Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Begrippenlijst Psychology
Hoofdstuk 1. De grondslagen van de psychologie als wetenschap
psychology psychologie | Wetenschap van de geest en het gedrag. |
behavior gedrag | Handelingen/gedragingen van een persoon of van een dier die men kan waarnemen. |
mind geest | Subjectieve ervaringen van een persoon zoals sensaties, waarnemingen, gedachten, dromen, beweegredenen en emotionele gevoelens. |
science wetenschap | Pogingen om antwoorden op bepaalde vragen te verkrijgen door de systematische verzameling en logische analyses van data welke objectief wordt geobserveerd. |
dualism dualisme | Zienswijze dat elk mens bestaat uit twee afzonderlijke maar samengevoegde delen: een materieel lichaam en een immateriële ziel. |
reflexes reflexen | Onvrijwillige reacties op bepaalde stimuli. |
materialism materialisme | Zienswijze dat de geest een betekenisloos concept is en dat er niets meer bestaat dan materie en energie. |
reflexology reflexologie | Zienswijze dat al het menselijk gedrag ontstaat door middel van reflexen. Zogenaamde vrijwillige handelingen zijn eigenlijk complexe reflexen waarbij de hogere hersendelen betrokken zijn. |
localization of function lokalisatie van functie | Specifieke delen van het brein dienen specifieke functies bij de productie van de mentale ervaring en gedrag. |
empiricism empirisme | Zienswijze dat menselijke kennis en gedachten voortkomen vanuit de waarneming zoals zien en horen. |
law of association by contiguity wet van associatie van nabijheid | Als een persoon twee gebeurtenissen in de omgeving (op hetzelfde moment of kort na elkaar) ervaart, worden die gebeurtenissen met elkaar geassocieerd in het brein, zodat later het denken aan de ene gebeurtenis automatisch leidt tot het denken aan de ander. |
nativism nativisme | Tegenovergestelde van empirisme, dat sommige kennis en regels aangeboren zijn en niet door middel van ervaring verkregen hoeven te worden. |
a priori knowledge a priori kennis | Kennis die al in het brein aanwezig is en dus niet hoeft te worden geleerd. |
a posteriori knowledge a posteriori kennis | Kennis die wordt vergaart door middel van ervaring in de omgeving. Eerst is hiervoor a priori kennis nodig. |
level of analysis niveau van analyse | Niveau of type van oorzakelijke processen wat bestudeerd wordt. |
sexual jealousy seksuele jaloezie | Groep emoties en gedragingen die ontstaan wanneer een persoon denkt dat zijn of haar relatie met een (potentiële) seksuele partner bedreigd wordt door de betrokkenheid van de partner met een andere persoon. |
behavioral neuroscientists gedragsneurowetenschappers | Wetenschappers die bestuderen hoe het zenuwstelsel een bepaald gedrag produceert. |
behavioral geneticists gedragsgenetici | Wetenschappers die psychologische verschillen tussen mensen proberen te verklaren aan de hand van verschillen in hun genen. |
evolutionary psychologists evolutionaire psychologen | Wetenschappers die bestuderen hoe of waarom bepaalde kenmerken van mensen tot stand kwamen in de evolutie. |
evolutionary functions evolutionaire functies | Voordelen van overleving of reproductie. |
learning psychologists leerpsychologen | Onderzoekers die gedragingen verklaren in termen van ervaringen uit het verleden. |
cognition cognitie | Informatie (zoals gedachten, overtuigingen en herinneringen) die is opgeslagen en op een bepaald moment geactiveerd wordt door de hersenen. |
social psychologists sociaal psychologen | Onderzoekers die in kaart brengen hoe mentale ervaringen en gedrag beïnvloedt wordt door anderen of door onze gedachten over anderen. |
cultural psychologists cultuurpsychologen | Onderzoekers die mentale ervaringen verklaren door te kijken naar de cultuur waarin de persoon zich heeft ontwikkeld. |
developmental psychologists ontwikkelingspsychologen | Onderzoekers die leeftijdsverschillen in kaart brengen met betrekking tot de manier waarop mensen denken, zich voelen en gedragen. |
Hoofdstuk 2. Methoden van de psychologie
fact (observation) feit (observatie)
| Objectieve bewering, meestal gebaseerd op directe observatie, waarover observatoren het eens zijn. |
theory theorie
| Idee of conceptueel model welke is ontworpen om bestaande feiten te verklaren en voorspellingen te doen over nieuwe feiten die ontdekt zouden kunnen worden. |
hypothesis hypothese | Voorspellingen die gedaan kunnen worden over nieuwe feiten aan de hand van een theorie. Dit is wat specifieker dan een theorie en door middel van een hypothese kan men ook echt iets toetsen. |
variable variabele | Alles wat kan variëren (bijvoorbeeld testscores). |
independent variable onafhankelijke variabele | Variabele waarvan gedacht wordt dat het een effect teweegbrengt op een andere variabele. |
dependent variable afhankelijke variabele | Variabele waarvan gedacht wordt dat hij beïnvloed zal worden. Dit is de uitkomstvariabele. |
experiment experiment | Procedure waarbij een onderzoeker één of meer onafhankelijke variabelen systematisch manipuleert en kijkt naar veranderingen in één of meer afhankelijke variabelen. Hij houdt alle andere variabelen hierbij constant. |
subjects deelnemers | Mensen of dieren die worden onderzocht in een experiment of een onderzoek. |
within-groups experiment binnen-groepen experiment | Onderzoeksdesign waarbij de verschillende condities van de onafhankelijke variabele worden toegepast bij elke deelnemer. |
between-groups experiment tussen-groepen experiment | Onderzoeksdesign waarbij de verschillende condities worden toegepast bij verschillende groepen deelnemers. |
correlational study correlationeel onderzoek | Type onderzoek waarin de onderzoeker geen variabele manipuleert maar twee of meer variabelen meet om relaties tussen ze te vinden. |
descriptive study descriptieve studie | Type onderzoek waarbij het gedrag van een persoon of een groep personen wordt beschreven zonder de relaties tussen verschillende specifieke variabelen te onderzoeken. |
laboratory study laboratoriumstudie | Type onderzoek waarbij de deelnemers naar een locatie worden gebracht die is ontworpen om de verzameling van gegevens te optimaliseren of om voor omgevingsfactoren te controleren. |
field study veldstudie | Elk onderzoek wat uitgevoerd wordt in een andere setting dan in een laboratorium. |
self-report methods zelfrapportagemethoden | Procedures waarbij de deelnemers van een onderzoek hun eigen gedrag of gevoelens moeten beschrijven of beoordelen. |
observational methods observationele methoden | Alle procedures waarbij onderzoekers gedrag observeren en registreren. |
naturalistic observation naturalistische observatie | Subcategorie van de observationele methoden. De onderzoeker grijpt hierbij niet in op het gedrag van de deelnemer en bestudeerd zo het natuurlijke gedrag. |
tests tests | Tweede subcategorie van de observationele methoden. Hierbij presenteert de onderzoeker opzettelijk stimuli of problemen waarop de deelnemer reageert (bijvoorbeeld tests voor probleem oplossen). |
descriptive statistics beschrijvende statistiek | Statistiek die een samenvatting weergeeft van de gehele dataset. |
inferential statistics inferentiële statistiek | Statistiek waarmee onderzoekers beslissen hoe zeker zij ervan kunnen zijn dat de gevonden resultaten niet door toeval zijn veroorzaakt. |
mean gemiddelde | Rekenkundig gemiddelde, bepaald door alle scores op te tellen en deze som te delen door het aantal scores. |
median mediaan | Middelste getal van een reeks scores, bepaald door de scores van laag naar hoog te rangschikken en de score te zoeken die hetzelfde aantal scores boven als onder zich heeft. |
variability variabiliteit | Mate waarin de getallen in de dataset verschillen van elkaar en van het gemiddelde. |
standard deviation standaarddeviatie | Uitdrukking van de variabiliteit. Hoe verder de individuele scores van het gemiddelde afliggen, des te groter is de standaarddeviatie. |
correlation coefficient correlatie coëfficiënt | Statistiek waarmee de sterkte en de richting van de relatie tussen bepaalde variabelen uitgedrukt wordt. |
positive correlation positieve correlatie | Toename op één variabele valt samen met de neiging van een andere variabele om toe te nemen. |
negative correlation negatieve correlatie | Toename op één variabele valt samen met de neiging van een andere variabele om af te nemen. |
level of significance, p significantieniveau, p | Mogelijkheid dat een verschil zo groot als, of groter dan, het geobserveerde zal voorkomen door enkel toeval als er in de grotere populatie geen verschil zou zijn tussen de twee gemiddelden. |
statistically significant statistisch significant | Wanneer de p-waarde minder dan .05 is. De kans is in dit geval klein (minder dan 5%) dat de resultaten alleen door kans gevonden zouden kunnen zijn. |
error ruis | Willekeurige variabiliteit die gevonden wordt in de resultaten. |
bias bias | Niet-willekeurige effecten veroorzaakt door een bepaalde factor of bepaalde factoren buiten de onderzoekshypothese |
biased sample biased sample | Onderzoek waarin de deelnemers systematisch verschillend blijken te zijn van de deelnemers in een andere groep, of verschillend zijn van de grotere populatie dan waar de onderzoeker in geïnteresseerd is. |
reliable betrouwbaar | Wanneer de meting bij elke keer meten dezelfde resultaten oplevert onder bepaalde condities, is deze meting betrouwbaar. |
valid valide | Als de meting daadwerkelijk meet wat het beoogt te meten. |
observer-expectancy effects observer-expectancy effects | Wanneer de verwachtingen van de onderzoekers beïnvloeden hoe zij zich gedragen tijdens het verzamelen van de data en hierdoor biases ontstaan. |
autism autisme | Ontwikkelingsstoornis welke gekenmerkt wordt door een tekort in de mogelijkheid om emotionele banden te vormen en te communiceren met anderen. |
blind research blind onderzoek | Onderzoek waarbij de observator niet geïnformeerd is over bepaalde delen van de studie om verwachtingen over de uitkomsten te minimaliseren. Hierdoor wordt geprobeerd observer-expectancy effecten te voorkomen. |
subject-expectancy effects subject-expectancy effects | Wanneer de verwachtingen van de deelnemers, in plaats van de behandeling zelf, de geobserveerde verschillen verklaren. |
double-blind experiment dubbel blind onderzoek | Onderzoek waarbij zowel de observator als de deelnemers niet weten wat het doel is van het onderzoek. |
placebo placebo | Middel wat lijkt op een medicijn maar van zichzelf geen werking heeft. |
placebo effects placebo effecten | Subject-expectancy effects, veroorzaakt door de overtuiging van de deelnemers dat de behandeling hen zal helpen. |
Hoofdstuk 3. De genetische en evolutionaire basis van gedrag
protein molecules proteïnemoleculen | Genen beïnvloeden de ontwikkeling van het lichaam door hun invloed op de productie van deze moleculen. |
structural proteins structurele proteïnen | Groep proteïnen die de structuur vormen van elke cel die in het lichaam voorkomt. |
enzymes enzymen | Stoffen in het lichaam die elke chemische reactie controleren. Zorgen onder andere voor de afbraak van andere stoffen. |
deoxyribonucleic acid (DNA) deoxyribonucleic acid (DNA) | Substantie waarvan genen deel uitmaken in een lange streng moleculen. |
