Society and culture - Theme
- 2348 keer gelezen
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Antropologen werden op een bepaald moment in de geschiedenis 'losgelaten': het tijdperk van de ontdekkingsreizen, toen de Europeanen 'het primitieve' begonnen te ontdekken. In die tijd kwam de vraag op of menen overal hetzelfde waren of verspreide culturele en fysieke diversiteit betekende dat er niet zoiets bestond als een eenheid van de menselijke soort (zie Jarvie 986).
Antropologie wordt meestal gedefinieerd als de studie van andere culturen, waarbij gebruik wordt gemaakt van participerende observatie en het verzamelen van kwalitatieve data. Het laatste kwart van de 19de eeuw was het tijdperk van de ‘armchair’ antropologie. Hierbij bestond er de neiging om aan te nemen dat elk gebruik dat afweek van het Europese, op een of andere manier gebrekkig was: etnocentrisme vierde hoogtij. De leidende geleerden speculeerden over de primitieve wereld in relatie tot de Europese samenleving, zonder ooit hun bibliotheken en musea te verlaten. Het verzamelen van data lieten ze over aan reizigers, handelaren en missionarissen.
Het keerpunt kwam in het begin van de 20e eeuw toen antropologen zelf op onderzoek uitgingen op expedities naar de koloniën, het eerste stadium van de veldwerk-onderneming. De veronderstelling daarachter was dat de enige manier om een vreemde samenleving te begrijpen was door te leven met de mensen die werden onderzocht en zich net als zij proberen te gedragen. Het is gebruikelijk om het veldwerk oriëntatie te herleiden naar Bronislaw Malinowski (1884 tot 1942), die tijdens een groot deel van de Eerste Wereldoorlog op de Trobriand lslands in de Stille Zuidzee woonde en de standaard zette voor participerende observatie. Een generatie eerder waren er echter al andere antropologen zoals Frans Boas (1858-1942), de grondlegger van de Amerikaanse antropologie, die gebruik maakten van face-to-face onderzoek.
Als veldwerk in – wat helaas vaak het label krijgt van – exotische samenlevingen (exotisch uit wiens oogpunt?) de belangrijkste kracht van de discipline was, was het ook de belangrijkste zwakte, omdat het impliciet fundamentele vragen over moraliteit (waarom heeft een bevoorrechte westerling het recht om de levens van niet-westerlingen te beschrijven en interpreteren?) en epistemologie (hoe is een persoon van de ene cultuur in staat om de cultuur van iemand anders te interpreteren?) oproept. Dergelijke vragen werden nauwelijks gesteld tijdens de eerste jaren, maar de afgelopen jaren zijn dit soort vragen zo sterk opgekomen dat ze de discipline bijna verlammen.
Algemene antropologie
Algemene antropologie is de naam die in de Verenigde Staten is gegeven aan de antropologie, waar de discipline in grote lijnen wordt gedefinieerd als de studie van de mensheid. Algemene antropologie omvat zowel de biologische en culturele systemen en bestaat uit vier takken.
1. Fysische antropologie:
In de ogen van het publiek is dit is waarschijnlijk waar antropologie helemaal over gaat, het oproepen van beelden met behulp van prehistorische schedels en skeletten. Fysieke antropologen, waarvan velen tegenwoordig de voorkeur geven aan menselijk biologen genoemd te worden, onderzoeken de evolutie van de mens met behulp van fossielen (een focus die menselijke paleontologie genoemd wordt). Sommige fysisch antropologen zijn gespecialiseerd in het vergelijken van de mens nu en eerdere mensachtigen met andere primaten (een focus die primatologie genoemd wordt), terwijl andere geleerden zich richten op de menselijke variatie binnen een genetisch kader.
Voor een groot deel van de geschiedenis van de fysische antropologie, in ieder geval tot aan de Tweede Wereldoorlog, was het basisconcept ras, gedefinieerd in biologische voorwaarden. Er werd een poging gedaan om de bevolking van de wereld te classificeren in fenotypes (bijvoorbeeld, negroïde, mongoloïde, Australoïde, en Kaukasisch), door middel van waarneembare criteria zoals huidskleur en haartype. Deze poging leidde tot veel onrecht omdat het resulteerde in de aanname dat mensen konden worden ingedeeld in verschillende rassen in de biologische zin, en dat deze rassen verschilden op het gebied van intelligentie, moraal etc. Vandaag de dag hebben de meeste fysisch antropologen het idee van fenotypes opgegeven en erkennen dat alle mensen behoren tot één soort, de Homo Sapiens.
2. Archeologie:
Archeologie wordt vaak omschreven als een speciale tak van de geschiedenis gericht op samenlevingen zonder geschreven bronnen. Maar dat is slechts één type van de archeologie, de prehistorische archeologie. Er bestaat ook historische archeologie, waarbij samenlevingen uit het verleden die wel geschreven bronnen hebben bestudeert worden. Sommige archeologen specialiseren in het directe verleden. Archeologen hebben ook bijgedragen aan het begrip van gemarginaliseerde mensen, zoals afro-Amerikanen tijdens slavernij, die weinig hebben achtergelaten als gevolg van de onderdrukkende situatie van hun leven.
3. Linguïstiek:
Antropologen raakten geïnteresseerd in de taalkunde omdat ze, vooral in de begintijd van de discipline, meestal in samenlevingen terechtkwamen zonder kennis van de taal en zonder geschreven taal. Een andere reden was de veronderstelde bredere betekenis van taal. Er wordt vaak gedacht dat het leren van een taal en het leren van een cultuur bijna hetzelfde is, want cultuur komt tot uiting in taal. Bovendien wordt taal beschouwd als een van de belangrijkste dimensies (zo niet de belangrijkste) die Homo sapiens van andere primaten onderscheidt.
4. Culturele antropologie:
Cultuur is het fundamentele concept in Amerikaanse antropologie. Ironisch genoeg is cultuur een buitengewoon vaag begrip, met weinig overeenstemming over hoe het gedefinieerd zou moeten worden of wat precies wordt uitgelegd. Barrett wil op dit punt eigenlijk alleen maar benadrukken dat de culturele antropologie al tientallen jaren een zeer significante tak van de algemene antropologie is.
Waarschijnlijk de meest bekende definitie van cultuur werd geleverd door Tylor: “That complex whole which includes knowledge, belief, art, morals, law, custom, and other capabilities and habits acquired by man as a member of society”(1871:1). Volgens Kroeber bestaat cultuur uit “the mass of learned and transmitted motor reactions, habits, techniques, ideas and values – and the behaviour they induce” (1963:8). Meer recent heeft Murphy geschreven: “Culture means the total body of tradition borne by a society and transmitted from generation to generation” (1986[1979]:14).
Sociale antropologie
Dit is de naam die gegeven is aan de antropologie in Groot-Brittannië. Sociale antropologie is erg vergelijkbaar met de sociologie. Het belangrijkste verschil is dat sociaal antropologen zich concentreren op andere culturen, vooral in de Derde Wereld, terwijl sociologen hun eigen samenlevingen bestuderen, meestal geïndustrialiseerde samenlevingen in de westerse wereld.
Basisconcepten
Nature versus culture: sociale en culturele antropologen houden zich bezig met menselijke geloven en gedrag die niet uit te leggen zijn in biologische termen.
Cultuur versus samenleving: volgens Barrett ligt dit vooral niet minder bij de micro-politiek van academici dan bij daadwerkelijke verschillen.
Geloofssysteem versus sociaal systeem.
Geloofssysteem versus wereldbeeld.
Cultuur versus klasse.
Er zit een limiet aan het verklaren van cultuur.
Cultuur versus macht.
Overige zaken:
Betekenis en interpretatie: hoe weet je of iemand een andere cultuur goed kan interpreteren / begrijpen?
Het betekenisprobleem: creëert de manier van spreken en de taal het gedrag van mensen? Of juist andersom?
Etnocentrisme.
Relativisme.
Manifeste versus latente functies.
Opzettelijke versus onopzettelijke consequenties.
Ideale versus werkelijke geloven.
Criteria voor etnografische kwaliteit
“The good anthropologist knows the difference between the ideal and the actual in a society; in other words, the good anthropologist knows what to take seriously.”
Kolonialisme: de kritieke dimensie
Onderzoek in het buitenland versus onderzoek in het binnenland: we hebben in ieder geval niet langer toegang tot de nieuwe naties die ontstonden na het uiteenvallen van de koloniale rijken.
