Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Begrippenlijst bij Cognitieve Psychologie aan de Universiteit Leiden

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Hoofdstuk 1 Inleiding in de cognitieve psychologie

Automatische verwerking

Verwerking waarbij het proces van aandacht niet nodig is. Het is niet gebonden aan een bepaalde capaciteit of bron. Verder is het niet beschikbaar voor bewuste inspectie (in tegenstelling tot gecontroleerde verwerking).

Behaviorisme

Een benadering die psychologen beperkt tot onderzoek naar enkel extern observeerbaar gedrag. Het verwerpt iedere overweging van innerlijke mentale processen.

Blindzien

Het vermogen van sommige functioneel blinde patiënten om visuele stimuli te detecteren op een onbewust niveau, ondanks dat ze zich er niet bewust van zijn dat ze de stimuli zien. Dit fenomeen komt vaak voor bij patiënten met schade aan de occipitale kwab.

Bottom-up (of stimulus gedreven) verwerking

Verwerking die wordt geleid door informatie die is ingekapseld in de stimulus.

Broca’s gebied

Een hersengebied gelokaliseerd in het linker frontale gebied, dat de beweging van de spraak productie controleert.

Cell assembly

Een groep van cellen die aan elkaar zijn verbonden zijn om een enkel functioneel netwerk te vormen. Het is voorgesteld door Hebb als een mogelijk biologisch mechanisme dat onderliggend is aan de representatie en opslag van een geheugenspoor.

Cognitieve neuropsychologie

De studie van de hersenactiviteiten die onderliggend zijn aan cognitieve processen. Dit wordt vaak gedaan aan de hand van onderzoek naar cognitieve beperkingen van patiënten met hersenschade.

Cognitieve neurowetenschap

De studie van de menselijke cognitie door het te relateren aan hersenstructuren en –functies. Deze worden meestal verkregen door brain-imaging technieken.

Cognitieve psychologie

De studie van de manier waarop de hersens informatie verwerken. Het omvat de mentale processen die betrokken zijn bij perceptie, leren en geheugenopslag en taal.

Computer modelling

De vergelijking van menselijke cognitieve processen met een computer. Dit wordt vaak gebruikt als een methode om de haalbaarheid van een informatieverwerking mechanisme te testen.

Dubbele dissociatie

Een methode om onderscheid te maken tussen twee functies, waarbij ze beide apart beïnvloed kunnen worden door beperkingen ten gevolge van een externe factor, zonder dat de andere functie wordt beïnvloed. Hiermee wordt er bewijs geleverd voor de onderlinge onafhankelijkheid van de twee functies.

Experimentele psychologie

Het wetenschappelijk testen van psychologische processen van mensen en dieren.

Feature detectors

Mechanismes in een informatieverwerking apparaat (zoals het brein of een computer) die reageren op bepaalde kenmerken (‘features’) in patronen van stimulatie, zoals lijnen of hoeken.

Gecontroleerde verwerking

Aandachtsverwerking die bewust en intentioneel gecontroleerd is. Het heeft aandacht bronnen of -capaciteit nodig en is onderworpen aan interferentie.

Gestalt psychologie

Een benadering die nadruk legt op de manier waarop componenten van perceptuele input worden gegroepeerd en geïntegreerd in patronen en hele figuren.

Langetermijn potentiëring (LTP)

Een blijvende verandering in synaptische weerstand gevolgd door de toepassing van elektrische stimulatie op levend hersenweefsel. Het is mogelijk één van de biologische mechanismes die onderliggend is aan het proces van leren.

Neurotransmitter

Een chemische substantie die wordt afgescheiden in de synaps tussen twee neuronen, die het ene neuron in staat stelt om het andere neuron te stimuleren.

Schema

Een mentaal patroon, meestal afgeleid van ervaringen uit het verleden. Dit wordt gebruikt om te assisteren bij de interpretatie van de hierop volgende cognities, bijvoorbeeld bij het identificeren van vertrouwde vormen en geluiden van nieuwe perceptuele input.

Synaps

Het gat tussen het axon van een neuron en de dendriet van een ander neuron.

Top-down (of schema gedreven) verwerking

Verwerking die gebruik maakt van opgeslagen kennis en schema’s om een binnenkomende stimulus te interpreteren.

Wernicke’s gebied

Een hersengebied gelokaliseerd in het linker temporele gebied, dat betrokken is bij de perceptie en het begrip van spraak.

 

 

Hoofdstuk 2 Perceptie

2.5-D schets

De tweede fase van de theorie van zicht van Marr. Het richt details van de primal schets in een op de kijker gecentreerde representatie van het object.

3-D schets

De derde fase van het model van zicht van Marr. Dit is een kijker afhankelijke representatie van het object, die perceptuele constantie/stabiliteit of classificatie heeft bereikt.

Aandacht opmerkelijkheid (‘conspicuity’)

De interactie van aspecten van een stimulus (zoals kleur, vorm en helderheid) met aspecten van een individu (zoals aandacht, kennis en vooroordelen), die bepaalt hoe waarschijnlijk het is dat een stimulus bewust wordt waargenomen.