ribonucleic acid (RNA) ribonucleic acid (RNA) | Substantie die dient als een voorbeeld voor het produceren van proteïnemoleculen. |
gene gen | Deel van een DNA molecule die de code bevat voor het maken van een bepaald type proteïne molecule. |
environment omgeving | Elk aspect van een individu en alles wat om het individu heen aanwezig is, behalve de genen zelf. |
genotype genotype | Set van genen die een individu bezit. |
fenotype fenotype | Observeerbare eigenschappen van het lichaam en gedragstrekken. |
chromosomes chromosomen | Structuren in een cel waarin het genetisch materiaal ligt opgeslagen. |
mitosis mitose | Proces waarbij cellen zich delen om cellen anders dan ei- of spermacellen te produceren. |
meiosis meiose | Proces waarbij cellen zich delen om ei- of spermacellen te produceren |
identical (monozygotic) twins eeneiige (monozygotische) tweeling | Tweeling waarvan de personen genetisch identiek aan elkaar zijn. |
fraternal (dizygotic) twins twee-eiige (dizygotische) tweeling | Tweeling waarvan de personen de helft van hun genen gemeen hebben. |
locus locus | Plaats waar genen zich op een paar chromosomen bevinden. |
homozygous homozygoot | Wanneer twee genen op dezelfde locus identiek zijn. |
heterozygous heterozygoot | Wanneer twee genen op dezelfde locus niet identiek zijn. |
alleles allelen | Verschillende genen die op dezelfde locus zitten en hierdoor mogelijk een paar met elkaar kunnen vormen. |
dominant gene dominant gen | Gen waarvan de effecten zichtbaar zijn, zowel in de homozygote als de heterozygote toestand. |
recessive gene recessief gen | Gen waarvan de effecten alleen te zien zijn in de homozygote toestand. |
transcription factors transcriptiefactoren | Proteïnen die interacteren met de regulerende gebieden van andere genen en zo de mate waarin die genen hun proteïnemoleculen produceren, controleren. |
categorical characteristics categoriale kenmerken | Kenmerken waardoor een groep sterk onderscheiden kan worden van een andere groep. |
continuous characteristics continue kenmerken | Kenmerken die niet onder twee of meer verschillende groepen vallen maar overal binnen geobserveerde scores kunnen liggen. |
normal distribution normale distributie | Overzicht van hoe scores verdeeld zijn, waarin de meeste scores rond het midden vallen en de frequentie richting de twee uiteinden afneemt. |
polygenic characteristics polygenetische kenmerken | Kenmerken die steeds anders zijn en meestal beïnvloed worden door veel genen. |
selective breeding/ artificial selection selectief fokken/ artificiële selectie | Laten paren van dieren die hoog scoren op een gewenste eigenschap in de hoop dat die eigenschap wordt doorgegeven aan nageslacht. |
natural selection natuurlijke selectie | Selective breeding zoals het voorkomt in de natuur. |
mutations mutaties | Toevallige fouten tijdens de replicatie van DNA, waardoor het replica niet identiek aan het origineel is. |
functionalism functionalisme | Poging om gedrag te verklaren aan de hand van wat het gedrag bijdraagt voor het overleven van een individu. |
ultimate explanations ultimate verklaringen | Beweringen over de rol die een bepaald soort gedrag speelt in de overleving en reproductie van een dier. |
proximate explanations proximate verklaringen | Verklaringen die zich richten op het mechanisme van een bepaald gedrag of een bepaalde eigenschap in plaats van op de functie die dit gedrag of deze eigenschap vervult. |
vestigial characteristics rudimentaire kenmerken | Kenmerken die de behoeften van onze voorouders dienden maar die vandaag de dag niet langer functioneel zijn. |
genetic drift genetic drift | Variatie die door kans is ontstaan en niet door selectie. |
species-typical behavior soorten-specifiek gedrag | Kenmerkende gedragingen voor een bepaalde soort. |
homology homologie | Gelijkenis die tussen twee soorten aanwezig is vanwege gemeenschappelijke voorouders. |
analogy analogie | Gelijkenis tussen twee soorten die vanuit convergente evolutie is ontstaan. |
convergent evolution convergente evolutie | Wanneer verschillende soorten vanwege dezelfde leefomgeving of leefstijl onafhankelijk van elkaar een bepaald kenmerk ontwikkelen. |
polygyny polygynie | Wanneer één man paart met meer dan één vrouw. |
polyandry polyandrie | Wanneer één vrouw paart met meer dan één man. |
monogamy monogamie | Wanneer één man paart met één vrouw. |
polygynandry polygynandrie | Wanneer meerdere mannetjes met meerdere vrouwtjes paren. |
parental investment ouderlijke investering | De tijd, energie en het risico op overleven die betrokken is bij het produceren, voeden en zorgen voor nakomelingen. |
aggression agressie | Vechten of dreigende vechtpartijen tussen groepen van dezelfde soort. |
helping helpen | Elk gedrag dat de overlevingskans of mogelijkheid tot reproductie van een andere individu verhoogt. |
cooperation samenwerking | Wanneer een individu een ander helpt terwijl het ook zichzelf helpt. |
altruism altruïsme | Wanneer een individu een ander helpt terwijl het zijn eigen overlevingskansen of mogelijkheid tot reproductie verlaagd. |
kin selection theory kin selectie theorie | Theorie die stelt dat gedrag wat altruïstisch lijkt voortkomt uit natuurlijke selectie omdat het bij voorkeur naaste familie helpt, welke genetisch het meest gelijk zijn aan de helpende en dus de overleving van de soort bevordert. |
nepotism nepotisme | Het helpen van familie bij mensen. |
reciprocity theory reciprociteit theorie | Deze theorie stelt dat gedragingen die altruïstisch lijken eigenlijk vormen zijn van samenwerking op de lange termijn. |
naturalistic fallacy naturalistische valkuil | Valkuil dat ‘natuurlijk’ vaak wordt gezien als ‘goed’ of ‘moreel’. |
deterministic fallacy deterministische valkuil | Aanname dat genetische invloeden op ons gedrag de controle uitoefenen en daar niets tegen te doen is. |
Hoofdstuk 4. De basisprocessen van leren
learning leren | Elk proces waardoor ervaring op een bepaald moment het gedrag van een individu kan veranderen op een later moment. |
reflex reflex | Simpele, relatief automatische, opeenvolging van een stimuli en een reactie gemedieerd door het zenuwstelsel. |
stimulus stimulus | Bepaalde, goed afgebakende, gebeurtenis in de omgeving. |
response respons | Reactie op een stimulus. Deze wordt meestal geobserveerd in onderzoek. |
habituation habituatie | Afname in de sterkte van een reflexieve respons wanneer de stimulus meerdere keren achtereenvolgens wordt aangeboden. |
conditioned reflex geconditioneerde reflex | In het experiment van Pavlov vertoonde de hond een geconditioneerde reflex wanneer hij de bel alleen hoorde en al begon te kwijlen. |
conditioned stimulus geconditioneerde stimulus | Stimulus die zorgt voor een geconditioneerde reflex (bij de hond van Pavlov is dit de bel). |
conditioned response geconditioneerde respons | Geleerde reactie op de stimulus (bij de hond van Pavlov is dit het kwijlen). |
unconditioned reflex ongeconditioneerde reflex | Oorspronkelijke, ongeleerde reflex. |
unconditioned stimulus ongeconditioneerde stimulus | Stimulus van de ongeconditioneerde reflex (bij de hond van Pavlov is dit het eten wat in de mond van de hond werd geplaatst). |
unconditioned response ongeconditioneerde respons | Reactie op de ongeconditioneerde stimulus (het kwijl van de hond). |
classical conditioning klassiek conditioneren | Procedure van Pavlov waarbij een neutrale stimulus gekoppeld wordt aan een bepaalde reactie. |
extinction extinctie | Wanneer een geconditioneerde respons minder en uiteindelijk niet meer voorkomt in afwezigheid van een reinforcer. De honden van Pavlov gingen steeds minder kwijlen en uiteindelijk helemaal niet meer kwijlen wanneer er geen voedsel meer werd aangeboden na de bel. |
spontaneous recovery spontaan herstel | Wanneer de geconditioneerde reflex plotseling weer aanwezig is. |
generalization generalisatie | Dezelfde reactie op andere stimuli die erg gelijk aan de oorspronkelijke stimulus zijn. |
discrimination training discriminatie training | Procedure om generalisatie te verminderen door de ene reactie te belonen en de ander uit te doven. |
behaviorism behaviorisme | Stroming die beweert dat de wetenschap termen moet vermijden die verwijzen naar mentale eenheden zoals gedachten, emoties en motieven, omdat zulke eenheden niet direct geobserveerd kunnen worden. |
operant responses operante responsen | Gedrag dat wordt uitgevoerd om een bepaalde effect (een beloning) te verkrijgen. |
operant conditioning operante conditionering | Leerproces waardoor het effect, of de consequentie, van een bepaalde gedraging invloed heeft op het vóórkomen van dat gedrag in de toekomst. Wanneer een gedrag beloond wordt, zal dat gedrag in de toekomst vaker voorkomen. |
law of effect law of effect | Reacties die tot een bevredigend effect leiden in een bepaalde situatie zullen sneller weer voorkomen in die situatie. Reacties die een onbehaaglijk effect teweegbrengen zullen minder voorkomen in die situatie. |
reinforcer reinforcer | Verandering van stimulus die ontstaat na een respons en die het waarschijnlijk maakt dat die respons in de toekomst vaker zal voorkomen. |
shaping shaping | Gedrag dat steeds dichter in de buurt komt van het gewenste gedrag wordt beloond totdat het gewenste gedrag in zijn geheel voorkomt en opnieuw beloond kan worden. |
extinction extinctie | Afwezigheid van een beloning van een reactie en de hierop volgende daling in de frequentie dat het gedrag voorkomt. |
partial reinforcement gedeeltelijke reinforcement | Wanneer bepaalde gedrag maar soms gevolgd wordt door een reinforcer. |
fixed-ratio schedule vast ratioschema | Reinforcer komt enkel na een bepaalde hoeveelheid reacties. |
variable-ratio schedule variabel ratioschema | Aantal reacties voordat de reinforcer komt varieert onvoorspelbaar. |
fixed-interval schedule vast intervalschema | Reinforcer komt enkel na een bepaalde hoeveelheid tijd. |
variable-interval schedule variabel intervalschema | Reinforcer komt enkel na een bepaalde hoeveelheid tijd. Deze hoeveelheid varieert telkens. |
reinforcement reinforcement | Elk proces wat de kans dat een bepaalde reactie weer zal voorkomen, verhoogt. |
positive reinforcement positieve reinforcement | Wanneer het vóórkomen van een stimulus na een reactie het waarschijnlijker maakt dat de reactie weer zal voorkomen. |
positive reinforcer positieve reinforcer | Stimulus in het geval van positieve reinforcement. |
negative reinforcement negatieve reinforcement | Wanneer de verwijdering van een stimulus na een reactie het waarschijnlijker maakt dat de reactie weer zal voorkomen. |
negative reinforcer negatieve reinforcer | Stimulus in het geval van negatieve reinforcement. |
punishment straf | Tegenovergestelde van een beloning. Elk proces wat de kans dat een bepaalde reactie weer zal voorkomen, verlaagt. |
positive punishment positieve straf | Optreden van een stimulus verminderd de kans dat een reactie weer zal voorkomen. |
negative punishment negatieve straf | Weghalen van een stimulus verminderd de kans dat een reactie weer zal voorkomen. |
discriminative stimulus discriminatieve stimulus | Stimulus die de beschikbaarheid van een reinforcer aangeeft. De discriminatieve stimulus is aanwezig wanneer een bepaalde reactie beloond zal worden en anders is de stimulus afwezig. |
