Stamplijst en oefenvragen bij Cognitieve Psychologie aan de Universiteit Leiden - 2012/2013
Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.
Begrippenlijsten
A. De historische grondslagen van Human Factors
Groupthink | Groepsgedrag waarbij het heel makkelijk is om informatie te negeren wanneer het verstrekt wordt door iemand buiten de groep. |
Ergonomie of Human Factors | Studie naar de variabelen die de efficiëntie beïnvloeden van hoe een mens omgaat met de levenloze componenten van een systeem om de doelen van het systeem te bereiken. |
Human performance onderzoeker | Onderzoeker geïnteresseerd in het karakteriseren van de processen binnen het menselijke component van een systeem. |
Human factors specialist | Onderzoeker geïnteresseerd in het ontwerpen van een mens-machine interface om de verwezenlijking van de doelen van een systeem te optimaliseren. |
Environment | Fysieke aspecten van een werkomgeving die de prestatie kunnen beïnvloeden en ook de sociale en organisatorische variabelen die werk makkelijker of moeilijker maken. |
Human-computer interaction (HCI) | Onderzoeksgebied dat toegewijd is aan het vergemakkelijken van de interactie tussen gebruikers en computers. |
Macroergonomie | De interacties tussen de organisatorische omgeving en het ontwerp en implementatie van een systeem. |
Design engineer | Werkt alleen in het domein van de computer |
Human performance onderzoeker | Werkt alleen in het domein van de gebruiker. |
Human factors specialist | Is betrokken bij de relaties tussen machine, gebruiker en omgeving. |
Sensorische psychofysica | Onderzoek naar de sensitiviteit van de verschillende zintuigen. |
Subtractive logic | Het idee dat mentale processen geïsoleerd kunnen worden. |
Human information processing | Benadering die aanneemt dat cognitie tot stand komt door een serie operaties die uitgevoerd worden op informatie afkomstig van de zintuigen. |
Leer curven | Grafiek waarop de prestatie op een taak als functie uitgezet is tegenover de hoeveelheid oefening. |
Taak analyse | Het bepalen van de componenten van een taak. |
Time-and-motion study | Het analyseren van de bewegingen van een werknemer over tijd om te bepalen wat de beste manier is om een taak uit te voeren. |
Pay for performance | Methode waarbij de hoeveelheid compensatie die een werknemer krijgt afhankelijk is van de hoeveelheid delen die voltooid zijn. |
Personeelsselectie | Het uitkiezen van een werknemer die het beste bij een taak past. |
B. Betrouwbaarheid en menselijke fouten in systemen
Systems engineering | Multidisciplinaire aanpak van een design die de algemene doelen van een systeem benadrukt tijdens het ontwerpproces. |
Mission-oriented system | Systeem dat ondergeschikt is aan de behoeften van het personeel in hun doel van een missie. |
Service-oriented systems | Systeem dat personeel tegemoet komt. |
Fysieke systeem variabelen | Variabelen van een systeem die bepaald worden door de organisatie en complexiteit |
Feedback | Informatie dat terugreist in het systeem over het verschil van de huidige en gewenste staat van een systeem. |
Closed-loop systemen | Systemen die gebruik maken van feedback en dus fouten corrigerend zijn. |
Open-loop systemen | Systemen die geen gebruik maken van feedback. |
Determinate systemen | Systemen die zeer procedureel zijn. Operators volgen specifieke protocollen en hebben weinig flexibiliteit in hun acties. |
Indeterminate systemen | Systemen die niet zo procedureel zijn. Er is een breed scala aan activiteiten waaraan een operator kan deelnemen. De responsen van de operator kunnen gebaseerd zijn op ambigue input met weinig feedback. |
Operator variabelen | Variabelen zoals geschiktheid en opleidingseisen die een effectieve operatie van een systeem kunnen beïnvloeden. |
Human error | Een fout die ontstaat wanneer een actie wordt uitgevoerd die niet bedoeld was door de uitvoerder of die niet gewenst was met regels van een observeerder of die ertoe leidt dat een systeem buiten zijn limieten treedt. |
Operator error | Systeem fouten die volledig ontstaan door de mens. |
Design error | Menselijke fouten die ontstaan door het design van het systeem. |
Error of omission | Fout die gemaakt wordt wanneer een operator faalt om een vereiste actie uit te voeren. |
Error of commission | Fout die ontstaat wanneer een actie uitgevoerd wordt die niet geschikt is. |
Timing error | Fout die ontstaat wanneer een actie te vroeg of te laat wordt uitgevoerd. |
Sequentie error | Fout die ontstaat wanneer acties in de verkeerde volgorde worden uitgevoerd. |
Selectie error | Fout die ontstaat wanneer een werknemer een verkeerde onderdeel van het systeem manipuleert (het verkeerde knopje indrukt). |
Kwantitatieve error | Fout die ontstaat wanneer een werknemer te veel of te weinig van een onderdeel van het systeem manipuleert. |
Operating error | Fout die ontstaat wanneer een machine niet bediend wordt volgens de correcte procedure. |
Design error | Fout die ontstaat doordat de ontwerper van het systeem een situatie creëert waarin fouten vaak voor kunnen komen. |
Assembly/manufacturing error | Fout die ontstaat omdat een product niet goed gemonteerd is of niet goed werkt. |
Installation/maintenance error | Fout die ontstaat wanneer machines niet goed geïnstalleerd of onderhouden worden. |
Input errors | Fouten die ontstaan in de sensorische en perceptuele processen. |
Mediation errors | Fouten die ontstaan tijdens cognitieve processen die perceptuele informatie omzetten naar acties. |
Output errors | Fouten die ontstaan door het selecteren of uitvoeren van de verkeerde fysieke responsen. |
Communicatie errors | Fouten die ontstaan omdat informatie niet goed overgebracht wordt tussen de leden van een team. |
Slip | Falen in het uitvoeren van een actie. |
Mistake | Falen in het plannen van een actie. |
Lapse | Falen van het geheugen. |
Violation | Fouten die ontstaan omdat wetten en regels niet nageleefd worden. |
Betrouwbaarheid | De waarschijnlijkheid dat een item adequaat zal opereren voor een specifieke tijdsperiode in zijn beoogde toepassing. |
Serieel systeem | Systeem waarbij de componenten achterelkaar gerangschikt zijn, zodat ze allemaal goed moeten werken om een systeem goed te kunnen laten functioneren. |
Parallel systeem | Systeem waarbij twee of meer componenten dezelfde functie uitvoeren. Één component hoeft maar goed te werken om het systeem goed te kunnen laten functioneren. |
Model | Abstracte, gesimplificeerde en meestal wiskundige representatie van een systeem. |
Operator error waarschijnlijkheid | De hoeveelheid fouten die gemaakt zijn gedeeld door de hoeveelheid mogelijkheden die er zijn om fouten te maken. |
Hiërarchische taak analyse | Analyse waarbij observaties en interviews gebruikt worden om de doelen en subdoelen voor de taak, operaties en acties te bepalen die nodig zijn voor een persoon om zijn doelen te bereiken |
Cognitieve taak analyse | Analyse van de cognitieve activiteit van de operator, in plaats van de observeerbare acties. |
Monte Carlo methode | Simulatie van de prestatie op basis van een systeem model. |
Computationeel model | Analyse van fouten en hun waarschijnlijkheden. |
Eerste generatie technieken | Technieken die de traditionele betrouwbaarheidsanalyse volgen, maar hierbij de menselijke activiteiten analyseren i.p.v. de operaties van de machine. |
Tweede generatie technieken | Analyse die de cognitieve processen die de errors onderliggen benadrukt. |
Stochastic modeling technique | Monte Carlo techniek die bepaalt of een gemiddelde persoon alle taken in een bepaalde tijd kan uitvoeren en punten identificeert in het proces waar het systeem misschien zijn operators overlaadt. Het voorspelt de efficiëntie van een operator binnen het gehele systeem gebaseerd op gesimuleerde uitvoeringen van elke subtaak. |
THERP, Technique for human error rate prediction | Techniek waarbij zwakheden van een procedure geïdentificeerd en geëlimineerd kunnen worden om de waarschijnlijk van een correcte uitvoer te vergroten. |
SHERPA, systematic human error reduction and prediction approach en TAFEI, task analysis for error identification. | Methoden die gemakkelijk menselijke fouten voorspellen wanneer een persoon omgaat met een apparaat. |
HCR model, human cognitive reliability model | Model die de waarschijnlijkheid voorspelt van tijdsafhankelijke operator fouten (nonresponses). De mediane tijd die nodig is om een taak uit te voeren zal vergroten wanneer de cognitieve processen veranderen van gedrag gebaseerd op vaardigheden naar regels naar kennis. |
ATHEANA, technique for human error analysis | Model die omgevingsfacturen gebruikt om de waarschijnlijkheid te voorspellen dat menselijke fouten zullen ontstaan in situaties waar fouten aannemelijk zijn. |
CREAM, cognitive reliability and error analysis method | Methode waarbij het mens-machine system wordt geconceptualiseerd als een verbonden cognitief systeem en dat menselijk gedrag gevormd wordt door de context van de organisatie en technologische omgeving waarin iemand zich bevindt. Het kwantificeert menselijk fouten in termen van de cognitieve processen van de operator. |
Risico’s | Activiteiten die schade toe kunnen richten. |
Risico analyse | Analyse die niet alleen de betrouwbaarheid van een systeem in acht neemt, maar ook de risico’s die vast zitten aan bepaalde tekortkomingen van een systeem. |
C. Visuele perceptie
Cornea | Hoornvlies. Transparante laag aan de voorzijde van het oog. Licht gaat via het hoornvlies door de lens en wordt gefocust op de retina. |
Accommodatie | Het veranderen van de vorm van de lens om een object in focus te brengen. |
Far point | Punt waarop de lens niet verder kan accommoderen. |
Near point | Punt waarop er geen verdere kracht uitgeoefend kan worden op de lens en het beeld in scherpte afneemt. |
Dark focus | Accommodatie punt tussen het near en far point waarbij de spieren van de lens in ruststaat verkeren. |
Lag of accomodation | Afstand tussen iemands dark focus en de afstand tot een object dat geaccommodeerd moet worden. |
Iris | Gekleurd gedeelte van het oog dat een ring-vormige spier is en controleert hoeveel licht het oog binnenkomt. |
Depth of field | Afstand in diepte waarbij objecten uit de omgeving duidelijk gefocust worden. |
Vergence | De hoek waarmee de ogen naar binnen of buiten zijn gedraaid. Dit zorgt ervoor dat licht afkomstig van een gefixeerd object op beide foveas van de ogen vallen. |
Lines of sight | Een lijn die getrokken wordt van het midden van de achterkant van het oog naar het punt in de wereld waarop je fixeert. |
Dark vergence | Ruststaat waarin de spieren die vergence controleren verkeren in de afwezigheid van licht. |
Myopia | Bijziendheid waarbij het oog te lang is en dit resulteert in een brandpunt dat vóór de receptoren ligt wanneer de lens ontspannen is. |
Hyperopia | Verziendheid waarbij het oog te kort is en dit resulteert in een brandpunt dat achter de receptoren ligt wanneer de lens volledig geflexed wordt. |
Presbyopia | Oudziendheid. Wanneer men ouder wordt, wordt de lens harder en minder vatbaar voor aanspanningen van spieren in het oog. Bijna alle mensen ontwikkelen deze vorm van verziendheid. |