Constructivisme benadering

Het opbouwen van onze perceptie van de wereld vanuit incomplete sensorische input.

Directe perceptie

Perceptie zonder dat top-down verwerking nodig is.

Dorsale stroom

Een route in het brein die visuele informatie meedraagt over de ruimtelijke locatie van een object.

Features

Elementen van een beeld (‘scene’) die geëxtraheerd kunnen worden en vervolgens gebruikt worden om een perceptie van het gehele beeld op te bouwen.

Fenomenologische ervaring

Onze bewuste ervaring van de wereld.

Geons

In principe zijn dit features, maar ze worden opgevat als 3-D features.

Kennis

Informatie die zich niet bevindt in de sensorische stimulus.

Illusies

Gevallen waarbij perceptie van de wereld op een bepaalde manier is verwrongen.

Maat stabiliteit (‘size constancy’)

De waargenomen maat van objecten wordt aangepast op basis van de waargenomen afstand. De fysieke maat verandert niet, maar onze perceptuele mechanismes passen zich aan de stimulus aan.

Numena

Volgens Kant objecten of gebeurtenissen die onafhankelijk van onze zintuigen ontstaan.

Omkeerbare (‘reversible’) figuren

Een figuur waarbij het waargenomen object afhankelijk is van wat als ‘figuur’ en wat als ‘achtergrond’ wordt aangewezen.

Pandemonium

Een bizar maar aantrekkelijk conceptueel model van een ‘feature extraction’ proces.

Parallel gedistribueerde benaderingen (‘parallel distributed processing (PDP) approaches’)

Stimuli worden in het brein niet alleen door enkele neuronen gerepresenteerd, maar door netwerken van neuronen. Een benadering die soms wordt gebruikt als model voor cognitieve processen.

Perceptie

De subjectieve ervaring van sensorische informatie na blootgesteld te zijn aan cognitieve verwerking.

Perceptuele hypotheses

Een element van de constructivisme benadering, waarbij hypotheses over de aard van een stimulus object getest worden tegen inkomende sensorische informatie.

Phenomena

De ervaring van numena.

Primal schets

De eerste fase van de theorie van zicht van Marr, welke resulteert in de berekening van hoeken en andere details van retinabeelden.

Re-entrant verwerking

Informatie stroming tussen hersengebieden (bi-directioneel).

Sensatie

De ‘ruwe’ sensorische input (in vergelijking met perceptie).

Sensorische opmerkelijkheid (‘conspicuity’)

De mate waarin aspecten van een stimulus (zoals kleur, vorm en helderheid) beïnvloeden hoe gemakkelijk het geregistreerd kan worden door de zintuigen.

Templates

Opgeslagen representaties van objecten waardoor objecten herkend worden.

Ventrale stroom

Een route in het brein die zich bezig houdt met de visuele informatie over wat objecten zijn.

Visual masking

Experimentele procedure waarbij een kort gepresenteerde stimulus wordt gevolgd door willekeurige visuele ruis of fragmenten van andere stimuli. Het interfereert met of onderbreekt visuele verwerking.

Visuele zoektocht

Experimentele procedure waarbij er gezocht wordt in een veld van objecten (‘distractors’) naar een gewenst object (‘target’).

Wetten van perceptuele organisatie

Principes (zoals nabijheid (‘proximity’)) waarbij delen van een visuele scène opgelost kunnen worden in verschillende objecten. Deze wetten zijn voorgesteld door Gestalt benadering, zie figuur 2.4 op blz. 28.

 

 

Hoofdstuk 3 Aandacht

Aandacht vangen (‘capture’)

De mogelijkheid van een informatiebron om verwerkingsprioriteit over te nemen van een andere bron. Zoals het vallen van een appel die de lopende aandachtsverwerking onderbreekt.

Bindingsprobleem

Het probleem hoe verschillende eigenschappen van een item correct worden samengesteld of verbonden tot de correcte combinatie.

Bottleneck

Het punt in verwerking waar parallelle processen serieel worden.

Conjunctie

Een term van de feature integratie theorie van aandacht dat een doel (‘target’) beschrijft, gedefinieerd door minstens twee scheidbare features. Zoals een rode O tussen groene O’s en rode T’s.

Consistent mapping

Een taak waarbij ‘distractors’ nooit ‘targets’ zijn en andersom. Er is dus een consistente relatie tussen de stimuli en de responsen erop.

Contention scheduler

Een onderdeel van het model van Norman en Shallice (1986). Verantwoordelijk voor de semiautomatische controle van schema activering om te verzekeren dat schema’s op volgorde verlopen.

Covert aandacht oriëntatie

Aandacht oriëntatie zonder het maken van enige oogbewegingen.

Doorbraak (‘breakthrough’)

Het vermogen van aandacht om bewustzijn te vangen ondanks dat er geen toezicht is/niet wordt waargenomen (‘despite being unattended’). Meestal gebruikt met betrekking op ‘unattended channel’ bij dichotische luister experimenten.