Ethiek: de kwestie van ethiek veranderde na de overgang van voornamelijk werken in het buitenland naar veel werk doen in eigen land. Dit kwam vooral door de overgang van behoren tot de machthebbers tot een mogelijke bedreiging op de machtstructuur.
Wie mag spreken: de stemmen van de onderwerpen zouden evenveel of meer aandacht moeten krijgen dan de antropologen.
Antropologie als mannelijke interpretatie:hoewel veel vrouwen worden getrokken door de antropologie, wordt de discipline toch overheerst door een mannelijke interpretatie van de wereld.
‘Study up’: antropologen hebben sinds het begin vooral de focus gelegd op arme mensen, maar ook de bovenlagen van de samenlevingen moeten bestudeerd worden.
De relatie tussen antropologie en andere vakgebieden
- Sociologie
Antropologie is vergelijkbaar met sociologie, vooral in de ontwikkeling in de loop der tijd, maar niet hetzelfde. Antropologie heeft zich geconcentreerd op pre-industriële samenlevingen, sociologie op industriële. Antropologen verzamelen kwalitatieve data en sociologen kwantitatieve data. Antropologie en sociologie lijken op elkaar omdat ze zich richten op hetzelfde conceptionele territorium, dezelfde instituties en dezelfde concepten. De verschillen zijn arbitrair. Er bestaat zelfs een onderdeel van sociologie dat ‘de sociologie van cultuur’ heet. De mensen die bezig zijn met werk aan de top van een van beide vakgebieden ‘spend very little time if any time worrying if what they are doing is sociology or anthropology’ (Morton Fried 1972:24-5).
- Psychologie
Voor zowel psychologie en antropologie is de individu de enige ware entiteit. Antropologen zijn abstract en generaliseren op het niveau van het sociale systeem; psychologen zijn ook abstract en generaliseren, maar op het nivea van het persoonlijke systeem. Er zijn gedeeltes van psychologie die redelijk overeen komen met sociologie en antropologie: sociale psychologie, sociologische sociale psychologie en culturele psychologie.
- Politicologie
Antropologen hebben te maken met de subsystemen binnen samenlevingen, politieke wetenschap richt zich op het politieke systeem en de macht. Antropologie heeft echter ook te maken met macht, aangezien het een van de grootste invloeden is op sociale structuur. Er bestaat een specialisatie binnen de antropologie die politieke antropologie heet.
- Economie
Net als de politieke wetenschappen, richt economie zich op één bepaalde institutie. Veel antropologen zien economie als een etnocentrische wetenschap, alleen toepasbaar op de Westerse markt en gebaseerd op marktprincipes.
- Geografie
De belangrijkste concepten binnen geografie zijn ruimte en milieu. Door de focus op de fysieke wereld (het milieu) en de sociale wereld (zoals vormgegeven door ruimte), vindt geografie wel enige overlap in de stroming culturele ecologie.
- Geschiedenis
Enkele vroege antropologen zoals Radcliffe-Brown ontkenden het belang van geschiedenis voor een samenleving. Maar in 1950 bracht Evans-Pritchard zijn idee naar voren dat antropologie niet een generaliserende (nomothetische) discipline was, maar een tak van de geschiedenis. Veel eerder had Boas (1897), de oprichter van de Amerikaanse antropologie, als gezegd dat geschiedenis een belangrijk onderdeel van de antropologie was. Tegenwoordig wordt de geschiedenis bijna altijd in acht genomen door antropologen. In tegenstelling tot historici doen zij dit echter niet om vast te leggen en uit te leggen wat er in het verleden is gebeurd, maar als hulpmiddel om het heden beter te begrijpen.
5 stappen, van beginnen tot expert:
Het leren kennen van grote schrijvers.
Theoretische oriëntatie.
Nadenken over fundamentele theoretische en methodologische problemen.
Het zelf kiezen van theoretische en methodologische problemen om op te focussen.
Een eigen origineel onderzoek doen.
In de eerst decennia van de professionele antropologie vond de overgang van armchair antropologie naar veldwerk. In het midden van de 19de eeuw kon ook antropologie niet aan het evolutionisme ontkomen, maar deze stroming werd overweldigd door twee andere oriëntaties: historisch particularisme en structureel functionalisme, die vooral gekenmerkt werden door hun originele veldonderzoek. Deze drie stromingen vormden samen bijna honderd jaar lang de meest belangrijke theoretische oriëntaties, tot aan de Tweede Wereldoorlog.
Evolutionisme
Evolutionisme verwijderde twee versperringen in de weg stonden van een wetenschappelijk onderzoek van de samenleving. De eerste was de heersende bovennatuurlijke en theologische versie van het ontstaan en de ontwikkeling van het heelal. De andere was het idee dat het sociale leven, in tegenstelling tot het natuurlijke leven, spontaan en vrij is, zonder regelgeving en patroon. Een van de eerste controverses was de vraag of alle mensen een gemeenschappelijke oorsprong en ontwikkeling (monogenesis) hebben of juist een verschillende (polygenesis). Een groot deel van de theorievorming die plaatsvond in dit tijdperk werd besmet door raciale vooroordelen, maar antropologen zijn niet degenen die racisme hebben uitgevonden.
Basiskenmerken
Etnocentrisme: de eerste antropologen hadden de neiging hun eigen cultuur tot een hoogtepunt was geleid door het evolutionisme, maar in de rest van de wereld was achtergebleven.
Armchair speculation: de eerste antropologen deden niet zelf aan veldonderzoek maar vertrouwden op data van ongetrainde amateurs. In de kern van het evolutionaire perspectief lag de vergelijkende methode, met de veronderstelling dat samenlevingen gerangschikt zouden kunnen worden in een systematiek en dat vergelijkingen tussen culturen zinvol waren.
Rechtlijnig (unilinear) systeem: de overheersende veronderstelling was dat elke cultuur in dezelfde volgorde door dezelfde stadia van de evolutie waren gegaan.
Onvermijdelijke vooruitgang:
Hoofdfiguren
Edwar B. Taylor (1832-1917)
Tylor heeft nooit gestudeerd aan een universiteit en op zijn zestiende gestopt met school. Toch schreef hij in 1871 het zeer invloedrijke boek ‘Primitive Culture’ met een speciale focus op en belangrijke definitie van religie: het geloof in spirituele wezens. Tylor stelde dat cultuur zich ontwikkelt van eenvoudig tot complex door drie fasen: wildheid, barbarij en beschaving. Hij benadrukte ook de rationele basis van cultuur, met de nadruk op het menselijk verstand. Volgens hem worden sociale instituties gedreven door rede en gewoontes, en zullen ze uiteindelijk verdwijnen omdat ze geen nut hebben. Tylor benadrukt niet alleen de rationaliteit en het nut, maar ook de psychische eenheid van de mensheid. Maar, zoals Hatch (1973:32) erop wijst, hield hij op hetzelfde moment de tegenstrijdige positie in dat verschillende rassen in verschillende mate aangeboren vermogen bezitten - een conventionele veronderstelling op dat moment. Een deel van zijn schrijven heeft nog steeds enkele invloed, namelijk zijn intellectualistische aanpak van de analyse van de religie, een benadering die onderzoekers heeft aangemoedigd om aandacht te besteden aan religie als een verklarend systeem dat geldt voor mensen die geloven.
Louis Henry Morgan (1818-1881)
Morgan was eigenlijk opgeleid tot jurist en verrichtte zijn etnografische studies, gericht op Indiaanse mensen, als hobby. Niet alleen deed hij een aantal eigen veldonderzoeken, maar hij ook ontwierp ook vragenlijsten met betrekking tot verwantschap en sociale organisatie. Deze vragenlijsten maakte hij vervolgens ook beschikbaar voor overheidsfunctionarissen en anderen in contact met de inheemse bevolking zodat systematische gegevens verzameld zouden zijn. Het eindresultaat was een antropologische klassieker, ‘Ancient Society’ (1877)’.
Net als Tylor, deelde Morgan de evolutie in in drie stadia: wildheid, barbarij en beschaving, met de eerste twee verdeeld in lager, midden en hoge subtypes. Daarnaast gebruikte hij vijf fasen van de ontwikkeling van familie en het huwelijk, drie klassen van verwantschaps-terminologie en een evolutionair portret van sociale en politieke organisatie. Morgans naam wordt ook geassocieerd met het antropologische onderscheid tussen geclassificeerde en beschrijvende verwantschapsterminologie. Vandaag de dag zijn er nog steeds antropologen die inspiratie halen uit het werk van Morgen.