Astigmatisme | Onregelmatigheid in de vorm van het hoornvlies die ervoor zorgen dat licht asymmetrisch afgebogen wordt. Hierdoor zullen contouren in een bepaalde oriëntatie helder zijn, terwijl andere oriëntaties niet helder gefocust worden op de retina. Een gedeelte van het beeld zal dus altijd niet scherp zijn. |
Cataract | Harde, troebele gebieden in de lens die ontstaan wanneer mensen ouder worden. |
Retina | Orgaan aan de achterkant van het oog dat naast een laag receptor cellen ook twee lagen zenuwcellen bevat die zorgen voor de transformatie van een retinaal beeld naar een neuraal signaal. |
Kegeltjes systeem | Fotoreceptoren die verantwoordelijk zijn voor het zien van kleur en de perceptie van details. |
Staafjes systeem | Fotoreceptoren die verantwoordelijk zijn voor het detecteren van hele kleine hoeveelheden licht. |
Fovea | Gele vlek. Gedeelte van de retina dat alleen kegeltjes bevat. Dit gebied is verantwoordelijk voor scherp zien. |
Scotopic vision | Zicht in lage lichtniveaus. |
Photopic vision | Zicht in hoge lichtniveaus. |
Blinde vlek | Punt aan de nasale kant van de retina waar de vezels van de optische zenuw het oog verlaten. Dit gedeelte van het oog bevat geen receptoren. |
Mach banden | Lichte en donkere banden die waargenomen worden, maar niet echt aanwezig zijn in een fysieke stimulus. Ze ontstaan door concurrerende activiteiten van retinale neuronen. |
Parvocellulaire stroom | Stroom met cellen die kleine cellichamen hebben (p cellen). De cellen vuren constant in de aanwezigheid van een licht stimulus en zijn geconcentreerd rondom de fovea. Ze zijn sensitief voor kleur, hebben een lage overdrachtssnelheid, hebben een hoge spatiële resolutie maar een lage temporale resolutie. |
Magnocellulaire stroom | Stroom met cellen die grote cellichamen hebben (m cellen). Ze reageren kort in reactie op licht stimuli en zijn gelijk verspreid over de retina. Ze zijn niet sensitief voor kleur, hebben een hoge overdrachtssnelheid, hebben een lage spatiële resolutie en een hoge temporale resolutie (zijn sensitief voor beweging). |
Acuity | Het vermogen om details waar te kunnen nemen. |
Gaze-contingent multiresolutional displays (GCMRDs) | Display waarbij alleen het gedeelte waar je naar kijkt scherp is. |
Spatiotopic organisatie | Organisatie van de cellen in de cortex waarbij als een cel reageert op stimulatie van een gebied op de retina, cellen die daar dichtbij liggen reageren op stimulatie van nabije locaties op de retina. |
Center-surround receptive field. | Receptieve velden die sterk reageren die licht puntjes op bepaalde locaties op de retina, en minder vuren als licht gepresenteerd wordt rondom deze locatie. |
Simple cell | Cel die reageert op lijnen of staven in een bepaalde oriëntatie. |
Complex cell | Cel die reageert op staafjes in een bepaalde oriëntatie, maar alleen als het staafje langs het visuele veld beweegt in een bepaalde richting. |
Hypercomplex cell | Reageert net zoals complex cellen, maar niet als de stimulus te lang is. |
Tilt contrast | Wanneer je naar een verticale lijnt kijkt boven een aantal gebogen lijnen, zal de verticale lijn de andere kant op lijken te buigen. |
Oblique effect | Mensen zijn beter in het detecteren van horizontale of verticale lijnen dan schuine lijnen. |
Dorsale stroom | Stroom die input krijgt van het magnocellulaire pad en betrokken is bij de perceptie van spatiële locatie en beweging en in de controle van acties. |
Ventrale stroom | Stroom die input krijgt van zowel het parvocellulaire als het magnocellulaire pad en belangrijk is voor de perceptie van vormen, objecten en kleur. |
Brightness | De intensiteit van energie die geproduceerd wordt door een lichtbron (de luminantie). |
Radiometry | Het fysiek meten van licht energie waarbij de radiant intensiteit de maat is van totale energie. |
Photometry | Meting waarbij licht energie bepaald wordt in termen van de efficiëntheid voor zicht. |
Purkinje shift | Shift die ontstaat vanwege het verschil in piek sensitiviteit van de staafjes en de kegeltjes. Korte en lange golflengtes lijken even fel onder photopic condities maar onder scotopic condities lijken korte golflentes feller dan lange golflengtes. |
Lightness | De reflectieve eigenschappen van een object die beschrijven hoe licht of donker iets lijkt op een schaal van zwart tot wit. |
Lightness constancy | De lichtheid van een object blijft constant ongeacht het niveau van luminantie. |
Lichtness contrast | De waargenomen lichtheid van een object wordt beïnvloed door de intensiteit van de omgeving. |
Visuele hoek | Maat van de grootte van een stimulus die niet bepaald wordt door afstand: het is een maat van de grootte van het retinale beeld. |
Identificatie scherpheid | De afstand waarop een persoon letters kan identificeren in relatie tot de afstand waarop iemand met normaal zicht letters kan identificeren. |
Vernier scherpheid | Het kunnen discrimineren tussen onderbroken en niet onderbroken lijnen. |
Resolutie scherpheid | Het kunnen onderscheiden van verschillende staafjes in een gebied met dezelfde gemiddelde intensiteit. |
Dynamische scherpheid | Scherp kunnen zien wanneer er relatieve beweging bestaat tussen een object en de observeerder. |
Spatiële contrast sensitiviteit | Sensitiviteit voor fluctuaties van lichte en donkere gebieden. |
Critical flicker frequency, CFF | De hoogste frequentie waarop een knipperend licht waargenomen kan worden. |
Masking | De perceptie van een afbeelding (masker) kan de perceptie van een andere (target) verstoren wanneer beide plaatjes spatieel en temporaal dichtbij elkaar in de retina worden aangeboden. |
D. Perceptie van objecten in de wereld
Spectrale kleuren | Pure kleuren die compleet verzadigd zijn. |
Niet-spectrale kleuren | Mengingen van licht met verschillende golflengtes. Ze zijn niet compleet verzadigd. |
Subtractieve kleur menging | Het mengen van pigmenten waarbij de kleur die je waarneemt bepaald wordt door de golflengtes die niet worden geabsorbeerd door de pigmenten. |
Additieve kleur menging | Het mengen van licht. Hierbij worden geen golflengtes geabsorbeerd, maar worden ze bij elkaar opgeteld. |
Kleur cirkel | Kleur systeem die de dimensies van tint en verzadiging beschrijft. |
Trichromatische kleur theorie | Theorie die beschrijft dat de relatieve activiteit van de drie verschillende fotoreceptoren bepaalt welke kleur iemand waarneemt. |
Dichromatisch zicht | Soort kleurblindheid waarbij twee verschillende kleuren er hetzelfde uit zien. Een type fotopigment ontbreekt vaak. |
Deuteranopia | Kleurblindheid waar bij het groene kegeltjes systeem niet goed werkt. Mensen hebben moeite met het discrimineren tussen rood en groen. |
Opponente verwerkingstheorie | De initiële codering van kleur verloopt trichromatisch en deze kleuren worden verwerkt in opponente neurale paden, waarbij blauw aan geel gekoppeld is en rood aan groen. |
Principe van nabijheid | Gestalt principe waarbij elementen die dichtbij elkaar liggen, waargenomen worden als groep. |
Principe van gelijkheid | Gestalt principe waarbij elementen die op elkaar lijken, waargenomen worden als groep. |
Principe van closure | Gestalt principe waarbij onderbroken lijnen waargenomen worden als complete vormen. |
Principe van continuïteit | Gestalt principe waarbij punten die verbonden lijken te zijn in een lijn, waargenomen worden als groep. |
Principe van common fate | Gestalt principe waarbij elementen die in dezelfde richting op dezelfde snelheid bewegen, waargenomen worden als groep. |
Proprioceptie | Het vermogen om te voelen wat je spieren aan het doen zijn en waar je ledematen zich bevinden. |
Accommodatie | Automatische aanpassing van de lens om een beeld gefocust te houden op de retina. |
Vergence | Hoeveelheid waarin de ogen naar binnen of buiten zijn gedraaid om een object gefocust te houden. |
Pictorial cues | Aanwijzigen die schilders gebruiken om diepte weer te geven in hun schilderijen. |
Interpositie | Aanwijzing voor diepte gebaseerd op het feit dat objecten die dichterbij zijn het zicht op verder weg gelegen objecten gedeeltelijk zullen blokkeren. |
Bekende grootte | Een object heeft een bekende grootte door eerdere ervaring met het object. Je weet bijv. hoe groot een kopje is. |
Retinale grootte | Grootte van de retina die ingenomen wordt door de beeld van een object. Dit is afhankelijk van de visuele hoek. |
Aerial perspectief | Aanwijzing voor diepte gebaseerd op de interferentie in een beeld dat veroorzaakt wordt door deeltjes in de lucht. Objecten die verder weg zijn worden blauwer en minder scherp waargenomen. |
Lineair perspectief | Aanwijzing voor diepte die gebruik maakt van het feit dat lijnen die in het echt parallel zijn, in de diepte lijken samen te komen in een punt. |
Motion parallax | Aanwijzing voor diepte tijdens beweging. Objecten in de voorgrond lijken achteruit te bewegen en objecten in de achtergrond lijken vooruit te bewegen. Objecten dichtbij lijken sneller te bewegen dan objecten verder weg. |
Optical flow | Aanwijzing voor diepte tijdens beweging. De beweging van objecten wanneer je recht vooruit kijkt. Dit heeft informatie over hoe snel je beweegt en naar welke richting je beweegt. |
Binoculaire dispariteit | Aanwijzing voor diepte die voortkomt uit het feit dat elke ook net een ander beeld van de wereld ontvangt, vanwege de verschillende locaties van de ogen. |
Horopter | Een denkbeeldige vlakte waar een object zich bevind. Het beeld van het object valt op dezelfde locatie van beide retina’s. |
Niet-gekruiste dispariteit | Objecten die verder weg liggen dan het punt van fixatie |
Gekruiste dispariteit | Objecten die dichter bij liggen dan het punt van fixatie. |
Grootte en vorm constantheid | Objecten worden waargenomen als het hebben van een constante grootte en vorm, onafhankelijk van de grootte en vorm van het retinale beeld |
Smooth-pursuit beweging | Wanneer een object beweegt, kunnen we het volgen door onze ogen te bewegen. Het retinale beeld blijft dan stil staan, maar toch nemen we beweging waar door het oog-hoofd bewegingssysteem. |
Corollary discharge | Een kopie van het motor signaal dat naar de ogen wordt gestuurd, wordt ook naar de hersenen gestuurd. Zo kunnen oogbewegingen afgetrokken worden van de beweging van het beeld van de retina om te bepalen of er echt beweging waargenomen wordt. |
Bewegingscontrast | Effect van bewegingsillusie dat ontstaat wanneer het test object en het object dat de bewegingsillusie veroorzaakt dichtbij elkaar liggen. |
Geïnduceerde beweging | Effect van bewegingsillusie die ontstaat wanneer het test object en het object dat de bewegingsillusie veroorzaakt van elkaar af liggen. |
Apparent motion | Sprongen van de retinale afbeelding die de perceptie van geleidelijke beweging produceren. |
E. Horen en het auditieve systeem
Frequentie | De hoeveelheid cyclussen die in een geluidsgolf in 1 seconden voorkomen. Dit wordt uitgedrukt in Hertz (Hz). |
Periode | De duur van een enkele cyclus van een geluidsgolf. |
Golflengte | De afstand tussen twee pieken in een geluidsgolf. |
Amplitude | De amplitude van een geluidsgolf geeft de druk of intensiteit van een geluid aan. Hoe hoger de amplitude, hoe harder geluiden worden waargenomen. |
Pure of zuivere toon | Verandering in luchtdruk die een perfecte sinusgolf aannemen. |
Fourier analyse | Procedure waarin een complexe toon opgedeeld wordt in zuivere tonen. |
Periodieke golf | Een golf dat zichzelf herhaalt. |