Endogene aandacht

Aandacht die gecontroleerd wordt door de intentie van de participant.

Exogene aandacht

Aandacht die automatisch tot een stimulus wordt getrokken, zonder de intentie van de participant. Verwerking door exogene aandacht kan niet worden genegeerd.

Frontaalkwab syndroom

Het patroon van tekortkomingen/schade (‘deficits’) getoond bij patiënten met schade aan de frontale kwabben. Deze patiënten zijn snel afgeleid, hebben moeite zich te settelen en met het behouden en veranderen van gedragsdoelen en zijn slecht in het plannen van reeksen van acties.

Fixatie

Wanneer de fovea van het oog blijft hangen op een locatie in de visuele ruimte, gedurende deze tijd wordt er informatie verzameld.

Galvanische huid reactie

Een meetbare verandering in de elektrische huidgeleiding wanneer emotioneel significante stimuli gepresenteerd zijn. Vaak gebruikt om de onbewuste verwerking van stimuli te detecteren.

Gaze-mediated oriënteren

Een exogene verplaatsing van aandacht waarbij de richting van de blik of het staren van een ander wordt gevolgd.

Gecontroleerde aandacht

Aandachtsverwerking die onder bewuste, intentionele controle is. Het vereist aandachtbronnen of –capaciteit en is onderworpen aan interferentie.

Gevarieerd mapping

De conditie waarin een stimulus en zijn respons worden veranderd per proces/toetsing (‘trial’).

Late selectie

Een verantwoordelijkheid van de selectieverwerking. Aandacht treedt op nadat alle stimuli zijn geanalyseerd op hun semantische eigenschappen.

Masking

Het onderbrekende effect van gehoor- of visuele patronen, dat wordt gepresenteerd gelijk na een gehoor- of visuele stimulus. Dit is ‘backward’ masking, maar er zijn veel andere soorten masking.

Modaliteit

Het verwerkingssysteem specifiek voor een van de zintuigen, zoals zicht, gehoor of tast.

Oriëntatie

In het ‘spotlight model’ van visuele aandacht is dit de aandacht voor gebieden van ruimte die niet afhangen van oogbewegingen.

Overt aandacht oriëntatie

Het maken van een oogbeweging om een locatie waar te nemen.

Pop-out

Een object zal opvallen in een beeld als het parallel wordt gedetecteerd en het anders is dan de andere items in het beeld.

Procedurele kennis

Onbewuste kennis over hoe iets gedaan moet worden. Het omvat vaardigheden en kennis die niet expliciet gemaakt kunnen worden maar door vertoning ervan wel gedemonstreerd kunnen worden.

Productie systeem

Een model met behulp van de computer, gebaseerd op talrijke ALS- DAN, (‘condition-action’) regels. ALS de regel gerepresenteerd is in het werkgeheugen DAN wordt de productie opgeslagen in het lange termijn geheugen geactiveerd.

Psychologische refractaire (‘refractory’) periode

De tijdvertraging tussen de responsen op twee overlappende signalen, die de tijd weerspiegelen die de eerste respons nodig heeft om georganiseerd te worden voordat het tweede signaal georganiseerd kan worden.

Saccade

De beweging van de ogen waarbij informatie opname wordt onderdrukt. Tussen saccades maakt het oog fixaties waarbij er informatie opname is.

Schaduwen

Gebruikt tijdens dichotische luister taken waarbij deelnemers hardop de boodschap moeten herhalen die ze moeten waarnemen en de andere boodschap moeten negeren.

Selectie voor aandacht

Het type aandacht dat nodig is voor controle van planning en executieve responsen of acties.

Selectie voor perceptie

Het type aandacht dat nodig is voor het encoderen en interpreteren van sensorische aandacht.

Selectief filteren

Een aandachttaak die selectie van een informatiebron nodig heeft voor verdere verwerking en verslag bij een moeilijke taak zoals dichotisch luisteren of visuele zoektocht voor een conjunctie van eigenschappen.

Selectieve set

Een aandachttaak waarbij het nodig is om een doel te detecteren uit een kleine reeks mogelijkheden.

Slips van actie

Fouten in het uitvoeren van reeksen van acties.

Stroop effect

Het effect van een goed geleerde respons op een stimulus die het vermogen om de minder goed geleerde respons te maken vertraagt. Bijvoorbeeld het benoemen van de inktkleur van een kleur woord.

Subliminaal

Onder de drempel van bewustzijn.

Vroege selectie

Selectieve aandacht die werkt op de fysieke informatie beschikbaar van vroege perceptuele analyse.

 

 

Hoofdstuk 4 Perceptie- en aandachtstoornissen

Aangeboren (‘congenital’) prosopagnosie

Prosopagnosie waarvan gedacht wordt dat het aanwezig is vanaf de geboorte en waarvan gedacht wordt dat het voorkomt zonder enig schijnbaar hersenletsel.