Herbert Spencer (1820-1903)
Een andere belangrijke, evolutionaire schrijver was Spencer, geboren in Engeland en auteur van talrijke boeken, waaronder ‘Principles of Sociology’ (1876). Spencer veronderstelde twee fasen van de evolutie: militaristisch en industrieel respectievelijk gekenmerkt door centrale autoriteit en individuele vrijheid. Volgens hem was de samenleving geëvolueerd van eenvoudig tot complex, een proces waarbij worsteling, aanpassing en vooruitgang plaatsvonden. Hij schetste een nauwe parallel tussen biologische en sociale evolutie en had de neiging om de samenleving te behandelen als een organisme vergelijkbaar biologisch organisme, met één belangrijke uitzondering: wanneer de maatschappij evolueert van de militaristische naar de industriële fase, hebben individuen een zekere mate van autonome status die onbekend is voor andere soorten. In andere woorden, in een vergevorderd stadium van de evolutie overheersen delen van de samenleving (individuen) het geheel (de staat) in plaats van andersom. Spencer blijft van groot belang voor de hedendaagse geleerden, omdat sommige van zijn belangrijkste ideeën de weg hebben gevormd voor Darwin. Het was bijvoorbeeld Spencer, niet Darwin, die het begrip ‘survival of the fittest' introduceerde. Volgens Spencer zou de samenleving ooit een moment van perfectie moeten bereiken. Dit wordt geïllustreerd door zijn argument (Harris 1968:127) dat intelligentie en vruchtbaarheid omgekeerd evenredig gerelateerd zijn, zodat de meest intelligente mensen de minste kinderen zouden krijgen. Omdat hij dacht dat de meest intelligente mensen de ‘fittest’ waren, zou overbevolking dus nooit een probleem worden.
Evaluatie
Door aan te nemen dat de maatschappij is onderworpen aan dezelfde wetten van de natuur die vorm niet-menselijke fenomenen, hadden de evolutionisten een kader dat het nomothetische onderzoek versterkte. Critici, vooral degenen die denken dat de wetenschap niet om kan gaan met de complexiteit van het sociale en culturele leven, zouden kunnen zeggen dat evolutionisme niet meer was dan een self-fulfilling ideologie. Met de nadruk op de ‘survival of the fittest’ en met de veronderstelde superioriteit van de Europeanen bood het evolutionisme ideologische steun voor imperialisme en kolonialisme.
Historisch particularisme
De belangrijkste stroming tegen het evolutionisme in de Amerikaanse antropologie werd bekend onder de naam historisch particularisme. Een belangrijk onderdeel van dit historisch particularisme was diffusionisme,waarvan het centrale idee was dat een aspect van cultuur, zoals de ontdekking van het wiel, een echtelijke praktijk of een religieuze overtuiging de neiging had om te verspreiden van de ene naar de andere cultuur om uiteindelijk geïntegreerd te raken in alle culturen in een bepaald geografisch gebied. Diffusionisme ging in tegen het evolutionaire schema, omdat het niet langer zin had om te stellen dat elke cultuur evolueerde door middel van specifieke stadia in een bepaalde volgorde. Er waren eigenlijk drie aparte scholen van diffusionisme. Een van hen was de in Wenen gevestigde Kulturkreise School. Schrijvers zoals Ratzel, Graebner en Schmidt probeerden de ontwikkeling van de cultuur door middel van migratie en diffusie uit te leggen. Zij zagen een aantal verschillende cultuurgebieden of cultuurcirkels (de letterlijke betekenis van Kulturkreise), als elementen die verspreid waren over de hele wereld en dus de universele overeenkomsten te verklaren. Een andere school werd in Groot-Brittannië bevorderd door de invloedrijke W.H.R. Rivers in Cambridge University en door W.J. Perry en G. Elliot Smith. Het Britse diffusionisme was van korte duur. De derde school, onder leiding van Boas, situeerde zich en Amerika en leidde direct tot het historisch particularisme.
Basiskenmerken
Gelimiteerd historisch onderzoek: er wordt bepleit dat men de studie beperkt wordt tot een bepaalde cultuur (of cultureel gebied), en dat de geschiedenis van die cultuur wordt gereconstrueerd - vandaar de naam historisch particularisme.
Diffusie: het uitgangspunt van het historisch particularisme was dat een bepaalde cultuur mede is samengesteld uit elementen uit andere culturen.
Cultuur als flarden: hoewel elk diffuus element wordt hervormd om te passen binnen een cultuur, is de integratie nooit compleet. Cultuur is in andere woorden eerder een los georganiseerd geheel dan een nauw tot elkaar gesmolten systeem.
Cultuur als uniek per cultuur (tot op zekere hoogte).
Emische analyse: voorkeur aan het perspectief van binnenuit, van de locals.
Gewoonte en traditie: een onderliggende aanname binnen het historisch particularisme is dat het sociale leven wordt geleid door gewoonte en traditie.
Relativisme: omdat elke cultuur uniek is, is het onmogelijk een oordeel te vellen over de geloven en acties van mensen in andere culturen, die kunnen namelijk alleen begrepen worden in de culturele context waarin zij zich bevinden.
Voorzichtige generalisatie: het unieke van culturen betekent ook dat elke poging tot generaliseren voorzichtig moet worden aangepakt en enkel als er doorslaggevend bewijs is.
Veldwerk: door de nadruk op origineel veldwerk hebben historisch particularisten één van de grootste zwaktes van evolutionisten weggenomen.
Inductieve procedure: de historisch particularisten deden hun werk zonder vooringenomen theorie. Een verklaring voor wat zij onderzochten volgde, of niet, uit de verzamelde data.
Hoofdfiguren
Franz Boas (1858-1942)
Boas was de belangrijkste figuur in het historisch particularisme. Hij is geboren in Duitsland en heeft natuurkunde, aardrijkskunde en wiskunde gestudeerd. In de jaren 1880 ondernam hij een geografische zoektocht naar de Inuït op het eiland Baffin. Die ervaring lijkt hem ervan te hebben overtuigd dat culturele factoren een grotere rol spelen dan geografische factoren, wat zijn interesse in de antropologie opwekte. Hij heeft 6 boeken geschreven en meer dan zevenhonderd wetenschappelijke papers. Hoewel Boas een beoefenaar van algemene antropologie was (hij was dus in staat de culturele en biologische dimensies van het menselijk gedrag te vatten), werd hij vaak gezien als een bevorderaar van culturologie, het argument dat cultuur een eigen leven heeft met als basis menselijke interactie. De grootste kritiek op Boas was dat hij niet wetenschappelijk zou zijn, maar hij ontkende niet dat er culturele wetten bestonden en hij maakte gebruik van de inductieve methode, dus deze kritiek vindt Barrett onzin. De invloed van Boas zijn werk op de Amerikaanse antropologie bleef niet beperkt tot zijn publicaties. Van 1896 tot 1937 was hij docent op Columbia University en heeft enkele van de hierna beschreven antropologen opgeleid.
Alfres Lewis Kroeber (1976-1960)
De eerste student van Boas die slaagde was Kroeber. Hij nam veel over van zijn inspirator als het om historisch particularisme ging, vooral zijn nadruk op historische reconstructie, de belangrijke rol van diffusie en de inductieve methode. Toch maakte hij een eigen versie van de stroming. Waar Boas vooral de relatie tussen cultuur en het individu bekeek, zag Kroeber het individu als ondergeschikt aan de cultuur. Cultuur noemde hij de superorganic. Kroeber was het ook niet eens met Boas’ opvatting van cultuur als flarden en niet als geheel. Hij presenteerde cultuur als een sterk geïntegreerd geheel met verweven elementen die onderling consistent zijn. Kroeber verdeeld cultuur in basis- en secundaire functies, ook wel de werkelijke cultuur en de waarde van cultuur. De eerste had betrekking tot praktische zaken, zoals werken en het produceren van voedsel, dat volgens Kroeber werd bepaald door technologische en ecologische factoren. Secundaire cultuur ging over de creatieve kant van de mens, zoals de artistieke inspanningen en ambachten, onafhankelijk van techniek en milieu.
