Begrippenlijst biologische psychologie (alle verplichte stof)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

Biologische pscyhologie

 

 

Hoofdstuk 1

De hoofdzaken

Biologische psychologie

De bestudering van de fysiologische-, evolutionaire- en ontwikkelingsmechanismen van gedrag en ervaringen.

Fysiologische verklaringen

Relateert bepaald gedrag aan activiteit in de hersenen of in andere organen.

Ontogenetische verklaring

Beschrijft hoe gedrag zich ontwikkelt door de invloeden van genen, voeding, ervaringen en de wisselwerking tussen deze drie.

Evolutionaire verklaring

Reconstrueert de evolutionaire geschiedenis van gedrag.

Functionele verklaring

Beschrijft waarom gedrag zich op een bepaalde manier ontwikkeld heeft.

Dualisme

De opvatting dat geest en lichaam twee verschillende dingen zijn, die onafhankelijk van elkaar opereren. Bedenker: René Descartes.

Monisme

De opvatting dat het heelal maar uit een soort substantie bestaat.

Materialisme

De opvatting dat alles wat bestaat materieel/fysiek is.

Mentalisme

De opvatting dat alleen de geest echt bestaat en de fysische wereld niet zou bestaan als de geest zich er niet bewust van was.

Identity position

De opvatting dat mentale processen en bepaalde soorten processen in de hersenen hetzelfde zijn, maar alleen anders worden beschreven.

Genen

De eenheid van erfelijk materiaal, die erfelijke eigenschappen van de ene naar de andere generatie overbrengt.

Chromosomen

Structuren in het cellichaam die zijn opgebouwd uit genen.

Deoxyribonucleic acid (DNA)

DNA bestaat uit twee vervlochten strengen van moleculen.

Ribonucleic acid (RNA)

Enkelstrenge moleculen.

Enzymen

De biologische katalysator die chemische reacties in of buiten een cel reguleert.

Homozygoot

Iemand is homozygoot is als hij/zij twee identieke genen heeft in een chromosomenpaar.

Heterozygoot

Iemand die twee verschillende soorten genen heeft in een chromosomenpaar.

Dominant

Een gen dat tot uiting komt in zowel een homozygote omgeving als in een heterozygote omgeving (ook al is het daar maar 1 keer aanwezig).

Recessief

Een gen dat alleen tot uiting komt in een homozygote omgeving, het moet gekoppeld kunnen worden aan eenzelfde gen.

Sex-linked genen

De genen die liggen op de geslachtschromosomen.

Autosomale genen

De genen die liggen op alle andere chromosomen.

Sex-limited genen

Genen die aanwezig zijn in bij beide geslachten, vaak op de autosomale chromosomen, maar die actief zijn in slechts één sekse, zoals genen die zorgen voor borsthaar bij mannen.

Monozygote tweeling

Eeneiige tweeling, door het splitsen van de bevruchte cel hebben beiden dezelfde genen.

Dizygote tweeling

Twee-eiige tweeling, door het bevruchten van twee eicellen hebben beiden verschillende genen.

Erfelijkheid

Of de variaties in een kenmerk binnen een populatie bepaald word door genetische verschillen.

Multiplier effect

Als genetische of prenatale invloeden zorgen voor toename van een bepaalde neiging, zal bemoeienis van de omgeving ervoor zorgen dat de neiging juist versterkt wordt.

Phenylketonuria (PKU)

Een erfelijke stofwisselingsziekte, waarbij het lichaam het aminozuur fenylaline niet kan afbreken.

Evolutie

De verandering in het vóórkomen van verschillende genen in een populatie over generaties.

Kunstmatige selectie

Bepaalde gewenste eigenschappen of een combinatie van eigenschappen worden bewust geselecteerd tijdens het fokken of kweken.

Lamarckiaanse evolutie

De erfelijkheid van kenmerken die een organisme tijdens zijn leven heeft verworven.

Evolutionaire psychologie

De bestudering van hoe gedrag zich geëvolueerd heeft, en dan vooral sociaal gedrag.

Altruïstisch gedrag

Men helpt iemand anders, zonder eigenbelang, omdat alleen de ander er beter van wordt.

Wederkerig altruïsme

Het idee dat mensen diegenen helpen van wie ze weten dat die hen later weer een gunst zullen bewijzen.

Kin selection

Organismen die genetisch nauw aan elkaar verwant zijn bevoordelen elkaar boven anderen.

 

 

Hoofdstuk 2

Zenuwcellen

Neuronen

Neuronen ontvangen informatie en brengen deze informatie over naar andere cellen.

Membraan

Het omhulsel van een cel dat de binnenkant van een cel scheidt van de buitenkant.

Nucleus

De celkern, het onderdeel van de cel dat de chromosomen bevat.

Mitochondrion

Functioneert als energiecentrale van de cel, het levert de energie die een cel nodig heeft voor alle activiteiten.

Ribosoom

Het deel van de cel dat een heel belangrijke functie heeft bij de opbouw van eiwitten.

Endoplasmisch reticulum

Een netwerk van membranen dat de nieuwe eiwitten naar andere locaties transporteert.

Motorische neuronen

Deze neuronen transporten impulsen naar de spieren, zorgen voor samentrekking of ontspanning van de spieren en zorgen daarmee voor beweging.

Sensorische neuronen

Deze neuronen richten zich op een specifieke stimulus uit de omgeving, bijvoorbeeld geluid.

Dendrieten

Vertakkingen van een neuron die aan het einde steeds smaller worden. Op de dendrieten liggen synaptische receptoren die informatie ontvangen van andere neuronen.

Dendritische spine

Kort uitsteeksel op de dendrieten die het oppervlak voor de synapsen groter maakt.

Cellichaam

Bevat de nucleus, ribosomes, mitochondria, etc. Hier wordt de informatie van de andere neuronen verzameld en verwerkt.

Axon

Een lange, dunne vertakking van een neuron, die een impuls van de ene naar het andere neuron brengt, of van een neuron naar een orgaan of spieren.

Myelineschede

Het isolerende materiaal dat een axon bedekt.

Knoop van Ranvier

De korte onderbrekingen tussen de segmenten van myelineschede.

Presynaptische terminal

Vanaf dit punt laat de axon chemische stoffen vrij die de ruimte tussen de ene en de andere neuronen overbruggen.

Afferente axon

Brengt informatie ergens naartoe, bijvoorbeeld naar het brein. Sensorische neuronen zijn afferent.

Efferente axon

Voert informatie ergens vanaf, bijvoorbeeld van het brein. Motorneuronen zijn efferent.

Interneuronen

Deze neuronen zijn aan beide zijden verbonden met andere zenuwcellen en communiceren ook alleen met andere neuronen.

Glia

Deze cellen brengen geen informatie over, maar ‘verzorgen’ de neuronen.

Astrocytes

Helpt bij het synchroniseren van de activiteit van axonen, zodat deze hun berichten via golven kunnen versturen.

Microglia

Heel kleine cellen die lichaamsvreemd materiaal als virussen verwijderen. Ze zijn eigenlijk een soort afweersysteem.

Oligodendrocytes

Verzorgen de myelinisatie in het centraal zenuwstelsel.

Cellen van Schwann

Verzorgen de myelinisatie in het perifeer zenuwstelsel.

Radiale glia

Begeleidt de migratie van neuronen en de groei van axonen en dendrieten tijdens de embryonale ontwikkeling.

Bloed-hersenbarrière

Zorgt ervoor dat (schadelijke) chemische stoffen niet in de hersenvloeistof kunnen komen.

Glucose

Een simpel soort suiker, maar wel een van de belangrijkste brandstoffen voor het menselijk lichaam.

Thiamine

Ook wel vitamine B1, speelt een belangrijke rol bij de afbraak van glucose tot energie.

Elektrische gradiënt

Het verschil in elektrische geladenheid tussen het binnenste van een cel en dat wat buiten een cel is.

Polarisatie

Een verandering van elektrische geladenheid tussen twee locaties.

Rustpotentiaal

De negatieve elektrische lading van een neuron wanneer dit neuron in rust is.

Sodium-potassium pump /natrium-kalium pomp

Pompt drie natrium ionen uit de cel en twee kalium ionen de cel in door actief transport.

Concentratiegradiënt

Het verschil in de verdeling van ionen over het membraan.

Hyperpolarisatie

Als de negatieve lading in een cel toeneemt.

Kritische drempel

Stimulatie boven een bepaald niveau zorgt voor een hevige depolarisatie.

Actiepotentiaal

Snelle depolarisatie; er loopt dan een neurale impuls langs het axon.

Voltagegevoelig kanaal

Membraankanalen waarvan de doorgankelijkheid afhangt van de het verschil in voltage over het membraan.

Alles-of-niets wet

Onder normale omstandigheden vuurt een neuron altijd even sterk.

Refractaire periode

Periode waarin een cel zich verzet tegen de productie van verdere actiepotentialen, na een depolarisatie.

Absolute refractaire periode

Eerste gedeelte van de refractaire periode, het membraan kan dan geen actiepotentiaal produceren omdat er nog teveel ionkanalen inactief zijn.