White noise | Geluid dat als masker gebruikt kan worden en in gelijke intensiteit alle frequenties bevat. |
Wideband noise | Geluid dat alle frequenties van het hoorbare spectrum bevat. |
Narrowband noise | Geluid met een beperkte hoeveelheid frequenties. |
Pinna | Oorschelp. Buitenste gedeelte van het oor dat geluiden versterkt of verzwakt (vooral op hoge frequenties) en een belangrijke rol speelt in het lokaliseren van geluid. Het leidt geluiden naar het gehoorkanaal. |
Auditory canal | Gehoorkanaal. Beschermt het midden en binnenoor. Versterkt geluiden tussen de 3–5 KHz en leidt het geluid naar de trommelvlies |
Tympanic membrane | Trommelvlies. Vibreert wanneer het geraakt wordt door geluidsdrukgolven. Het vormt een scheiding tussen het buiten en midden oor. |
Middenoor | Brengt vibraties naar diepere structuren van het auditieve systeem, van het trommelvlies naar het ovale window. Transmissie tussen deze membranen verloopt via de ossicles. |
Ossicles | Gehoorbeentjes. De Malleus (hamer), incus (aanbeeld) en stapes (stijgbeugel). Beentjes die de vibraties van het trommelvlies versterken en overbrengen naar het ovale window. |
Eustachian tube | Kanaal dat het middenoor verbindt met de keel. Het zorgt ervoor dat de luchtdruk in het middenoor constant blijft. |
Acoustic reflex | Samentrekking van spiertjes in het oor in reactie op een hard geluid. Dit zorgt ervoor dat het trommelvlies en de gehoorbeentjes moeilijk kunnen bewegen en beschermt het binnenoor tegen schadelijke geluiden. |
Cochlea | Slakkenhuis. Met vloeistof gevulde holte die de auditieve sensorische receptoren bevat. Het bestaat uit drie kanalen: het vestibulair, cochleair en tympanisch kanaal. |
Basilair membraan | Membraan dat het cochleair en tympanisch kanaal scheidt. Het bevat de haarcellen. |
Binnenste haarcellen | Leveren gedetailleerde informatie over auditieve stimuli. |
Buitenste haarcellen | Leveren feedback, waardoor de sensitiviteit van de binnenste haarcellen voor bepaalde geluidsfrequenties vergroot kan worden. |
Otoacoustische emmissie | Geluidsgolven die door het basilair membraan zelf worden veroorzaakt. |
Tonotopische codering | Neuronen die sensitief zijn voor vergelijkbare frequenties zijn dichtbij elkaar georganiseerd. |
Adaptatie | Bij een langdurige aanbieding van een auditief signaal, zal de neurale reactie hierop op den duur afnemen. |
Two-tone suppressie | Waarbij de activiteit van een auditieve neuron in response op een toon afneemt door de aanwezigheid van een tweede toon. |
Interaural tijdsverschil | Tijdsverschil tussen de signalen naar de twee oren. |
Interaural intensiteitverschil | Intensiteitverschil in de signalen tussen de twee oren. |
Loudness | Psychologische dimensie van geluid dat gecorreleerd is met de fysieke dimensie van intensiteit. |
Sone | De waargenomen hardheid van een 1000 Hz stimulus met een intensiteit van 40 dB. Wordt gebruikt om de relatieve hardheid van geluiden in verschillende contexten te beschrijven. |
Equal-loudness contour | Grafiek die aangeeft dat de luidheid van een toon beïnvloed wordt door frequentie. |
Temporal summation | Waargenomen luidheid hangt af van hoe lang een toon wordt aangeboden. Langere tonen worden luider waargenomen als kortere tonen. |
Pitch | Toonhoogte. Kwalitatief attribuut dat vooral bepaald wordt door de frequentie van een stimulus. |
Frequentie theorie | Theorie die suggereert dat het basilair membraan vibreert met dezelfde frequentie als de auditieve stimulus. Deze frequentie van het vibreren van het basilair membraan wordt omgezet naar een patroon van neuraal vuren met dezelfde frequentie. |
Plaats theorie | Theorie die suggereert dat tonen met verschillende frequenties verplaatsende geluidsgolven produceren die een maximaal effect hebben op een bepaald gebied van het basilair membraan. De frequentie van een toon heeft dus een effect op één bepaalde plaats op het basiliar membraan. |
Timbre | Kwalitatief aspect van auditieve perceptie waarbij tonen met dezelfde luidheid en toonhoogte verschillend waargenomen worden. Dit komt door de verschillende resonerende eigenschappen van instrumenten. |
Foneem | Kleinste spraak deeltje dat de betekenis van een woord veranderd als het gemanipuleerd wordt. |
Categorische perceptie | Perceptie waarbij de fysieke verschillen tussen stimuli niet gehoord worden; stimuli worden strikt in een categorie geplaatst: óf da óf ta. |
F. Auditieve Displays
Gemaskeerde drempelwaarde | Drempelwaarde waarboven een signaal gedetecteerd wordt relatief aan een hoeveelheid achtergrondruis. |
Absolute drempelwaarde | Drempelwaarde waarboven een signaal gedetecteerd wordt als er geen achtergrondruis aanwezig is. |
Likelihood alarm | Een alarm die waarschuwt voor een bedreigende situatie. Het signaal klinkt anders afhankelijk van hoe waarschijnlijk de situatie is. |
Intelligible speech | Begrijpbare spraak |
Articulatie index | Schaal om te bepalen hoe begrijpbaar spraak is, wanneer het omgeven wordt door achtergrondruis. Een articulatie index van 0.0 betekend dat spraak niet begrijpbaar is en 1.0 betekend dat het perfect begrijpbaar is. |
G. Aandacht en mentale belasting
Selectieve aandacht | Het vermogen om te kunnen focussen op een bron van informatie en andere bronnen te negeren. |
Verdeelde aandacht | Het vermogen om meerdere dingen tegelijkertijd te doen. |
Mental effort | Hoeveel aandacht besteed moet worden om een bepaalde taak uit te voeren. |
Executieve controle | Strategieën die een persoon gebruikt in verschillende taken om de informatiestroom en prestatie op een taak te controleren. |
Mentale werkbelasting | Een schatting van de cognitieve eisen van een operator tijdens het uitvoeren van een taak. |
Bottleneck modellen | Model van aandacht waarbij een bepaalde stadium in een informatie verwerkingssequentie wordt gespecificeerd waarin de hoeveelheid informatie waarop we ons kunnen focussen gelimiteerd is. |
Resource modellen | Model van aandacht waarbij aandacht wordt gezien als resource met een gelimiteerde capaciteit die toegewezen kan worden aan een of meer taken tegelijkertijd. |
Executieve controle modellen | Model die afname in prestatie toeschrijft aan het coördineren en controleren van verschillende aspecten van de informatie verwerking. |
Filter model | Vroege selectie model van Broadbent (1958) waarbij stimuli één voor één een centraal verwerkingskaneel binnen komen om geïdentificeerd te worden. Irrelevante of ongewenste informatie wordt voor dit identificatiestadium uitgefiltreerd. |
Cocktail party fenomeen | Het vermogen om selectief aandacht te besteden aan een auditieve boodschap terwijl men niet of weinig bewust is van andere boodschappen waar de aandacht niet op is gericht. |
Filter-attenuation theorie | Aanpassing op het filter model, waarbij de vroege filter het signaal van een irrelevante boodschap afzwakt i.p.v. volledig blokkeert. |
Late selectie model | Model waarbij alle informatie het identificatiestadium bereikt, maar hierna vervalt de informatie waar geen aandacht op wordt gericht. |
‘Load’ theorie | Theorie die stelt dat of de selectie van informatie vroeg of laat plaatsvindt afhangt van de perceptuele lading die hoog of laag kan zijn. Wanneer de perceptuele lading hoog is, verschuift de selectie naar een vroeg stadium in het proces en worden irrelevante stimuli niet geïdentificeerd. Wanneer de perceptuele lading laag is, verschuift de selectie naar een later stadium in de verwerkingssequentie. |
Unitary-resource model | Model van aandacht waarbij aandacht een beperkte capaciteitsbron heeft die toegepast kan worden op verschillende processen en taken. Het uitvoeren van verschillende taken tegelijkertijd is niet moeilijk tenzij de capaciteit overschreden wordt. |
Multiple-resource theorie | Theorie die stelt dat er niet een bron van aandacht bestaat. Verschillende cognitieve subsystemen hebben elk hun gelimiteerde bron van aandacht. Wanneer twee taken verschillende bronnen van aandacht vragen, kunnen zij efficiënt samen uitgevoerd worden. Verandering van de moeilijkheid van een taak zal de prestatie op de andere taak dan niet beïnvloeden. Prestatie op meerdere taken is dus beter als de taak dimensies elkaar niet overlappen. |
Executive-process interactive control (EPIC) theorie | Theorie die zegt dat afname in de prestatie op meerdere taken ontstaat door strategieën die mensen gebruiken om verschillende taken op verschillende manieren uit te voeren. Er bestaat geen limiet in de capaciteit van centrale, cognitieve processen. |
Change blindness | Het onvermogen van mensen om grote verschillen te detecteren in een visuele scene. |
Coverte oriëntatie | Het richten van de aandacht op een locatie die verschillend is van de locatie naar waar iemand kijkt. |
Overte oriëntatie | Aandacht die wordt gericht op dezelfde locatie als waar iemand naar kijkt. |
Endogene oriëntatie van aandacht | Vrijwillige verschuiving van de aandacht. |
Exogene oriëntatie van aandacht | Onvrijwillige verschuiving van de aandacht. |
Inhibition of return | Wanneer aandacht verschuift van een locatie waar het exogeen op was gericht, is er een neiging om niet terug te keren naar deze locatie. |
Performance-operating characteristic POC curve | Curve die aangeeft hoeveel een dubbel-taak prestatie verschilt van de prestatie op de taken als ze alleen worden uitgevoerd. |
Independence point P | Punt op de POC curve die prestatie aangeeft wanneer er geen aandachtslimitaties bestaan wanneer de twee taken samen worden uitgevoerd. |
Prestatie efficiëntie | De afstand tussen de POC curve en het independence punt. Dit geeft aan hoe efficiënt de taken samen uitgevoerd kunnen worden. Hoe dichter de POC curve bij P ligt, hoe efficiënter de prestatie. |
Cost of concurrence | Verschil in prestatie op een taak wanneer de taak alleen wordt uitgevoerd of als dubbel-taak, wanneer alle aandacht wel op die ene taak is gefocust. |
Yerkes-Dodson wet | Wet die de omgekeerde U-vormige relatie beschrijft tussen aandacht en arousal met een betere prestatie op een hoger niveau van arousal voor simpele dan voor complexe taken. |
Perceptuele vernauwing | De beperking van aandacht die ontstaat onder hoge niveaus van arousal. |
Viligance | Aangehouden aandacht: alertheid. |
Viligance taak | Taak die detectie vereist van relatief onregelmatige signalen die zich onverwacht voordoen. |
Werklast | De totale hoeveelheid werk die iemand moet uitvoeren over een bepaalde hoeveelheid tijd. |
Mentale werklast | Hoeveelheid mentaal werk of moeite iemand moet doen om een taak binnen een bepaalde tijd uit te voeren. |
Intrusieve technieken | Technieken die een operator belemmeren in het uitvoeren van zijn primaire taak. |
Primaire taak metingen | Meting van de mentale werklast van een taak door het direct onderzoeken van de prestatie van een operator of het gehele systeem. |
Secundaire taak metingen | Meting van de mentale werklast die gebruik maakt van duale taken. Werklast wordt bepaald in hoeverre de prestatie op een primaire of secundaire taak achteruitgaat in een duale taak dan wanneer de taak alleen uitgevoerd zou worden. |
‘Loading task’ paradigma | Operatoren moeten hun prestatie op een secundaire taak zo hoog mogelijk houden, zelfs als de primaire taak hieronder lijdt. De prestatie gaat sneller achteruit bij moeilijkere dan bij makkelijke primaire taken. |