Agnosie

Het niet herkennen of interpreteren van stimuli ondanks adequate sensorische functies. Het wordt gewoonlijk geclassificeerd door sensorische modaliteit, dus visuele agnosie is het falen in de herkenning van objecten die wel worden gezien.

Disinhibitie

Verminderde respons inhibitie, een onvermogen om voorgaande oncorrecte responsen te onderdrukken. Dit wordt gezien bij patiënten met frontaalkwab epilepsie.

Elektro-encefalogram (EEG)

Het opnemen van de hersenactiviteit via elektroden die geplaatst zijn tegen de kruin. Het kan gebruikt worden om continue ritmische patronen in de hersenfunctie of bepaalde responsen op bepaalde gebeurtenissen op te nemen.

Event-related potentials (ERP)

Systematische veranderingen in de elektrische responsen van de hersens, gekoppeld aan de presentatie van een stimulus. Kenmerkend is dat de stimulus meerdere keren wordt gepresenteerd, waarna het gemiddelde van de EEG signalen wordt genomen om het signaal te onderscheiden van ruis.

Functionele magnetische resonantie imaging (FMRI)

Een medische imaging techniek die gebruik maakt van zeer sterke magnetische velden om veranderingen te meten in de oxygenatie van het bloed in de hersens. Het brengt dus de niveaus van hersenactiviteit in kaart. Het produceert anatomische beelden van extreem hoge resolutie.

Fusiform face area (FFA)

Het hersengebied dat is toegewijd aan het verwerken van gezichten. Onderdeel van de ‘fusiform gyrus’.

Individuation

Het herkennen van een specifiek item uit andere leden van dezelfde klasse items. Bijvoorbeeld het herkennen van een gezicht van een bepaald individu.

Integratieve agnosie

De algemeen geaccepteerde term voor associatieve agnosie. Het refereert naar patiënten die individuele vormen en elementen van objecten kunnen waarnemen maar niet in staat zijn om deze te integreren in een representatie van het gehele object.

Modulair systeem

Een systeem waarbij verschillende processen worden uitgevoerd door scheidbare en relatief onafhankelijke subsystemen.

Ontwikkelingspropsopagnosie (‘developmental propsopagnosia’)

Prosopagnosie waarvan wordt gedacht dat het het resultaat is van vroeg neurologisch trauma, dat mogelijk veroorzaakt is door een ongeluk of letsel.

Prosopagnosie

Het onvermogen om gezichten te herkennen ondanks adequate visuele scherpte.

Scotoom

Een blind gebied binnen het visuele veld, het resultaat van schade aan het visuele systeem. Dit wordt ook wel het gezichtsvelddefect genoemd.

Synestheet

Een persoon die de aandoening synesthesie heeft.

Synesthesie

De aandoening waarbij individuen aangeboden sensorische input consistent en automatisch ervaren met een sensorische gebeurtenis in een andere modaliteit. Zie zien bijvoorbeeld kleur bij het horen van muzikale noten.

Transcraniële magnetische stimulatie (TMS)

Deze techniek maakt gebruik van een elektrische spoel die geplaatst wordt vlakbij het oppervlakte van het hoofd om een snelle verandering in het magnetische veld te induceren. Deze verandering produceert een zwakke elektrische golf in onderliggend hersenweefsel. Dit kan depolarisatie of hyperpolarisatie veroorzaken. Deze techniek kan gebruik maken van enkele vlagen/uitbarstingen (‘bursts’) of van herhaaldelijke stimulatie. Het kan gebruikt worden om conclusies/aannames over een bepaalde taak van een hersengebied te ondersteunen.

Unilateraal ruimtelijk (‘spatial’) neglect

Een moeilijkheid in het opmerken of handelen naar informatie van één kant van de ruimte. Dit wordt veroorzaakt door hersenschade aan de tegenovergestelde hemisfeer. Dit wordt ook wel ‘hemispatial neglect’ of ‘hemispatial inattention’ genoemd.

Vorm agnosie

Tegenwoordig de geaccepteerde term voor patiënten die niet in staat zijn om onderscheid te maken tussen objecten en die niet in staat zijn om lijntekeningen van objecten te kopiëren. Dit werd vroeger apperceptieve agnosie genoemd.

 

 

Hoofdstuk 5 Kortetermijngeheugen

Articulatory onderdrukking (‘suppression’)

Een soort taak die gebruikt wordt om het articulatory control proces van het werkgeheugen bezig te houden. Dit proces is een soort mechanisme van inner speech dat gelinkt is aan de werkelijke spraakproductie – dit mechanisme stelt je in staat tot subvocale herhaling van informatie. Hierbij is articulatie nodig, maar slechts weinig verwerking.

Central executive

Een hypothetisch mechanisme waarvan wordt geloofd dat het de algehele controle heeft over het werkgeheugen. Er wordt aangenomen dat het een verscheidenheid aan taken controleert, zoals besluitvorming, probleemoplossing en selectieve aandacht.