negative contrast effect negative contrast effect | Wanneer (in dit geval) ratten die eerst een sterke reinforcer krijgen en daarna een zwakke reinforcer een scherpe daling in hun reactiesnelheid laten zien. |
positief contrast effect positief contrast effect | Wanneer (in dit geval) ratten die eerst een zwakke reinforcer krijgen en daarna een sterke reinforcer een scherpe verhoging van hun reactiesnelheid laten zien. |
overjustification effect overmatig rechtvaardigheidseffect | Wanneer de beloning een onnodige rechtvaardiging is geworden van het gedrag. |
latent learning latent leren | Leren wat niet direct te zien is in het gedrag van dieren. |
observational learning observationeel leren | Leren door naar anderen te kijken. |
stimulus enhancement stimulus enhancement | Het object waarmee een persoon geobserveerd wordt, wordt aantrekkelijker voor de observator. |
goal enhancement goal enhancement | Drang om dezelfde beloningen te krijgen als de persoon die geobserveerd wordt. |
food-aversion learning voedselaversie leren | Mechanisme waardoor de mens leert wat eetbaar is en wat niet. Wanneer iemand misselijk wordt na het eten van een bepaald soort voedsel zal diegene dat voedsel in de toekomst waarschijnlijk vermijden, zelfs als het voedsel niets te maken heeft met de misselijkheid. |
imprinting inprenting | Proces waardoor een dier leert herkennen. |
critical period kritische periode | Beperkte periode waarin imprinting kan voorkomen. |
Hoofdstuk 5. Neuronen
neurons neuronen | Zenuwcellen van het lichaam. |
central nervous system centraal zenuwstelsel | Hersenen en ruggenmerg. |
peripheral nervous system perifere zenuwstelsel | Extensies van het centraal zenuwstelsel, de zenuwen. |
nerve zenuw | Groep neuronen bestaande uit de axonen van veel neuronen binnen het perifere zenuwstelsel. |
sensory neurons sensorische neuronen | Neuronen die informatie brengen van de zintuiglijke organen (ogen, neus, enz.) via de zenuwen naar het centrale zenuwstelsel. |
motor neurons motorneuronen | Neuronen die boodschappen dragen vanuit het centrale zenuwstelsel via de zenuwen naar de spieren en klieren. |
interneurons interneuronen | Neuronen die geheel in het centrale zenuwstelsel voorkomen en boodschappen dragen van één groep neuronen naar een andere groep. |
cell body cellichaam | Grootste deel van het neuron. Bevat de nucleus van de cel. |
dendrites dendrieten | Dunne, buisvormige extensies die zich wijd vertakken en dienen om input te ontvangen voor het neuron. |
axon axon | Dunne, buisvormige extensie vanuit het cellichaam welke dient om boodschappen over te brengen naar andere neuronen of, in het geval van motorneuronen, naar spiercellen. |
axon terminal axon terminal | Kleine zwelling aan het eind van elk axon. |
myelin sheath myelineschede | Omhulsel wat om axonen van sommige neuronen zit. |
action potentials actiepotentialen | Alles-of-niets impulsen waardoor neuronen hun invloed uitoefenen op andere neuronen en spiercellen. |
cell membrane celmembraan | Poreuze “huid” om elke neuron die bepaalde chemicaliën toestaat om de cel in en uit te stromen, terwijl het andere blokkeert. |
intracellulair fluid intracellulaire vloeistof | Vloeistof die zich aan de binnenkant van de cel bevindt. |
extracellulair fluid extracellulaire vloeistof | Vloeistof die zich aan de buitenkant van de cel bevindt. |
resting potential rustpotentiaal | Lading die over het membraan van een inactieve neuron zit. |
depolarization phase depolarisatie-fase | Wanneer een gelijke elektrische spanning binnen en buiten het membraan ontstaat. |
repolarization phase repolarisatie-fase | Wanneer het rustpotentiaal weer hersteld wordt. |
synapse synaps | Aansluiting tussen elke axon terminal van de zendende neuron en het cellichaam of de dendriet van de ontvangende neuron. |
neurotransmitter (transmitter) neurotransmitter (transmitter) | Chemische substantie die de ontvangende neuron verandert op een manier die de productie van actiepotentialen beïnvloed. |
excitatory synapse excitatoire synaps | Type synaps waarbij de neurotransmitter natriumkanalen opent. |
inhibitory synapse inhibitoire synaps | Type synaps waarbij de neurotransmitter óf chloride- óf kaliumkanalen opent. |
sodium-potassium pump natrium-kalium pomp | Chemisch mechanisme in elk deel van het membraan wat natrium uit de cel vervoert en kalium in de cel brengt. |
amino acids aminozuren | Bouwstenen die de basis vormen voor proteïne moleculen. |
glutamate glutamaat | Neurotransmitter die betrokken is bij het grootste deel van de excitatoire snelle synapsen van het brein. |
gamma-aminobutyric acid (GABA) gamma-aminobutyric acid (GABA) | Neurotransmitter die betrokken is bij het grootste deel van de inhibitoire snelle synapsen van het brein. |
neuromodulators neuromodulatoren | Transmitters die de cel langdurig veranderen. |
neuropeptides neuropeptiden | Grote moleculen bestaande uit een reeks amino acids. |
endorphins endorfinen | Deelverzameling neuropeptiden welke de ervaring van pijn kunnen verminderen door hun modulerende effect op pijnneuronen in het ruggenmerg en het brein. |
nucleus nucleus | Cluster cellichamen in het centrale zenuwstelsel. Ook wel grijze stof genoemd. |
tract tract | Bundel axonen die samen van de ene nucleus naar de ander gaan. Ook wel witte stof genoemd. |
transcranial magnetic stimulation (TMS) transcraniale magnetische stimulatie (TMS) | Procedure om functies in de hersenen te lokaliseren door middel van een magnetisch veld waardoor neuronen op een bepaalde plek tijdelijk niet kunnen vuren. |
electroencephalogram (EEG) electroencephalogram (EEG) | Registratie van hersenactiviteit gemeten door elektrodes op de schedel. |
event-related potential (ERP) event-related potential (ERP) | Snelle verandering in het EEG signaal volgend op een stimulus. |
neuroimages neuroimages | Driedimensionale beelden welke de relatieve hoeveelheid aan bloed wat door elk deel van de hersenen stroomt, weergeven. |
positron emission tomography (PET) positron emission tomography (PET) | Eerst ontwikkelde neuroimaging techniek. Een radioactieve vloeistof wordt hierbij in het bloed geïnjecteerd. |
functional magnetic resonance imaging (fMRI) functional magnetic resonance imaging (fMRI) | Neuro-imaging techniek waarbij een magnetisch veld rond het hoofd van een persoon wordt gecreëerd. |
lesions laesies | Beschadigde gebieden in het lichaam. |
sensory-perceptual hierarchy sensorische perceptuele hiërarchie | Eén van de twee hiërarchieën binnen het zenuwstelsel, betrokken bij dataverwerking. |
motor-control hierarchy motorische controle hiërarchie | Andere deel van de twee hiërarchieën binnen het zenuwstelsel, betrokken bij de controle van beweging. |
cranial nerves craniale zenuwen | Zenuwen die projecteren vanaf de hersenen. |
spinal nerves spinal zenuwen | Zenuwen die projecteren vanaf het ruggenmerg. |
somatosensation somatosensatie | Alle sensorische informatie van het lichaam. |
skeletal muscles skeletspieren | Spieren die bevestigd zijn aan de botten en beweging produceren wanneer ze worden samengetrokken. |
visceral muscles inwendige spieren | Spieren die niet bevestigd zijn aan de botten en die het skelet niet in beweging brengen wanneer ze worden samengetrokken. |
glands klieren | Structuren die uitscheidingen produceren zoals speekselklieren en zweetklieren. |
skeletal portion of the peripheral motor system skeletgedeelte van het perifere motorsysteem | Neuronen die werken op de skeletspieren. |
autonomic portion of the peripheral motor system autonome gedeelte van het perifere motorsysteem | Neuronen die werken op de inwendige spieren en de klieren. |
sympathetic division sympathische divisie | Onderdeel van het autonome gedeelte. Reageert op stressvolle stimulatie en maakt het lichaam gereed voor een fight or flight reactie. |
parasympathetic division parasympathische divisie | Ander onderdeel van het autonome gedeelte. Zorgt dat de groei bevorderd wordt en ook voor functies die energie besparen. |
ascending tracts ascending tracts | Onderdelen van het ruggenmerg welke somatosensorische informatie, binnengebracht door de spinal zenuwen, naar de hersenen brengen. |
descending tracts descending tracts | Onderdelen van het ruggenmerg welke motorische commando’s vanaf het brein naar de spieren sturen. |
spinal animals spinal animals | Dieren waarbij het ruggenmerg operatief is gescheiden van het brein. |
flex-reflex flex-reflex | Reflex die bij spinal animals nog intact is; de spieren van een ledemaat trekken het ledemaat naar het lichaam toe. |
pattern generators patroon generators | Netwerken van neuronen in het ruggenmerg die elkaar stimuleren en hierdoor uitbarstingen van actiepotentialen teweegbrengen die komen en gaan in een gelijkmatig, zich herhalend ritme. |
subcortical structures subcorticale structuren | Lagere, meer primitieve delen van het brein. |
brainstem hersenstam | Ligt het dichtst bij het ruggenmerg als een soort verdikking van het ruggenmerg. Hier komen de meeste craniale zenuwen binnen. |
spinal cord ruggenmerg | Plek waar de spinale zenuwen binnenkomen. |
postural reflexes posturale reflexen | Reflexen die een dier helpen balans te houden tijdens het staan of bewegen. |
vital reflexes vitale reflexen | Reflexen die de ademhaling en de hartslag reguleren. |
brainstem animal brainstem animal | Proefdier waarbij het centrale zenuwstelsel in het geheel is doorgesneden net boven de hersenstam om de effecten hiervan te onderzoeken. |
thalamus thalamus | Hersengedeelte direct boven de hersenstam. Verbind de verschillende hersendelen met elkaar. |
cerebellum cerebellum | Hersengedeelte aan de achterkant van de hersenstam. Gebruikt sensorische informatie om bewegingen te leiden op een feed-forward manier: het gebruikt zintuiglijke informatie om de juiste kracht en timing te bepalen van een beweging die moet worden uitgevoerd. |
basal ganglia basale ganglia | Hersengedeelte aan weerszijden van de thalamus. Tevens gespecialiseerd om sensorische informatie te gebruiken voor het leiden van bewegingen, op een feedback manier: sensorische input vanuit een aanwezige beweging voert terug op de basale ganglia en wordt gebruikt om de beweging aan te passen. |
limbic system limbisch systeem | Grensgebied in de hersenen welke de evolutionair oudere delen van de hersenen van het nieuwste deel (cerebrale cortex) scheidt. |
amygdala amygdala | Structuur voor de regulatie van basisbehoeften en emoties. |
hippocampus hippocampus | Evenals de amygdala is dit een structuur voor de regulatie van basisbehoeften en emoties. Hiernaast is het ook een essentieel gebied voor het bepalen van de spatiële locatie en voor het encoderen van bepaalde herinneringen. |
hypothalamus hypothalamus | Reguleert de interne omgeving van het lichaam. |
cerebral cortex cerebrale cortex | Evolutionair gezien het nieuwste deel van de hersenen, verdeeld in een linker en een rechter hemisfeer, welke elk verder zijn verdeeld in een occipitaalkwab, een temporale kwab, een pariëtale kwab en een frontale kwab. |
primary sensory areas primaire sensorische gebieden | Gebieden in de hersenen die signalen ontvangen van sensorische zenuwen en tracts door middel van nuclei in de thalamus. |