‘Subsidiary task’ paradigma | Operators moeten hun prestatie op de primaire taak zo hoog mogelijk houden, zelfs als de secundaire taak hieronder lijdt. Verschillen in moeilijkheid van de primaire taak zullen als gevolg verschillende verminderingen hebben in prestatie op de secundaire taak. |
Pupillometrie | Meting van de diameter van de pupil. Met een verhoogde werkdruk verwijdt de pupil. |
P300 | Positieve piek in een ERP signaal die 300ms na een gebeurtenis ontstaat en de hoeveelheid cognitieve verwerking van de stimulus reflecteert. |
Subjectieve meettechnieken | Technieken die werklast meten door operatoren zelf te laten oordelen over hun taken. |
H. Problemen oplossen en beslissingen maken
Protocol | Verbaal rapport waarin beschreven staat welke stappen iemand heeft genomen om een probleem op te lossen. |
Mental problem space | Mentale ruimte die door een probleemoplosser wordt geconstrueerd uit zijn begrip van een probleem. Het bevat o.a. relevante feiten en relaties die belangrijk zijn voor een taak. Al het probleem oplossen vindt plaats in deze ruimte. |
Forward chaining | Strategie om een probleem op te lossen waarbij men begint bij het begin. Alle mogelijke acties worden geëvalueerd en de beste wordt geselecteerd en uitgevoerd. Feedback verteld wanneer een actie goed of slecht is. Dit proces wordt herhaald tot een oplossing is bereikt. |
Backward chaining | Het omgekeerde proces van forward chaining. Men begint met het doel en probeert een oplossingspad te construeren terug naar de beginstaat. |
Operator subgoaling | Strategie om een probleem op te lossen waarbij een actie wordt geselecteerd, zonder te bepalen of deze positief of negatief is voor de huidige staat. Wanneer een actie negatief is, wordt een subdoel gevormd waarin de probleemoplosser probeert te bepalen hoe hij de huidige staat moet veranderen zodat een gewenste actie ontstaat. |
Heuristiek | Duimregel die de waarschijnlijkheid van het vinden van een juiste oplossing vergroot. Het zorgt ervoor dat complexe situaties handelbaar worden, maar dit gaat wel ten koste aan een verhoogd risico op fouten. |
Hill-climbing | Heuristiek waarbij een probleemoplosser evalueert of het doel dichterbij komt bij elke mogelijke actie. |
Means-end analyse | Heuristiek vergelijkbaar met ‘hill-climbing’. Verschil is dat de actie die nodig is om het doel te bereiken zichtbaar is. Het is gebaseerd op het bepalen van het verschil tussen de huidige staat en de doelstaat en om dit verschil te proberen te verkleinen. |
Analogie | Heuristiek waarbij een nieuw probleem wordt vergeleken met een vergelijkbaar bekend probleem waarvan bekend is hoe je tot een oplossing komt. |
Redeneren | Het proces dat nodig is om conclusies te trekken. Nodig voor elke vorm van cognitie. |
Deductie | Redenering waarbij een conclusie volgt uit een aantal algemene aannames over het probleem. |
Inductie | Redenering waarbij een conclusie wordt getrokken uit bepaalde condities of feiten die relevant zijn aan het probleem. |
Abductie | Redenering waarbij een nieuwe hypothese wordt gegenereerd om een patroon van observaties het beste te beschrijven. |
Syllogisme | Een aantal stellingen waaruit een gevolg getrokken kan worden. |
Conditioneel redeneren | Vorm van deductief redeneren waarbij een conclusie getrokken kan worden wanneer een conditie van een systeem is gegeven. Soort ‘als…dan’ redenatie. |
Affirmatie / Modus Ponens | Syllogisme waarbij: Als A is B en A is waar, dan is B ook waar. |
Ontkenning / Modus Tollens | Syllogisme waarbij: Als A is B en B is niet waar, dan is A ook niet waar. |
Confirmation Bias | Bias waarbij mensen geneigd zijn om naar bevestigende informatie i.p.v. ontkrachtende informatie te zoeken. |
Categorisch redeneren | Vorm van deductief redeneren waarbij gebruikt wordt van categorieën zoals: sommige, alle, geen etc. |
Atmosfeer hypothese | Stellingen in een syllogisme creëren een bepaalde atmosfeer en mensen neigen conclusies te accepteren die consistent zijn met deze atmosfeer. |
Concept | Abstractie van regels en relaties die het gedrag beschrijven van bepaalde objecten. |
Typicallity effect | Classificatie oordelen worden sneller en accurater gemaakt wanneer een object typischer is voor een bepaalde categorie. Een roodborstje is bijvoorbeeld een meer typische vogel dan een pinguïn. |
Representativiteitheuristiek | Heuristiek waarbij objecten aan een categorie worden toegeschreven op basis van hoe typisch ze lijken te behoren tot die bepaalde categorie. |
Prototype | Het meest ideale of typische lid van een categorie. |
Normatief model | Model die beschrijft hoe men rationele beslissingen maakt onder ideale omstandigheden. Het beschrijft hoe mensen de best mogelijke beslissingen kunnen maken. |
Descriptief model | Model die beschrijft hoe mensen echt beslissingen maken door af te wijken van de normatieve rationaliteit. Hier valt onder hoe mensen cognitieve limieten overwinnen en hoe ze gebiased zijn door contexten. |
Utility | Hoeveel een bepaalde uitkomst van een keuze waard is voor de besluitenmaker. |
Verwachte utility | De gemiddelde hoeveelheid die een besluitenmaker zou winnen voor een bepaalde beslissing of gok. |
Axioms | Fundamentele gedragsregels die gebruikt worden om complex besluitgedrag te deduceren. |
Transitiviteit | Axiom waarbij als je A boven B verkiest en B boven C verkiest, je ook A boven C zou moeten verkiezen. |
Dominantie | Axiom waarbij als A altijd op zijn minst een net zo wenselijke uitkomst heeft als B, dan zou je altijd A moeten kiezen. |
Schending van Transitiviteit | Resultaat van een vergelijking tussen verschillende kenmerken van alternatieve keuzes. |
Framing | Keuzegedrag zal veranderen wanneer de context waarin een keuze wordt gemaakt veranderd, zelfs als de context de verwachte utiliteiten van de keuzes niet veranderd. |
Stabiliteit van voorkeur | Als A in een situatie verkozen wordt boven B, dan zou dit in alle andere situaties ook zo moeten zijn. |
Begrensde rationaliteit | Een besluitenmaker baseert zijn besluiten op een gesimplificeerd model van de wereld. |
Satisficing | Manier om beslissingen te maken waarbij je alleen denkt aan de kenmerken waar je het meeste om geeft. |
Elimination-by-aspect | Heuristiek waarbij de hoeveelheid kenmerken die geëvalueerd worden afneemt door alleen te kijken naar die kenmerken die persoonlijk het meest belangrijk zijn. |
Availibility | Heuristiek waarbij gebeurtenissen die gemakkelijk uit het geheugen gehaald kunnen worden beoordeeld worden als meer waarschijnlijk dan gebeurtenissen die minder makkelijk uit het geheugen worden opgehaald. |
Gambler’s fallacy | Onafhankelijke gebeurtenissen niet als onafhankelijk waarnemen. |
Anchoring | De neiging om conservatief te zijn in het aanpassen van waarschijnlijkheidschattingen. |
Law of large numbers | Hoe meer data je verzameld, hoe accurater de schattingen van populatie kenmerken zullen zijn. |
Framing effect | Het presenteren van een probleem op een manier kan leiden tot een andere beslissing dan wanneer je het presenteert op een andere manier. |
Besluit analyse | Techniek waarbij complexe problemen worden gestructureerd door ze op te delen in simpelere componenten. |
I. Responsselectie en compatibiliteitsprincipes
Response selectie | Hoe snel en accuraat iemand kan bepalen welk response hij op een stimulus moet maken. |
Simpele reactietaak | Taak waarbij een enkele response gemaakt moet worden op een stimulus. |
Keuze reactietaak | Taak waarbij een keuze gemaakt moet worden uit verschillende responsen op een stimuli. |
Hick-Hyman wet | Wet die aangeeft dat de reactie tijd bij een keuze reactietaak lineair in verhouding staat tot de hoeveelheid informatie die overgebracht wordt. |
Stimulus-response (S-R) compatibiliteit | Responsen zijn sneller en accurate voor stimuli en responsen die natuurlijk met elkaar overeenkomen. Dit wordt toegeschreven aan cognitieve representaties van codes gebaseerd op de spatiële locaties van de stimuli en de response sets. |
Simon effect | Reactie tijd is meestal sneller en accurater wanneer een stimulus aangeboden wordt in dezelfde relatieve locatie als de response, zelfs als de locatie van de stimulus irrelevant is aan de taak. |
Theory of Event Coding | Theorie die zegt dat codes voor stimuli en responsen hetzelfde cognitieve systeem delen als perceptie, aandacht en actie. |
Blindheid voor responsecompatibele stimuli | Mensen identificeren minder snel een kort gepresenteerde stimulus die eigenschappen bevat die compatibel zijn met een voorbereide response. |
Stimulus-central processing-response (S-C-R) compatibiliteit | Compatibiliteit wordt geobserveerd in hoeverre een stimuli en response overeenkomen met de kenmerken van een mental model. Dit mentale model zijn de ‘mediating’ processen van een operator. |
Ideomotorische feedback | Feedback die je krijgt door de sensaties die voortkomen uit acties. |
Eriksen flanker effect | Effect waarbij flankers de response op een target beïnvloeden. |
Duale taak paradigma | Taak waarbij twee stimuli snel achterelkaar aangeboden worden en elke stimulus om een andere response vraagt. |
Psychological refratory period (PRP) effect | Hoe meer tijd tussen de aanbieding van twee stimuli zit, hoe korter de reactietijd op de tweede stimuli. Dit gaat door totdat het de RT bereikt van een stimulus die alleen wordt aangeboden. |
Backward cross-talk effect | Effect waarbij de prestatie op de eerste taak beïnvloed wordt door variabelen die gerelateerd zijn aan de response selectie voor de tweede taak. |
Grip patronen | Beweging van de ledematen en verplaatsing van de vingers om een object vast te grijpen of te manipuleren. |
Populatie stereotype | Meest natuurlijke relatie tussen een bedieningspaneel en een visuele indicator. Dit is dus wat mensen verwachten dat er zal gebeuren als je bijvoorbeeld aan een knop draait. |
Warrick’s principe | Wanneer een bedieningsknop zich aan een kant van het display bevind, zou een wijzer in dezelfde richting moeten bewegen als de kant van de bedieningsknop het dichtste bij het display (zie p. 361). |
Scale-side principe | Een indicator wordt verwacht in dezelfde richting te bewegen als de kant van de bedieningsknop naast de schaal van het display. |
J. Omgevingsergonomie
Omgevingsergonomie | Studie naar human factors in relatie to de fysieke omgeving. |
Fotometrie | Het meten van de effectieve licht intensiteit. |
Illuminantie | De hoeveelheid licht die valt op een oppervlakte. |
Luminantie | De hoeveelheid licht die gegenereerd wordt door een oppervlakte. |
Kleur-rendering | De nauwkeurigheid van kleur perceptie |
Daylighting | Het gebruik van natuurlijk licht als verlichting in gebouwen. |
Incandescent licht | Gloeilamp. Licht dat geproduceerd wordt door een stroom die door een wolframe gloeidraad gaat in een glazen bol. |
Fluorescente lampen | Gasontlading lampen. Licht dat flickert op een hoge frequentie. |
Glare | Verblinding. Licht met een hoge intensiteit die voor ongemak kan zorgen voor de perceptie van objecten met een lagere intensiteit. |
Offending zone | Gebied waarin licht van een bron via het werkoppervlak het oog in zal reflecteren. |
Specular reclectie | Spiegelende reflectie waardoor afbeeldingen van objecten worden geproduceerd op het oppervlak waarnaar gekeken wordt. |