Relatieve refractaire periode

Nog niet alle kanalen zijn actief, maar al wel genoeg om met een versterkte prikkel een depolarisatie op gang te brengen.

Propagatie van de actiepotentiaal

De overbrenging van de actiepotentiaal over een axon, zodat het axon sterk blijft.

Myeline

Een isolerend materiaal dat het axon omhult, bestaand uit vetten en eiwitten.

Saltatoire geleiding

De actiepotentialen springen van de ene naar de andere knoop van Ranvier. Daardoor gaat de geleiding veel sneller.

Lokale neuronen

Neuronen zonder axonen, die alleen informatie uitwisselen met de meest naastgelegen cellen.

Graded potentialen

Membraanpotentialen die variëren in sterkte en zich dus niet houden aan de alles-of-niets wet.

 

 

Hoofdstuk 3

Synapsen

Synaps

De ruimte tussen twee neuronen waar de communicatie tussen deze neuronen plaatsvindt.

Reflexen

Automatische reacties van de spieren op stimuli.

Reflexboog

De weg die een impuls aflegt van de sensorische neuronen naar de spieren.

Temporale summatie

Stimuli die binnen een korte tijd herhaald worden (op dezelfde neuron), hebben een cumulatief effect. Bedenker: Sherrington.

Postsynaptische neuron

De cel die de boodschap ontvangt.

Presynaptische neuron

De cel die een boodschap verstuurt.

Excitatory postsynaptic potential (EPSP)

Een tijdelijke depolarisatie, die ontstaat doordat natriumionen de cel binnenkomen.

Ruimtelijke summatie

Synaptische input van verschillende locaties combineren hun effecten op een neuron.

Inhibitory postsynaptic potential (IPSP)

De tijdelijke hyperpolarisatie van een membraan. Vindt plaats wanneer synaptische input selectief kalium ionen de cel laat verlaten en chloride ionen de cel laat binnenkomen.

Spontaneous firing rate

Een periodieke productie van actiepotentialen, zelfs zonder synaptische input.

Neurotransmitter

Een chemische stof die vrijgelaten wordt door een neuron en die van invloed is op een andere neuron.

Aminozuur

Een zuur dat een amine groep bevat.

Neuropeptiden

Ketens van aminozuren.

Acetylcholine

Een chemische stof die lijkt op een aminozuur, maar die een N(CH3) groep bevat.

Monoamine

Bevat een amino groep, ontstaan door een verandering in bepaalde aminozuren.

Stikstofmonoxide (NO)

Een soort gas dat wordt vrijgelaten door veel kleine locale neuronen.

Catecholamines

De groep van epinephrine, norepinephrine en dopamine.

Vesicula (blaasje)

Kleine ronde ‘pakketjes’, waarin de presynaptische terminal hoge concentraties van een neurotransmitter in opslaat.

MAO

Een eiwit dat de neurotransmitters serotonine, dopamine en norepinephrine afbreekt tot inactieve chemicaliën.

Exocytosis

De vrijlating van neurotransmitters in vlagen van het presynaptische neuron in de synaptische spleet.

Ionotropisch effect

Als een bepaalde neurotransmitter zich aan een receptor op een membraan bindt, opent het de kanalen voor bepaalde typen ionen.

Metabotropisch effect

Op sommige synapsen zorgen neurotransmitters voor een reek van metabolische reacties die langzamer zijn en langer duren dan ionotropische effecten.

G-proteïne

Een eiwit dat gekoppeld is aan guanosine triphosphate, een energie opslaande molecuul.

Second messenger

Communiceert met gebieden in de cel over de informatie uit de neurotransmitter.

Neuromodulators

Neuropeptiden die worden vrijgelaten door cellichamen en dendrieten en dat alleen na herhaaldelijke stimulatie.

Hormoon

Een chemische stof, meestal afgescheiden door de endocriene klieren, die door het bloed vervoerd wordt naar andere organen, waarvan het de activiteit beïnvloedt.

Endocriene klieren (hormoonklieren)

Hormonen producerende klieren.

Hypofyse

Klier die hormonen afscheidt, bestaand uit de hypofysevoorkwab en de hypofyseachterkwab.

Hypofysevoorkwab

Gemaakt van klierweefsel. Synthetiseert zes hormonen, als gevolg van dat de hypothalamus bepaalde hormonen afscheidt.

Hypofyseachterkwab

Gemaakt van zenuwweefsel. Kan gezien worden als een uitbreiding van de hypothalamus en slaat de door de hypothalamus geproduceerde hormonen oxcytocine en vasopressine op.

Heropname

Serotonine, dopamine, norepinephrine en epinephrine worden in het postsynaptische neuron niet afgebroken tot niet-actieve delen, maar maken zich los van de receptoren. Vervolgens neemt het presynaptische neuron deze neurotransmitters soms weer op.

Antagonist

Een drug die de werking van een neurotransmitter blokkeert/remt.

Agonist

Een drug die de werking van een neurotransmitter versterkt/laat toenemen.

Affiniteit

Als een drug zich aan een receptor bindt, heeft de drug een affiniteit voor een receptor.

Efficacy

De neiging van een drug om de receptor te activeren.

Nucleus accumbens

Het beloningscentrum van de hersenen.

Stimulerende drugs

Zorgen voor opwinding, alertheid en toegenomen activiteit, verbeteren het humeur en laten vermoeidheid verminderen.

Amfetamine

Stimuleert dopamine synapsen door de vrijlating van dopamine uit de presynaptische terminal.

Dopamine transporter

Normaal gesproken neemt het presynaptische neuron de dopamine weer op, door de dopamine transporter, een eiwit. Amfetamine zorgt ervoor dat dit niet gebeurt.

Cocaine

Blokkeert de heropname van dopamine, norepinephrine en serotonine en verlengt hun activiteit daarmee.

Methylphenidate

Ook wel Ritalin. Dit medicijn blokkeert ook de heropname van dopamine, norepinephrine en serotonine.

Nicotine

Aanwezig in tabak. Ook nicotine stimuleert de vrijlating van dopamine. Stimulatie van de nicotine receptor zorgt voor veel activiteit in een nieuwe omgeving en een hoge respons op nieuwe stimuli.

Opium

Wordt gemaakt van een soort papaver. Bekende opiaten zijn morfine, heroïne en methadon. Opiaten laten mensen ontspannen en de gevoeligheid voor pijn neemt af.

Marihuana

Een drug die ervoor zorgt dat de waarneming via de zintuigen intenser wordt en dat het lijkt alsof de tijd langzamer gaat. Marihuana kan zorgen voor een verslechtering van het geheugen en de cognitie.

Hallucinerende drugs

Drugs die de waarneming vervormen, zoals LSD.

Alcoholisme

Het continue gebruik van alcohol ondanks lichamelijke of sociale schade, zelfs nadat het individu beloofd heeft om het dankgebruik te stoppen of te verminderen.

Type I (A) alcoholisme

Bij dit type ontwikkelen mensen geleidelijk aan een alcoholprobleem, meestal na hun 25ste en hebben niet altijd familieleden die ook aan alcoholisme lijden.

Type II (B) alcoholisme

Bij dit type gaat het sneller, meestal begint het al voor het 25ste levensjaar. De meesten zijn man en hebben familieleden die ook aan alcoholisme lijden.

Methadon

Een soort opiaat, die ook oraal kan worden ingenomen en dus niet in de aderen hoeft gespoten te worden.

 

Hoofdstuk 4

Het zenuwstelsel

Centraal zenuwstelsel (CNS)

Het brein en het ruggenmerg.

Perifeer zenuwstelsel (PNS)

Bestaat uit alle zenuwcellen die geen deel uitmaken van het brein en het ruggenmerg.

Somatisch zenuwstelsel

Deel van het PNS dat bestaat uit de axonen die boodschappen van de waarnemingsorganen naar het CNS brengen

Autonoom zenuwstelsel

Deel van het PNS dat onbewust plaatsvindende functies reguleert. Het reguleert de werking van de inwendige organen.

Dorsaal

Richting de rug.

Ventraal

Richting de maag.

Ruggenmerg

Het deel van het CNS dat zich in de ruggenwervel bevindt. Het communiceert met alle waarnemingsorganen en spieren, behalve met die van het hoofd.

Wet van Bell-Magendie

De dorsale axonen bundels transporteren sensorische informatie en de ventrale axonen bundels transporten bewegingsinformatie.

Grijze stof

De stof die de cellichamen, de dendrieten en de korte axonen van de cellichamen bevat.

Witte stof

De stof die de gemyeliniseerde axonen bevat. Verbindt de grijze stof met verschillende hersencellen.

Sympathisch zenuwstelsel

Een netwerk van zenuwen dat de organen voorbereidt op actie.

Parasympathisch zenuwstelsel

Brengt het lichaam weer in de ruststand.

Hersenstam

Is te vinden aan het onderste gedeelte van het brein, het bevat de belangrijkste onderdelen voor overleving van het lichaam.