Digit span

Een meting van het hoogste aantal cijfers (‘digits’) dat een individu kan onthouden gelijk na de presentatie ervan. Het wordt veel gebruikt als een test om de capaciteit van het fonologische component van het werkgeheugen te onderzoeken.

Disexecutief syndroom

Een verzameling van schade/tekortkomingen (‘deficits’) bij frontaalkwab patiënten. Hieronder kan vallen: verminderd (‘impaired’) concept formatie, disinhibitie, gebrek aan flexibiliteit, volharding (‘perseveration’) en verminderde cognitieve schatting/waardering (‘estimation’).

Episodische buffer

Een hypothetisch component van het werkgeheugen dat informatie integreert vanuit verschillende zintuigen en een verbinding maakt met het lange – termijn geheugen.

Fonologische lus

Een hypothetisch component van het werkgeheugen waarvan wordt aangenomen dat het zorgt voor korte opslag van verbaal gepresenteerde items.

Korte – termijn geheugen

Geheugen in het bewustzijn, ontvangt momenteel informatie (in tegenstelling tot het lange – termijn geheugen).

Lange – termijn geheugen

Geheugen in permanente opslag, beschikbaar voor retrieval op enig moment in de toekomst (in tegenstelling tot het korte – termijn geheugen).

Recency- en primacy effect

De neiging van participanten om bepaalde items goed te herinneren (‘to recall’) die op het einde van de lijst worden gepresenteerd (‘recency’) of juist aan het begin (‘primacy’).

Visuo-spatial sketchpad

Een hypothetisch component van het werkgeheugen waarvan wordt aangenomen dat het zorgt voor korte opslag van visueel gepresenteerde items.

Werkgeheugen

Een hypothetisch korte – termijn systeem dat dient als een mentale werkruimte waarin een verscheidenheid aan verwerkingshandelingen (‘processing operations’) worden uitgevoerd op zowel nieuwe input als opgehaalde informatie.

Woordlengte effect

De bevinding dat de ‘word span’ bij onmiddellijke herinnering groter is voor korte woorden dan voor lange woorden.

 

 

Hoofdstuk 6 Langetermijngeheugen

Coderen (‘encoding’)

 

Het proces van het transformeren van een sensorische stimulus in een geheugenspoor.

 

Cognitief interview

 

Een benadering van het interviewen van ooggetuigen die gebruikt maakt van de bevindingen van cognitieve psychologie, vaak door het onderzoeken van cognitieve aandoeningen van patiënten met hersenschade.

 

Ecologische validiteit

 

De mate waarin psychologische bevindingen (zeker de bevindingen die verkregen worden in het laboratorium) gegeneraliseerd worden naar de echte wereld.

 

Encoding specificity principle (ESP)

 

De theorie dat retrieval cues alleen succesvol zijn in het toegang krijgen tot een geheugenspoor als ze een aantal van dezelfde items bevatten die opgeslagen waren in het oorspronkelijke spoor.

 

Episodisch geheugen

 

Het geheugen voor specifieke episodes en gebeurtenissen van persoonlijke ervaring, die plaatvinden in een bepaalde context van tijd en plaats (in tegenstelling tot het semantisch geheugen).

 

Expliciet geheugen

 

Geheugen dat bewust en opzettelijk gerapporteerd kan worden (in tegenstelling tot het impliciet geheugen).

 

Flashbulb herinnering (‘memory’)

 

De herinnering van details over wat iemand aan het doen was tijdens een belangrijke nieuws gebeurtenis of dramatisch incident.

 

Feature overlap

 

De mate waarin features van het geheugenspoor opgeslagen bij input overeenkomen met de features van de retrieval cues. Volgens het ESP vereist succesvolle retrieval extensieve overlap.

 

Herinnering (‘recollection’)

 

Het herinneren van een specifieke gebeurtenis of voorval waar een item eerder was aangetroffen.

 

Impliciet geheugen

 

Het geheugen waarvan de invloed gedetecteerd kan worden door indirecte testen van taakuitvoering, maar welke niet bewust en opzettelijk gerapporteerd kan worden (in tegenstelling tot het expliciet geheugen).

 

Misinformation effect

 

De besmetting van ooggetuigen verklaringen door informatie verkregen na de waargenomen gebeurtenis.

 

Mnemonisch

 

Een techniek of strategie die wordt gebruikt voor het verbeteren van de gedenkwaardigheid (de mate waarin iets wordt onthouden) van items. Bijvoorbeeld door het toevoegen van betekenisvolle associaties. Ook wel ezelsbruggetjes genoemd.

 

Oriëntatie taak

 

Een reeks van instructies die gebruikt wordt om het toegepaste type van cognitieve verwerking te beïnvloeden.

 

Reconsilidation

 

De bevinding dat de reactivering van een geheugen het tijdelijk kwetsbaar maakt voor verandering.

 

Retrieval geïnduceerd vergeten

 

Het fenomeen waarbij de succesvolle retrieval van een geheugenspoor de retrieval van rivaliserende geheugensporen remt.