Ruth Benedict (1887-1948)
Benedict werd ook opgeleid door Boas en werd een van de bekendste antropologen in de wereld, met name door haar populaire boek ‘Patterns of Culture’ (1934). Benedictus was ook dichter onder het pseudoniem Anne Singleton. Ze deelde met Kroeber de veronderstelling dat antropologie meer gemeen had met de geesteswetenschappen dan de wetenschap, en dat cultuur niet het slordige geheel was zoals bedacht door Boas, maar in plaats daarvan in hoge mate geïntegreerd en coherent. Ze nam aan dat elke cultuur bestond uit de toevallige interactie tussen elementen die verspreid waren van elders, maar deze elementen smolten in elkaar tot een consistent geheel. Waarin ze sterk afweek van Kroeber, en trouw bleef aan Boas, was in de nadruk op het individu. Benedict werd een leidende figuur in wat bekend werd als de cultuur- en persoonlijkheidsschool, een uitloper van het historisch particularisme. Boas had gespeculeerd over de relatie tussen het individu en zijn of haar cultuur, maar had het nooit heel goed onderzocht. Benedict vulde het gat. Ze dacht dat elke cultuur een eigen persoonlijkheid bevorderde, en dat er een hoge mate van consistentie tussen culturele aard en patronen van emotie bestond. Ze introduceerde de uitdrukking 'culture is personality writ large’. ‘Patterns of Culture’ vormde hier een goed voorbeeld van.
Hedendaagse antropologen kunnen zich waarschijnlijk niet vinden in het idee van een modale identiteit maar in sommige aspecten van de cultuur- en persoonlijkheidsschool wordt nog steeds geloofd, met name de relatie tussen het individu en de samenleving (of cultuur), de focus op het individu als innovatief in plaats van een culturele marionet, de nadruk op subjectiviteit en emotie, en het scepticisme tegenover cross-culturele generalisaties.
Margaret Mead (1901-1978)
Mead was een student van zowel Boas en Benedict. Ze werd beroemd in het begin van haar carrière na de publicaties ‘Coming of Age in Samoa’ (1928), ‘Growi ng Up in Nieuw-Guinea’ (1930) en ‘Sex and Temperament in Three Primitive Societies’ (1935). Na haar onderzoek in Samoa concludeerde ze dat in tegenstelling tot in de Verenigde Staten de adolescentie in Samoa spanningsvrij is, product van de cultuur, en dat biologie slechts een ondergeschikte rol in menselijke interactie speelt. Mead heeft ook bijgedragen aan de cultuur en persoonlijkheid school, die haar inspireerde om te zoeken naar typische persoonlijkheden en een nationaal karakter. Ze is met name bekritiseerd door Freeman, niet alleen voor het bevorderen van een overdreven beeld van de rol van cultuur, maar ook voor de bewering dat ze in haar informanten hun hoofden kon kruipen en hun emoties en houdingen daardoor helemaal begreep. In haar latere jaren Mead bereikte de status van intellectueel goeroe, mede dankzij de grote rol die zij heeft gespeeld in de genderstudies.
Evaluatie
Gedurende de afgelopen decennia is het bijna een gewoonte geworden om het historisch particularisme te zien als een stap terug in de antropologie. Toch zijn er duidelijk sporen van deze stroming terug te vinden in de hedendaagse antropologie in navolging van het postmodernisme. Vooral relevant zijn de nadruk die Boas legde op subjectiviteit, het belang van het zelf verzamelen van data, zijn wantrouwen van grote theoretische schema’s en het promoten van relativisme. Historisch particularisme ontstond dus als een reactie op het evolutionisme, maar is herboren in het postmodernisme.
Structureel functionalisme
Net als in de Verenigde Staten nam de eerste reactie op evolutionisme in de Britse antropologie de vorm van diffusie en onder leiding van Rivers op Cambridge University bloeide deze stroming daar sneller dan in de Verenigde Staten. Bijna een halve eeuw, tot aan het begin van de jaren 1960, regeerde structureel functionalisme in de Britse antropologie en behaalde ongeveer hetzelfde in de sociologie.
Basiskenmerken
Organische analogie:samenlevingen worden gezien als een biologisch organisme, met structuren en functies die vergelijkbaar zijn met het hart, de longen en bloed.
Een natuurlijke wetenschappelijke oriëntatie: het sociale leven zou empirisch, ordelijk en volgens patronen moeten werken, waardoor het voldeed aan de kenmerken voor een wetenschappelijke studie.
Nauw conceptueel territorium: Functioneel particularisten deelden voor het grootste deel het standpunt dat hun onderzoek diende te worden beperkt tot de sociale structuur (of de maatschappij) en de subsystemen, zoals het gezin, de economie, de staats en wereldbeelden of geloven. In tegenstelling tot de Amerikaanse antropologen, besteedden Britse antropologen zelden veel aandacht aan kunst, taal, opvoeding en ideologie, of aan andere individuele, technologische en milieufactoren.
Functionele eenheid, onmisbaarheid en algemeenheid: zonder de onmisbare bestaande structuren en instellingen zouden samenlevingen uit elkaar vallen.
Antireductionisme: in die tijd werd gedacht dat de discipline nauw uiteen moest worden gezet om niet overlap te vinden met andere disciplines. Antropologie moest in een uitleg voorzien die uitdrukkelijk en uitsluitend de sociale structuur betrof. Theoretische vooruitgang hing af van onderzoek naar de exacte eigenschappen van sociale structuur en de relatie tussen haar substructuren.
Het belang van verwantschap en de familie: er werd aangenomen dat in industriële samenlevingen, waar de meeste Britse antropologen hun werk deden, van de subsystemen het verwantschapssysteem de meeste invloed had.
Evenwicht: de maatschappij werd gezien als in een evenwichtstoestand, gekenmerkt door harmonie, een centraal waardesysteem en interne consistentie.
Statische analyse: door de evenwichtstoestand vereiste een samenleving een statische analyse in plaats van een dynamische.
Anti-historisch
Veldwerkoriëntatie het onderzoek bij deze stroming bestond geheel uit observationeel onderzoek.
Hoofdfiguren
Emile Durkheim (1858-1917)
Durkheim is geboren en Frankrijk en afgestudeerd in filosofie. Hij heeft enkele belangrijke werken geschreven, zoals ‘The Division of Labour’ (1933 [1893]), ‘The Rules of Sociological Method’ (1938 [1895]) en ‘Suicide’ (1951 [1897]). Durkheim was trouw aan zijn doel om een natuurlijke wetenschap te ontwerpen van de maatschappij. Net als Boas stelde hij dat het sociale leven wordt gedreven door emotie en sentiment. Volgens hem waren de geloven, emoties, sentimenten en acties een product van de sociale structuur. De controlerende rol van de samenleving over het individu werd uitgedrukt in zijn concept ‘social fact’. Deze sociale feiten waren het collectieve bewustzijn, zoals nu misschien zou worden aangegeven als een centraal waardesysteem. De onderzoeker zou dus niks hebben aan t onderzoeken van één enkele individu, geïsoleerd van de sociale structuur. Het collectieve bewustzijn verdeelde Durkheim onder in twee subtypes: mechanische en organische solidariteit. De eerste was overheersend in pre-industriële samenlevingen en gebaseerd op homogeniteit, groepsinteractie en de afwezigheid van individuele keuze. De tweede was gebaseerd op heterogeniteit en benadrukte individualisme en keuze. Durkheims meest bekende illustratie van het collectieve bewustzijn ging over zelfmoord. Er bestonden volgens hem twee typische soorten zelfmoord: altruïstisch en egoïstisch. Altruïstische zelfmoord gebeurt als er te veel solidariteit in de samenleving bestaat, of onvoldoende individualisme, met name in mechanisch georganiseerd samenlevingen. Egoïstische zelfmoord gebeurt als er te weinig sociale solidariteit bestaat, met name in organisch georganiseerde samenlevingen.
A.R. Radcliffe-Brown (1881-1955)
Hoewel Durkheim heb wel een aantal originele empirisch werken heeft gemaakt, was hij in weze een ‘armchair’ antropoloog. Toch had hij een enorme invloed op de sociale antropologie, voornamelijk via zijn leerling, Radciffe-Brown. Geboren in Engeland, ging Radcliffe-Brown op veldonderzoek van 1906 tot 1908 op de Andaman-eilanden, ten westen van Thailand. Zijn voorkeur ging echter uit naar de theorie. Net als Durkheim, was Radcliffe-Brown anti-reductionistisch, en richtte zich op de bevordering van een natuurlijke wetenschap van de samenleving. Hij noemde drie fasen van wetenschappelijk onderzoek: observatie (het verzamelen van de gegevens), taxonomie (kwalificatie van de gegevens), en generalisatie (theoretische excursies). Hij beschouwde de comparatieve als de alternatieve werkwijze van een antropoloog om controle te hebben op een experiment. Ook ging hij er vanuit, in tegenstelling tot Benedict, dat cross-culturele vergelijkingen en generalisaties niet alleen mogelijk waren, maar ook essentieel voor de antropologische onderneming.