Medulla

Gelegen vlak boven het ruggenmerg en kan gezien worden als de vergrote versie van het ruggenmerg, maar dan gelegen in de hersenen. Het controleert enkele belangrijke reflexen, zoals ademen.

Craniale zenuwen

Ook wel hersenzenuwen genoemd. Controleren waarnemingen en spierbewegingen vanuit het hoofd en veel van de parasympathische output naar de organen.

Pons

De plaats waar axonen van elke helft van het brein oversteken naar de overkant van het ruggenmerg, zodat de linker hersenhelft de spieren in de rechterhelft aan het lichaam aanstuurt en omgekeerd.

Reticulaire formatie

Een netwerk van onderling nauw verbonden hersencellen. Een gedeelte controleert de bewegingsgebieden van het ruggenmerg en ander gedeelte stuurt output naar de cerebrale cortex.

Raphe systeem

Stuurt axonen naar een groot gedeelte van de voorhersenen en zorgt ervoor dat het brein

Cerebellum

Bevindt zich vlak achter de hersenstam en is belangrijk voor evenwicht en coördinatie van bewegingen.

Tectum

Het bovenste gedeelte van de middenhersenen.

Superior colliculus & inferior colliculus

De zwellingen aan elke zijde van het tectum. Beide belangrijk voor het verwerken van waarnemingen, voor respectievelijk zicht en gehoor.

Voorhersenen

Een prominent gedeelte van het brein, bevat twee cerebrale hersenhelften. Beide hersenhelften ontvangen zintuiglijke informatie en beheersen de spieren.

Limbisch systeem

Een groep van onderling verbonden structuren, belangrijk voor motivatie en emotie. Bevat o.a. de hippocampus en de amygdala.

Thalamus

Twee structuren (links en rechts) in de voorhersenen. De meeste sensorische informatie komt eerst in de thalamus, die het verwerkt en de output doorstuurt naar de cortex.

Hypothalamus

Breinstructuur die informatie overdraagt aan de hypofyse, reguleert gedrag dat te maken heeft met motivatie zoals seksueel gedrag.

Hypofyse

Bevindt zich aan de hypothalamus. In reactie op de informatie van de hypothalamus laat de hypofyse hormonen vrij in het bloed.

Basale ganglia

Een groep van subcorticale structuren, is belangrijk voor geplande beweging.

Nucleus basalis

Een gedeelte van het brein dat een sleutelrol speelt bij arousal, wakkerheid en aandacht.

Hippocampus

Breinstructuur die zeer belangrijk is voor het geheugen.

Centrale kanaal

Een met vloeistof gevuld kanaal in het midden van het ruggenmerg.

Ventrikels

Vier met vloeistof gevulde holtes in de hersenen die onderling verbonden zijn.

Hersenvocht (CSF)

Geproduceerd door cellen in de vier ventrikels. Het lijkt qua samenstelling wel wat op bloedplasma en het bevindt zich in de ventrikels. Vanuit het vierde ventrikel stroomt een gedeelte in het centrale kanaal, maar het grootste gedeelte bevindt zich tussen het brein en het hersenvlies.

Hersenvlies

Een vlies dat om de hersenen en het ruggenmerg heen ligt.

Cerebrale cortex

De buitenste laag van het brein.

Corpus callosum

Twee bundels van axonen waardoor de ene hersenhelft met de andere kan communiceren.

Anterior commisure

Gedeelte van de hersenen dat eveneens communicatie mogelijk maakt.

Laminae

Lagen van cellichamen, parallel liggend aan de oppervlakte van de cortex, die van elkaar gescheiden worden door lagen vezels.

Occipitaal kwab

Bevindt zich aan het einde van de cerebrale cortex en is heel belangrijke voor visuele informatie.

Pariëtaal kwab

Gelegen tussen de occipitaal kwab en de frontaalkwab. Is belangrijk voor tast.

Postcentrale gyrus

Ook wel primaire somatosensorische cortex genoemd, gelegen in het voorste gedeelte van de pariëtale kwab. Het belangrijkste doel voor tast prikkels en informatie van spierstrekkende receptoren.

Temporaalkwab

Laag gelegen in de cerebrale cortex. Is het belangrijkste gebied voor auditieve informatie. Speelt ook een rol in gedragingen die met motivatie of emotie te maken hebben.

Syndroom van Klüver-Bucy

Beschadigingen in de temporaalkwab kunnen leiden tot het syndroom van Klüver-Bucy. Emotionele of motivationele gedragingen raken verstoord.

Frontale kwab

Gelegen aan de voorzijde van de cerebrale cortex. Het achterste gedeelte, de precentrale gyrus is belangrijk voor de controle over bewegingen.

Prefrontale cortex

Gedeelte van de frontale kwab. Ontvangt informatie van alle zintuigen. Is ook belangrijk voor het werkgeheugen.

Delayed-response taak

Een stimulus verschijnt heel kort en iemand moet na een korte pauze op deze stimulus reageren.

Binding probleem

Het vraagstuk hoe verschillende hersendelen de perceptie van één object produceren.

Frenologie

Het relateren van de vorm van de schedel aan bepaald gedrag. Bedenker: Franz Gall.

Computerized axial tomography (CT-scan)

Een persoon krijgt contrastvloeistof toegediend en wordt dan in een scanner geschoven. Werkt d.m.v. röntgenstralen.

Magnetic resonance imaging (MRI)

MRI maakt gebruik van een sterk magnetische veld en geeft daarmee een zeer duidelijk beeld van de hersenen.

Electroencephalograph (EEG)

Een EEG meet de elektrische activiteit van de hersenen door elektroden.

Magnetoencephalograph (MEG)

Een MEG meet de zwakke magnetische velden die geproduceerd worden door hersenactiviteit.

Positron-emission tomography (PET)

Een PET meet de uitstoot van radioactiviteit door geïnjecteerde chemische stoffen en geeft zo een duidelijk beeld van de hersenactiviteit.

Functional magnetic resonance imaging (fMRI)

Een aanpaste versie van de MRI, die gebruikt maakt van hemoglobine.

Laesie

Een beschadiging aan een hersengedeelte.

Ablatie

Het verwijderen van een hersengedeelte.

Stereoraxic instrument

Een middel om een structuur in het binnenste van het brein te beschadigen.

Gene-knockout aanpak

Onderzoekers gebruiken biochemische methoden om een bepaald gen te muteren dat niet belangrijk is voor bepaalde celtypen, neurotransmitters of receptoren.

Transcraniale magnetische stimulatie

Het gebruik van sterk magnetisch veld, zodat neuron tijdelijk inactief worden.

Hoofdstuk 5

Ontwikkeling en plasticiteit van het brein

Proliferatie

De productie van nieuwe cellen.

Verhuizen

Nadat cellen neuronen of glia cellen zijn geworden, verhuizen ze vanuit de ventrikels naar een andere plaats.

Differentiëren

In eerste instantie ziet een neuron eruit als iedere andere cel, maar geleidelijk vormt de neuron zijn axon en dendrieten.

Myelinatie

Het proces waarbij glia het vette, isolerende omhulsel van de axonen produceert.

Synaptogenesis

De formatie van de synapsen. Dit proces begint al voor de geboorte, maar blijft ook voortduren tijdens de rest van het leven.

Stamcel

Een cel die kan uitgroeien tot allerlei verschillende cellen.

Zenuwgroeifactor (NGF)

De zenuwgroeifactor is een eiwit dat aangeleverd wordt door een spier. Het bevordert de overleving en groei van een axon.

Apoptosis

Wanneer een axon op een bepaalde leeftijd nog steeds geen contact heeft gemaakt met een geschikte postsynaptische cel, doodt de neuron zichzelf.

Neurotrofine

Een chemische stof die de groei en de activiteit van neuronen bevordert (Bijv.: NGF).

Foetaal alcohol syndroom

Is het gevolg van zwaar alcoholgebruik tijdens de zwangerschap. Kenmerkt zich door hyperactiviteit, impulsiviteit, snel afgeleid, verschillende graduaties van mentale gestoordheid, problemen met bewegen, hartstoornissen en gezichtsafwijkingen.

Focale hand dystonie

De vingers worden wat onhandig, raken snel(ler) vermoeid en maken onvrijwillige bewegingen.

Closed head injury

Een scherpe klap tegen het hoofd als gevolg van een ongeval, aanslag of ander trauma. De meest voorkomende oorzaak van hersenschade bij jonge mensen.

Beroerte / cerebrovasculair accident (CVA)

Een tijdelijke onderbreking van de bloeddoorstroming naar een bepaald hersengebied.

Ischemische beroerte

Ontstaat als er een bloedvat verstopt raakt door een klonter of stolsel.

Hersenbloeding (hemorrhage)

Ontstaat als er een bloedvat openscheurt, komt minder vaak voor dan een ischemische beroerte.

Edema

De opeenhoping van vloeistof, waardoor de druk op de hersenen toeneemt en die de kans verhoogt op nog meer beroertes.

Tissue plasminogen activator (tPA)

Een medicijn dat de bloedklonters oplost na een beroerte.

Penumbra

Het gebied rondom de ergste schade.

Diaschisis

De afgenomen activiteit van overlevende neuronen nadat andere neuronen beschadigd zijn.