primary motor area primair motorisch gebied | Gebied in de hersenen die axonen stuurt naar motorneuronen in de hersenstam en in het ruggenmerg. |
association areas associatiegebieden | Resterende gebieden van de cortex naast de primaire sensorische gebieden en het primair motorisch gebied, welke input ontvangen van de sensorische gebieden in de lagere gedeelten van het brein en betrokken zijn bij de complexe processen zoals waarneming, denken en beslissen. |
principle of topographic organization principe van topografische organisatie | Sensorische en motorgebieden liggen daar waar ze de beste verbindingen hebben met de neuronen die ze nodig hebben. |
premotor area premotorisch gebied | Gebied in de hersenen wat betrokken is bij het kiezen van de specifieke beweging of serie bewegingen op een bepaald moment. |
corpus callosum corpus callosum | Bundel axonen dat de twee hemisferen van de hersenen met elkaar verbindt. |
contralateral contralateraal | De linker hemisfeer controleert de rechter lichaamshelft van de hersenen en omgekeerd. |
cross-cuing cross-cuing | Proces waarbij elke hemisfeer leert indirect met de andere hemisfeer te communiceren door te observeren en te reageren op het gedrag dat de andere hemisfeer produceert. |
aphasia afasie | Verlies van het taalvermogen door toedoen van hersenbeschadiging. |
Broca’s area Broca’s gebied | Hersengebied in de linkerfrontaalkwab, net voor het primair motorisch gebied, betrokken bij taal. |
Broca’s aphasia (non-fluent aphasia) Broca’s afasie (niet-vloeiende afasie) | Afasie waarbij de woorden niet vloeiend worden geproduceerd. |
Wernicke’s area Wernicke’s gebied | Ander gebied in de hersenen betrokken bij taal. |
Wernicke’s aphasia (fluent aphasia) Wernicke’s afasie (vloeiende afasie) | Afasie waarbij de persoon de betekenissen van woorden moeilijk begrijpt maar waarbij de zinnen grammaticaal kloppen. |
enriched environment verrijkte omgeving | Gebruikt in proeven met ratten. Dit zijn grote kooien met meerdere ratten waar zij veel objecten hebben om te ontdekken. |
deprived environment deprived omgeving | Kleine kooien waar de rat alleen is en geen objecten tot zijn beschikking heeft naast eten en water. |
long-term potentiation (LTP) long-term potentiation (LTP) | Proces waarbij herhaalde activatie van synapsen resulteert in het sterker worden van deze synapsen. |
hormones hormonen | Chemische boodschappers in het bloed. |
target tissues target tissues | Weefsels waar hormonen zich op richten. |
endocrine glands edocrine klieren | Klieren die verantwoordelijk zijn voor het produceren van hormonen. |
norepinephrine norepinefrine | Functioneert als hormoon wanneer het in het bloed wordt afgegeven door klieren van de bijnierschors maar als een neurotransmitter wanneer het wordt afgegeven door sympathische motorneuronen op inwendige spieren en klieren. |
neurohormones neurohormonen | Hormonen die worden aangemaakt en afgescheiden door neuronen in reactie op actiepotentialen, komen in de bloedstroom terecht. |
pituitary hypofyse | Gebied in de hersenen wat hormonen produceert die de hormoonproductie van andere klieren stimuleert. |
posterior lobe posteriore kwab | Achterste gedeelte van de hypofyse. |
neurosecretory cells neurosecretoire cellen | Cellen die zich bevinden in de posteriore kwab en afscheidende factoren produceren die in de anteriore hypofyse zorgen voor het aanmaken en afscheiden van hypofysehormonen. |
blood-brain barrier bloed-hersen barrière | Nauwe wand van haarvaten omgeven met gliacellen. Beschermt de hersenen voor schadelijke stoffen. |
curare curare | Drug die werkt op synapsen tussen motorneuronen en skeletspiercellen en verlamming produceert. |
L-dopa L-dopa | Drug die gebruikt wordt in de behandeling van Parkinson. Kan door de bloed-hersen barrière heen en in de hersenen wordt het omgezet in dopamine. |
psychoactive drugs psychoactieve drugs | Drugs die werken op het hoogste niveau van de hiërarchie van gedragscontrole. |
Hoofdstuk 6. Motivatie en emotie
motivation motivatie | Factoren, zowel binnen het organisme als daarbuiten, die ervoor zorgen dat een individu zich op een bepaalde manier op een bepaald moment gedraagt. |
motivational state/drive motivationele staat/drift | Interne conditie waardoor een individu gericht wordt tot een specifieke categorie doelen en die over de tijd kan veranderen. |
homeostasis homeostase | Constantheid van interne condities die het lichaam probeert te behouden. |
regulatory drive regulatieve drift | Drift die de homeostase van het lichaam behoudt om overleving te bevorderen, zoals honger en dorst. |
non-regulatory drive niet-regulatieve drift | Drift, zoals seks, voor andere doelen dan homeostase. |
safety drive veiligheidsdrift | Driften die een dier motiveren om iets te vermijden, aan iets te ontsnappen of gevaren af te wenden. Voorbeelden zijn angst en woede. |
reproductive drives reproductieve driften | Driften die de reproductie van een soort bevorderen, zoals seks en (seksuele) jaloezie. |
social drives sociale driften | Driften waarbij men contact legt met anderen om te overleven. |
educative drives educatieve driften | Driften om te spelen en te ontdekken, zoals nieuwsgierigheid. |
reward beloning | Iets dat we willen en leuk vinden en wat als een reinforcer dient bij het leren. |
liking liking
| Subjectieve gevoel van plezier of bevrediging, dat ontstaat wanneer iemand een beloning krijgt. |
wanting wanting | Verlangen om een beloning te verkrijgen. |
reinforcement reinforcement | Effecten die beloningen hebben ter bevordering van leren. |
medial forebrain bundle bundel van de mediale voorhersenen | Onderdeel van het beloningssysteem van de hersenen. |
nucleus accumbens nucleus accumbens | Essentieel deel van de hersenen voor de gedragsmatige effecten van beloningen. |
dopamine dopamine | Neurotransmitter die motiveert om te werken voor een beloning. |
endorphin endorfine | Chemicaliën die vergelijkbare effecten hebben als morfine en andere opiaten. |
central-state theory of drives central-state theory of drives | Theorie die stelt dat verschillende driften overeenkomen met neurale activiteit in verschillende groepen neuronen in de hersenen. |
central drive system centraal driftensysteem | Groep neuronen waarin activiteit een drift teweeg brengt. |
arcuate nucleus arcuate nucleus | Hersengebied in het laagste gedeelte van de hypothalamus dat eetlust en gewicht reguleert. |
PYY PYY | Eetlustonderdrukkend hormoon. |
leptin leptine | Hormoon wat de eetlust onderdrukt. |
sensory-specific satiety sensorisch-specifieke verzadiging | Mensen en proefdieren die een type voedsel eten tot zij verzadigd zijn krijgen een hernieuwde eetlust wanneer hen een nieuw soort voedsel met een andere smaak wordt voorgezet. |
body mass index (BMI) body mass index (BMI) | Meting die gebruikt wordt om zwaarlijvigheid te bepalen. |
basal metabolism basaal metabolisme | Snelheid waarmee calorieën verbranden wanneer het individu in een ruststaat is. |
differentiating effects differentiërende effecten | Effecten die ontstaan vóór of, bij sommige soorten, direct na de geboorte en ervoor zorgen dat de hersenen zich naar de mannelijke of vrouwelijke kant ontwikkelen. |
activating effects activerende effecten | Effecten die rond de puberteit of daarna ontstaan en de seksuele drift activeren. |
puberty puberteit | Ontwikkelingsstadium waarin het lichaam gereed gemaakt wordt voor reproductie. |
testosterone testosteron | Hormoon geproduceerd door de testes dat veranderingen zoals baardgroei en het mannelijke patroon van spierontwikkeling stimuleert. |
estrogen oestrogeen | Hormoon geproduceerd door de eierstokken dat veranderingen zoals borstgroei stimuleert. |
dehydroepiandrosterone (DHEA) dehydroepiandrosterone (DHEA) | Androgeen wat het primaire sekshormoon is bij mensen. |
medial preoptic area mediaal preoptisch gebied | Gebied in de hersenen cruciaal voor de seksdrang bij ratten. |
menstrual cycle menstruele cyclus | Cyclus van fysiologische veranderingen bij mensen. |
estrous cycle estrous cycle | Cyclus van fysiologische veranderingen bij dieren. |
fraternal birth-order effect fraternale geboortevolgorde-effect | Hoe meer oudere broers een man heeft, hoe groter de kans dat hij homoseksueel is. |
alpha-waves alpha-golven | Grote, regelmatige golven die op het EEG te zien zijn wanneer een persoon in een relaxte, maar wakkere staat verkeert. |
beta-waves beta-golven | Snelle, onregelmatige golven die op het EEG te zien zijn wanneer een persoon in een wakkere, alerte staat verkeert. |
delta-waves delta-golven | Langzame, onregelmatige golven die ontstaan wanneer een persoon in een steeds diepere slaap raakt. |
stage 1 sleep fase 1 slaap | Korte fase die ontstaat wanneer de persoon in slaap valt. |
stage 2 through stage 4 sleep (non-REM sleep) fase 2 slaap tot en met fase 4 slaap (non-REM slaap) | Fasen waarin de persoon in steeds diepere slaap raakt. |
rapid-eye-movement sleep (REM-sleep) rapid-eye-movement slaap (REM-slaap) | Slaapfase waarin de meeste dromen voorkomen. Het geeft het begin van een nieuwe slaapcyclus aan. |
theory of preservation and protection theorie van onderhoud en protectie | Theorie over de functie van slaap die stelt dat slaap is ontwikkeld vanuit de evolutie, om energie te besparen en individuen te beschermen gedurende dat gedeelte van de dag dat het weinig zin heeft en mogelijk gevaar oplevert om in beweging te zijn. |
body-restoration theory lichaamshersteltheorie | Theorie die stelt dat slaap dient ter herstel van het lichaam. |
nonsomniacs nonsomniacs | Mensen die veel minder slapen dan de meeste mensen en zich desondanks niet moe voelen overdag. |
insomniac insomniac | Mensen die een normale behoefte hebben om te slapen maar die om een bepaalde reden (bijvoorbeeld piekeren) grote moeite hebben om ’s nachts te slapen. Een insomniac voelt zich hierdoor moe overdag. |
circadian rhythm circadiaans ritme | Herhaaldelijke biologische verandering die continueert in een 24-uurs cyclus in de afwezigheid van externe cues. |
suprachiasmatic nucleus suprachiasmatische nucleus | Klok die het circadiaans ritme van slaap controleert bij alle zoogdieren, gelegen in een specifieke nucleus van de hypothalamus. |
ventrolateral preoptic nucleus ventrolaterale preoptische nucleus | Nucleus in de hypothalamus, vlak voor de suprachiasmatische nucleus, die is betrokken bij het genereren van slaperigheid en alertheid. |
emotion emotie | Subjectief gevoel dat mentaal gericht is naar een bepaald object. |
self-conscious emotions zelfbewuste emoties | Emoties waarbij het zelf of het eigen gedrag het object is, zoals trots, schaamte of schuld. |
affect affect | Gevoel dat geassocieerd is met emotie, onafhankelijk van het object. |
mood stemming | Algemeen emotioneel gevoel. |
peripheral changes perifere veranderingen | Alle veranderingen in het lichaam apart van de hersenen zelf. |
amygdala amygdala | Deel van het limbisch systeem in de hersenen die snel en onbewust de significantie van een stimulus beoordeelt en die bijbehorende lichamelijke reacties in gang kan zetten. |