 

Semantisch geheugen

 

Geheugen voor algemene kennis, zoals de betekenissen geassocieerd met bepaalde vormen en woorden, zonder verwijzing naar enige specifieke contextuele episode (in tegenstelling tot het episodisch geheugen).

 

Testing effect

 

De bevinding dat het actief testen van een geheugen de daarop volgende ‘retrievability’ verbetert.

 

Vertrouwdheid (‘familiarity’)

 

De herkenning van een item als een item dat eerder is aangetroffen op sommige eerdere gelegenheden.

 

 

 

Hoofdstuk 7 Geheugenstoornissen

Amnesie

Een pathologische aandoening (‘impairment’) van de geheugen functie.

Anterograde amnesie

Verminderd (‘impaired’) geheugen voor gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden sinds het begin (‘the onset’) van de stoornis.

Confabulatie

Het rapporteren van herinneringen die incorrect zijn en blijkbaar gefabriceerd, echter de patiënt gelooft dat deze herinneringen waar zijn.

Declaratief geheugen

Geheugen dat beschreven kan worden op een opzettelijke en bewuste manier (in tegenstelling tot het procedureel geheugen).

Diencefalon

Een hersenstructuur waaronder de thalamus en de hypothalamus vallen. Delen van het diencefalon zijn betrokken bij verwerking en retrieval van het geheugen. Schade aan deze structuren kan amnesie veroorzaken.

Elektroconvulsie therapie (ECT)

Een behandeling die wordt gebruikt om depressie te temperen. Hierbij passeert een elektrische golf door de voorkant van het hoofd van een patiënt.

Extended hippocampus complex

Een systeem van onderling verbonden hersenstructuren, waaronder de hippocampus, anterieure thalamus en de ‘mammilary bodies’. Dit systeem is betrokken bij het coderen en de opslag van nieuwe geheugensporen.

Herpes Simplex Encephalitis (HSE)

Een virus infectie van het brein, in sommige gevallen zorgt het voor ernstige amnesie.

Hippocampus

Een hersenstructuur dat binnen de temporaalkwabben ligt. Het is betrokken bij de creatie van nieuwe herinneringen.

Organische amnesie

Een aandoening van de geheugen functie veroorzaakt door fysieke schade aan de hersens.

Procedureel geheugen

Geheugen dat gedemonstreerd kan worden door het uitvoeren van vaardigheden, zoals met een bewegingstaak. De persoon die uitvoert hoeft zich hier niet bewust van te zijn (in tegenstelling tot het declaratief geheugen).

Psychogene amnesie

Een geheugen aandoening met een psychologische oorsprong.

Rehabilitatie

Strategieën die worden gebruikt om patiënten te helpen om te gaan met een aandoening of handicap. Het stelt hen in staat om zo effectief mogelijk te functioneren binnen de beperkingen veroorzaakt door de aandoening.

Retrograde amnesie

Verminderd (‘impaired’) geheugen voor gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden voor het begin (‘the onset’) van de stoornis (in tegenstelling tot anterograde amnesie).

Syndroom van Korsakoff

Een hersenziekte, meestal het resultaat van chronisch alcoholisme. Het wordt meestal gekenmerkt door een vermindering (‘impairment’) van het geheugen.

Ziekte van Alzheimer

Een degeneratieve hersenstoornis, waar meestal (maar niet altijd) ouderen aan lijden. Het lijkt eerst op vermindering van het geheugen maar het ontwikkelt zich later in een meer algemene dementie.

 

 

Hoofdstuk 8 Denken en probleemoplossen

Deductieve redeneer taak

Een probleem met een goed gedefinieerde structuur in een systeem van formele logica, waarbij de conclusie zeker is.

Functionele fixedness

Het onvermogen om een object adequaat te gebruiken in een gegeven situatie. Dit komt door eerdere ervaring(en) met het object waarbij het object op een andere manier werd gebruikt.

Heuristieken

Methodes of strategieën die vaak leiden tot probleemoplossen, maar geen garantie voor succes zijn.

Impasse

Een soort van mentale leegte ‘blank’ die wordt ervaren wanneer men een probleem probeert op te lossen. Dit gaat samen met een subjectief gevoel van het niet weten wat te doen.

Inductieve redeneer taak

Een probleem met een goed gedefinieerde structuur in een systeem van formele logica, waarbij de conclusie zeer mogelijk is maar niet noodzakelijk waar.

Inzicht

Het reorganiseren of herstructureren van elementen van de probleem situatie op zo’n manier dat het zorgt voor een oplossing. Dit is ook wel bekend als productief denken.

Means-ends analyse

Een algemene heuristiek waarbij een sub probleem wordt geselecteerd dat het verschil tussen de huidige toestand en de doel toestand (‘goal state’) vermindert.

Mentaal model

Een representatie die we construeren volgens wat er beschreven is in de premissen van een beredeneer probleem. Deze representatie is afhankelijk van hoe we de premissen interpreteren.