Collateral sprouts

Een overlevende axon maakt nieuwe vertakkingen om de synapsen te vervangen die achter zijn gebleven nadat een axon beschadigd is geraakt.

Denervatie supersensitiviteit

De verhoogde gevoeligheid van een neuron ten opzichte van een neurotransmitter nadat een binnenkomende axon verwoest is.

Disuse supersensitiviteit

Verhoogde gevoeligheid als gevolg van de inactiviteit van een binnenkomende axon.

Fantoompijn

Als mensen die een geamputeerd lichaamsdeel hebben, dat lichaamsdeel nog steeds voelen of er pijn in hebben.

Deafferent lichaamsdeel

Als een individu een lichaamsdeel niet meer voelt, terwijl de motorische zenuwen nog steeds verbonden zijn aan de spieren. Het lichaamsdeel krijgt dan geen afferente (sensorische) input meer.

Hoofdstuk 6

Het Zicht

Wet van specifieke zenuwenergieën

Activiteit door een bepaalde zenuw brengt altijd dezelfde soort informatie over aan het brein

Pupil

Opening in het midden van de iris. Hierdoor komt het licht het oog binnen.

Retina

Achteroppervlakte van het oog. Hierop wordt het licht geprojecteerd.

Bipolaire cellen

Cellen bij het midden van het oog; ontvangen boodschappen van receptoren achterin het oog en sturen deze door naar ganglioncellen

Ganglioncellen

Cellen dichtbij het midden van het oog; sturen boodschappen door naar het brein

Optische zenuw

Wordt gevormd door de axonen van de ganglioncel en gaan naar buiten door de achterkant van het oog

Blinde vlek

Het punt waar de optische zenuw het oog verlaat; heeft geen receptoren

Fovea

Een klein gebied in het centrale gedeelte van de retine, gespecialiseerd in acuut, gedetailleerd zicht.

Staafjes

Type receptoren dat in grote mate aanwezig is in de randen van de retina; reageren op zwak licht

Kegeltjes

Type receptoren dat in grote mate aanwezig is in en om de fovea; essentieel voor helder licht en kleurenvisie

Fotopigmenten

Chemicaliën die aanwezig zijn in staafjes en kegeltjes; geven energie af als ze door licht geraakt worden.

Young-Hemholtz-theorie

Stelt dat we kleur waarnemen door de relatieve responsratio’s van drie soorten kegeltjes, waarvan elke soort maximaal gevoelig is voor verschillende sets van golflengtes.

Visuele veld

Het gedeelte van de wereld dat je ziet

Negatief kleur-nabeeld

Een nabeeld van groen als je een tijdje naar rood hebt gestaard, rood bij groen, blauw en geel en zwart en wit met elkaar.

Opponent-proces-theorie

We nemen kleuren waar als tegengestelden; het brein heeft een mechanisme dat kleur waarneemt op een continuüm van rood naar groen, een ander van geel naar blauw, en een ander van wit naar zwart.

Kleurbestendigheid (constancy)

De vaardigheid om kleuren te herkennen ondanks veranderingen in licht

Retinextheorie

Stelt dat de cortex informatie van verschillende delen van de retina vergelijkt om de helderheid en kleur van elk gebied vast te stellen

Horizontale cellen

Maken inhibitoir contact met bipolaire cellen.

Laterale inhibitie

De vermindering van activiteit in één neuron door activiteit in aangrenzende neuronen. De hoofdfunctie hiervan is om contrast te verhogen.

Receptief veld

Deel van elke cel in het visuele systeem van het brein; exciteert of inhibeert het visuele veld

Parvocellulaire neuronen

Kleine cellichamen en receptieve velden, voornamelijk in of bij de fovea, kleurgevoelig, reageren op gedetailleerde analyse van stilstaande objecten

Magnocellulaire neuronen

Grotere cellichamen en receptieve velden, gelijkelijk verdeeld over de retina, niet kleurgevoelig, reageren op beweging en grote vormen

Koniocelullaire neuronen

Kleine cellichamen, komen door de hele retina voor, sommige ervan kleurgevoelig, reageren op gevarieerde stimuli

Primaire visuele cortex (gebied V1)

Hier gaat de meeste visuele informatie van de thalamus heen, noodzakelijk voor bewust zicht

Blindsight

De mogelijkheid van iemand om te reageren op visuele informatie ondanks dat diegene rapporteert niks te zien. Komt voor na schade in gebied V1.

Secundaire visuele cortex (gebied V2)

Ontvangt informatie van V1, verwerkt deze en stuurt het door naar andere gebieden.

Ventrale stroom

Visuele wegen in de temporale cortex die samen de ‘what-pathway’ vormen.

Dorsale stroom

Visuele weg in de pariëtele cortex die de ‘where-and-how-pathway’ vormen.

Simpele cel

Heeft een receptief veld met vaste excitatory en inhibitory zones.

Complexe cel

Gelokaliseerd in V1 en V2; reageren niet op de exacte locatie van een stimulus, maar op een lichtpatroon met een bepaalde oriëntatie ergens in het grote receptieve veld.

End-stopped of hypercomplexe cel

Lijkt op een complexe cel, maar heeft een sterk inhibitoir gebied aan één uiteinde van zijn staafvormige receptieve veld.

Kenmerkdetectoren

Neuronen waarvan de responsen op de aanwezigheid van een bepaald kenmerk wijzen.

Vormbestendigheid

De mogelijkheid om de vorm van een object te herkennen, ook al verandert de positie, hoek of belichting.

Visuele agnosia

Het onvermogen om objecten te herkennen ondanks anderzins goed zicht

Prosopognosia

Onvermogen om gezichten te herkennen ondanks anderzins goed zicht

Gebied MT (middel-temporale cortex) / Gebied V5

Wordt geactiveerd door beweging; ontvangt voornamelijk input van de magnocellulaire weg. De cellen reageren selectief op een bepaalde snelheid in een bepaalde richting

Gebied MST (mediale superieure temporale cortex) / Gebied V5

Wordt geactiveerd door beweging; ontvangt voornamelijk input van de magnocellulaire weg. De cellen reageren het best op complexe stimuli.

Bewegingsblindheid

Mogelijkheid om objecten te zien maar niet om te zien of ze bewegen. Wordt veroorzaakt door schade aan gebied MT.

Binoculaire input

Stimulatie van een neuron door beide ogen

Retinale ongelijkheid (disparity)

De discrepantie tussen wat het linker- en rechteroog ziet; noodzakelijk voor stereoscopische diepteperceptie.

Strabismus (lui oog)

Toestand waarin de ogen niet dezelfde kant op wijzen

Astigmatisme

De vervaging van zicht voor lijnen in één richting; wordt veroorzaakt door een asymmetrische kromming van de ogen. Komt voor bij 70% van de zuigelingen.

Hoofdstuk 7

Overige sensorische systemen

Amplitude

De amplitude van een geluidsgolf duidt op de intensiteit

Frequentie

De frequentie van een geluid is het aantal compressies per seconde, gemeten in herts (Hz). Geluiden met een hogere frequentie hebben een hogere toonhoogte.

 

Pinna

 

Deel van het buitenoor; de structuur van vlees en kraakbeen aan de zijkant van het hoofd

Tympfanisch membraan (trommelvlies)

Gelokaliseerd in het middenoor; vibreert met dezelfde frequentie als de geluidsgolf waardoor het geraakt wordt.

Ovale venster

Membraan van het binnenoor. De vibraties worden hieraan doorgegeven door drie gehoorbeentjes: de hamer, het aambeeld en de stijgbeugel.

Slakkenhuis (cochlea)

Slakvormige structuur in het binnenoor

Haarcellen

Gelegen tussen het basilaire membraan van de cochlea aan de ene kant en het tectoriale membraan aan de andere kant.

Plaatstheorie

Stelt dat het basilaire membraan overeenkomt met de snaren van een piano, waarbij elk gebied op het membraan is afgesteld op een bepaalde frequentie

Frequentietheorie

Stelt dat het basilaire membraan synchroon vibreert met een geluid, waardoor de auditieve zenuwaxonen actiepotentialen produceren met dezelfde frequentie.

Volleyprincipe

Stelt dat de autitieve zenuw als geheel salvo’s van impulses produceert voor geluiden, tot 4000 per seconde.

Primaire auditieve cortex (A1)

Gelegen in de superieure temporale cortex; heeft een ‘what’- en een ‘where-pathway’.

Conductieve doofheid/ middeloor-doofheid

Veroorzaakt door ziektes, infecties of tumoreuze botgroei die voorkomen dat het middeloor geluidsgolven goed kan doorgeven aan het slakkenhuis

Zenuwdoofheid/binnenoor-doofheid

Veroorzaakt door schade aan het slakkenhuis, de haarcellen of de auditieve zenuw. Kan in verschillende mate voorkomen, waardoor iemand sommige frequenties wel en andere niet hoort.

Vestibulair orgaan

Naast het slakkenhuis gelegen; monitort bewegingen en dirigeert compensatiebewegingen van de ogen.