Bronislaw Malinowski (1884-1942)
Radcliffe-Browns grootste rivaal voor de leiding van sociale antropologie was Malinowski, geboren in Polen, maar leerde het grootste deel van zijn carrière op de London School of Economics. Waar Radcliffe-Brown bekend stond als een krachtige theoreticus, werd Malinowski geprezen als een uitzonderlijk begaafd veldwerker. Zijn interesse voor antropologie kwam toevallig. Hoewel zowel Malinowski en Radcliffe-Brown structureel functionalisten waren, waren hun theoretische benaderingen geenszins identiek. Malinowski legde de nadruk meer op functie dan op structuur – wat instellingen eigenlijk bijdroegen aan een samenleving – en was minder gevoelig dan Radcliffe-Brown voor de mogelijke gebreken in het structureel functionalisme, zoals de aannames van een functionele eenheid, universaliteit, en onmisbaarheid. Radcliffe-Brown gaf prioriteit aan sociale structuur, en ontkende een functionalistische school, die werd geassocieerd met Malinowski's aanpak. Malinowski betoogd dat de functie van instellingen was om aan biologische behoeften te voldoen. Radcliffe-Brown zag hun functie als het voldoen aan de mechanische behoeftes van de samenleving. Malinowski promootte een zeer algemeen kader, waarvan de oorzakelijke lijnen liepen vanuit fundamentele biologische en psychologische behoeften aan sociale organisatie. Radcliffe-Brown was net als Durkheiin anti-reductionistisch. Malinowski definieerde de discipline als de studie van cultuur, niet de sociale structuur, zoals Radcliffe-Brown het zag. Malinowski richtte zich soms op persoonlijkheid, het verkennen van de cross-culturele toepasselijkheid van Freud’s Oedipus complex. En, net als Boas, benadrukte hij het belang van het verzamelen van inheemse teksten, of bewijs van de overtuigingen en het gedrag in de eigen moedertaal van de locals. Ondanks deze duidelijke verschillen had de aanpak van Malinowski ook veel gemeen met de aanpak van Radcliffe-Brown. Het is zelfs verleidelijk om hun meningsverschillen af te doen als niet meer dan een strijd om macht over de disclipine.
Evaluatie
Structureel functionalisme heeft antropologie voorzien van een samenhangend en verzorgd kader. Structureel functionalisme heeft geen aandacht voor conflict en negeert sociale verandering. Net zoals evolutionisme in ideologische steun voor de Europese koloniale expansie voorzag, werd structureel functionalisme geschikt voor het handhaven van de koloniale rijken als ze eenmaal waren vastgesteld. Immers, als de maatschappij harmonieus is, in een staat van evenwicht, en elk patroon van actie een doel heeft, waarom zouden we dan proberen om dingen te veranderen? Antropologie is vaak beschuldigd van het aanwakkeren van kolonialisme. De ideologie van het structureel functionalisme helpt de schuldigheid te verklaren.
Conclusie
Tijdens de eerste fase van de antropologie was er een algemene toewijding aan de oprichting van een wetenschappelijke studie van cultuur of samenleving. De evolutionisten waren zeker gewijd aan dit doel. Historisch particularisme en structureel functionalisme waren reacties op de grote programma's en ongegronde speculaties van het evolutionisme, niet in het minst omdat ze de discipline van de bibliotheek naar het veld verschoven, maar ze waren niet anti-wetenschappelijk.
Het is ook duidelijk dat zowel historisch particularisme als structureel functionalisme geen uniforme theoretische perspectieven waren. Kroeber definieerde opnieuw Boas’ opvatting van een slordige cultuur als een sterk geïntegreerde, consistent geheel, waarbinnen de individu heen en weer zwaaide als een marionet, net als in de sociale structuur volgens Durkheim.
Door de jaren heen hebben Britse antropologen zoals Firth (1964a, 1964b)
geprobeerd om te gaan met de kritiek op het structureel functionalisme dat niet in staat zou zijn om te gaan met sociale verandering. Firth maakte een onderscheid tussen sociale structuur en sociale organisatie. De eerste was statisch, bestaande uit hardnekkige patronen van actie. De tweede was dynamisch, gebonden aan werkelijk gedrag, en gericht op de capaciteit van het individu om keuzes te maken, een fundamentele bron van sociale verandering. Toch was Firth’s onderscheid slechts een herhaling van concepten die al eerder geïntroduceerd door zijn leraar, Radcliffe-Brown, behalve de nadruk op het individu.
Hoewel de aanval tegen het evolutionisme door de historisch particularisten en de structureel functionalisten erg sterk was, is niet iedereen het erover eens dat het ook gerechtvaardigd was. In afzonderlijke werken van Harris (1968), en Kaplan en Manners (1972) werd aangevoerd dat de beweerde fouten in het begin van het evolutionisme zijn overdreven, vooral de beschuldiging over unilineaire ontwikkeling. Wat belangrijk is, is dat veel schrijvers die het meest gekant tegen het evolutionisme, zoals Durkheim, een impliciet evolutionair kader omarmden.
Wat is tot slot het lot van het historisch particularisme en structureel functionalisme? Weinig antropologen vandaag de dag graag willen geassocieerd worden met één van deze twee labels. Vooral de aanpak van Radcliffe-Brown, met zijn nadruk op nomothetisch onderzoek, is hard aangepakt. Boas en Malinowski, met hun minder elegante perspectieven, lijken meer in harmonie met de hedendaagse interesses en oriëntaties. Zou dit zijn omdat ze ook de meer toegewijde en getalenteerde veldwerkers waren?
In dit boek wordt de geschiedenis van theorie en methode in de antropologie geschetst. Er zijn drie afzonderlijke componenten: de theoretische oriëntatie, het beschrijvende systeem en de methodologische principes. Ook zijn er veel impliciete aannames aanwezig in antropologie (zoals van vrije keuze). Over methodologie kunnen drie dingen gezegd worden: er is literatuur die specifiek de methoden behandelt, er zijn methodologische principes afhankelijk van de theoretische oriëntatie, en er methodologische benaderingen. In een ideale wereld waren deze consistent, maar sinds de eerste fase zijn ze uiteen gaan lopen.
Ook voor 1960 werd er al over methode geschreven. De technieken en onderwerpen liepen erg uiteen. Het volgende werd behandeld:
algemene veldwerk methodes
observaties van participanten
informanten
interviewtechnieken
genealogische methoden
levensverhalen
persoonlijke documenten
census verzamelingen
enquêtes
statistiek
het leren van een inheemse taal
het bestuderen van een gemeenschap
cultuur contacten bestuderen
het gebruik van psychologische technieken
psychologische onderzoeken van antropologen
sampling
aantekeningen maken
validiteit
analyse en interpretatie
research design
Bovenstaande zaken werden onderzocht door zowel Britse als Amerikaanse antropologen, waarvan de eerste en bekendste 'notes and queries' was. Ook 'The development of field work methods in social antropology' is een belangrijk artikel van Audrey Richards, die al een enigszins moderne insteek had. Nadel schreef 'the interview technique in social antropology' waarin hij zei dat een interviewer altijd ook zelf moest observeren om wat gezegd wordt nog te checken. Ook zei hij dat een antropoloog enigszins moet pesten en imponeren zodat iemand alles zal laten zien. Ethiek werd hierin niet behandeld.
Een andere belangrijke verzameling artikelen is 'methods of study of culture contact in Africa' uit 1938. Hierin werd verslag gedaan van onderzoeken in Afrika, waar men in kleine gemeenschappen leefde en participerend observeren niet goed werkte. Dit kwam door de grote stammen Europeaanse aanwezigheid en snelle culturele verandering. Deze complexiteit vroeg volgens Richards (die een van de artikelen schreef) om een combinatie van o.a. enquêtes en genealogieën.
Volgens Malinowski moesten er drie soorten gegevens worden verzameld:
over instituties, gewoonten en handelingspatronen
over de kleine dingen in het dagelijks leven
over teksten zoals spraakpatronen, verhalen, mythes en sprookjes.
Malinowski wordt vaak gezien als een functionalist, die sociale stabiliteit wilde en verandering en conflict negeerde. Later schreef hij echter veel over veranderende culturen, en maakte hij zich veel zorgen om kolonialisme en racisme. Hij vond dat antropologen zich echt moesten bezighouden met het beschrijven van deze problemen, met behulp van de functionele methode. Men zegt dat Malinowski heel goed was in het opgaan in een cultuur. Hier zijn echter ook bedenkingen over, aangezien hij vaak in zijn eigen hut bleef en vooral Europeanen sprak. Ook bestaat het beeld van Malinowski als een briljante inductivist, iemand die zich slechts op ervaringen en waarnemingen baseert. Echter, veel van zijn etnografische bijdragen zijn beïnvloed door de theoretische posities uit zijn tijd in Polen.