Veiling reflectie | ‘Sluier’ reflectie, waarbij het contrast compleet wordt verminderd over gedeelten van het oppervlak waarnaar gekeken wordt. |
Disability glare | Afname in het contrast van de verschillende dingen die afgebeeld worden door het verhogen van de luminantie van zowel de display achtergrond als de dingen die afgebeeld worden. Wordt meestal veroorzaakt door een lichtbron dichtbij het gezichtsveld. |
Discomfort glare | Verblinding die voor ongemak zorgt wanneer voor een lange tijd naar een werkoppervlak wordt gekeken. |
Visual comfort probability (VCP) methode | Meet de hoeveelheid discomfort glare door de richting, luminantie hoek van de ‘glare bron’ en de achtergrond luminantie in acht te houden. Wordt gedefinieerd als het percentage mensen die het niveau van directe glare in de omgeving acceptabel vinden. |
Lawaai | Ongewenste achtergrondgeluid dat irrelevant is aan de taak die iemand probeert uit te voeren. |
Lawaai drempel | Maximum intensiteit van lawaai van verschillende frequenties in verschillende omgevingen dat spraak niet belemmerd of anderszins verstorend is. |
Balanced noise criterion (NCB) curve | Curven die corresponderen naar verschillende omgevingen en aangeven hoe hoog de intensiteit van een geluid in een bepaalde omgeving mag zijn om niet verstorend te zijn. |
Threshold shift | Verschuiving in de drempelwaarde dat een permanente achteruitgang betekent in auditieve sensitiviteit. |
Hand-arm vibratie syndroom (HAVS) | Syndroom dat kan ontstaan na het lange termijn gebruik van vibrerende gereedschap. Het ontstaat door structurele beschadiging aan bloedvaten en zenuwen en wordt gekarakteriseerd door gevoelloosheid en tinteling in de hand of vinger. |
Comfort zone | Gebied van temperaturen en luchtvochtigheidwaardes die mensen acceptabel vinden gegeven de beperkingen die opgelegd worden door de taken die worden uitgevoerd, hun kleding, luchtcirculatie etc. |
Sick building syndrome | Syndroom dat gerelateerd wordt aan de slechte luchtkwaliteit in een gebouw, waarbij vele mensen in het gebouw allerlei symptomen zoals ademhalingsproblemen, hoofdpijn en oogirritaties krijgen. |
Stress | Fysiologische en psychologische reactie op onaangename of ongebruikelijke situaties, genaamd stressoren. |
General adaptation syndroom | Verschillende stadia van de fysiologische reactie op stress. Eerst komt de alarm reactie, wat de eerste reactie van het lichaam is op een stressor; adrenaline wordt afgescheiden in het bloed. Hierna komt het resistentie stadium, waarin geen adrenaline meer wordt uitgescheiden en het lichaam probeert te adapteren aan de stressor. Als laatste komt het uitputtingsstadium, waarin bronnen zijn uitgeput en weefsel begint af te breken. Symptomen zijn opgezette adrenaline klieren, een verschrompelde zwezerik klier en maagzweren. |
Hypervigilance | Staat van paniek waarbij de geheugenspanne is gereduceerd en het denken zeer simplistisch wordt. |
Cyclische stressoren | Stressoren die ontstaan wanneer ritmes, zoals het circadiane ritme, worden verstoord. |
Beroepsmatige stress | Stress die geassocieerd wordt met iemands beroep. |
Oefenvragen
A. De historische grondslagen van Human Factors
Vraag 1 - Wat is het verschil tussen mensen die werkzaam zijn onder ‘human performance’ en mensen die werkzaam zijn onder ‘human factors’?
Onderzoekers die werkzaam zijn onder ‘human performance’ zijn geïnteresseerd in het karakteriseren van de processen binnen de menselijke component van een systeem. Ze zijn dus alleen geïnteresseerd in het opdelen van het gedrag van mensen in subsystemen. Specialisten in ‘human factors’ zijn betrokken bij het ontwerpen van mens-machine interfaces om zo de verwezenlijking van het doel van een systeem te optimaliseren. Ze zijn dus geïnteresseerd in de interactie tussen de menselijke component en de machine component van een systeem.
Vraag 2 - Leg de overeenkomsten en verschillen uit tussen de mens en computer in een ‘human-computer system’.
Beide hebben subsystemen die verantwoordelijk zijn voor input, verwerking en output.
De mens krijgt voornamelijk zijn input door het visuele systeem en de computer krijgt input via een keyboard en andere apparaten.
Het centrale verwerkingsunit van de computer (machine operaties) is analoog aan de cognitieve capaciteiten van het menselijke brein.
De mens produceert output via fysieke reacties, zoals het drukken op een knopje, terwijl de computer output presenteert op een display scherm.
Vraag 3 - Benoem de drie contributies die Taylor (1911/1967) maakte aan de verbetering van de productiviteit op de werkvloer.
Taak analyse. Hiermee werden de componenten van een taak bepaald. Een techniek die valt onder taak analyse is ‘time-and-motion study’.
Pay for performance. Hierbij is de compensatie die een werknemer krijgt afhankelijk van de hoeveelheid delen die hij voltooid heeft.
Personeelsselectie. Hierbij wordt de persoon uitgekozen die het beste bij een taak past.
B. Betrouwbaarheid en menselijke fouten in systemen
Vraag 1 - Benoem een aantal implicaties die belangrijk zijn voor het evalueren van menselijke betrouwbaarheid en fouten.
Menselijke prestatie moet bestudeerd wordt in relatie tot het systeem dat werkt in een operationele omgeving.
Een systeem wordt ontwikkeld om een doel te bereiken. Als dit doel niet bereikt wordt, heeft het systeem gefaald. Evaluatie van alle aspecten van een systeem moeten dus in relatie tot de doelen van het systeem geëvalueerd worden.
Een systeem kan opgebroken worden in kleinere subsystemen. Een mens-machine systeem kan opgebroken worden in mens en machine subsystemen die verder opgebroken worden.
De input en output van elk systeem in subsystemen kan geïdentificeerd worden.
De componenten van een systeem zijn zo georganiseerd en gestructureerd zodat ze een doel kunnen bereiken. Het hele systeem heeft dus eigenschappen die voorkomen uit de som van zijn onderdelen.
Tekortkomingen in de prestatie van een systeem kunnen toegeschreven worden aan gebreken aan componenten van het systeem.
Een systeem opereert in een omgeving. Deze omgeving kan invloed hebben op hoe een systeem functioneert.
Vraag 2 - Er bestaan 2 verschillende soorten systemen. Beschrijf deze systemen en geef van elk systeem een voorbeeld.
Mission-oriented systemen. Deze systemen zijn ondergeschikt aan de behoeften van het personeel die het doel van de missie proberen te bereiken. Voorbeelden zijn wapen en transport systemen die worden gebruikt in het leger.
Service-oriented systemen. Deze systemen “verzorgen” het personeel of gebruikers. Voorbeelden zijn supermarkten en kantoren.
Vraag 3 - Meister (1989) identificeerde een aantal variabelen van eigenschapen van een systeem die voor een deel bepalen wat voor eisen een operator nodig heeft om een systeem efficiënt te kunnen bedienen. Deze variabelen kunnen onderscheiden worden in twee types. Beschrijf deze twee types.
Fysieke systeem variabelen. Een fysiek systeem onderscheidt zich door zijn organisatie en complexiteit. Hieronder vallen o.a. de variabelen: hoeveelheid subsystemen, taken en functies die uitgevoerd worden door het systeem, hoeveelheid doelen en soort output.
Operator variabelen. Hier valt de geschiktheid en opleidingsniveau van de operator onder. Variabelen zijn o.a.: hoeveelheid ervaring en vaardigheden, motivatie, stress en grootte van een team.
Vraag 4 - Gebreken aan het design van een systeem vallen in drie groepen. Welke groepen zijn dit?
Taak complexiteit. Dit kan een probleem worden als de eisen van een taak de capaciteiten van een mens overschrijden.
Error-likely situaties. Een situatie waarin mensen vatbaar zijn voor het maken van fouten.
Individuele verschillen. De attributen van een persoon kunnen bepalen hoe goed iemand een taak kan uitvoeren.
Vraag 5 - Er bestaan verschillende standpunten over wat menselijke fouten veroorzaakt. Beschrijf twee van de vijf standpunten die bestaan.
Menselijke fouten kunnen herleid worden tot gebreken in het ontwerp van het systeem.
Fouten kunnen ontstaan vanuit de cognitieve processen die nodig zijn om een taak uit te voeren. In de hersenen wordt informatie verwerkt via een serie aan stadia, van perceptie naar verwerking naar controle over een actie. Fouten ontstaan wanneer een van deze processen een foute output produceert.
Fouten kunnen toegeschreven worden aan onderliggende fysiologische condities. Moeheid en stress kunnen de prestatie negatief beïnvloeden.
Psychosociaal kunnen fouten ontstaan wanneer de communicatie tussen leden van de groep misloopt.
Organisatorisch kunnen medewerkers fouten wanneer hun manager of supervisor taken niet goed uitvoert.
Vraag 6 - Het is handig om verschillende soorten menselijke fouten te categoriseren aan de hand van een taxonomie. Beschrijf de taxonomieën van actie, mislukking, verwerking en intentie.
Actie classificatie: sommige fouten kunnen toegeschreven worden aan een actie of gebrek aan actie van een operator. Hierbij kunnen error of omission en error commision onderscheiden worden.
Mislukking classificatie. Een fout kan leiden tot het falen van een systeem. Hierbij kunnen herstelbare en niet-herstelbare fouten onderscheiden worden. Systeem fouten die door de mens veroorzaakt owrden kunnen ontstaan door fouten in de bediening, ontwerp, montage of installatie/onderhoud.
Verwerkingsclassificatie. Fouten kunnen gelokaliseerd worden binnen het menselijke informatie verwerkingssysteem. Hierin bestaat een onderscheid tussen input, mediatie, output en communicatie fouten.
Intentionele classificatie. Fouten kunnen geclassificeerd worden als slips of vergissingen, naargelang iemand een actie uitvoerde die wel of niet bedoeld was. Lapses kunnen hierbij ook onderscheiden worden.
C. Visuele perceptie
Vraag 1 - Waarom is het vermoeiend om tekst op een computerscherm te lezen?
Tekst afgebeeld op een computerscherm is scherp in het midden maar heeft wazige randen, omdat het licht naar de randen van een afbeelding op het scherm vervaagt. Het oog ontvangt dus scherpe én wazige signalen en dit zorgt ervoor dat de accommodatiestaat van het oog verschuift naar de ‘dark focus’. Wanneer er voor een langere tijd een tekst op een beeldscherm wordt gelezen, moeten de ogen continue werken om de tekst in focus te houden (en dus van de dark focus af te wijken). Dit continue corrigeren van de dark focus kan zeer vermoeiend zijn.
Vraag 2 - Hoe komt het dat we het bijna nooit merken als een beeld in de blinde vlek van het oog valt?
Ten eerste zal het gebied van de afbeelding die in de blinde vlek van het ene oog valt, op een ander gebied van de retina van het andere oog vallen die wel receptoren bevat. Ten tweede zorgt het perceptuele systeem ervoor dat missende informatie opgevuld wordt, zodat altijd een continu beeld waargenomen wordt.
Vraag 3 - Beschrijf het verschil tussen het parvocellulair en het magnocellulair systeem.
Het parvocellulair systeem is belangrijk voor de perceptie van patronen en vormen terwijl het magnocellulair systeem belangrijk is voor de perceptie van beweging en verandering.
Het parvocellulair systeem bevat cellen die kleine cellichamen hebben (p cellen). De cellen vuren constant in de aanwezigheid van een licht stimulus en zijn geconcentreerd rondom de fovea. Ze zijn sensitief voor kleur, hebben een lage overdrachtssnelheid, hebben een hoge spatiële resolutie maar een lage temporale resolutie.