Somatosensorisch systeem

Sensatie van het lichaam en de bewegingen, waaronder kou, warmte, pijn en jeuk.

Pacinian corpuscle

Tastreceptor die plotselinge verplaatsingen of vibraties met hoge frequentie op de huid detecteert.

Dermatoom

Een beperkt gebied op de huid waar een ruggengraatzenuw mee verbonden is

Capsaicin

Chemicaliën die pijnreceptoren stimuleren

Substance P

Neurotransmitter die afgegeven wordt bij hevige pijn

Opioide mechanismen

Systemen die reageren op opiaten en soortgelijke chemicaliën

Opiaten

Binden aan receptoren in de ruggengraat en het periaqueductale grijze gebied. Remt de verlengde pijnreactie door het blokkeren van substance P.

Poorttheorie

Stelt dat ruggengraatneuronen die boodschappen ontvangen van pijnreceptoren ook input van tastreceptoren en axonen die uit het brein komen ontvangen

Cannabinoïden

Blokkeren bepaalde vormen van pijn, werken vooral aan de rand van het lichaam.

Labeled-line principe

Codingsysteem waarbij elke receptor zou reageren op een beperkt bereik aan stimuli. De betekenis zou dan volledig afhangen van welke neuronen actief zijn

Across-fiber pattern principe

Codingsysteem waarbij elke receptor zou reageren op een groter bereik aan stimuli. Een gegeven reactie door een axon zou dan weinig betekenen in vergelijking met wat ander axonen aan het doen zijn.

Smaakpapillen

Receptoren op de tong

Papillae

Gelegen op het oppervlakte van de tong; bevatten tot 10 of meer smaakpapillen

Aanpassing (adaptation)

De uitputting van receptoren die gevoelig zijn voor zure smaken

Hoofdstuk 8

Somatosensatie en het evenwicht

Gladde spieren

Spieren die het spijsverteringsstelsel en andere organen besturen.

Skeletspieren

Spieren die de bewegingen van het lichaam ten opzichte van de omgeving besturen.

Hartspieren

De spieren die verantwoordelijk zijn voor de pompwerking van het hart. De eigenschappen van deze spieren zitten een beetje tussen die van de gladde en skeletspieren in.

Neuromusculaire overgang

Een synaps tussen het axon van een motorische neuron en een spiercel.

Antagonistische spieren

Spieren die tegengesteld werken, bijvoorbeeld voor buigen en strekken.

Myasthenia gravis

Een auto-immuunziekte waarbij antistoffen worden aangemaakt worden die de acetylcholinereceptoren op de neuromusculaire overgang aanvallen. De skeletspieren verzwakken hierdoor en raken sneller vermoeid.

Fast-twitch spiervezels

Het type met snelle samentrekkingen dat snel vermoeid raakt.

Slow-twitch spiervezels

Het type met weinig krachtige samentrekkingen, raakt dus ook niet vermoeid.

Aërobisch

Slow-twitch spiervezels raken niet vermoeid omdat ze zuurstof gebruiken tijdens de bewegingen.

Anaeroob

Fast-twitch spiervezels raken snel vermoeid omdat de bewegingen niet per se zuurstof nodig hebben, terwijl zuurstof wel nodig is voor het herstel.

Proprioceptor

Een receptor die de positie of beweging van een gedeelte van het lichaam opspoort.

Stretch reflex

Als een spier gestrekt is, stuurt het ruggenmerg een reflexief signaal om de spier te laten samentrekken.

Muscle spindle

Een proprioceptor, parallel aan de spier die reageert op een uitstrekkende beweging.

Golgi peesorganen

Een proprioceptor die reageert op toenames in spierspanning.

Reflexen

Consequente automatische responses op stimuli. Reflexen zijn onvrijwillig, ze zijn niet gevoelig voor bekrachtigers of motivaties.

Ballistische beweging

Een ballistische beweging wordt uitgevoerd als een geheel. Het bijsturen van deze beweging is niet mogelijk.

Centrale patronen generatoren

Neurale mechanismen in het ruggenmerg die ritmische patronen van motorische output produceren.

Bewegingsprogramma

Een vaste reeks van bewegingen.

Primaire motorische cortex

De precentrale gyrus van de frontale cortex. De primaire motorische cortex stuurt het ruggenmerg en de hersenstam aan, die vervolgens de impulsen produceren die de spieren aansturen.

Posterieure pariëtale cortex

Het hersengebied dat het overzicht heeft over de positie van het lichaam ten opzichte van de wereld.

Premotorische cortex

Is actief tijdens de voorbereidingen voor een bepaalde beweging en minder actief tijdens deze beweging zelf.

Supplementaire motorische cortex

Belangrijk voor het plannen en organiseren van een snelle reeks van bewegingen in een bepaalde volgorde.

Spiegelneuronen

Actief tijdens de voorbereiding op een bepaalde beweging, maar ook als ze zien dat een ander individu dezelfde of een gelijkende beweging maakt.

Bereidheidpotentiaal

Een soort activiteit die geproduceerd wordt door de motorische cortex ongeveer 500 ms. voor een vrijwillige handeling.

Corticospinale banen

De banen van de cerebrale cortex naar het ruggenmerg.

Laterale corticospinale baan

Een set van axonen vanuit de primaire motorische cortex, omliggende gebieden en de red nucleus.

Red nucleus

Een gebeid in de middenhersenen, vooral verantwoordelijk voor het beheersen van de armspieren.

Mediale corticospinale baan

Bevat axonen vanuit verschillende gebieden in de cerebrale cortex (niet de primaire motorische cortex en omliggende gebieden), de tectum, de reticulaire formatie en de vestibulaire nucleus.

Vestibulaire nucleus

Een hersengebied dat informatie ontvangt van het vestibulaire systeem.

Purkinje cellen

Platte (tweedimensionale) cellen, parallel aan elkaar gelegen.

Parallelle vezels

Axonen die parallel aan elkaar gelegen zijn en loodrecht gelegen zijn ten opzichte van de Purkinje cellen.

Nuclei van het cerebellum

Groepen van cellichamen in het binnenste van het cerebellum.

Nucleus caudatus & putamen

Onderdelen van de basale ganglia, input komt vanuit de cerebrale cortex in deze twee gebieden.

Globus pallidus

Onderdeel van de basale ganglia. Output komt vanuit de nucleus caudatus en het putamen in dit gebied. Daarvandaan gaat het vooral naar de thalamus.

Ziekte van Parkinson

De symptomen zijn stijfheid, het beven, langzame bewegingen en moeite hebben met het aanvoeren van fysieke en mentale activiteit.

MPTP

Een chemische stof die door het lichaam omgezet wordt in MPP+. Deze stof hoopt zichzelf op in neuronen die dopamine vrijlaten en vernietigt deze cellen uiteindelijk.

Levodopa

De belangrijkste behandeling voor de ziekte van Parkinson. Het tekort aan stimulatie door dopamine in de basale ganglia wordt aangevuld door Levodopa.

Stamcellen

Onvolwassen cellen die zichzelf kunnen veranderen in een groot aantal andersoortige cellen.

Ziekte van Huntington

Een hevige neurologische stoornis die het brein ernstig beschadigt. De ziekte uit zich in o.a. onwillekeurige bewegingen en psychische stoornissen.

Huntingtin

Het eiwit dat het gen voor de ziekte van Huntington codeert.

Hoofdstuk 9

Slaap en waken

Endogeen circannuaal ritme

Een ritme dat een vogel voorbereid op de verandering van seizoenen.

Endogeen circadiaans ritme

Het biologische ritme waarvan de cyclus ongeveer één dag (24 uur) duurt.

Free-running ritme

Een ritme dat optreedt wanneer het niet door stimuli wordt teruggezet of veranderd.

‘Zeitgeber’

De stimulus die de het circadiaanse ritme reset. Licht is een belangrijke ‘zeitgeber’.

Jetlag

Een verstoring van het circadiaanse ritme als gevolg van het doorkruisen van verschillende tijdzones. Is het gevolg van het verschil tussen de innerlijke circadiaanse klok en de uitwendige tijd.

Suprachiasmatische nucleus (SCN)

Het gedeelte van de hypothalamus dat de biologische klok regelt. Regelt het circadiaanse ritme voor slaap en temperatuur.

Pijnappelklier / epifyse

Een hormoonklier die achter de thalamus ligt. Produceert melatonine.

Melatonine

Een hormoon dat geproduceerd wordt door de pijnappelklier en dat circadiaanse en circannuale ritmes beïnvloedt.

Coma

Een lange periode van bewusteloosheid die veroorzaakt wordt door hoofdletsel, een beroerte of een ziekte, waarin niet wordt gereageerd op stimuli.

Vegetatieve staat

Kenmerkt zich door perioden van slaap en gemiddelde arousal, hoewel mensen zich daarbij niet bewust zijn van de omgeving.

Minimaal bewustzijn

Korte perioden die bestaan uit doelgerichte acties en een beperkt taalbegrip.

Hersendood

Een toestand waarbij er geen teken is van hersenactiviteit en er geen responses zijn op stimuli.