psychic blindness psychische blindheid | Blindheid die bij een proef met apen ontstond waarbij de amygdala was verwijderd. De apen konden de objecten zien maar waren onverschillig jegens de significantie ervan en reageerden bijvoorbeeld niet meer angstig op objecten waar zij normaal gesproken wel bang voor waren. |
subcortical route subcorticale route | Snelle, onnauwkeurige route van de ogen naar de amygdala. |
cortical route corticale route | Langzame en meer nauwkeurige route van de ogen naar de amygdala. |
prefrontal cortex prefrontale cortex | Voorste gedeelte van de frontaalkwab van de cerebrale cortex welke essentieel is voor de bewuste ervaringen van emoties en de mogelijkheid op emoties te reageren. |
Hoofdstuk 7. Zintuigen
sensation sensatie | Basisprocessen waardoor zenuworganen en het zenuwstelsel reageren op stimuli in de omgeving en op elementaire fysiologische ervaringen die resulteren uit die processen. |
perception perceptie | Meer complexe organisatie van zintuiglijke informatie in het brein en de betekenisvolle interpretaties die hieruit voortkomen. |
physical stimulus fysieke stimulus | Energie vanuit de fysieke wereld die zijn invloed uitoefent op de zintuiglijke organen. |
physiological response fysiologische reactie | Patroon van chemische en elektrische activiteit die ontstaat in zintuiglijke organen, zenuwen en het brein als resultaat van een stimulus. |
sensory experience sensorische ervaring | Subjectieve, fysiologische sensatie of waarneming ervaren door het individu waarvan de zintuiglijke organen gestimuleerd worden. |
sensory receptors sensorische receptoren | Gespecialiseerde structuren die reageren op fysieke stimuli door elektrische veranderingen te produceren die neurale impulsen in zintuiglijke neuronen kunnen starten. |
sensory neurons sensorische neuronen | Gespecialiseerde neuronen die informatie overdragen van sensorische receptoren naar het centrale zenuwstelsel. |
transduction transductie | Proces waardoor een receptorcel een elektrische verandering produceert in reactie op fysieke stimulatie. |
receptor potential receptorpotentiaal | Geladen deeltjes stromen door het membraan, zowel van buiten de cel naar binnen als andersom, en veranderen de elektrische lading van het membraan. |
sensory coding sensorische codering | Relevante informatie over de fysieke stimuli waarop de zintuigen reageren wordt behouden. |
quantitative variation kwantitatieve variatie | Gebied waarop energie kan variëren, betrekking hebbende op de intensiteit van energie. |
qualitative variation kwalitatieve variatie | Gebied waarop energie kan variëren, betrekking hebbende op het soort energie. |
sensory adaptation sensorische aanpassing | Verandering in gevoeligheid die optreedt wanneer een zintuiglijk systeem wordt gestimuleerd of niet wordt gestimuleerd voor een bepaalde periode. |
chemical senses chemische zintuigen | Zintuigen die reageren op chemische moleculen. |
olfactory epithelium olfactory epithelium | Zintuiglijk weefsel voor geur. |
olfactory receptor sites olfactory receptorgebieden | Grote proteïnemoleculen die in het celmembraan zijn geweven en aan moleculen kunnen binden van specifieke geurstoffen. |
cribriform plane cribiforme plaat | Dun, poreus bot waardoor de axonen van de olfactory zintuiglijke neuronen doorheen kunnen om naar de olfactory bulb van het brein te gaan. |
glomeruli glomeruli | Structuren bestaande uit synapsen. |
orbitofrontal cortex orbitofrontale cortex | Hersengebied aan de onderkant van de frontaalkwab. |
major histocompatibility complex (MHC) major histocompatibility complex (MHC) | Individuele verschillen in geur die voorkeuren voor partners bepalen, bepaald door 50 zeer variabele genen. |
pheromone feromoon | Chemische substantie dat wordt vrijgelaten door een dier en dat werkt op andere leden van de soort om een bepaalde fysiologische of gedragsmatige reactie te stimuleren. |
vomeronasal organ vomeronasaal orgaan | Orgaan wat receptorcellen bevat die gespecialiseerd zijn in het reageren op feromonen. |
taste receptor cells smaakreceptorcellen | Receptoren voor smaak. |
taste buds smaakpapillen | Sferische structuren waarin smaakreceptorcellen liggen. |
umami umami | Primaire smaak, wat staat voor smakelijk. |
free nerve endings vrije zenuwuiteinden | Gevoelige uiteinden van pijnneuronen. |
C-fibers C-vezels | Langzaam werkende neuronen. Deze neuronen zijn erg dun en bevatten geen myeline. De tweede, langer durende pijn wordt door deze vezels gemedieerd. |
A-delta fibers A-delta vezels | Sneller werkende neuronen. Deze neuronen zijn iets dikker en bevatten myeline. De eerste, scherpe pijn wordt gemedieerd door deze vezels. |
gate-control theory of pain gate-control theorie van pijn | Theorie die stelt dat de ervaring van pijn afhangt van de mate waarin de input van de pijnneuronen door een neurale ‘poort’ kan gaan om hogere pijncentra in de hersenen te bereiken. |
periaqueductal gray (PAG) periaqueductal gray (PAG) | Groot neuraal centrum voor de inhibitie van pijn in de middenhersenen. |
endorphins endorfinen | Chemicaliën die werken als morfine. |
stress-induced analgesia stress-geïnduceerde analgesie | Verminderde pijngevoeligheid die samengaat met hoog stressvolle situaties. |
placebo effect placebo effect | Als iemand gelooft dat een pil de pijn wegneemt, dan zal de pijn ook afnemen, zelfs als de pil geen werkzame stoffen bevat. |
sonar sonar | Geluidsgolven die worden teruggekaatst. |
amplitude amplitude | Intensiteit van het geluid. |
pitch pitch | Frequentie van de geluidsgolven. |
hertz hertz | Term waarin de frequentie van een geluid wordt weergegeven. Het is het aantal geluidsgolven per seconde. |
outer ear buitenoor | Bestaat uit de oorschelp en het auditief kanaal. |
auditory canal auditief kanaal | Opening naar het hoofd wat eindigt bij het trommelvlies. |
middle ear middenoor | Holte gevuld met lucht, gescheiden van het buitenoor door het trommelvlies. Hoofdstructuren zijn de gehoorbeentjes die bestaan uit de hamer, het aambeeld en de stijgbeugel. |
cochlea cochlea | Gelegen in het binnenoor is dit de plaats waar transductie plaatsvindt. De cochlea bestaat uit een buitenkanaal en een binnenkanaal. |
outer duct buitenkanaal | Deel van de cochlea gevuld met vloeistof. |
inner duct binnenkanaal | Ander deel van cochlea gevuld met vloeistof. Op de bodem van het binnenkanaal bevindt zich het basilaire membraan. |
basilar membrane basilaire membraan | Bodem van het binnenkanaal van de cochlea, waarop haarcellen zijn gelegen. De haarcellen zijn de receptorcellen voor horen. |
conduction deafness conductieve doofheid | Vorm van doofheid waarbij de ossicles te stijf zijn om vibraties door te geven. |
sensorineural deafness sensorineurale doofheid | Vorm van doofheid waarbij er schade is aan de chochlea. |
cochlear implant cochlear implantaat | Gehoorapparaat om sensorineurale doofheid tegen te gaan. |
tonotopically tonotopisch | Manier waarop neuronen in de primaire auditieve cortex georganiseerd zijn. Elke neuron reageert maximaal op geluiden van een bepaalde frequentie en de neuronen zijn zo verdeeld dat de neuronen die op hoge frequenties reageren aan de ene kant liggen en de neuronen die op lage frequenties reageren aan de andere kant liggen. |
phonemes fonemen | Individuele klinker- en medeklinkergeluiden waaruit woorden bestaan. |
phonemic restoration fonemische restauratie | Illusie waarbij mensen fonemen horen die er niet zijn. |
psychophysics psychofysica | Studie van de relaties tussen fysieke kenmerken van stimuli en de sensorische ervaringen die erdoor geproduceerd worden. |
absolute threshold absolute drempelwaarde | Zwakst mogelijk waarneembare stimulus. |
difference threshold (just-noticeable difference) verschildrempelwaarde (net-waarneembare verschil) | Minimale verschil in intensiteit tussen twee stimuli die nodig is voor de persoon om een verschil tussen de twee stimuli op te merken. |
Weber’s law Webers wet | Wet die aanneemt dat het net-waarneembare verschil voor intensiteit van een stimulus een constant deel is van de intensiteit van de originele stimulus. jnd=kM. |
Fechner’s law Fechners wet | Wet die aanneemt dat de intensiteit van de sensorische ervaring van een stimulus direct proportioneel is aan de logaritme van de fysieke intensiteit van de stimulus. S=c log M. |
Stevens’s power law Stevens’s power wet | Wet die aanneemt dat de intensiteit van een sensatie direct proportioneel is aan de intensiteit van de fysieke stimulus vermeerderd met een constante kracht. S= cM^2. |
Hoofdstuk 8. Zien
photoreceptors fotoreceptoren | Gespecialiseerde cellen die licht detecteren. |
retina retina | Membraan waarin de fotoreceptoren zich bevinden. |
cornea cornea | Doorzichtig weefsel waarmee de oogbal is bedekt. Het helpt het licht te focussen wat erdoorheen valt. |
iris iris | Zorgt voor de kleur van het oog. |
pupil pupil | Gat in het midden van de iris. |
lens lens | Zorgt ook voor focus. |
cones kegeltjes | Cellen verantwoordelijk voor het zien van kleuren. |
rods staafjes | Cellen verantwoordelijk voor zien bij schemering. |
fovea fovea | Gebied gespecialiseerd in het onderscheiden van kleine details waarin de meeste kegeltjes zijn gelegen. |
photochemical fotochemicalie | Chemische stof die reageert op licht. |
rhodopsin rhodopsin | Fotochemicalie van de staafjes. |
optic nerve optische zenuw | Zenuw die van de achterkant van het oog naar de hersenen gaat. |
blind spot blinde vlek | Plek waar geen receptorcellen zitten, gelegen op de plaats van de retina waar de axonen van de neuronen van de optische zenuw samenkomen om de optische zenuw te vormen. |
dark adaptation aanpassing aan het donker | Langzame toename van gevoeligheid die ontstaat nadat de lichten zijn uitgegaan. |
light adaptation aanpassing aan licht | Snellere vermindering van gevoeligheid die ontstaat nadat er een felle lamp aangaat. |
bipolar cells bipolaire cellen | Korte neuronen bestaande uit synapsen van kegeltjes en staafjes. |
ganglion cells ganglioncellen | Lange neuronen. |
photons fotonen | Individuele pakketten van licht. |
pigments pigmenten | Chemicaliën die enkele golflengtes absorberen waardoor ze niet gereflecteerd kunnen worden. |
subtractive color mixing aftrekkend kleuren mengen | Mengen van pigmenten. |
additive color mixing optellend kleuren mengen | Gekleurde lichten worden gemengd in plaats van pigmenten. |
three-primaries law drie primairenwet | Drie verschillende golflengtes van licht kunnen gebruikt worden om elke mogelijke kleur te creëren. |
law of complementarity wet van aanvulling | Paren golfengten kunnen wanneer ze opgeteld worden eruit zien als wit. |
thricromatic theory trichromatische theorie | Kleurvisie ontstaat vanuit de gecombineerde activiteit van drie verschillende typen receptors, met elke sensitief voor een bepaalde set golflengten. |
opponent-process theory opponente procestheorie | Theorie die stelt dat aanvullende golflengtes tegenovergestelde effecten hebben. Neuronen kunnen geprikkeld worden door golflengtes van het ene deel van het spectrum en geïnhibeerd worden door golflengtes van het andere deel van het spectrum. |
lateral inhibition laterale inhibitie | Sommige neuronen in de visuele gebieden van het brein hebben inhibitoire verbindingen met de neuronen die ernaast liggen. De activiteit in elke neuron daalt wanneer de ernaast liggende neuronen actief zijn. |