Het magnocellulair systeem bevat cellen met grote cellichamen hebben (m cellen). Ze reageren kort in reactie op licht stimuli en zijn gelijk verspreid over de retina. Ze zijn niet sensitief voor kleur, hebben een hoge overdrachtssnelheid, hebben een lage spatiële resolutie en een hoge temporale resolutie (zijn sensitief voor beweging).
Vraag 4 - Waarom heeft het staafjes systeem een lagere acuity en een hogere sensitiviteit dan het kegeltjes systeem?
Hoe minder receptoren convergeren tot een zenuwcel hoe hoger de acuity. Veel meer staafjes convergeren met elkaar tot een zenuwcel dan kegeltjes en hierdoor hebben ze een lagere acuity.
Hoe meer receptoren convergeren tot een zenuwcel hoe hoger de sensitiviteit. Elke keer als een receptor in aanraking komt met een photon, zal de zenuwcel hierop reageren. Omdat bij de staafjes de receptoren veel meer convergeren, zullen de zenuwcel van het staafjes systeem veel sneller reageren op licht dan het kegeltjes systeem en zijn ze dus sensitiever.
Vraag 5 - Hoe komt het dat licht dat valt in de periferie van de retina feller lijkt dan licht dat valt op de fovea?
Vele staafjes convergeren op één enkele zenuwcel en hierdoor zijn staafjes beter in het detecteren van kleine hoeveelheden licht dan kegeltjes. De periferie van de retina bevat meer staafjes dan kegeltjes en hierdoor lijkt licht dat gepresenteerd wordt in de periferie van het gezichtsveld feller.
Vraag 6 - De donker-adaptatie functie toont de sensitiviteit voor licht als functie van tijd in het donker. Hoe komt het dat er een klik zit in deze functie?
Wanneer je het donker betreedt zijn veel van je receptoren ‘gebleekt’ (zowel de staafjes als de kegeltjes). Ze hebben fotonen geabsorbeerd uit de belichte omgeving waar je vandaan kwam en ze moeten nog nieuw fotopigment aanmaken. Kegeltjes maken het snelst nieuw fotopigment aan, en dit resulteert in de eerste verbetering van het zicht. De lijn in de grafiek hiernaast die als eerste afbuigt is de sensitiviteit van de kegeltjes. Na 3 minuten zijn de kegeltjes klaar met het aanmaken van hun pigment, maar kegeltjes zijn niet echt goed voor het zien in het donker (hiervoor heb je de staafjes nodig). Om het zicht te verbeteren, moeten de staafjes mee gaan helpen. Het duurt echter 8 minuten voordat de staafjes genoeg fotopigment aangemaakt hebben en de activiteit van de kegeltjes over kunnen nemen. De onderste lijn in de grafiek is dus de sensitiviteit van de staafjes en de knik in de functie wordt veroorzaakt omdat het langer duurt voor de staafjes om fotopigment aan te maken dan de kegeltjes.
Vraag 7 - Beschrijf wat de Purkinje shift inhoudt.
De Purkinje shift ontstaat door een verschil in piek sensitiviteit tussen staafjes en kegeltjes. Staafjes zijn sensitiever voor korte golflengtes en kegeltjes voor lange golflengtes. Het Purkinje effect is duidelijk zichtbaar tijdens de schemering. Overdag lijken rode en gele objecten feller dan groene en blauwe objecten. Echter wanneer het donker wordt en het staafjes systeem overneemt lijken blauwe en groene objecten feller dan rode en gele objecten.
Vraag 8 - Wat is het verschil tussen brightness en lightness?
Brightnes is het perceptuele attribuut dat geassocieerd wordt met de algemene licht intensiteit. Lichtness refereert naar het perceptuele attribuut dat geassocieerd wordt met reflectie. Lichtness beschrijft hoe donker of licht een object lijkt op een schaal van zwart tot wit.
D. Perceptie van objecten in de wereld
Vraag 1 - Beschrijf de principes die ervoor zorgen dat je een figuur van een achtergrond kan onderscheiden.
Een volledig omgeven gebied wordt waargenomen als figuur terwijl het gebied dat omringend is gezien wordt als de achtergrond.
Een symmetrisch gebied wordt eerder gezien als figuur dan een asymmetrisch gebied.
Bolle contouren worden gezien als figuur in de aanwezigheid van holle contouren.
Een horizontaal of vertikaal gebied wordt als figuur gezien als er ook gebieden zijn die niet horizontaal of vertikaal zijn.
Een gebied dat meer contrast heeft met de rest van zijn omgeving wordt eerder gezien als een figuur.
Een gebied dat minder ruimte inneemt wordt eerder gezien als figuur.
Vraag 2 - Beschrijf 3 verschillende Gestalt groepeer principes.
Drie van de volgende:
Principe van nabijheid waarbij elementen die dichtbij elkaar liggen, waargenomen worden als groep.
Principe van gelijkheid waarbij elementen die op elkaar lijken, waargenomen worden als groep.
Principe van closure waarbij onderbroken lijnen waargenomen worden als complete vormen.
Principe van continuïteit waarbij punten die verbonden lijken te zijn in een lijn, waargenomen worden als groep.
Principe van common fact waarbij elementen die in dezelfde richting op dezelfde snelheid bewegen, waargenomen worden als groep.
Vraag 3 - Wat zijn de twee verschillende occulomotorische diepte aanwijzigingen? Op welke afstanden zijn deze twee aanwijzingen bruikbaar?
Accommodatie is de hoeveelheid automatische aanpassing van de lens om ervoor te zorgen dat het beeld op de retina in focus blijft. Accommodatie varieert alleen voor stimuli met een afstand tussen de 20 cm en 3 m.
Convergentie is de mate waarin de ogen naar binnen zijn gedraaid om een object in focus te houden. Convergentie varieert voor stimuli tot een afstand van 6 m.
Vraag 4 - Beschrijf wat monoculaire visuele diepte aanwijzingen inhouden. Geef hierbij 4 voorbeelden.
Monoculaire diepte aanwijzingen zijn aanwijzingen voor diepte die gezien kunnen worden met een oog. Een aantal voorbeelden zijn:
Interpositie. Objecten die dichterbij liggen blokkeren het zicht op verder gelegen objecten.
Bekende grootte. Je weet ongeveer hoe groot objecten normaal zijn. Door te kijken naar de grootte die je waarneemt, kun je dus voorspellen hoe ver een object van je verwijderd is.
Retinale grootte. Dit beschrijft het gebied van de retina dat gebruikt wordt voor het beeld van het object. Deze aanwijzing hangt af van de visuele hoek.
Lineaire perspectief. Parallelle lijnen lijken te convergeren in een punt in de diepte.
Aerial perspectief. Hoe verder een object is, hoe blauwer en waziger het lijkt.
Textuur gradiënten. Hoe verder weg een textuur ligt, hoe kleiner en hoe groter de dichtheid wordt.
Contrast met de achtergrond. Een object met meer contrast met de achtergrond lijkt dichter bij te zijn.
Schaduw. De locatie van een schaduw kan bepalen of object of verder naar achteren of naar voren is.
Motion parallax. Wanneer je beweegt lijken objecten dichterbij sneller te bewegen dan objecten verder weg.
Vraag 5 - Beschrijf de werking van een stereoscoop.
Een stereoscoop imiteert de binoculaire dispariteit om zo een gevoel van diepte te genereren. Met een camera worden twee foto’s vanuit net een andere hoek genomen, zodat dit correspondeert met de afstand tussen de ogen. Vervolgens krijgt elk ook een van deze twee foto’s aangeboden. Door het proces van fusie zie je de twee foto’s als één afbeelding met diepte.
Vraag 6 - Hoe werkt de Ponzo illusie (zie figuur 2)?
Het belangrijkste kenmerk van deze illusie zijn de twee verticale lijnen die samen lijken te komen aan de bovenkant van de afbeelding. Dit suggereert dat er diepte in de afbeelding zit vanwege het lineaire perspectief. De horizontale lijn die hoger ligt, lijkt hierdoor verder weg te liggen dan de lijn die lager is afgebeeld. Het retinale beeld van de twee horizontale lijnen is precies hetzelfde. Omdat de bovenste lijn verder weg lijkt, moet deze dus wel langer zijn dan de onderste. Hierdoor wordt de bovenste lijn ook als langer waargenomen.
Vraag 7 - Welke twee aparte systemen zorgen voor de perceptie van beweging?
Het beeld-retina systeem reageert op verandering in positie van het beeld op de retina. Het oog-hoofd systeem kijkt naar de bewegingen van de ogen en het hoofd. Een verandering in de positie van het beeld op de retina hoeft niet te duiden op de beweging van het object, deze verandering kan namelijk ook ontstaan door bewegingen van het oog of het oog. Het oog-hoofd systeem maakt dus het verschil tussen de bewegingen van de observeerder en bewegingen van objecten in de wereld. Deze bewegingen kunnen van elkaar afgetrokken worden om te bepalen of er echte beweging waargenomen wordt.
E. Horen en het auditieve systeem
Vraag 1 - Wat is het akoestische reflex? Hoe komt het dat het akoestische reflex geen bescherming biedt voor hele korte harde geluiden, zoals de shot van een geweer?
Bij het akoestische reflex worden spiertjes in het oor aangespannen zodat het trommelvlies en de gehoorbeentjes zich niet goed kunnen bewegen. Hierdoor worden geluidssignalen tijdelijk niet goed overgebracht naar binnen en is het binnenoor beschermt tegen mogelijk schadelijke geluiden. Het duurt even voordat de gehoorbeentjes gestabiliseerd zijn, ong. 20 sec. In deze tijd kan het korte harde geluid al schade hebben aangebracht.
Vraag 2 - Beschrijf het verschil in functie tussen de binnenste en de buitenste haarcellen.
De binnenste haarcellen leveren gedetailleerde informatie over auditieve stimuli. De buitenste haarcellen werken als een soort feedback systeem. Ze kunnen ervoor zorgen dat het basilair membraan beweegt, zodat de sensitiviteit van de binnenste haarcellen verhoogd wordt voor bepaalde stimuli. Door de feedback van de buitenste haarcellen, zijn de binnenste haarcellen beter in het detecteren van verschillen tussen geluiden.
Vraag 3 - De waargenomen luidheid van een toon kan beïnvloed worden door zijn frequentie. Beschrijf twee conclusies die je kunt trekken uit equal-loudness contours.
Twee van de onderstaande mogelijkheden:
Om geluiden even hard te laten klinken, moeten tonen met verschillende frequenties aangepast worden zodat ze verschillende intensiteitniveaus hebben.
Tonen tussen de 3 – 4 kHz zijn het makkelijkst te detecteren. Deze hoeven niet zo’n hoge intensiteit te hebben als andere tonen om net zo luid te klinken.
Tonen met een lage frequentie onder de 200 Hz zijn het moeilijkst te detecteren.
Verschillen in luidheid tussen frequenties verdwijnen wanneer de intensiteit flink verhoogd wordt.
Vraag 4 - Noem 2 variabelen, anders dan frequentie, die toonhoogte kunnen beïnvloeden.
Intensiteit. Onder 3 kHz neemt toonhoogte af wanneer de intensiteit toeneemt, maar boven de 3 Hz neemt de toonhoogte juist toe.
Duur. Tonen die korter dan 10 ms duren klinken als een ‘click’. Het is makkelijker om toonhoogtes te onderscheiden wanneer ze langer duren (langer dan 250 ms).
Vraag 5 - Beschrijf 3 Gestalt groepeer principes die van toepassing kunnen zijn op geluiden.
Nabijheid. Tonen die kort achter elkaar worden aangeboden, worden waargenomen als bij elkaar te horen.
Gelijkheid. Tonen met een vergelijkbare toonhoogte, worden waargenomen als bij elkaar te horen.