Polysomnograaf

Een combinatie van de uitkomsten van een EEG en een meting van oogbewegingen.

Alfa-golven

Alfa-golven hebben een frequentiebereik van 8 tot 12 Hz en komen voor als iemand ontspannen is.

Slaapspoel

Heeft een frequentiebereik van 12 tot 14 Hz gedurende een periode van minder dan een halve seconde, als gevolg van een sterk wisselende interactie tussen de thalamus en de cortex.

K-complex

Een scherpe uitschieter met een hoge amplitude. Plotselinge stimuli kunnen tijdens de tweede slaapfase een K-complex opwekken.

Slow-wave slaap (SWS)

Bestaand uit de derde en de vierde stadia van slaap. De hartslag, de ademhaling en de hersenactiviteit nemen af. In stadium 4 bestaat de hersenactiviteit uit hoge golven die tenminste een halve seconde duren.

Paradoxale slaap

Een slaapstadium waarbij het EEG heel actief is, maar waarbij spierspanning ontbreekt.

Rapid eye movement (REM) slaap

Het slaapstadium waarin snelle oogbewegingen optreden, is gelijk aan paradoxale slaap.

Non-REM (NREM) slaap

De fases buiten de REM slaap.

Reticulaire formatie

Een netwerk van nauw verbonden neuronen. Strekt zich uit van de medulla naar de voorhersenen.

Pontomesencephalon

Het gedeelte van de reticulaire formatie dat bijdraagt aan corticale arousal.

Locus coeruleus

Een klein onderdeel in de pons, is meestal inactief, maar produceert grote aantallen impulsen als reactie op betekenisvolle gebeurtenissen, vooral als deze emotionele opwinding opwekken.

Orexin / hypocretin

Een peptide neurotransmitter.

Basale voorhersenen

Een gebied dat voor de hypothalamus ligt; produceert cellen die axonen leveren die zich uitstrekken door de thalamus en de cerebrale cortex.

PGO-golven

Een typisch patroon van elektrische potentialen die een hoge amplitude hebben, komt voor tijdens de REM slaap.

Slapeloosheid

Een tekort aan slaap.

Slaap apneu

Het onvermogen om te ademen tijdens het slapen. Bestaat uit perioden waarin geen adem wordt gehaald en waarna mensen happend naar adem wakker worden.

Narcolepsie

Een toestand die gekarakteriseerd wordt door frequente perioden van slaperigheid gedurende de dag.

Kataplexie

Een aanval waarbij de spieren plotseling slap worden, terwijl de persoon wakker is.

Periodic limb movement disorder

Wordt gekarakteriseerd door herhaalde onvrijwillige bewegingen van de benen en soms de armen.

REM gedragsstoornis

Waarbij mensen zich tijdens de REM slaap gewoon kunnen bewegen en vaak hun dromen uitvoeren.

Night terror

Een ervaring van intense angst waaruit mensen gillend wakker worden. Treedt op tijdens de NREM slaap.

Cafeïne

Een drug die gevonden wordt in koffie, thee en veel frisdranken en die zorgt voor toenemende arousal door de receptoren van adenosine te blokkeren.

Activatie-synthese hypothese

Dromen beginnen met spontane activiteit in de pons die andere delen van de cortex activeren (PGO-golven). Tijdens het dromen doet het brein pogingen om van deze informatie een logisch geheel te maken.

Klinische-anatomische hypothese

Gebaseerd op patiëntstudies, lijkt op de activatie-synthese hypothese, maar legt geen nadruk op de PGO-golven. Het dromen wordt gezien als denken dat onder bijzondere omstandigheden plaatsvindt.

Hoofdstuk 10

Homeostase, honger en dorst

Homeostase

Biologische processen die lichaamsvariabelen binnen een vast bereik houden, zoals temperatuurregulatie

Set point

Een enkele waarde van een lichaamsvariabele die het lichaam probeert te behouden

Negatieve feedback

Processen die discrepanties van de set point verminderen

Basaal metabolisme

De energie die gebruikt wordt om een constante lichaamstemperatuur te behouden in rusttoestand.

Poikilothermische dieren

Dieren waarbij de lichaamstemperatuur gelijk is aan de temperatuur van de omgeving (zoals amfibieën, reptielen en de meeste vissen).

Homeothermische dieren

Dieren die fysiologische mechanismen gebruiken om een bijna constante lichaamstemperatuur te behouden, ondanks temperatuursveranderingen in de omgeving (zoogdieren).

Preoptisch gebied/anterieure hypothalamus (POA/AH)

Monitort lichaamstemperatuur, deels door het monitoren van de eigen temperatuur.

Cytokines

Kleine proteïnen die afgegeven worden door leukocyten (witte bloedcellen); vallen bacteria, virussen etc. aan.

Vasopressine (antidiuretisch hormoon)

Een hormoon (afgescheiden door de posteriore hypofyse) dat de bloeddruk verhoogt door de bloedvaten samen te trekken. Zorgt er bovendien voor dat de nieren water uit urine kunnen absorberen.

Osmotische druk

De neiging van water om door een semidoordringbaar membraan van het gebied met de laagste oplossingsconcentratie naar het gebied met de hoogste oplossingsconcentratie te stromen.

Osmotische dorst

Deze vorm van dorst ontstaat als een neuron watertekort heeft en helpt de normale staat te herstellen.

OVLT (organum vasculosum laminae terminalis)

Hersengebied dat belangrijk is bij het detecteren van osmotische druk en de zoutinhoud van het bloed

Subfornicaal orgaan (SFO)

Hersengebied dat belangrijk is bij het detecteren van osmotische druk en de zoutinhoud van het bloed

Supra-optische nucleus

Deel van de hypothalamus; controleert de ratio waarmee de posterieure hypofyse vasopressin afgeeft

Paraventriculaire nucleus

Deel van de hypothalamus; controleert de ratio waarmee de posterieure hypofyse vasopressin afgeeft

Angiotensin II

Trekt de bloedvaten samen om te compenseren voor een daling in bloeddruk

Hypovolemische dorst

Dorst gebaseerd op laag volume; het verloren zout moet hierbij hersteld worden, niet alleen water.

Sodium-specifieke honger

Een tijdelijke voorkeur voor zoute smaken; ontwikkelt zich automatisch als het nodig is.

Aldosterone

Hormoon (afgegeven door de bijnieren) dat er voor zorgt dat de nieren, de speekselklieren en de zweetklieren zout vasthouden.

Lactase

Darmenzym dat noodzakelijk is voor het metaboliseren van lactase (de suiker in melk)

Geconditioneerde smaakaversie

Als je iets nieuws eet en daarna ziek wordt, gaat je brein ervan uit dat het door het nieuwe voedsel komt. Dat soort eten zal je daarna minder lekker vinden.

Vaguszenuw

Verstuurt informatie over het uitrekken van de maagwand, wat bijdraagt aan het produceren van verzadigdheid

Duodenum

Het gedeelte van de dunne darm aangrenzend aan de maag. Het is de eerste spijsverteringsplek die een significante hoeveelheid voedingsstoffen absorbeert.

Cholecystokinin (CCK)

Hormoon dat afgegeven wordt door het duodenum; limiteert de grootte van de maaltijd.

Insuline

Hormoon dat er voor zorgt dat glucose de cel binnen kan komen

Glucagon

Hormoon dat de lever stimuleert om een gedeelte van het opgeslagen glycogen in glucose om te zetten

Leptine

Peptide die wordt geproduceerd door vetcellen; geeft aanwijzingen aan het brein over de vetreserves van het lichaam.

Arcuate nucleus

Gedeelte van de hypothalamus dat een set van neuronen heeft die gevoelig zijn voor hongersignalen en een set die gevoelig zijn voor verzadigingssignalen.

Ghrelin

Hormoon dat wordt afgegeven door de maag tijdens perioden van voedseldeprivatie; het triggert dan maagsamentrekkingen.

Neuropeptide Y (NPY) en agouti-gerelateerde peptide (AgRP)

Transmitters die de verzadigingsacties van de paraventriculaire nucleus blokkeren, waarbij extreem overeten een mogelijk gevolg is.

Laterale hypothalamus

Controleert insulineafscheiding, verandert smaakresponsiviteit en faciliteert voeding op andere manieren.

Syndromale obesitas

Obesitas die veroorzaakt wordt door een medische toestand of syndroom.

Anorexia Nervosa

Eetstoornis waarbij mensen niet genoeg willen eten, enorm dun worden en hier soms zelfs aan sterven.

Boulimia Nervosa

Eetstoornis waarbij iemand afwisselt tussen extreem diëten en extreme eetbuien.

Hoofdstuk 12

Emoties

James-Lange theorie

Volgens deze theorie raakt het autonome zenuwstelsel eerst opgewonden en komt het lichaam in actie voordat we emotie voelen. Wat wij ervaren als emotie is het etiket dat we aan een respons geven.

Pure autonomic failure

Output vanuit het autonome zenuwstelsel bereikt het lichaam (bijna) niet. Er is nog wel hartslag, maar dit wordt niet meer gereguleerd door het zenuwstelsel.