primary visual area primair visueel gebied | Gebied in de cerebrale cortex verantwoordelijk voor zicht. |
feature detectors kenmerkdetectoren | Neuronen van de primair visuele cortex en nabijgelegen gebieden die alle stukjes visuele informatie in de gaten houden die beschikbaar is. |
feature-integration theory kenmerk-integratieheorie | Theorie die stelt dat elke stimulus die we waarnemen bestaat uit een aantal primitieve sensorische kenmerken. Het perceptuele systeem moet al deze kenmerken integreren tot een geheel via twee stappen: kenmerkdetectie waarbij parallel processing betrokken is en kenmerkintegratie, waarbij serial processing betrokken is. |
parellel processing parallelle verwerking | Ons visuele systeem pikt alle primitieve kenmerken van alle objecten tegelijkertijd op. |
serial processing seriële verwerking | Verwerking die sequentieel gebeurd, op één spatiële locatie per keer. |
Gestalt psychology Gestalt psychologie | We nemen automatisch hele, georganiseerde patronen en objecten waar. Het geheel is meer dan de som der delen. |
proximity proximiteit | Elementen die dichtbij elkaar liggen zien we als onderdeel van hetzelfde object. |
similarity overeenkomstigheid | Elementen van stimuli die op elkaar lijken zien we snel als delen van hetzelfde object. |
closure closure | Neiging om een vorm als volledig gesloten te zien, ook al is de vorm niet volledig gesloten. |
good continuation goede continuatie | Bij kruisende lijnen groeperen we de lijnen zo dat de lijnen continu lijken met een minimale verandering van richting. |
good form goede vorm | Het perceptuele systeem produceert het liefst elegante percepties, dus symmetrische, simpele, regelmatige en onverstoorde figuren. |
reversible figure omkeerbaar figuur | Figuur waarin je op het ene moment een ander figuur kan zien dan op het andere moment. |
unconscious inference onbewuste interferentie | Het visuele systeem gebruikt zintuiglijke input van een beeld om interferenties te trekken uit wat er aanwezig is. |
top-down control top-down controle | Controle die komt vanuit hoog in het brein. |
bottom-up control bottom-up controle | Controle die komt vanuit de zintuiglijke input. |
visual agnosia visuele agnosie | Iemand kan zien maar niet begrijpt wat hij/zij ziet. |
visual form agnosia visuele vormagnosie | Iemand kan zien dat iets aanwezig is en sommige elementen herkennen (zoals kleur en helderheid), maar kan de vorm ervan niet waarnemen. |
visual object agnosia visuele objectagnosie | Iemand kan de vorm van objecten herkennen en met enige moeite de vormen van objecten tekenen maar het object zelf niet identificeren. |
recognition-by-components theory componententheorie van objectherkenning | Het visuele systeem ordent eerst de basiscomponenten om zo een object te kunnen herkennen. |
geons geonen | Componenten waaruit een object bestaat. |
eye convergence oogconvergentie | Naar binnen draaien van de ogen wanneer je naar iets kijkt wat dichtbij is. |
binocular disparity binoculair verschil | Licht verschillende beelden die de ogen hebben van hetzelfde object of beeld. |
motion parallax motion parallax | Veranderende beeld dat iemand heeft van een beeld of object wanneer het hoofd heen en weer bewogen wordt. |
pictorial cues for depth pictoriale aanwijzingen voor diepte | Moneculaire aanwijzingen voor diepte welke een idee van diepte in zowel plaatjes als in de echte wereld kunnen geven. |
occlusion occlusie | Objecten die dichterbij zijn worden meer uit het beeld weggesneden dan objecten die verder weg zijn. |
relative image size for familiar objects relatieve beeldgrootte van bekende objecten | We zien objecten in perspectief omdat we weten hoe de onderlinge verhoudingen zijn. |
linear perspective lineair perspectief | Parallelle lijnen lopen verder uiteen naarmate ze verder weg liggen. |
texture gradient textuurgradiënt | Geleidelijke afname in de grootte en de tussenruimten van de textuurelementen duiden op diepte. |
differential lighting of surfaces differentiële belichting van oppervlaktes | Verschillende oppervlaktes reflecteren licht anders afhankelijk van hun positie ten opzichte van de lichtbron. |
position relative to the horizon positie relatief aan de horizon | Objecten die dichter bij de horizon liggen, worden waargenomen als verder weg dan objecten die verder van de horizon af liggen. |
size constancy grootte constantheid | Vermogen om een object als dezelfde grootte te zien zelfs als de grootte van het object in het beeld verandert omdat het object dichterbij komt of verder weg gaat. |
depth-processing theory diepte verwerkingstheorie | Theorie die stelt dat illusie het resultaat is van een vroege fase van perceptuele verwerking die beoordeelt dat de ene lijn verder weg is dan de andere door hun context. |
moon illusion maanillusie | Illusie dat de maan groter lijkt als hij aan de horizon staat dan als hij boven ons staat. |
Hoofdstuk 9. Bewustzijn en geheugen
consciousness bewustzijn | Ervaren van de eigen mentale gebeurtenissen op zo’n manier dat iemand die gebeurtenissen aan anderen kan rapporteren. |
memory geheugen | Alle informatie in de hersenen van een persoon alsook de capaciteit van de hersenen om die informatie op te slaan en terug te halen. |
modal model of the mind modal model of the mind | Model voor hoe het geheugen is opgebouwd. |
memory stores geheugenopslag | Bestaande uit het sensorisch geheugen, werkgeheugen en langetermijngeheugen. |
control processes controleprocessen | Processen die de verwerking van informatie besturen binnen de verschillende opslagen, bestaande uit aandacht, overhoring, encodering en retrieval. |
sensory memory sensorisch geheugen | Alle informatie die het zintuig binnenkomt wordt hier opgeslagen. |
working memory (short-term memory) werkgeheugen (korte termijngeheugen) | Plek waar bewuste gedachteverwerking plaatsvindt. |
long-term memory lange termijngeheugen | Hierin wordt alle kennis opgeslagen. |
attention aandacht | Proces dat de instroom van informatie regelt vanuit het sensorisch geheugen naar het werkgeheugen. |
encoding encodering | Proces die beweging controleert van het werkgeheugen naar het langetermijngeheugen. |
retrieval (remembering, recalling) terughalen (herinneren, recalling) | Proces die de stroom informatie controleert van het langetermijngeheugen naar het werkgeheugen. |
preattentive processing preattentieve verwerking | Sensorische input wordt vergeleken met informatie die al in het werkgeheugen of in het lange termijngeheugen ligt opgeslagen. |
cocktail-party phenomenon cocktail-party fenomeen | Vermogen om te luisteren en te begrijpen wat een persoon zegt zonder afgeleid te raken door andere geluiden in de buurt die even sterk of sterker zijn. |
echoic memory echoïsch geheugen | Ander woord voor het sensorisch geheugen. |
echo echo | Kort geheugenpad voor een specifiek geluid. |
iconisch geheugen iconic memory | Ander woord voor visueel sensorisch geheugen. |
priming priming | Activatie door sensorische input van informatie die al opgeslagen is in het lange termijngeheugen. |
Stroop interference effect Stroop interferentie effect | Interferentie die tijdens de Stroop-taak ontstaat waarbij men het lezen van het woord moet onderdrukken om zo de kleur waarin het woord gedrukt staat te kunnen benoemen. |
phonological loop fonologische lus | Component van het geheugen welke zorgt voor het vasthouden van verbale informatie. |
visuospatial sketchpad visueel-spatiële schetspad | Component van het geheugen welke zorgt voor het vasthouden van visuele en spatiële informatie. |
central executive centrale executieve systeem | Component van het geheugen welke zorgt voor het coördineren van de activiteiten van de hersenen en het brengen van nieuwe informatie naar het werkgeheugen vanuit de sensorische en lange termijn opslag. |
span of short-term memory korte termijngeheugen-span | Aantal uitspreekbare items die een persoon in gedachten kan houden en na een korte tijd kan rapporteren. |
maintenance rehearsal behoudherhaling | Proces waarbij een persoon informatie in het werkgeheugen houdt voor een bepaalde periode. |
encoding rehearsal encoding herhaling | Proces waarbij een persoon informatie in het lange termijngeheugen opslaat. |
elaboration/elaborative rehearsal uitweiding | Proces waardoor het opslaan in het lange termijngeheugen wordt bevordert. Dingen worden beter onthouden wanneer er langer over wordt nagedacht. |
chunking chunking | Samennemen van enkele items en er op deze manier één item van maken. Bijvoorbeeld telefoonnummers in paren van twee. |
temporal-lobe amnesia temporale kwab amnesie | Amnesie door beschadigingen van de temporale kwab in de hersenen. Patiënt H.M. kan wel gebeurtenissen van ver voor de operatie herinneren maar nieuwe informatie niet meer opslaan. |
anterograde amnesia anterograde amnesie | Verlies van de capaciteit om lange termijn herinneringen te vormen van gebeurtenissen die na de hersenbeschadiging vóórkomen. |
retrograde amnesia retrograde amnesie | Geheugenverlies van gebeurtenissen van voor de hersenbeschadiging. |
consolidation consolidatie | Labiele herinneringen worden omgevormd tot solide herinneringen. |
associations associaties | Connecties in het brein tussen lange termijnherinneringen. |
retrieval cue retrieval cue | Stimulus of gedachte die een bepaalde herinnering beter toegankelijk maakt. |
association by contiguity associatie door contiguïteit | Sommige concepten worden met elkaar geassocieerd omdat ze samen zijn voorgekomen tijdens een eerdere ervaring van een persoon. |
association by similarity associatie door gelijkheid | Items die één of meer eigenschappen gemeenschappelijk hebben zijn aan elkaar verbonden in het geheugen, ongeacht of ze samen zijn voorgekomen of niet. |
spreading activation spreidingsactivatie | Activatie van één concept initieert een verspreide activiteit naar de concepten die dichtbij liggen zodat ze tijdelijk beter te herinneren zijn dan voor de verspreide activiteit. |
schema schema | Iemands gegeneraliseerde representatie of concept van een bepaalde groep objecten of gebeurtenissen. |
source confusion bronverwarring | Wanneer we ons een gebeurtenis kunnen herinneren, maar ons niet meer kunnen herinneren of het echt gebeurd is of wie het ons verteld heeft. |
explicit memory (declarative memory) expliciet geheugen (declaratief geheugen) | Geheugen waarvan men zich bewust is. |
implicit memory (nondeclarative memory) impliciet geheugen (niet-declaratief geheugen) | Geheugen waarvan men zich niet bewust is. |
episodic memory episodisch geheugen | Expliciet geheugen van de ervaringen in het verleden van een persoon. |
semantic memory semantisch geheugen | Expliciet geheugen dat niet gebonden is aan een bepaalde gebeurtenis in het verleden. Bijvoorbeeld kennis van betekenissen van woorden. |
procedural memory procedureel geheugen | Geheugen waarin motorische vaardigheden, gewoontes en tactieken liggen opgeslagen. |
Hoofdstuk 10. Intelligentie en redenering
reasoning redeneren | Processen waarbij we onze herinneringen op een adaptieve manier gebruiken. |
intelligence intelligentie | Onze capaciteit om te redeneren.