Mental set

Een term die de herhaalde (‘rote’) toepassing van een succesvolle methode om een probleem op te lossen beschrijft. Hierdoor worden we “blind” voor een alternatieve methode die mogelijk veel simpeler is.

Pragmatische redeneer schema’s

Clusters van regels die zeer gegeneraliseerd zijn en abstract, maar gedefinieerd zijn met betrekking op verschillende typen relaties en doelen.

Probleem reductie

Een benadering voor het probleemoplossen, waarbij het probleem omgezet wordt in een aantal sub problemen die ieder apart opgelost kunnen worden.

Problem space

Een term geïntroduceerd door Newell en Simon om de eerste fase van probleemoplossen te beschrijven. In de problem space zijn vertegenwoordigd: de ‘initial state’, ‘goal state’, instructies, beperkingen en alle relevante informatie opgehaald uit het lange- termijn geheugen.

State- action tree

Een grafiek die alle mogelijk reeksen van acties en tussenliggende toestanden laat zien die geconstrueerd kunnen worden als het probleem goed gedefinieerd kan worden.

 

 

Hoofdstuk 9 Probleemoplossing- en denkstoornissen

Disinhibitie

Verminderde respons inhibitie, een onvermogen om voorgaande incorrecte responsen te onderdrukken. Dit wordt gezien bij patiënten met frontaalkwab epilepsie.

Executieve functies

Meta- capaciteiten die nodig zijn voor adequaat sociaal functioneren en dagelijks probleemoplossen zoals: het inzetten van aandacht, zelfregulatie, inzicht, plannen en doelgericht gedrag,

Supervisory attentional system

Een term gebruikt door Norman en Shallice om een systeem te beschrijven dat het niveau van activatie van een schema kan verhogen. Hierdoor is het schema in een betere positie om te concurreren met andere schema’s voor dominantie. Zo wordt de mogelijkheid dat het geselecteerd wordt vergroot.

Volharding (‘perseveration’)

Een onvermogen om te veranderen van respons strategie, kenmerkend voor frontaalkwab patiënten.

 

 

Hoofdstuk 10 Taal

Begrip (‘comprehension’)

Verwijst naar de uitkomst van een reeks linguïstische processen, van akoestisch tot semantisch en syntactisch, die bijdragen aan de manier waarop de linguïstische boodschap wordt begrepen.

Foneem

De kleinste eenheid van spraak die bijdraagt aan de linguïstische betekenis. Het veranderen van een foneem zal de betekenis van een woord veranderen.

Schrijven

Een visueel susteem voor het representeren van een taal. Schrijf systemen kunnen alfabetisch (waarbij een symbool ruwweg correspondeert met een spraak geluid) zijn of syllabisch (waarbij een symbool correspondeert met een lettergreep (‘syllable’)) of ideografisch/logografisch (waarbij individuele symbolen corresponderen met een woord).

Gebarentaal

Een visuele taal, normaal ontstaan in dove gemeenschappen, waarbij de handen gebruikt worden om linguïstische informatie uit te drukken. Gebarentalen zijn niet slechts reeksen van met handen uitgedrukte (‘pantomimed’) gebaren, ook zijn het geen typische visuele vormen van bestaande gesproken taal. Vaak wordt ook het gezicht gebruikt als vervanging van de rol van prosodie en intonatie bij gesproken taal.

Lexicale beslissingstaak

Een experiment waarbij deelnemers een doel item krijgen (meestal geschreven) en gevraagd worden om te beslissen of het een echt woord is of niet. Deze taak wordt gebruikt om te bepalen wat de hoeveelheid tijd is die genomen wordt om een respons te geven. Dit kan aangeven hoe het doel item verwerkt wordt. Deze taak kan worden gebruikt in combinatie met andere taken zoals priming.

Morfemen

Eenheden van betekenis binnen woorden. Woorden zoals ‘schoolbord, ’chocolaatjes’ en ‘groter’ bevatten een aantal morfemen die bijdragen aan de betekenis: school-bord, chocolaa-tje-s en grot-er.

Phonotactics

Regels die bepalen hoe fonemen gecombineerd en aaneengeschakeld kunnen woorden in een taal.

Regelmatige orthografie

Verwijst naar een schrijf systeem waarin er een directe correspondentie is tussen spraak geluiden en letters. Bij onregelmatige orthografieën, zoals het Engels, is de relatie tussen spraak geluiden en letters meer variabel en ondoorzichtig.

Semantiek

De betekenis van woorden en de manier waarop deze kennis gestructureerd en geïnterpreteerd is. Zinnen kunnen ongrammaticaal zijn, maar volledig semantisch begrijpelijk.

Spraak

Gesproken vorm van taal: een manier om linguïstische informatie over te brengen met de menselijke stem.

Syntax

Grammaticale regels van een taal. Deze regels bepalen de manier waarop woorden gecombineerd worden. Syntax kan onafhankelijk van betekenis zijn: een zin kan syntactisch correct zijn maar betekenisloos.