Paniekaanval

Kenmerkend hiervoor is extreme opwinding van het sympathische zenuwstelsel. Het heel snel ademhalen geeft mensen het idee dat ze stikken.

Limbisch systeem

De gebieden in de voorhersenen die de thalamus omringen.

Behavioral Activation System (BAS)

Activiteit in de linkerhersenhelft, vooral in de frontaalkwab en de temporaalkwab. Wordt gekenmerkt door lage tot gemiddelde autonome opwinding en de neiging tot actie.

Behavioral Inhibition System (BIS)

Toegenomen activiteit van de frontaalkwab en de temporaalkwab in de rechterhersenhelft. Aandacht en opwinding nemen toe, er wordt minder actie uitgevoerd en emoties zoals angst en walging worden gestimuleerd.

Turnover

De hoeveelheid serotonine metabolieten in lichaamsvloeistoffen die neuronen vrijlaten en vervangen.

Schrikreflex

De respons op een onverwacht luid geluid.

Benzodiazepine

De meest gebruikte medicijnen die angst tegengaan. Een voorbeeld is diazepam (Valium).

Diazepam-binding inhibitor (DBI)

Het eiwit dat de gedragseffecten van diazepam en andere benzodiazepines blokkeert.

Endozepine

Een eiwit, waarvan de effecten het tegenovergestelde zijn als van benzodiazepine.

Gedragsmedicatie

Benadrukt de effecten van persoonlijkheid/emoties op gewicht, roken, beweging, stressvolle ervaringen.

Stress

De non-specifieke reactie van het lichaam op elke eis die eraan gesteld wordt.

Algemeen adaptiesyndroom

Iedere bedreiging voor het lichaam activeert een algemene respons op stress. Aanvankelijk komt het lichaam in de alarmfase, later in de verzetfase.

Cortisol

Een soort hormoon dat samen met andere hormonen door de adrenaline cortex wordt uitgescheiden dat het lichaam in staat stelt om lang in een staat van alertheid te blijven, te vechten tegen infecties en wonden geneest.

HPA as

De hypothalamus, de hypofyse en de adrenaline cortex.

Adrenocorticotropic hormoon (ACTH)

Stimuleert de menselijke adrenaline cortex om cortisol af te scheiden, dat metabolische activiteit vergroot en het suikerniveau in het bloed verhoogt.

Immuunsysteem

Bestaat uit cellen die het lichaam beschermen tegen virussen, bacteriën en andere ‘binnendringers’.

Leukocyten

Witte bloedcellen, het belangrijkste onderdeel van het zenuwstelsel.

Antistof

Wordt afgescheiden door B cellen, zijn Y-vormige eiwitten die zich binden aan bepaalde antigenen.

Antigeen

De eiwitten die aan de oppervlakte van iedere cel liggen.

Cytokine

Geproduceerd door leukocyten en andere cellen, bestrijdt infecties en communiceert met het brein om geschikt gedrag teweeg te brengen.

Psychoneuro-immunologie

Gaat over de manieren hoe ervaringen het immuunsysteem beïnvloeden en hoe het immuunsysteem op zijn beurt het centraal zenuwstelsel beïnvloedt.

Posttraumatische stressstoornis (PTSS)

Komt voor nadat mensen een ernstig stressgevende ervaring doorgemaakt hebben. De symptomen, die tenminste een maand lang blijven, zijn: flashbacks en nachtmerries over de gebeurtenis, het vermijden van reminders en overdreven opwinding als reactie op geluiden en andere stimuli.

Hoofdstuk 13

Leren en geheugen

Klassiek conditioneren

Het samengaan van twee stimuli verandert de respons op één van die twee.

Geconditioneerde stimulus (CS)

Stimulus die in eerste instantie geen respons uitlokt, later wordt een geleerde respons uitgelokt.

Ongeconditioneerde stimulus (UCS)

Een stimulus die een respons uitlokt die niet geleerd is.

Ongeconditioneerde respons (UCR)

Een respons die uitgelokt wordt door een ongeconditioneerde stimulus.

Geconditioneerde respons (CR)

Na het samengaan van de CS en de UCS maakt een individu een nieuwe, geleerde respons op de CS.

Operante conditionering

Bepaald gedrag leidt tot een bepaald resultaat, een respons leidt tot een straf of een bekrachtiger.

Bekrachtiger

Iedere gebeurtenis die de kans op herhaling van een respons in de toekomst vergroot.

Straf

Een gebeurtenis die de frequentie van een respons onderdrukt.

Engram

De fysieke vertegenwoordiging van datgene dat geleerd is.

Equipotentialiteit

Alle onderdelen van de hersenschors dragen op gelijke wijze bij aan complex gedrag zoals leren. Elk deel van de hersenschors kan vervangen worden door ieder ander deel.

Massa actie

De hersenschors werkt als een geheel en meer hersenschors is beter.

Laterale interpositus nucleus (LIP)

Een kern in het cerebellum die volgens Thompson essentieel is voor leren.

Kortetermijngeheugen

Geheugen voor gebeurtenissen die net gebeurd zijn, het geheugen heeft een beperkte capaciteit en informatie wordt maar kort vastgehouden.

Langetermijngeheugen

De permanente opslag van informatie, het langetermijngeheugen heeft een grote capaciteit.

Consolideren

Het transporteren van informatie vanuit het kortetermijngeheugen naar het langetermijngeheugen door het brein.

Werkgeheugen

Een alternatief voor het kortetermijngeheugen, om te benadrukken dat tijdelijke opslag niet een onderdeel is van de weg naar het langetermijngeheugen, maar de manier waarop wij informatie opslaan als we ermee werken. Bedacht door Baddeley & Hitch.

Vertraagde respons taak

Een veelvoorkomende test van het werkgeheugen; je moet hierbij reageren op iets dat je een korte tijd geleden gehoord of gezien hebt.

Amnesie

Geheugenverlies; gebreken in het langetermijngeheugen.

Anterograde geheugenverlies

Het onvermogen om herinneringen te vormen van gebeurtenissen die plaatsvonden nadat het brein beschadigd werd.

Retrograde geheugenverlies

Geheugenverlies voor gebeurtenissen die plaatsvonden voordat de hersenen beschadigd werden.

Episodisch geheugen

Het geheugen voor afzonderlijke, persoonlijke gebeurtenissen.

Expliciet geheugen

Het opzettelijk oproepen van (specifieke) informatie die een persoon herkent als geheugen.

Impliciet geheugen

De invloed van een recente gebeurtenis op gedrag, zelfs als een persoon die invloed niet herkent.

Declaratief geheugen

Het vermogen om een herinnering in woorden te beschrijven.

Procedureel geheugen

De ontwikkeling van motorische vaardigheden en gewoonten.

Delayed matching-to-sample task

Een dier ziet een object (sample) en na een korte pauze moet het uit twee aangeboden objecten de juiste sample kiezen.

Delayed nonmatching-to-sample task

Grotendeels hetzelfde als bovenstaand, alleen moet het dier hier het object kiezen dat verschilt van de sample.

Radiaal doolhof

Een doolhof met 8 of meer armen, sommige daarvan hebben een beetje eten of een andere bekrachtiger aan het eind. Een rat die in het midden geplaatst wordt kan het eten vinden door iedere arm te verkennen.

Morris water doolhof taak

Hierbij moet een rat door troebel water zwemmen om een rustplatform te vinden dat zich net onder wateroppervlakte bevindt.

Syndroom van Korsakoff

Een hersenbeschadiging die veroorzaakt wordt door langdurig thiamine tekort. Komt meestal voor bij chronische alcoholisten, die te weinig vitamine binnenkrijgen.

Confabulatie

Een kenmerkend onderdeel van het syndroom van Korsakoff, waarbij patiënten dingen verzinnen om de gaten in hun geheugen in te vullen.

Ziekte van Alzheimer

Een andere oorzaak van geheugenverlies. Tijdens de ziekte krijgt men last van zwaar geheugenverlies, verwarring, depressie, rusteloosheid, hallucinaties, wanen en slapeloosheid. Oorspronkelijk treft het vooral mensen van onder de 40, maar met het klimmen van de leeftijd komt het vaker voor.

Amyloid-ß

De genen die vroege Alzheimer controleren veroorzaken dat dit eiwit zich binnen en buiten neuronen ophoopt.

Semantische dementie

Verlies van het semantische geheugen, komt voor bij beschadiging in het voorste en onderste gedeelte van de temporale kwab.

Hebbian synaps

Een synaps waarvan de effectiviteit toeneemt vanwege gelijktijdige activiteit in de presynaptische en postsynaptische neuronen.

Habituatie (gewenning)

Een afname van de respons op een stimulus die herhaaldelijk gepresenteerd wordt en die vergezeld wordt van geen veranderingen in andere stimuli.

Sensitisatie

Een toename van de respons op lichte stimuli als gevolg van blootstelling aan meer intense stimuli.

Langetermijnpotentatie (LTP)

Eén of meer axonen die verbonden zijn aan een dendriet bombarderen het met korte maar snelle series van stimuli. Deze intense stimulatie zorgt ervoor dat sommige synapsen gedurende een periode toegankelijker zijn voor nieuwe input van hetzelfde soort.