|
anology analogie | Gelijkenis in gedrag, functie of relatie maar geen gelijkenis in de identiteit of verschijning zelf. |
inductive reasoning (induction) inductief redeneren (inductie) | Poging om een nieuw principe af te leiden vanuit observaties of feiten die als aanwijzingen gelden. |
availability bias toegankelijkheidsbias | Neiging van personen om zich te richten op informatie die makkelijk beschikbaar is. |
confirmation bias confirmatie bias | Neiging van personen om sneller informatie aan te nemen die hun hypotheses bevestigd, dan informatie die hun hypotheses onderuit haalt. |
predictable-world bias voorspelbare wereld bias | Neiging van personen om orde en regelmaat in de wereld te zien, zelfs als deze er niet is. |
maximizing maximaliseren | Telkens op de uitkomst gokken waarvan de kans het hoogst is dat deze uitkomst daadwerkelijk voorkomt. |
matching matchen | Telkens de inzet op een bepaalde uitkomst variëren op een manier waarop men zou verwachten dat een uitkomst voorkomt. |
deductive reasoning (deduction) deductief redeneren (deductie) | Poging om gevolgtrekkingen te maken die waar moeten zijn als aan bepaalde voorwaarden is voldaan. |
series problem serieprobleem | Probleem waarbij je items moet groeperen in series op basis van een groep vergelijkingsuitspraken en op deze manier tot een conclusie moet komen. |
syllogism syllogisme | Stelt een grote aanname en een kleine aanname die je moet combineren om te beoordelen of een bepaalde stelling klopt of niet. |
Euler circles Euler cirkels | Diagrammen van de aannames van een syllogisme, waardoor het syllogisme gemakkelijker is op te lossen. |
insight problems inzichtproblemen | Problemen die speciaal ontworpen zijn als moeilijk op te lossen, totdat men er op een andere manier naar kijkt. |
mental set mental set | Diepgewortelde gewoonte van waarnemen of denken. |
functional fixedness functionele vastheid | Mental set waarbij een object alleen gezien wordt in de functie die het normaal heeft. |
broaden-and-build-theory verbreden-en-bouwen-theorie | Theorie die stelt dat positieve emoties ervoor zorgen dat ze iemands perceptie en gedachten verbreden en creativiteit verhogen. |
verbal thought verbale gedachten | Gedachten waarbij symbolen gebruikt worden maar oorspronkelijk geleerd zijn als woorden. |
linguistic relativity linguïstische relativiteit | Mensen die verschillende talen spreken denken op verschillende manieren omdat taal de manier waarop we de wereld zien, onthouden en overdenken, beïnvloed |
egocentric frame of reference egocentrische raamwerk | Referentie waarin personen zichzelf als het middelpunt zien. |
absolute frame of reference absoluut raamwerk | Raamwerk dat niet afhankelijk is van het gezichtspunt; het maakt gebruik van de hoofdrichtingen noord, oost, zuid en west. |
intelligence intelligentie | Capaciteit die onderliggend is aan de individuele verschillen in redeneren, het oplossen van problemen en het vergaren van kennis. |
intelligence quotient (IQ) intelligentie quotiënt (IQ) | Score waarmee de prestatie van een persoon op een intelligentietest wordt aangegeven. |
general intelligence (g) algemene intelligentie | Gemeenschappelijke factor die de correlatie verklaard tussen prestatie op de ene intelligentietest en prestatie op de andere intelligentietest. |
fluid intelligence vloeiende intelligentie | Vaardigheid om relaties tussen stimuli waar te nemen onafhankelijk van eerdere oefening of instructie over die relaties. |
crystallized intelligence gekristalliseerde intelligentie | Mentale vaardigheid die direct voorkomt uit voorgaande ervaring. |
inspection time inspectietijd | Minimale tijd die deelnemers nodig hebben om naar een tweetal stimuli te kijken of te luisteren om het verschil tussen de twee stimuli op te merken. |
nature-nurture debate natuur-omgevings debat | Debat dat gaat over de vraag of psychologische verschillen tussen mensen het gevolg zijn van aanleg (nature) of van omgeving (nurture). |
heritability erfelijkheid | Mate waarin variatie op een bepaalde trek binnen een bepaalde populatie individuen afstamt van genetische verschillen tussen die individuen in vergelijking met variaties door mogelijke omgevingsverschillen. |
heritability coefficient erfelijkheidscoëfficiënt | Getal om de mate van erfelijkheid uit te drukken. |
voluntary minorities vrijwillige minderheden | Minderheden die vrijwillig zijn geëmigreerd in de hoop op een beter leven in een ander land. |
involuntary (castelike)minorities gedwongen minderheden | Groepen die minderheden zijn geworden door slavernij, kolonisatie, enz. |
Hoofdstuk 11. De ontwikkeling van denken en taal
developmental psychology ontwikkelingspsychologie | Studie van de veranderingen die voorkomen in de mogelijkheden en disposities van mensen wanneer zij ouder worden. |
infancy 18-24 maanden oud | Leeftijdsperiode waarin de grootste veranderingen in ontwikkeling plaatsvinden. |
habituation habituatie | Afname in aandacht wanneer telkens dezelfde stimulus gepresenteerd wordt. |
joint visual attention gedeelde visuele aandacht | Wanneer een baby kijkt naar hetzelfde als waar de volwassene naar kijkt. |
social referencing | Wanneer kinderen kijken naar de uitdrukking van hun verzorger om te kijken of er mogelijk gevaar dreigt. |
violation-of-expectancy experiment schending van verwachtingen experiment | Experiment dat wordt gebruikt om te kijken of baby’s langer kijken naar onverwachte gebeurtenissen dan naar verwachte gebeurtenissen. |
object permanence objectpermanentie | Principe dat objecten blijven bestaan, ook al zijn ze uit het zicht. |
schemes schema’s | Mentale blauwdrukken voor acties. |
assimilation assimilatie | Proces waarbij nieuwe ervaringen geïntegreerd worden in al bestaande schema’s. |
accomodation accommodatie | Proces waarbij bestaande schema’s worden aangepast zodat een nieuw object of nieuwe gebeurtenis erin past. |
operations operaties | Omkeerbare acties. De effecten kunnen ongedaan gemaakt kunnen worden door andere acties. |
sensorimotor stage sensorimotorische fase | Fase die loopt van de geboorte naar 2-jarige leeftijd. Gedachten en actie zijn voor het kind hetzelfde. |
preoperational stage preoperationele fase | Fase die loopt van 2-jarige tot 7-jarige leeftijd. Het kind is in staat objecten te symboliseren en oefent hiermee tijdens spel. |
concrete-operational stage concreet operationele fase | Fase die loopt van 7-jarige tot 12-jarige leeftijd. Het kind is in staat na te denken over de gevolgen van omkering en begrijpt zo de basis van fysieke principes. |
formal-operational stage formeel operationele fase | Fase die begint tijdens de adolescentie en loopt tot in de volwassenheid. Het kind ontwikkeld schema’s. |
zone of proximal development zone van proximale ontwikkeling | Verschil tussen wat het kind alleen kan en wat het kind kan wanneer het samenwerkt met iemand die competenter is. |
morphemes morfemen | Kleinste, betekenisvolle, stukjes van een taal. |
content morphemes inhoudmorfemen | Morfemen die de betekenis van een zin dragen. |
grammatical morphemes grammaticale morfemen | Morfemen die de grammaticale structuur van de zin bieden. |
phonemes fonemen | Klinker en medeklinker geluiden die onderdeel uitmaken van morfemen. |
grammar grammatica | Regels van een bepaalde taal. |
phonology fonologie | Regels die specificeren hoe fonemen gerangschikt kunnen worden om morfemen te produceren. |
morphology morfologie | Regels die specificeren hoe morfemen gecombineerd kunnen worden om woorden te vormen. |
syntax syntax | Regels die specificeren hoe woorden gerangschikt kunnen worden om frasen en zinnen te vormen. |
cooing kirren | Categorie geluiden vanaf 2-jarige leeftijd welke bestaat uit herhaalde klinkergeluiden. |
babbling brabbelen | Categorie geluiden vanaf 6-jarige leeftijd welke bestaat uit herhaaldelijke medeklinker- en klinkergeluiden. |
overextend overgeneraliseren | Het kind gebruikt een zelfstandig naamwoord voor meer onderwerpen dan volwassenen doen. |
underextend ondergeneraliseren | Het kind gebruikt een zelfstandig naamwoord voor minder onderwerpen dan volwassenen doen. |
language-acquisition device (LAD) taalverwervingsapparaat | Aangeboren basis voor universele grammatica en een serie aangeboren mechanismen die het kind in staat stelt de specifieke regels van hun eigen taal te leren. |
pidgin language pidgin taal | Primitieve, grammaticaloze verzameling van woorden. |
creole language creooltaal | Taal met een volledige set grammaticaregels, ontstaan vanuit pidgin taal. |
language-acquisition support system (LASS) taalverwervingsondersteuningssysteem | Taalsysteem die wordt geboden door de sociale omgeving. |
Hoofdstuk 12. Sociale ontwikkeling
social development sociale ontwikkeling | Veranderende aard van onze relaties met anderen gedurende een leven. |
trust vertrouwen | Gevoel dat je op (bepaalde) andere mensen kunt rekenen voor zorg en hulp. |
attachment hechting | Emotionele banden tussen het kind en de verzorgers. |
strange-situation test vreemde situatie test | Test waarmee wordt onderzocht van welke vorm van hechting tussen moeder en kind sprake is. |
securely attached veilig gehecht | Gehechtheidsstijl waarbij het kind de onbekende kamer en nieuw speelgoed zelfverzekerd gaat onderzoeken wanneer de moeder aanwezig is maar van streek raakt en minder onderzoekt wanneer de moeder weg gaat (met of zonder de aanwezigheid van een persoon die ze niet kennen). Het kind toont blijheid wanneer de moeder terugkeert. |
avoidant attached vermijdend gehecht | Gehechtheidsstijl waarbij het kind de moeder vermijdt en zich koeltjes naar haar gedraagt. |
anxious attachment angstig gehecht | Gehechtheidsstijl waarbij het kind de moeder niet vermijdt maar blijft huilen ongeacht haar pogingen om het kind te troosten. |
autonomy autonomie | Zelfcontrole. |
initiative initiatief | Bereidwilligheid om acties te ondernemen. |
industry industrie | Vermogen om taken af te maken. |
empathy empathie | Vermogen om de emoties die een andere persoon voelt waar te nemen. |
egocentric empathy egocentrische empathie | Vorm van empathie aanwezig tot de leeftijd van 15 maanden. Het kind dat van streek is zoekt geruststelling voor zichzelf in plaats van geruststelling te bieden aan de andere persoon die van streek is. |
empathy-based guilt op empathie gebaseerde schuld | Constructieve vorm van schuld welke ontstaat vanuit de mogelijkheid tot empathie gelinkt aan het groeiende besef van het kind over de relaties tussen de eigen acties en de gevoelens van een ander. |
anxiety-based guilt op angst gebaseerde schuld | Schadelijke vorm van schuld |
discipline discipline | Methoden waardoor verzorgers proberen het verkeerde gedrag van hun kinderen te stoppen of te corrigeren. |
induction inductie | Vorm van verbaal redeneren waarin de ouders het kind laten nadenken over de schadelijke consequenties van de gedragingen van het kind, vanuit het oogpunt van de persoon die gekwetst is. |
power assertion machtshandhaving | Gebruik van fysieke kracht, straf of beloningen om het gedrag van een kind onder controle te houden. |
love withdrawal terugtrekken van liefde | Wanneer ouders afkeuring van het kind zelf tonen in plaats van afkeuring van een actie van het kind. |
sex sekse | Duidelijke biologische basis voor het categoriseren van mensen als mannelijk en vrouwelijk. |
gender gender | Hele set verschillen die worden toegekend aan mannen en vrouwen. Dit kan per cultuur variëren. |
gender identity genderidentiteit | Besef wat kinderen op de leeftijd van 4 à 5 jaar krijgen van dat ze zelf altijd tot één bepaalde gender zullen blijven horen. |
adolescence adolescentie | Overgangsperiode van kindertijd naar volwassenheid. |
puberty puberteit | Fysieke veranderingen die zorgen voor de mogelijkheid om voort te planten. |
identity crisis identiteitscrisis | Periode van de adolescentie die gekenmerkt wordt door het hebben van een gewenst doel waarin de identiteit van de kindertijd wordt opgegeven en een nieuwe identiteit wordt vastgesteld. |
clique clique | Hechte groep bestaande uit drie tot negen personen, welke elkaar als beste vrienden zien en veel tijd met elkaar doorbrengen. |
crowd crowd | Grotere groep die bestaat uit verschillende cliques die bij elkaar komen voor feestjes en andere geplande gelegenheden, meestal in het weekend. |
myth of invulnerability mythe van onkwetsbaarheid | Valse overtuiging die adolescenten hebben dat hen niets kan overkomen. |
theory of parental investment theorie van ouderlijke investering | Theorie die stelt dat de sekse waarop het meeste een beroep wordt gedaan voor het baren en opvoeden van het kind de meer selectieve sekse is in het bepalen van wanneer en met wie te paren. De sekse die minder moet inleveren zal meer agressief zijn bij het zoeken van een mogelijkheid tot paring met meerdere partners. |
occupational self-direction beroepszelfdirectie | Eigenschap van een baan waarin de werknemer veel keuzes en beslissingen maakt op een werkdag. |
disengagement theory terugtrekkingstheorie | Theorie over ouderdom die stelt dat oudere mensen zich geleidelijk en vrijwillig terugtrekken van actieve betrokkenheid bij de wereld om hen heen. |
activity theory activiteitstheorie | Theorie over ouderdom die stelt dat oudere mensen er de voorkeur aan geven om actief te blijven. |