Woord

Een woord is een lexicale eenheid die op zichzelf kan staan in termen van het gebruik ervan in de taal en de betekenis ervan. Woorden hebben betekenis die dingen en ideeën in kaart brengen: woorden zijn het niveau waarop taal betekenis overbrengt.

 

 

Hoofdstuk 11 Taalstoornissen

Afasie

Een verworven taalstoornis die het begrip van gesproken taal (een receptieve afasie) of de productie van gesproken taal (expressieve afasie) beïnvloedt.

Alexie

Alexie en dyslexie verwijzen beid e naar problemen met het lezen van geschreven taal. Alexie verwijst altijd naar problemen met lezen, terwijl dyslexie wordt gebruikt om te verwijzen naar ontwikkelingsmoeilijkheden met lezen. Echter sommige specifieke verworven leesproblemen (zoals diepe en oppervlakkige dyslexie) worden gebruikt om te verwijzen naar bepaalde profielen van verworven leesproblemen.

Beroerte

Verwijst naar hersenschade die voorkomt als resultaat van hart- en vaat kwesties. De hersens zijn een energie-intensief orgaan, ze maken gebruik van ongeveer twintig procent van de beschikbare zuurstof die circuleert in de bloedtoevoer. Verstoringen in de bloedtoevoer veroorzaken al snel hersenschade. De schade kan voorkomen als gevolg van een blokkade in een bloedvat (‘ischaemic stroke’) of als gevolg van het scheuren van een bloedvat ( ‘haemorragic stroke’). Beroertes worden geassocieerd met het plotselinge begin van symptomen van hersenschade. De symptomen kunnen in ernst verminderen na verloop van tijd.

Boston afasie classificatie systeem

Een systematische classificatie van afasie profielen die gebruikt kan worden om afasie te identificeren. En het kan gebruikt worden om te voorspellen welke profielen van schade een patiënt kan verwachten, wanneer de schade wordt geëvalueerd. Het systeem bouwt op modellen van afasie die zijn ontwikkelt door Broca, Wernicke en Lichtheim. Impliciet in deze benadering is het concept dat taal gelokaliseerd kan worden in het menselijk brein en dat verschillende profielen van taal ‘deficits’ gerelateerd zijn aan duidelijk verschillende patronen van hersenschade.

Dementie

Een blijvende verslechtering van intellectuele functie als gevolg van disfunctie van de hersens. Dit is gebruikelijk geassocieerd met een progressief verlies van functie. Het vooral een ziekte van het ouder worden en meer gebruikelijk in oudere populaties. Dementie kan relatief focaal zijn in de effecten ervan (zoals semantische dementie) of juist globaal (ziekte van Alzheimer). Sommige vormen van dementie beïnvloeden de subcorticale gebieden (ziekte van Parkinson) en andere de corticale gebieden ( ziekte van Pick).

Dyslexie

Ontwikkelingsmoeilijkheden met lezen (zie alexie).

Functionele magnetische resonantie imaging (FMRI)

Een medische imaging techniek die gebruik maakt van zeer sterke magnetische velden om veranderingen te meten in de oxygenatie van het bloed in de hersens. Het brengt dus de niveaus van hersenactiviteit in kaart. Het produceert anatomische beelden van extreem hoge resolutie.

Gyrus

Het oppervlakte van het brein is gevormd door de cerebrale cortex en dit oppervlak neemt sterk toe doordat het bestaat uit vouwen. Een gyrus is het buitenste oppervlak van een van deze vouwen. Als de vouw in de cortex erg diep is, heet het een spleet (‘fissure’). Een voorbeeld is de laterale spleet die temporaalkwab van de frontaalkwab scheidt.

Laesie

Verwijst naar weefsel schade, in de hersens kan dit het resultaat zijn van een beroerte, een tumor, een infectieziekte, de effecten van een gif, een directe verwonding of een progressieve ziekte (een vorm van dementie).

Neologismen

Niet-woorden die gebruikt kunnen worden door sommige neuropsychologische patiënten in plaats van echte woorden. De patiënten weten vaak niet dat ze geen echte woorden gebruiken. Meer breed gezien worden neologismen gebruikt om te verwijzen naar nieuwe woorden die hun weg banen naar meer gebruikelijk taalgebruik.

Positronemissietomografie (PET)

Een methode van imaging structuur en functie in het menselijk brein door direct de doorbloeding te volgen met gebruik van radioactieve volgers. PET kan gebruikt worden om structurele beelden te vormen van bloedtoevoer in de hersens, gezien de hersens rijkelijk toegevoerd worden met bloed. PET kan ook gebruikt worden om te kijken naar neurale activiteit door het volgen van lokale veranderingen in de regionale cerebrale bloedtoevoer. Deze veranderingen worden gezien wanneer er een lokale toename is in neurale activiteit. Omdat de kracht van PET is gelimiteerd door het aantal scans en het aantal scans is gelimiteerd door de hoeveelheid radioactiviteit die veilig kan worden toegediend, wordt PET steeds minder gebruikt voor functionele imaging studies.

 

 

 

 

 

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
3736 1