Eind 19e eeuw was er een scheiding tussen de professionele antropoloog die in de bibliotheek of het museum werkte, en de amateuristische veldwerker die de materialen verzamelde. Begin 20e eeuw begonnen deze rollen te mengen. Antropologen begonnen vooral te observeren, nog niet zozeer te participeren, zoals biologen. Echter, tegen de tijd van 'notes and queries' (1913), werd er steeds meer gesproken voor intensieve participatie van tenminste een jaar. Dit was het begin van modern veldwerk. De drang om alles systematisch vast te leggen in cijfers was hiermee beeindigd. Daarvoor was er nog een algemeen survey instrument waarmee reizigers etc systematisch gegevens konden verzamelen, o.a. door Franz Boas.
Zodra veldwerk populairder werd, begonnen een aantal aannames de overhand te krijgen:
Onderzoek in het buitenland is wenselijker dan thuis vanwege objectiviteit.
De sociale wereld is geordend door onderliggende patronen, te ontdekken door geduldig veldwerk
Gedragsregels en gedrag gaan samen op: onderzoekers namen vaak een causaal verband aan
De kleine gemeenschap had de voorkeur, omdat het de gehele cultuur zou representeren (simplistische homogeniteit)
De data spreken voor zichzelf, hebben al verklarende waarde zonder de interpretatie van de onderzoeker
De patronen die 'ontdekt' werden zijn sociale feiten, zogenaamd tastbare objecten die verzameld moeten worden
Antropologie is positivistisch. Dit betekent dat het gezien werd als deels kwantitatief onderzoeksgebied, en dat aangenomen wordt dat de wereld geordend is, alles een oorzaak heeft, en feiten in plaats van waarden moeten worden gevonden.
Bepaalde methodologische 'short-cuts' maken het werk van de antropoloog makkelijker.
participantenobservatie
gebruik maken van informanten (betaalde assistenten of 'interpreters')
interview (vaak ongestructureerd)
genealogieën en levensverhalen
het verzamelen van materiaal over een census (een huishouden of woongroep) en een schema aanleggen waarin de antwoorden van interviews worden vastgelegd
lange periodes veldwerk (minstens een jaar, om de jaarlijkse cyclus te zien)
het leren van de inheemse taal
nadruk op de rol van de actor (emic in plaats van etic)
nadruk op de informele in plaats van de formele structuur
nadruk op validiteit (waarheid) in plaats van betrouwbaarheid (dat herhaling hetzelfde resultaat oplevert)
beperkte populatiegrootte (de onderzoeker moest iedereen leren kennen)
vergelijkend onderzoek (cultuuroverschrijdend)
inductief (in plaats van deductief) onderzoeksontwerp: dus zonder probleemstelling en hypothese. De bevindingen werden afgeleid van de data.
zoeken naar een nieuw 'territorium', iedere antropoloog had zijn 'eigen' natives, meerdere onderzoeken op dezelfde groepen werd niet gedaan
het overdrijven van de culturele uniciteit: verschillen werden veel meer benadrukt dan overeenkomsten
Het 'Bongo-bongo' of 'panga-panga' principe, dat een onderzochte gemeenschap zo ver en geisoleerd mogelijk moet zijn, zodat de resultaten nooit gecheckt zullen worden
de persoonlijkheid van de veldwerker. Aangenomen werd dat een veldwerker extreem flexibel, observerend, humoristisch, etc. moest zijn. Welk soort personen echter succesvol zijn is onvoorspelbaar.
het genialiteits-syndroom: men nam vaak aan dat een goede veldwerker simpelweg talent moet hebben. Echter, hard werken is ook erg belangrijk.
een houding van ongeloof en twijfel is zeer bevorderlijk. De antropoloog moet alles met een korrel zout nemen, doorvragen, maar toch respect tonen voor de onderzoeksobjecten.
Bij de sociale antropologie passen de technieken uit het veld van de human relations het best, culturele antropologie is wat breder. George Murdock ontwikkelde de HRAF in 1949 vanwege een vraag naar meer formele onderzoekstechnieken. Er werden systematisch gegevens in gedocumenteerd van meer dan 250 culturen. Het doel was een volledig kwantitatieve analyse. In Engeland werd dit genegeerd, en ook in de VS werd maar weinig gebruik gemaakt van de data, waarschijnlijk vanwege de wisselende kwaliteit en de negatieve houding jegens literatuuronderzoek.
Er maar zijn enkele replicaties gedaan in de antropologie, een ervan is het onderzoek van Redfield in een Mexicaans dorp. Redfield rapporteerde een goed leven van de dorpelingen. 17 jaar later ging Lewis naar dezelfde plek, en schreef juist over problemen zoals conflicten en criminaliteit. Er was dus een groot verschil, maar beide onderzoekers hadden een goede reputatie, en dachten zelf niet dat het mogelijk was dat het dorp zo snel was veranderd. Een verschil in persoonlijke benadering werd als verklaring aangehouden. Redfields benadering wordt het ideale of formele geloofssysteem genoemd, en Lewis het informele en actuele systeem (back-stage). Back-stage materiaal wordt vaak als realistischer gezien. De twee studies zouden volgens velen elkaar aanvullen, maar geeft wel de rol van de persoonlijke benadering van de veldwerker aan.
Gedurende de eerste fase van de professionele antropologie was er dus weinig eenheid, maar verschillende theoretische perspectieven. Ondanks de verschillen tussen het historisch particularisme en het structurele functionalisme was de antropologie vooral empirisch, gebaseerd op rigoureus wetenschappelijk onderzoek. De doelen en procedures van theorie en methode waren dus wel redelijk consistent.
Historisch particularisme in Amerika en structureel functionalisme in Groot-Brittannië bleken opvallend robuuste theoretische benaderingen te zijn die de discipline tot aan de Tweede Wereldoorlog domineerden . In de jaren ‘50 en ’60 werd het echter duidelijk dat het theoretische landschap waarin antropologie zich afspeelde was veranderd. In dit hoofdstuk richt de auteur zich op drie oriëntaties: culturele ecologie, conflict theorie en sociale actie.
Culturele ecologie werd in de eerste plaats geassocieerd met de Amerikaanse antropologie, de andere twee met de Britse antropologie. Elke oriëntatie probeerde op verschillende manieren de droom van een wetenschappelijke studie van samenlevingen in stand te houden, zodat de verzwakking van het historisch particularisme en structurele functionalisme tegen zou worden gegaan.
Culturele ecologie (en neo-evolutionisme)
Boas, de grondlegger van de Amerikaanse antropologie, was oorspronkelijk geschoold in geografie. Toch waren het anderen, zoals Julian Steward, die interesse in de invloed van milieu op cultuur omzetten in theorie. Deze theorieën werden bekend onder de naam culturele ecologie. Opvallend is dat culturele ecologie uiteindelijk werd teruggeleid tot een vernieuwde versie van de evolutieleer, de leer die juist zo werd bestreden door historische particularisten en structureel functionalisten.
Basiskenmerken
Invloed van milieu: cultuur wordt gevormd door omgevingsfactoren.
Invloed van technologie: techno-economische factoren combineren met milieufactoren om het karakter van sociale organisatie en ideologie te beïnvloeden.
Focus op aanpassing: menselijke organisaties passen zich voortdurend aan aan techno-economische milieu omstandigheden. ‘Cultuur’ is het mechanisme dat aanpassing mogelijk maakt.
Wederzijdse links tussen cultuur en ecologie.
Meer nadruk etic dan op emic data.
Cultuur opvatten als praktisch en bruikbaar.
Geen nadruk op het individu.
Nomothetisch onderzoek: door de nadruk op etic gegevens kan antropologie als wetenschappelijk worden beschouwd.
Evolutionaire context: ecologische en technologische factoren zijn niet alleen de drijvende krachten in de menselijke interactie, ze zijn fundamenteel aan de historische ontwikkeling van de samenleving en kunnen daarmee verbonden worden aan een evolutionair perspectief.