Continuïteit. Wanneer een toon wordt onderbroken door white noise, vult het auditorisch systeem deze onderbreking in met de toon, zodat een continue signaal waargenomen wordt.
Vraag 6 - Waarom is het moeilijk om geluiden vertikaal te lokaliseren?
Verticale geluidslokalisatie kan niet gebaseerd worden op interaurale verschillen (verschillen in tijd of intensiteit tussen de oren). De oren ontvangen namelijk dezelfde signalen van stimuli die zich op verschillende hoogtes bevinden. De torso, het hoofd en de oorschelp modificeren allen het geluid van een akoestisch signaal, waardoor complexe spectrale aanwijzingen ontstaan die informatie geven over de verticale locatie. Deze aanwijzingen zijn echter lang niet zo sterk als interaurale verschil aanwijzigen. Het inschatten van de afstand van geluiden verticaal is dus moeilijk.
F. Auditieve Displays
Vraag 1 - Benoem 3 richtlijnen die gebruikt kunnen worden om te bepalen hoe een auditief signaal optimaal wordt gedetecteerd.
Drie van de volgende:
De intensiteit van het signaal moet tenminste 6-10 dB boven de gemaskeerde drempelwaarde liggen. Wanneer er snel op het signaal gereageerd moet worden, moet de intensiteit zelfs hoger liggen.
De fundamentele frequentie moet tussen de 150 en 1000 Hz liggen, omdat tonen met een lage frequentie minder gevoelig zijn voor maskeren.
Het signaal moet tenminste drie andere harmonische frequenties hebben, waarbij signalen die harmonisch regelmatig beter zijn dan signalen die niet harmonisch regelmatig zijn. De eersten worden namelijk constanter waargenomen.
De minimale duur voor een signaal moet 100 ms zijn. Ze moeten daarnaast ook geleidelijke onsets en offsets hebben.
Temporale codering is ook belangrijk voor het overbrengen van een signaal. Snel onderbroken signalen brengen een boodschap over met een hoge prioriteit en langzaam onderbroken signalen met een lagere prioriteit.
Urgentie wordt overgebracht met een hoge frequentie, hoge intensiteit en korte intervallen tussen pulsen.
Soms is het beter om auditieve iconen te gebruiken omdat ze makkelijker te identificeren zijn.
Vraag 2 - Benoem 3 methodes die ervoor zorgen dat spraak signalen minder gemaskeerd worden door achtergrondruis.
Drie van de volgende:
Het vergroten van de woordenvloed
Het verhogen van het spraak niveau in relatie tot het ruis niveau.
Zorgen dat de spraaksignalen uitgesproken worden met een gemiddelde vocale kracht. Spraak met een lage intensiteit kan verloren gaan in de achtergrondruis en spraak met een te hoge intensiteit is minder begrijpbaar.
Zorg dat de amplitude van de geluidsgolf maximaal is, en stel alle andere waarden bij die deze maximale waarde overschrijden.
Zorg ervoor dat zoveel mogelijk achtergrondruis bij de microfoon vermeden wordt. Dit kan door gebruik te maken van een speciale microfoon.
Lever een intra-aurale aanwijziging door verschillende auditieve signalen aan te bieden aan de twee oren.
Gebruik oordopjes wanneer achtergrondruis niveaus te hoog worden.
G. Aandacht en mentale belasting
Vraag 1 - Beschrijf het verschil tussen de bottleneck, resource en executive control modellen van aandacht.
Bottleneck modellen beschrijven de gelimiteerde capaciteit die we hebben voor het verwerken van informatie. In de informatieverwerkingsequentie bestaat er een stadium waarin de hoeveelheid informatie waar aandacht aan gegeven kan worden gelimiteerd is. De informatie wordt dus gelimiteerd doorgegeven in de verwerkingssequentie. Dit selectiestadium kan vroeg (voor het identificatiestadium) of laat (na het identificatiestadium) voorkomen.
Resource modellen beschrijven ook de gelimiteerde capaciteit die we hebben voor het verwerken van informatie. Deze modellen beschrijven dat aandacht een gelimiteerde ‘capaciteitsbron’ heeft die verdeeld kan worden over een of meer taken. Het unitary-resource model beschrijft hoe mensen hun aandacht kunnen verdelen over taken en het multiple-resource model beschrijft waarom de prestatie op meerdere taken tegelijkertijd vaak slechter is wanneer twee taken dezelfde sensorische of motorische modaliteiten of verwerkingscodes gebruiken.
Executieve controle modellen benadrukt dat, ongeacht of limieten bestaan in de centrale verwerking, een strategische coördinatie van taken een belangrijk onderdeel is voor een goede prestatie op meerdere taken tegelijkertijd. Hoe goed de prestatie is, hangt dus af van welke strategieën worden toegepast.
Vraag 2 - Wat is een POC curve? Er zijn een aantal dingen die afgeleid kunnen worden uit deze curve. Leg de termen ‘independence point’, ‘performance efficiency’, en ‘cost of concurrence’ uit.
Een performance-operating characteristic (POC) curve is een curve waarop afgelezen kan worden hoe efficiënt twee taken samen uitgevoerd kunnen worden.
Het independence point is het punt waarop geen aandachtsbeperkingen zouden bestaan wanneer de twee taken samen uitgevoerd worden.
Performance efficiency is het verschil tussen de POC curve en het independence point. Hoe dichter de POC curve bij punt P ligt, hoe efficiënter de prestatie is.
Cost of concurrence is het verschil in prestatie tussen wanneer een taak alleen uitgevoerd zou worden en wanneer de taak uitgevoerd wordt in een dubbeltaak terwijl alle aandacht wel gericht is op die ene taak.
Vraag 3 - Er zijn vele factoren die de afname van alertheid in sensitiviteit beïnvloeden. Benoem 2 van deze factoren.
Over het algemeen kan een afname in alertheid voorkomen worden door nauwkeurig het soort stimulus te selecteren, te bepalen welke discriminaties gemaakt moeten worden en hoe vaak kritische gebeurtenissen voorkomen. Voorbeelden van factoren zijn:
Afname in alertheid is verschillend voor discriminatie taken die gemaakt moeten worden op basis van sensorische informatie en cognitieve informatie.
Als een discriminatie taak informatie nodig heeft uit het geheugen, dan ontstaat er meestal een grotere afname voor cognitieve discriminaties dan voor sensorische discriminaties.
Als een discriminatie taak geen informatie nodig heeft uit het geheugen, dan ontstaat er meestal een grotere afname voor sensitieve discriminaties dan voor cognitieve discriminaties.
Sterkere signalen zijn makkelijker te detecteren en hierbij zal de afname in alertheid minder duidelijk zijn.
Auditieve signalen zijn makkelijker te detecteren dan visuele signalen.
Afname in alertheid kan voorkomen worden door regelmatig te wisselen tussen auditieve en visuele modaliteiten.
Afname in alertheid kan gereduceerd worden door rustperiodes van 5-10 min.
Afname in alertheid kan gereduceerd worden door financiële stimuleringsmaatregelen.
Afname in alertheid kan gereduceerd worden door een verhoogde motivatie van de observeerder.
Vraag 4 - Vanuit welk model van aandacht komt het concept van de mentale werklast?
Het concept van de mentale werklast komt direct uit het ‘unitary-resource’ model van aandacht, waarin gesteld wordt dat de operator een gelimiteerde capaciteit heeft voor de informatie verwerking.
Vraag 5 - Benoem 3 criteria waaraan een techniek om de werklast te bepalen moet voldoen.
Drie van de volgende:
Sensitiviteit. Een techniek moet significante verschillen in werklast die ontstaan door een taak kunnen discrimineren.
Diagnosticiteit. Een techniek moet de hoeveelheid werklast die gelegd wordt op de verschillende capaciteiten van een operator kunnen discrimineren (bijv. perceptuele vs. Centrale verwerking vs. Motorische capaciteiten).
Opdringerigheid. Er moet bepaald worden hoeveel de techniek zorgt voor een achteruitgang in prestatie op de primaire taak.
Implementatie eisen. Factoren moeten bepaald worden die beïnvloeden hoe makkelijk een techniek te implementeren is.
Acceptatie van de operator. Er moet bepaald worden in hoeverre een operator bereid is om instructies op te volgen en om een bepaalde techniek te gebruiken.
Vraag 6 - Er bestaan veel verschillende psychofysiologische meetmethoden om werklast te meten. Deze meetmethoden vallen over het algemeen in twee categorieën. Wat zijn deze twee categorieën? Geef bij elke categorie een voorbeeld van een techniek die vaak gebruikt wordt.
Methoden die de algemene arousal meten. Arousal verhoogt namelijk als de mentale werklast verhoogt. Voorbeelden van technieken zijn: puppilometrie en meting van de hartslag
Methoden die hersenactiviteit meten. Hiermee kan hersenactiviteit geassocieerd worden met specifieke processen. Voorbeelden zijn: ERPs en fMRI.
Vraag 7 - Subjectieve beoordelingstechnieken kunnen gebruikt worden om te bepalen hoe operators taken zelf beoordelen. Deze manier van meten heeft echter een aantal beperkingen. Noem een van deze beperkingen.
Een van de volgende:
Het kan zijn dat ze niet sensitief zijn voor aspecten van de omgeving die prestatie op een taak kunnen beïnvloeden.
Operatoren kunnen waargenomen moeilijkheid verwarren met de moeite die te moeten verlenen voor het uitvoeren van een taak.
Vele factoren die werklast bepalen zijn niet bewust toegankelijk voor een evaluatie.
Vraag 8 - Wat is het verschil tussen analytische en empirische technieken om mentale werklast te bepalen?
Analytische technieken hebben geen interactie tussen een operator met een systeem of simulator nodig om werklast te bepalen. Dit hebben empirische technieken wel nodig. Analytische technieken worden dus gebruikt om werklast in een vroeg stadium van systeemontwikkeling te bepalen en empirische technieken kunnen dit pas als een systeem al in gebruik is.
H. Problemen oplossen en beslissingen maken
Vraag 1 - Beschrijf wat de termen conditioneel en categorisch redeneren inhouden. Behoren deze vormen van redeneren tot inductief of deductief redeneren? Geef van beide vormen een voorbeeld.
Conditioneel en categorisch redeneren behoren allebei tot deductief redeneren.
Bij conditioneel redeneren wordt een conclusie getrokken wanneer er een conditie van een systeem wordt gegeven. Een voorbeeld is:
Als het systeem zichzelf afsluit dan is er een probleem met het systeem.
Het systeem sloot zichzelf af.
Er is dus een probleem met het systeem.
Categorisch redeneren is verschillende van conditioneel redeneren in dat ze termen gebruiken zoals: sommige, alle, geen etc. Een voorbeeld is:
Alle piloten zijn mensen.
Alle mensen drinken water.
Hierdoor drinken alle piloten water.
Vraag 2 - Beschrijf wat deductief en inductief redeneren inhoudt. Hoe is abductief redeneren anders dan deze twee vormen?
Bij deductief redeneren wordt een conclusie getrokken uit een aantal assumpties over het probleem. Bij inductief redeneren wordt een conclusie getrokken uit bepaalde condities of feiten die relevant zijn aan het probleem.
Bij abductief redeneren wordt er een nieuwe hypothese gegenereerd om een patroon van observaties het beste te verklaren. Dit is anders dan deductief redeneren omdat de hypothese niet afgeleid wordt van het fenomeen. Het is ook geen inductief redeneren omdat het geen generalisatie is van de eigenschappen die gedeeld worden door het fenomeen, maar een generalisatie van hun oorzaken.
Vraag 3 - Wat is het verschil tussen de normatieve en descriptieve theorieën van besluiten maken?
Normatieve theorieën beschrijven hoe mensen de best mogelijke besluiten maken. Hierbij wordt als doel de best mogelijke uitkomst onder ideale omstandigheden bekeken. In het echt hebben mensen echter een gelimiteerde cognitieve capaciteit en zijn ze gebiased bij het maken van besluiten in verschillende contexten. Hoe mensen in het echt dus besluiten maken wordt beschreven met descriptieve theorieën.