Specifiteit

Als sommige synapsen naar een cel zeer actief zijn geweest, en andere niet, worden alleen de actieve synapsen versterkt.

Coöperativiteit

Bijna gelijktijdige stimulatie door twee of meer axonen produceert een sterkere LTP dan herhaalde stimulatie door één axon.

Associativiteit

Het combineren van zwakke input met sterke input vergroot latere respons op de zwakke input.

Langetermijn depressie (LTD)

Een langdurige afname van respons op een synaps, komt voor als axonen minder actief zijn geweest dan anderen.

Retrograde transmitter

Hevige stimulatie van een postsynaptische cel zorgt ervoor dat het een retrograde transmitter produceert, die teruggaat naar de presynaptische cel om die te veranderen.

Hoofdstuk 14

Cognitieve functies, taal en bewustzijn

Corpus callosum

Twee bundels van axonen waardoor de ene hersenhelft met de andere kan communiceren.

Lateralisatie

Het onderscheid maken in functies van de twee hersenhelften, de linkerhersenhelft is bijvoorbeeld bij veel mensen gespecialiseerd in taal.

Visueel veld

Wat op een bepaald moment zichtbaar is.

Optisch chiasme

De plaats waar de helft van de axonen van ieder oog oversteken naar de tegenovergestelde helft van de hersenen.

Rechts visueel veld

De linkse helft van het netvlies -> linkerhersenhelft.

Links visueel veld

De rechtse helft van het netvlies -> rechterhersenhelft.

Epilepsie

Een toestand die gekenmerkt wordt door herhaalde perioden met buitensporige gesynchroniseerde neurale activiteit, vaak als gevolg van afgenomen vrijlatingen van de remmende neurotransmitter GABA.

Focus

Het punt in de hersenen waar aanvallen beginnen.

Split-brain patiënten

Mensen die een operatie hebben gehad aan hun corpus callosum.

Anterior commissure

Verbindt de voorste gedeelten van de cerebrale hersenschors met elkaar.

Productiviteit

Het vermogen van taal om nieuwe woorden te kunnen vormen, waarmee nieuwe ideeën weergegeven kunnen worden.

Syndroom van Williams

Een syndroom waarbij mensen een verstandelijke handicap hebben, maar waarbij ze wel grammaticaal correct en vloeiend spreken.

Aangeboren taalvermogen

Een aangeboren mechanisme voor het verkrijgen van taal.

Poverty of the stimulus argument

Kinderen gebruiken ingewikkelde grammaticale structuren die ze nog maar zelden gehoord hebben. Gebruikt door Chomsky.

Afasie

Een stoornis van de taal.

Gebied van Broca

Het motorische spraakcentrum, gelegen in de linker frontale kwab. Schade aan dit gebied wordt meestal veroorzaakt door een hersenbloeding.

Afasie van Broca

De productie van taal is dan verstoord, ook is het begrip verstoord wanneer mensen een zin moeten begrijpen die een complexe structuur heeft.

Gebied van Wernicke

Het sensorische spraakcentrum, gelegen in de linker temporale kwab.

Afasie van Wernicke

Wordt gekenmerkt door slecht taalbegrip en een afgenomen vermogen om zich de namen van objecten te herinneren.

Anomia

Moeite hebben met herinneren van de namen van objecten.

Dyslexie

Een specifieke stoornis van het lezen waarbij niets mis is met het zicht en waarbij andere academische vaardigheden niet verstoord zijn.

Inattentional blindness

Je bent je alleen bewust van datgene waarop je direct je aandacht richt en niet van alles wat je ogen op een moment zien.

Binoculaire rivaliteit

Als aan beide ogen een ander beeld gepresenteerd wordt, gaan deze beelden een competitie met elkaar aan.

Phi fenomeen

Wanneer vlak naast een punt een andere gelijkende punt staat, lijkt het of de punt beweegt.

Spatiale neglect

De neiging om de linkerhelft van het lichaam of de linkerkant van objecten te negeren.

Hoofdstuk 15

Psychische stoornissen

Major depressie

Men voelt zich weken lang zeer verdrietig, men heeft weinig energie, voelt zich waardeloos, overweegt zelfdoding, slaapt slecht, kan zich niet concentreren en heeft nergens meer plezier in.

Postnatale depressie

Een depressie die ontstaat als iemand een kind gekregen heeft.

Tricyclische medicijnen

Medicijnen die de eiwitten blokkeren die serotonine, dopamine en norepinephrine terugbrengen naar de presynaptische cel.

Selective serotonin reuptake inhibitor (SSRI)

Grotendeels gelijk aan tricyclische medicijnen, met als verschil dat ze zich vooral richten op serotonine (Bijvoorbeeld: Prozac)

Monoamine oxide inhibitors (MAOIs)

Blokkeren het MAO enzym, een enzym dat zich in de presynaptische cel bevindt en dat catecholamines en serotonine in inactieve vormen verandert.

Elektroshocktherapie (ECT)

Behandeling door middel van een door elektriciteit opgewekte aanval.

Unipolaire depressie

Mensen met een unipolaire depressie wisselen tussen depressie en een ‘normale’ toestand.

Bipolaire stoornis

Deze stoornis wordt gekenmerkt door afwisselende perioden van depressie en manie.

Manie

Wordt gekenmerkt door rusteloze activiteit, opwinding, veel zelfvertrouwen, onsamenhangende spraak en een verlies van remmingen.

Bipolaire I stoornis

Mensen bij wie de bipolaire stoornis (bijna) geheel uit manies bestaat.

Bipolaire II stoornis

Mensen met mildere manische fasen, hypomanie genoemd, die vaak gekarakteriseerd worden door agitatie en angst.

Lithium

De succesvolle behandeling voor bipolaire stoornis, het stabiliseert de stemming.

Seasonal affective disorder (SAD)

Een vorm van depressie, die vooral voorkomt tijdens een bepaald seizoen, meestal de winter.

Schizofrenie

Een stoornis die gekenmerkt wordt door het verslechterd vermogen om te functioneren in het dagelijks leven, hallucinaties, wanen, bewegingsstoornissen en ongepaste emotionele uitingen.

Acute schizofrenie

Ontstaat plotseling en de vooruitzichten voor herstel zijn goed.

Chronische schizofrenie

Ontwikkelt zich geleidelijk en is van lange duur.

Positieve symptomen

Psychotische symptomen, zoals wanen en hallucinaties en gedesorganiseerd gedrag zoals bizar gedrag en ongepaste emotionele uitingen.

Negatieve symptomen

Zwakke sociale interacties, emotionele expressie, spraak en werkgeheugen. Blijven constant over de tijd en zijn moeilijk te behandelen.

Waanvoorstelling (delusion)

Ongegronde overtuigingen, bijvoorbeeld de overtuiging dat men achtervolgd wordt.

Hallucinaties

Abnormale zintuiglijke waarnemingen, zoals stemmen horen.

Neuro-ontwikkelingshypothese

Volgens deze theorie ontstaat schizofrenie door abnormaliteiten in de prenatale of neonatale ontwikkeling van het zenuwstelsel, die leiden tot kleine afwijkingen van de hersenen en tot grote abnormaliteiten in het gedrag.

Season-of-birth effect

Kinderen die in de winter geboren worden hebben een wat groter (5 tot 8%) risico om schizofrenie te ontwikkelen dan mensen die in andere seizoenen geboren worden.

Chlorpromazine

Een medicijn dat bij de meeste patiënten de positieve symptomen van schizofrenie verlicht.

Antipsychotica

Medicijnen die helpen bij schizofrenie, bestaand uit fenothiazines en butyrofenones, die beiden dopamine synapsen blokkeren.

Dopamine hypothese

Schizofrenie zou ontstaan door een teveel aan activiteit op dopamine synapsen op verschillende plaatsen in de hersenen.

Substance-induced psychotic disorder

Een stoornis die ontstaat na het nemen van grote doses van amfetamine en cocaïne (drugs die de activiteit van dopamine synapsen vergroten) en die gekenmerkt wordt door hallucinaties en wanen.

Glutamate hypothese

Schizofrenie zou voor een deel ontstaan door te weinig activiteit op glutamate synapsen, vooral in de prefrontale cortex.

Phencyclidine (PCP)

Een medicijn dat de NMDA glutamate receptoren remt. In grotere doses produceert het de positieve en negatieve symptomen van schizofrenie.

Mesolimbocorticaal systeem

Een stel neuronen die vanuit het tegementum in de middenhersenen uitsteken naar het limbisch systeem.

Tardieve dyskinesie

Antipsychotica kunnen deze stoornis veroorzaken, die zich kenmerkt door bevingen en andere onvrijwillige bewegingen die zich geleidelijk ontwikkelen.

Tweede generatie antipsychotica

Deze medicijnen verlichten schizofrenie zonder bewegingsproblemen te veroorzaken. Ze zijn effectiever dan de eerdere antipsychotica en behandelen ook de negatieve symptomen.

 

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1073