Hoofdfiguren
Julian Steward (1902-1972)
Steward kreeg les van Kroeber, die getraind was door Boas. Hij introduceerde de term ecologie in de jaren 1930, maar het was niet tot de publicatie van ‘Theory of Culture Change’ in 1955 dat hij volledig het concept uitwerkte.Met ecologie, bedoelde hij de aanpassing van cultuur aan de milieu- en technologische factoren.
Steward stelde dat hoe minder het niveau van de technologie is ontwikkeld in een maatschappij, hoe groter de invloed van de omgeving is. Hoe hoger het niveau van technologie in een samenleving, hoe meer controle er over de omgeving, toegenomen economisch surplus, de bevolkingsdichtheid is, en een verschuiving van egalitarisme naar de klassengelaagdheid zal plaatsvinden. Steward beweerde niet alleen dat omgevingsfactoren de cultuur vormen, maar ook dat elke cultuur zich op praktische en zinvolle wijze aanpast aan zijn omgeving. Steward verdeelt cultuur in kern en periferie. De kern bestaat uit de blijvende en oorzakelijke kenmerken van de cultuur, de periferie uit toevallige kenmerken. De kern kan niet ontsnappen aan de invloed van techno-omgevingsfactoren. De periferie is grotendeels onafhankelijk van de techno-ecologische basis, en onderworpen aan een breder scala van sociale verandering, mede onder invloed van diffusie en individuele innovatie. In veel opzichten zijn Stewards kern en periferie vergelijkbaar met Kroebers basis- en secundaire cultuur, hoewel Steward afweek van Kroeber door de nadruk te leggen op de periferie.
Volgens Steward hebben culturen zich ontwikkeld via een aantal verschillende lijnen, in een verschillend tempo, en in plaats van er vanuit te gaan dat er een groot schema bestaat, is het de taak van de onderzoeker uit te zoeken welke richting bepaalde culturen opgaan. Om afstand te nemen van de werken van Morgan, Tylor en Spencer, bedacht Steward de term ‘multi-linear evolutionism’, wat wijst op een meer complex kader. Antropologen die vandaag de dag werken vanuit een evolutionair kader, worden meestal aangeduid als neo-evolutionist.
Leslie White (1900-1975)
Het levenswerk van White was, net als Steward, om de discipline terug te wijzen op het evolutionisme. Ondanks veel overeenkomsten waren er echter ook verschillen. White had de neiging om cultuur te zien als een werkelijkheid op zich, in de eerste plaats vormgegeven door een van de delen - techno-economie - maar toch op zichzelf staand. Steward, had een heel andere benadering, omdat naar zijn mening cultuur uiteindelijk rustte op een externe factor: het milieu. In andere woorden: White was zeker een evolutionist, maar niet een cultureel ecoloog. White week ook sterk af van Spencer’s biologisch reductionisme. White was zelfs een welbespraakt woordvoerder van de hedendaagse evolutionaire aanname dat het symbool het gen heeft vervangen als een toelichtings gereedschap. Dat wil zeggen, we leven vandaag in een symbolisch universum dat meer geleid wordt door cultuur dan door erfelijkheid. White trok een belangrijk onderscheid tussen tekens en symbolen. De betekenis van tekens is inherent aan dingen, de betekenis van symbolen in dingen is arbitrair.
Marvin Harris (1927-2001)
Harris was meer een armchair antropoloog dan een veldwerker. In zijn voorwoord van zijn eigen boek ‘The Rise of Anthropological Theory’ (1968) kwam naar voren dat hij zijn eigen benadering als overeenstemmend met die van Steward zag: “I should also like this book to please Julian Steward since the theoretical orientation employed throughout has been inspired by his interest in causality, evolution and ecology” (1971). Toch ziet hij zijn eigen stroming, wat hij cultureel materialisme noemt, niet als geheel overeenkomend met de ideeën van Steward. Volgens Harris focust cultureel materialisme zich op de materiële condities van het leven, zoals eten en onderdak. De onderliggende aanname is, in navolging van Marx, dat voordat er filosofie en rijmleer kan ontstaan, mensen eerst moeten eten en beschermd moeten worden voor de elementen. Net als Steward en White hecht Harris niet zoveel belang aan emic data: “People’s consciousness, their subjective dispositions, perspectives, interpretations, ideas, attitudes, and emotions, never explain their actions” (Harris 1975:6, 62).
John Bennett en Roy Rappaport
Bennett heeft in zijn werk ‘Northern Plainsmen’ (1969) laten zien dat cultuur zich niet alleen aanpast aan ecologische omstandigheden, maar ze ook verandert. Hij introduceerde een belangrijk onderscheid tussen adaptieve strategie en adaptieve processen, die corresponderen met de emic en etic distinctie. Van Rappaport is zijn werk ‘Pigs for the Ancestors’ (1967) ontvangen als een illustratieve toepassing van ecologische adaptie.
Evaluatie
Culturele ecologie, met haar nadruk op causaliteit en objectieve condities, voor technologie en het milieu, vormde een massale verwerping van het historisch particularisme. De stroming werd als een hernieuwde versie verbonden aan het evolutionisme. Culturele ecologie en neo-evolutionisme streefden er nog steeds naar om wetenschappelijk te zijn, maar om die status te bereiken werden de meeste van ‘zachte’ gegevens in de menselijke interactie, zoals subjectiviteit, betekenis, emoties en individuele motivatie verbannen naar de zijlijn. Antropologen die er van overtuigd dat de antropologie een echte wetenschap is (of kan zijn) zullen waarschijnlijk de richting die door culturele ecologie en neo-evolutionisme werd genomen toejuichen. Maar in de afgelopen jaren, zijn het juist deze ‘zachte’ gegevens die in toenemende mate aandacht hebben gekregen van antropologen. Alleen daarom al zijn culturele ecologie en neo-evolutionisme erg verschillend van de hedendaagse antropologie.
Conflict Theorie
Structureel functionalisme was de dominante theoretische oriëntatie in Britse en Amerikaanse sociale antropologie tot aan de jaren ‘50. Een aantal schrijvers begon echter kritiek te leveren op het centrale uitgangspunt dat een gezonde maatschappij rust op een uniforme set van essentiële, universele functies. Zelfs de procedure van het uitleggen van het bestaan van maatschappelijke instellingen in termen van de functies die zij hebben, werd vergeleken met het stellen dat mensen neuzen hebben om een bril op te kunnen laten rusten. Er werd betoogd dat door het plaatsen van zo veel nadruk op sociale integratie en door bevordering van het imago van de samenleving als die van een stabiel evenwicht, structureel functionalisme een ideologische rechtvaardiging leverde voor de huidige situatie en niet in staat was om te gaan met sociale verandering. Uit deze kritiek kwam een nieuw model van de samenleving voort: conflict theorie.
Basiskenmerken
Conflicten zijn normaal en wijdverspreid: precies het tegenovergestelde van de ideeën achter structureel functionalisme, waarbij conflicten werden gezien als abnormaal en zeldzaam.
Conflicten zijn positief of functioneel: conflicten brengen samenlevingen dichter tot elkaar en creëren solidariteit waardoor samenlevingen in balans blijven.
Conflict gedraagt zich als een veiligheidsuitlaatklep: conflicten voorzien in kansen voor mensen om stoom af te blazen voordat het opbouwt tot een gevaar om de samenleving te ontwrichten.
Conflicten met een groep van buitenaf leidt tot interne solidariteit:geconfronteerd met een gemeenschappelijk gevaar van buitenaf groeien mensen in groepen of gemeenschappen dichter tot elkaar.
Samenlevingen bestaan uit doorkruisende identiteiten, loyaliteiten en stammen die uiteindelijk elkaar opheffen, resulterend in harmonie en integratie.
Samenlevingsevenwicht is het product van de balans tussen opposities.
Conflict als een sociologisch fenomeen: net als structureel functionalisten stonden de conflict theoretici in het algemeen tegenover psychologisch reductionisme.