Vraag 4 - Bereken de verwachte utiliteit van de onderstaande loterijen. Van welke loterij zou jij een lot kopen?
Loterij 1 | Loterij 2 | ||
Uitkomst | Waarschijnlijkheid | Uitkomst | Waarschijnlijkheid |
Wint € 100,- | 0.01 | Wint € 1000,- | 0.001 |
Wint € 15,- | 0.10 | Wint € 5,- | 0.10 |
Verliest € 1,- | 0.89 | Verliest € 2,- | 0.899 |
Utiliteit van loterij 1 = € 1,61
Utiliteit van loterij 2 = - € 0,30
Bij loterij 1 win je dus gemiddeld meer dan bij loterij 2.
Uitwerkingen:
Loterij 1 = 0.01 (€ 100) + 0.10 ( € 15) – 0.89 ( € 1) = 1 + 1,5 – 0,89 = € 1,61
Loterij 2 = 0.001 ( € 1000) + 0.10 ( € 5) – 0.899 ( € 2) = 1 + 0.5 – 1.80 = - € 0,30
Vraag 5 - Waarom passen mensen heuristieken toe als het de bron is voor veel fouten die gemaakt worden tijdens het maken van besluiten?
Wanneer men complexe besluit taken uitvoert worden heuristieken gebruikt om de mentale werkbelasting te verlagen. Heuristieken produceren in veel gevallen wel juiste beslissingen, vooral wanneer degene die de besluiten maakt al iets afweet van het domein in kwestie. Het voordeel van heuristieken is dat ze complexe taken uitvoerbaar maken door gebruik te maken van eerder opgedane kennis.
I. Responsselectie en compatibiliteitsprincipes
Vraag 1 - Noem 2 factoren die de reactietijd bij een simpele response taak beïnvloeden?
2 van de volgende:
De hoeveelheid bewijs die nodig is om een response te maken.
Opvallendheid van de stimulus, dit kan vergroot worden door de luminantie, grootte en duur van aanbieding te verhogen.
Het aanbieden van twee of meer signalen van verschillende modaliteiten (zoals visueel en autitief) tegelijkertijd.
Hoe goed een observeerder voorbereid is.
Vraag 2 - Wanneer heeft het aantal alternatieve keuzemogelijkheden geen effect op de reactietijd?
Het aantal alternatieve keuzemogelijkheden heeft geen effect op de reactietijd bij een hoge compatibiliteit tussen de stimulus en de response en bij stimulus-response relaties waarop men zeer geoefend is.
Vraag 3 - Beschrijf 3 effecten waarbij irrelevante attributen van een stimulus de prestatie op een taak negatief kunnen beïnvloeden. Geef bij elk effect een voorbeeld van een taak waarbij het effect op kan treden.
Het Simon effect. Reactie tijd is meestal sneller en accurater wanneer een stimulus aangeboden wordt in dezelfde relatieve locatie als de response, zelfs als de locatie van de stimulus irrelevant is aan de taak. Dit gebeurt bijvoorbeeld wanneer een groen lampje brandt en dit vraagt om een druk op een linkerknopje. Wanneer dit groenlampje toevallig links in beeld is zal de reactietijd afnemen. Wanneer het lampje echter rechts in beeld is zou het kunnen interfereren met de response en zal de reactietijd toenemen.
Het Stroop effect. Effect dat ontstaat door conflicterende dimensies van een stimulus. Wanneer het woordje ‘rood’ bijvoorbeeld in groene inkt is gedrukt en je moet de kleur van het inkt benoemen, zal de betekenis ‘rood’ interfereren met de response ‘groen’. De reactietijd zal hierdoor toenemen.
Het Eriksen flanker effect. Effect waarbij flankers de response op een target beïnvloeden. Dit effect kan bijvoorbeeld optreden wanneer letters geïdentificeerd moeten worden, die omringd worden door flankers (andere letters). Hierbij vraagt ‘H’ om een druk op de linkerknop, en ‘S’ een druk op de rechterknop. ‘SHS’ zal hierbij dus interfereren met de response en ‘XHX’ niet. Bij SHS zal de reactietijd hoger zijn.
Vraag 4 - Wat is het PRP-effect en bij wat voor soort taak komt dit effect voor?
Het PRP-effect is het psychological refractory period. Het komt voor bij duale-taak paradigmas, waarbij twee stimuli snel achter elkaar aangeboden worden. Elke stimulus vraagt hierbij om een ander response. Het effect houdt in dat als de tijd tussen de twee stimuli langer wordt, de reactietijd op de tweede stimulus korter wordt.
Vraag 5 - Wat is een populatie stereotype bij display-bedieningspaneel relaties? Beschrijf 2 principes die hierbij aanbod komen.
Een populatie stereotype is de meest natuurlijke relatie tussen een bedieningspaneel en een visuele indicator. Dit is dus wat mensen verwachten dat er zal gebeuren als je bijvoorbeeld aan een knop draait. Er zijn vier principes die deze geprefereerde relatie bepalen:
‘Met de klok mee voor rechts of boven principe’.Met een draai aan een knop met de klok mee verwacht je dat een wijzer naar rechts gaat voor horizontale displays en omhoog gaat voor verticale displays.
‘Warrick’s principe’. Wanneer een bedieningsknop zich aan een kant van het display bevind, zou een wijzer in dezelfde richting moeten bewegen als de kant van de bedieningsknop het dichtste bij het display
‘Met de klok mee om te verhogen principe’. Met een draai aan een knop met de klok mee verwacht je een corresponderende verhoging in de schaal op het display.
‘Schaal kant principe’. Een indicator wordt verwacht in dezelfde richting te bewegen als de kant van de bedieningsknop naast de schaal van het display.
J Omgevingsergonomie
Vraag 1 - De meest gebruikte kunstmatige bronnen van licht zijn gloeilampen en fluorescente lampen. Toch zijn deze lampen niet echt efficiënt. Er zijn andere lampen die werken op basis van gasontladingen die veel efficiënter zijn. Waarom worden deze lampen toch niet vaak gebruikt?
Deze lampen zijn veel duurder dan gewone gloeilampen en fluorescente lampen. Daarnaast is de perceptie van kleuren onder deze lampen veel slechter. Ze hebben namelijk vele pieken in hun spectrale frequentie distributies, waardoor ze grote hoeveelheden licht van maar een aantal golflengtes produceren.
Vraag 2 - Wat is directe glare (verblinding)? Geef een voorbeeld. Geef ook een voorbeeld van indirect glare.
Directe glare is wanneer licht bronnen binnen het visuele veld voor ongemak zorgen en interfereren met de perceptie van objecten met een lage intensiteit. Een voorbeeld is wanneer je ’s nachts aan het autorijden bent en verblind wordt door de koplampen van een tegenligger. Een voorbeeld van indirect glare is als je ook ’s nachts aan het autorijden. Wanneer er een auto achter je rijdt, kun je verblind worden door de koplampen die weerkaatst worden door de spiegels.
Vraag 3 - Noise (lawaai) kan een emotionele response opwekken en dit brengt vaak negatieve gevolgen met zich mee. Toch kan dit effect ook positief zijn. Beschrijf wanneer dit het geval is.
Noise dat een emotioneel response opwekken kan een positief effect hebben bij waakzaamheid (vigilance) taken. Bij deze taken is het namelijk zo dat de prestatie afneemt als de arousal afneemt. Door noise kan de arousal tijdelijk weer toenemen en neemt de prestatie vaak ook toe.
Vraag 4 - Vibratie op welke frequentie is het meest schadelijk voor de mens? Hoe komt dit?
Frequenties rond de 5 Hz hebben het grootste schadelijke effect op het menselijk lichaam. Dit komt omdat dit de resonantiefrequentie is van het menselijk lichaam. Wanneer een vibratie dichtbij de resonantiefrequentie van het object wordt overgebracht zal het object met een hogere amplitude vibreren dan de bron van de vibraties. Dit heeft dus het grootste schadelijke effect.
Vraag 5 - Wat bedoel je als je het over iemands comfort zone hebt? Noem een factor die iemands comfort zone kan veranderen.
De comfort zone is het gebied van temperaturen en luchtvochtigheidwaardes die mensen acceptabel vinden gegeven de beperkingen die opgelegd worden door de taken die worden uitgevoerd, hun kleding, luchtcirculatie etc. Een aantal factoren kunnen deze comfort zone veranderen, bijv.:
Door zwaar werk zal de comfort zone verschuiven naar lagere temperaturen.
Door wind neemt het isolerend vermogen van kleding af. Onder deze omstandigheden moet de temperatuur dus naar boven worden gesteld.
Vraag 6 - Er kunnen allerlei problemen voortkomen uit werkomgevingen die erg warm of erg koud zijn. Beschrijf 2 problemen die voorkomen uit een zeer warme werkomgeving en 2 die voortkomen uit een zeer koude werkomgeving.
Uit een zeer warme werkomgeving bijv.:
Wanneer je het heet hebt, kun je veel gaan zweten. Zweten is vaak erg oncomfortabel.
Wanneer je zweet, kan je gereedschap glad worden, waardoor je prestatie achteruit gaat.
Wanneer je kleren nat zijn, zou je minder gemakkelijk kunnen bewegen, waardoor je prestatie achteruit gaat.
Je mentale nauwkeurigheid en vaardigheid gaat achteruit, waardoor je minder goed tracking en vigilance taken kan uitvoeren.
Uit een zeer koude werkomgeving bijv.:
Je motoriek gaat achteruit vanwege fysiologische reacties zoals het stijf worden van gewrichten.
Wanneer het koud is, heb je extra kleren nodig. Dit beperkt hoeveel en hoe snel iemand zich kan bewegen.
Sommige werkomgevingen kunnen gevaarlijk zijn voor mensen die dikke kleren dragen; kleding kan verstrikt raken in open machines.
Vraag 7 - Beschrijf de verschillende stadia van het General Adaptation Syndrome. Welke symptomen kan het syndroom met zich meebrengen?
Het General Adaptation Syndrome bevat verschillende stadia van de fysiologische reactie op stress. Eerst komt de alarm reactie, wat de eerste reactie van het lichaam is op een stressor; adrenaline wordt afgescheiden in het bloed. Hierna komt het resistentie stadium, waarin geen adrenaline meer wordt uitgescheiden en het lichaam probeert te adapteren aan de stressor. Als laatste komt het uitputtingsstadium, waarin bronnen zijn uitgeput en weefsel begint af te breken.
De symptomen die het syndroom met zich meebrengt zijn o.a. opgezette adrenaline klieren, een verschrompelde zwezerik klier en maagzweren.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the summaries home pages for your study or field of study
- Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
- Use and follow your (study) organization
- by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
- this option is only available through partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
- Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Main summaries home pages:
- Business organization and economics - Communication and marketing -International relations and international organizations - IT, logistics and technology - Law and administration - Leisure, sports and tourism - Medicine and healthcare - Pedagogy and educational science - Psychology and behavioral sciences - Society, culture and arts - Statistics and research
- Summaries: the best textbooks summarized per field of study
- Summaries: the best scientific articles summarized per field of study
- Summaries: the best definitions, descriptions and lists of terms per field of study
- Exams: home page for exams, exam tips and study tips
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
- Studies: Bedrijfskunde en economie, communicatie en marketing, geneeskunde en gezondheidszorg, internationale studies en betrekkingen, IT, Logistiek en technologie, maatschappij, cultuur en sociale studies, pedagogiek en onderwijskunde, rechten en bestuurskunde, statistiek, onderzoeksmethoden en SPSS
- Studie instellingen: Maatschappij: ISW in Utrecht - Pedagogiek: Groningen, Leiden , Utrecht - Psychologie: Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Twente, Utrecht - Recht: Arresten en jurisprudentie, Groningen, Leiden
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2294 | 1 |
Add new contribution