socioemotional selectivity theory socio-emotionele selectiviteitstheorie | Theorie over ouderdom die stelt dat wanneer mensen ouder worden ze meer gaan genieten van het hier en nu en minder gaan geven om activiteiten die dienen om je op te toekomst voor te bereiden. |
Hoofdstuk 13. Sociale perceptie en attitudes
social psychology sociale psychologie | Houdt zich bezig met vragen over hoe mensen elkaar zien en hoe mensen beïnvloed worden door elkaar. |
person perception persoonsperceptie | Hoe mensen elkaar en zichzelf zien en begrijpen. |
attitudes attitudes | De evaluatieve overtuigingen die mensen hebben over hun sociale wereld |
person bias persoonsbias (fundamentele attributiefout) | De neiging om te veel de nadruk te leggen op de persoonlijkheid en te weinig op de situatie. |
aantrekkelijkheidsbias | Stelt dat we fysiek aantrekkelijke mensen vaak positiever beoordelen |
looking glass self spiegelzelf | De spiegel van de reacties van anderen op ons. We trekken conclusies over wat anderen van ons denken op basis van hun reacties op ons. Deze conclusies gebruiken we vervolgens om een zelfconcept op te bouwen. |
self-fulfilling prophecy | De verwachtingen van anderen onbewust een effect kunnen hebben op jouw gedrag waardoor hun verwachting bevestigd wordt. Dit wordt ook wel het Pygmalion-effect genoemd. |
self-esteem | Het gevoel van goedkeuring en acceptatie van jezelf. |
sociometertheorie | Zelfbeoordeling die ontstaat door de indrukken die iemand heeft over de attitudes die anderen over hem of haar hebben. |
social identity sociale identiteit | Andere mensen maken ook deel uit van de inhoud van ons zelfconcept, want we beschrijven onszelf ook als lid van bepaalde sociale groepen. |
group-enhancing biases | De neiging om onszelf als beter dan gemiddeld in te schatten. |
stereotype | Een schema dat we in ons hoofd hebben over een bepaalde groep mensen. |
cognitieve dissonantie | Wanneer iemand zich gedraagt op een manier die tegenstrijdig is met de attitudes van die persoon. |
Hoofdstuk 14. Sociale invloeden op gedrag
social pressure sociale druk | De complete verzameling van psychologische krachten die uitgeoefend wordt door de voorbeelden, oordelen, verwachtingen en vereisten van anderen of deze nou echt bestaan of dat iemand zich dit alleen inbeeld. |
social facilitation sociale vergemakkelijking | Het prestatieverhogende effect dat de aanwezigheid van een publiek kan hebben. |
sociale interferentie (sociale inhibitie) | Het prestatieverlagende effect dat de aanwezigheid van een publiek kan hebben. |
stereotype dreiging | Het gevoel van dreiging dat voorkomt wanneer een persoon, voor hij of zij een test gaat maken, eraan wordt herinnerd dat hij of zij behoort tot een groep waarvan volgens sociale stereotypes verwacht wordt dat ze slecht presteren op de test. |
impression management impressiemanagement | De hele verzameling van manieren waarop mensen bewust en onbewust hun gedrag aanpassen om de indruk die anderen van ze hebben te beïnvloeden. |
informatieve invloed | De sociale invloed die aanwijzingen biedt over de objectieve aard van een situatie of gebeurtenis. |
normatieve invloed | De sociale invloed die werkt door het verlangen van iemand om bij een groep te horen of om geaccepteerd te worden door anderen. |
raamtheorie van misdaad | Deze theorie stelt dat misdaad wordt aangemoedigd door het fysieke bewijs van chaos en gebrek aan zorg, zoals gebroken glas, graffiti enzovoorts. |
diffusie van verantwoordelijkheid | Mensen die getuige zijn van een misdaad zijn minder geneigd zijn om het slachtoffer te helpen als er ook nog andere getuigen zijn. |
voet-tussen-de-deur techniek
| De verkoper vraagt de klant eerst om een kleine gunst. Als de klant ingaat op dit kleine verzoek is de kans groter dat ze later ingaan op een groter verzoek. Deze techniek werkt vaak omdat het voldoen van het kleine verzoek leidt tot een gevoel van vertrouwen, medelijden of verbinding met de verkoper. De voet-tussen-de-deur techniek wordt veelvuldig gebruikt voor politieke doeleinden en goede doelen. |
reciprociteitsnorm | Mensen zijn eerder geneigd om iets voor een ander te doen als deze ander eerder iets voor hen gedaan heeft. Deze neiging is universeel. |
gehoorzaamheid | Het ingaan op verzoeken van een persoon die we als autoriteit of leider zien en we het verzoek zien als een order. |
tit-for-tat | Dat wil zeggen dat je de eerste keer moet samenwerken en daarna elke keer doet wat je tegenstander de vorige beurt deed. Tit-for-tat is een aardige, transparante, niet uitbuitbare en vergevingsgezinde strategie. |
altruïstische straf | Wanneer iemand een deel van zijn eigen opbrengsten opoffert om de ander, die niet genoeg bijdroeg aan de gemeenschappelijke pot, te straffen. |
groepspolarisatie | Dat wil zeggen dat discussie er meestal toe leidt dat de meerderheid van de groep een meer extreem oogpunt ontwikkelt dan voor de discussie. |
one-upmanship-hypothese | Die stelt dat de groepsleden met elkaar strijden om de sterkste aanhanger te worden van hun standpunt. Hierdoor nemen ze extremere meningen aan. |
groepsdifferentiatie hypothese | Stelt dat mensen de door hun groep gedeelde meningen overdrijven om zich zo meer te onderscheiden van andere groepen. |
Hoofdstuk 15. Persoonlijkheid
personality persoonlijkheid | De algemene interactiestijl van een persoon met de wereld. |
trait trek | Een relatief stabiele neiging van een persoon om zich op een bepaalde manier te gedragen. |
state stemming | Een emotionele of motivationele staat die net als een trek gedefinieerd kan worden als een innerlijke entiteit waarover we conclusies kunnen trekken aan de hand van observeerbare gedragingen. |
factoranalyse | Een methode voor het analyseren van correlaties om wiskundige factoren te kunnen identificeren. |
big five theorie vijf factoren-model van persoonlijkheid. | De vijf factoren zijn extraversie-introversie, vriendelijkheid (agreeablenees-antagonism), nauwkeurigheid (conscientiousness-undirectedness), openheid voor ervaringen (openness to experience- non-openness) en emotionele stabiliteit (neuroticism-stability). |
proximate verklaringen | Richten zich op manieren waarop verschillende genen en ervaringen ons verschillend maken. |
ultimate verklaringen | Richten zich op de functies en de waarde voor de overleving van deze verschillen. |
sibling contrast | De nadruk die binnen de familie wordt gelegd op de verschillen tussen broertjes en zusjes. |
split-ouder identificatie | Verschillende kinderen in het gezin identificeren zich meer met één van beide ouders. |
objectrelaties | De interacties tussen een kind en de objecten (mensen) waaraan het kind gehecht is. |
displacement verplaatsing | Wanneer een onbewuste wens of drang die niet door de bewuste mind geaccepteerd zal worden in een andere, meer acceptabele richting wordt geduwd. |
sublimation sublimatie | Een vorm van verplaatsing waarbij de energie (de drang) gericht wordt op activiteiten die door de maatschappij sterk gewaardeerd worden.
|
projection projectie
| Iemand ervaart bewust een onbewuste drang of wens, maar niet als van zichzelf, maar als van een ander. |
repression onderdrukking | Een mechanisme dat angstopwekkende gedachten buiten de bewuste mind houdt. |
rationalization rationalisatie | Het gebruik van bewuste redenering om angstopwekkende gedachten of gevoelens weg te redeneren. |
reaction formation reactie formatie | Het omzetten van een beangstigende wens in een veiliger tegenovergestelde wens. |
self-actualization zelfactualisatie | Het proces van het worden van iemands volledige zelf en het realiseren van je eigen dromen en vermogens. |
locus of control locus van controle | De overtuiging dat beloning wel of niet door de eigen inspanningen wordt gecontroleerd. |
self-efficacy | Het geloof dat mensen hebben in hun eigen capaciteiten voor het volbrengen van specifieke taken. |
allocentrisme | De manier van denken en gedragen van collectivistische culturen. Het is gericht op persoonlijke relaties en het promoten van de interesses van de groep waartoe het individu behoort. |
ideocentrisme | De manier van denken en doen in individualistische culturen. Het is gericht op de eigen interesses en vermogens. |
Hoofdstuk 16. Psychische stoornissen
syndroom | Een groep van onderling gerelateerde symptomen die bij een bepaald individu voorkomen |
symptoom | Een kenmerk van iemands acties, gedachten of gevoelens dat een aanwijzing kan zijn voor een psychische stoornis. |
diagnostiek | Het proces van het opplakken van een label. |
predisposing causes aanlegoorzaken | Oorzaken die aanwezig zijn voor de stoornis zich begint te uiten. |
precipitating causes aanzetoorzaken | Onmiddellijke gebeurtenissen in iemands leven die ervoor zorgen dat de stoornis zich begint te uiten. |
perpetuating causes behoudende oorzaken | Consequenties van de stoornis die de stoornis in stand houden als die eenmaal begonnen is. |
phobias fobieën | Over het algemeen overdreven angsten voor dingen waar de meeste mensen wel een beetje bang van zijn. |
hypervigilance. | Mensen met een gegeneraliseerde angststoornis zijn erg gevoelig voor bedreigende stimuli. |
obsession obsessie | Een verstorende gedachte waarvan de persoon weet dat die irrationeel is, maar die steeds weer het bewuste van de persoon binnendringt. |
compulsion compulsie | Een herhaaldelijke handeling die meestal uitgevoerd wordt in reactie op een obsessie. |
depression depressie | Langdurige somberheid, een gevoel van waardeloosheid, de afwezigheid van plezier en zichzelf de schuld geven van dingen. |
major depression | Een depressie waarbij ernstige symptomen aanwezig zijn die langer dan twee weken aanhouden |
dysthymia | Een depressie waarbij de symptomen minder ernstig worden en waarbij de symptomen minimaal twee jaar aanhouden. |
bipolaire I stoornis | De persoon heeft minimaal één manische episode gehad en minimaal één depressieve episode. |
bipolaire II stoornis | De piek van de manie-episode is minder sterk, dit noemen we ook wel een hypomane episode. |
somatoform disorders somatoforme stoornissen | Stoornissen waarbij mensen een lichamelijke kwaal ervaren terwijl er geen fysieke ziekte is die deze kwaal kan veroorzaken. |
conversion disorder conversiestoornis | De meest dramatische vorm van een somatoforme stoornis. Bij een conversiestoornis verliest iemand tijdelijk enkele lichaamsfuncties, zonder dat hiervoor een fysieke reden is. |
somatisatiestoornis | Een lange geschiedenis van dramatische klachten van verschillende medische condities. Deze klachten zijn vaak vaag en niet te controleren. |
hallucinaties | Valse sensorische percepties. |
waanideeën | Valse overtuigingen waarin iemand blijft geloven zelfs als ze geconfronteerd worden met bergen tegenovergesteld bewijs. |
Hoofdstuk 17. Behandeling
outreach programma's | Er wordt geprobeerd mensen met ernstige psychische problemen te helpen in de samenleving, waar ze ook zijn. |
vrije associatie | Dit werkt als volgt: de patiënt moet zich ontspannen, proberen niet logisch of correct te antwoorden en vervolgens het eerste zeggen dat in hem opkomt in reactie op een woord of een beeld dat door de therapeut gegeven wordt. |
exposure behandeling | De cliënt wordt net zolang blootgesteld aan de gevreesde stimulus of situatie tot de angst afneemt. |
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Contributions: posts
Spotlight: topics
Introductory Psychology and Cognition - Summaries and Tips for UvA students
Hi guys!
Here you can find some summaries and study tips that I have found around Introductory Psychology and Cognition at the University of Amsterdam. Most of it is free.
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the summaries home pages for your study or field of study
- Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
- Use and follow your (study) organization
- by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
- this option is only available through partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
- Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Main summaries home pages:
- Business organization and economics - Communication and marketing -International relations and international organizations - IT, logistics and technology - Law and administration - Leisure, sports and tourism - Medicine and healthcare - Pedagogy and educational science - Psychology and behavioral sciences - Society, culture and arts - Statistics and research
- Summaries: the best textbooks summarized per field of study
- Summaries: the best scientific articles summarized per field of study
- Summaries: the best definitions, descriptions and lists of terms per field of study
- Exams: home page for exams, exam tips and study tips
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
- Studies: Bedrijfskunde en economie, communicatie en marketing, geneeskunde en gezondheidszorg, internationale studies en betrekkingen, IT, Logistiek en technologie, maatschappij, cultuur en sociale studies, pedagogiek en onderwijskunde, rechten en bestuurskunde, statistiek, onderzoeksmethoden en SPSS
- Studie instellingen: Maatschappij: ISW in Utrecht - Pedagogiek: Groningen, Leiden , Utrecht - Psychologie: Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Twente, Utrecht - Recht: Arresten en jurisprudentie, Groningen, Leiden
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
7079 | 1 | 3 |
Add new contribution