Hoofdfiguren
Max Gluckman (1911-1975)
Max Gluckman werd in 1911 geboren in Zuid-Afrika en was een leerling van Evans-Pritchard. Het grootste gedeelte van zijn onderzoek deed hij in Zuid-Afrika over politiek, recht, conflict en de oplossingen hiervoor. Gluckman was aanvankelijk een trouwe volger van Radcliffe-Brown, maar ironisch genoeg was hij uiteindelijk de belangrijkste theoreticus binnen de school die verantwoordelijk was voor het afbreken van de structureel functionalistische theorie: de Manchester School. Deze school was verantwoordelijk voor een aantal re-oriëntaties in de Britse antropologie: van integratie naar proces, en van continuïteit naar verandering. Dit lijkt in eerste instantie vreemd, omdat structureel functionalisme harmonie en cohesie benadrukt, maar Gluckman deed een aantal nieuwe aannames om de tekortkomingen van het structureel-functionalisme bij te spijkeren. Gluckman dacht bijvoorbeeld dat conflict innerlijk aanwezig was in sociale interactie, in plaats van dat het zeldzaam en abnormaal was. Gluckman deed onderzoek bij de Zulu in Zuid-Afrika, en daar zag hij dat er spanningen waren tussen hun politieke systeem en de koloniale administratie die hun was opgelegd. In zijn boek ‘Custom and Conflict in Africa’ (1956) maakt hij duidelijk dat grotere conflicten kleinere conflicten compenseren en zo zorgen voor sociale cohesie in de minder grote kringen.
De interesse van Gluckman in sociaal conflict was opgewekt door Marx, maar in tegenstelling tot Marx zag hij conflict als uiteindelijk integrerend. Volgens Gluckman werd sociale integratie altijd bereikt door het vinden van een balans tussen groep-interesses: bijvoorbeeld bij compromissen tussen politieke leiders wordt conflict ondergecommuniceerd, of spanningen in een samenleving worden toegedeeld aan bijvoorbeeld ‘hekserij’, waardoor het systeem niet uitgedaagd wordt. Gluckman was zich er bewust van dat de meeste samenlevingen een door conflict-geteisterde aard hebben, en dat deze door hard werk bij elkaar gehouden worden.
Lewis Coser (1913-2003)
De Amerikaanse socioloog Lewis Coser werd in 1913 geboren in Duitsland. Ongeveer tegelijkertijd met het werk van Gluckman, publiceerde Coser in Amerika een zeer overlappend boek. In Coser’s werk ‘The Functions of Social Conflict’ (1964 [1965]) beschrijft hij net als Gluckman dat conflict normaal, wijdverspreid en positief is en bijdraagt aan integratie in de samenleving. De focus binnen dit werk ligt bij het vinden van de functies van sociaal conflict. Conflict met een andere groep kan bijvoorbeeld leiden tot cohesie met andere groepen doordat deze dan allianties sluiten. Ook heeft conflict volgens Coser een communicatiefunctie, omdat door conflict onduidelijke grenzen en posities van en tussen groepen duidelijker worden, die voorheen onzeker waren. Coser maakt onderscheid tussen realistisch en onrealistisch conflict. Met realistisch conflict worden frustraties tussen twee of meer personen bedoeld, en bij dit conflict wordt gezocht naar de bron van de frustratie om daarna tot een oplossing te komen. Bij onrealistisch conflict gaat de frustratie alle kanten op in plaats van 1 richting bij realistisch conflict, waarbij veel agressie los komt, en waarbij er niet gezocht wordt naar een oplossing, maar waarbij de agressie zelf het doeleinde wordt. Hier kan bijvoorbeeld gedacht worden aan racisme.
Marxistische conflict theorie
Het grote verschil tussen het Gluckman/Coser-model en het Marxistische model is dat er in het Marxistische model wel plaats is voor verandering en in het Gluckman/Coser-model niet. In het Marxistische model wordt er zelfs gesproken over revolutionaire verandering. Conflict zit volgens Marx ingebakken in de samenleving, en dat de samenleving is opgebouwd uit concurrerende interesse-groepen in plaats van dat er één centraal systeem is. Daarnaast is de samenleving opgebouwd uit tegenstellingen, die verandering dan in de hand kunnen werken. Deze Marxistische conflict-theorie had wel invloed op wat later Frans-economische antropologie zou heten, waarbij antropologen Marx’ gedachtegoed (denk hierbij aan de superstructuur en substructuur) probeerden toe te passen op samenlevingen in de Derde Wereld die nog geen kennis hadden gemaakt met het kapitalisme en waarbij verwantschap de belangrijkste structuur was. Deze Marxistische stroming bloeide op in de jaren 60-70, maar heeft vandaag de dag weinig invloed meer.
Evaluatie
De eerste ontvangst van de werken van Gluckman en Coser onder antropologen was enthousiast, omdat voor deze werken conflict en spanning werden genegeerd of gezien als een ‘ziekte’. De twee mannen hielpen ons af van een beeld van samenlevingen dat eenzijdig en misleidend was. Coser was zich wel bewust van de mogelijkheid tot disfunctioneren van conflict, maar in het licht van structureel functionalisme waren het de positieve aspecten van conflict die op dat moment benadrukt moesten worden.
Kritiek op het Gluckman-Coser model liet echter niet lang op zich wachten en werd opgezet door zowel veldwerkers en theoretici. Lloyd (1968) wees erop dat, ondanks Gluckman zijn focus op conflict, hij toch voortborduurde op het idee dat samenlevingen in een staat van balans waren. Dahrendorf (1958, 1959) bekritiseerde Coser op het bijna alleen maar focussen op de integratieve functies van conflict, wat de indruk gaf dat het sociale leven statisch is, en het wegschuiven de analyse van sociale verandering. De meest verwoestende kritiek kwam van Lenski, over Coser schreef hij (enkel in een voetnoot, 1966:16): ‘Labels can sometimes be misleading … I do not include under the heading of conflict theorists writers such as Lewis Coser, author of ‘The Functions of Social Conflict’. Though this volume is focused on conflict, its basic purpose is to show how conflict serves society as a whole. In short, the underlying theoretical orientation is functionalist’. Volgens Lenski benadrukten echte conflict theoretici belangen die mensen scheiden binnen een samenleving, niet gemeenschappelijke waarden die ze verenigen. De implicatie is dat de Marxistische versie van het conflictmodel veel machtiger is dan de Gluckman-Coser versie, waar Barrett volkomen achterstaat.
Sociale actie
Toen conflict theorie, of in ieder geval de overheersende Gluckman-Coser versie, een onvoldoende substituut voor structureel functionalisme bleek te zijn, begonnen Britse sociale antropologen te experimenteren met andere theoretische benaderingen. Wat tevoorschijn kwam was een model dat duidelijk nieuw was, en niet structureel functionalisme in vermomming, en dat de capaciteit had om met zowel maatschappelijke verandering en conflicten om te gaan. De auteur geeft er de voorkeur aan deze nieuwe aanpak 'sociale actie' te noemen om deze te plaatsen in een theoretisch kader dat dateert uit de tijd van Weber, maar meestal wordt het aangeduid als het procesmatige, interactionele of transactionele model.
Basiskenmerken
Samenlevingen veranderen constant en sociale structuur is vloeibaar en poreus, niet stijf.
Normen zijn tweeledig, zelfs tegenstrijdig.
Er is altijd een gat tussen de normatieve orde en daadwerkelijk gedrag, wat betekent dat regels of normen niet gedrag uitleggen.
Er bestaat een constante concurrentie tussen mensen voor goederen en beloningen.
Mensen moeten constant kiezen tussen alternatieven.
Een nadruk op het individu als een zelfingenomen manipulator en vernieuwer wiens acties continu het normatieve en institutionele kader van samenleving veranderen.
Een nadruk op wederkerigheid, uitwisseling en transactie.
Focus op de informele in plaats van de formele structuur, of eerder backstage dan frontstage.
Hoofdfiguren
F.G. Bailey
Een centrale boodschap in het structureel functionalisme is dat mensen zich gedragen in navolging van de regels van hun samenleving. Het centrale waardesysteem in combinatie met de complexen van de normen in verband met de grote instellingen van een cultuur bepalen de inhoud van de rollen en maken het gedrag van mensen regelmatig en voorspelbaar. Een aantal antropologen was het hier echter niet mee eens omdat het niet overeenkwam met wat zij tijdens hun veldwerk hadden gezien. Zij beschouwden het sociale leven als rommelig en onsamenhangend. Mensen zeggen misschien wel dat ze het ene doen, maar in werkelijkheid doen ze wat anders en veranderen of negeren de regels wanneer eigenbelang in het spel komt.
Bailey’s boek ‘Stratagems and Spoils’ (1969) kan gezien worden als een onderzoek naar politiek en macht, maar voorziet ook in een theoretisch perspectief dat toepasbaar is op de gehele discipline. Het uitgangspunt van waaruit Bailey dit boek heeft geschreven, is het aanvechten van de aanname dat er een simpele, directe relatie bestaat tussen de normatieve orde en werkelijk gedrag. Hij beargumenteert dat deze aanname niet rekening houdt met de mate waarin men de wereld om zich heen manipuleert, ook de normatieve orde. Bailey ontkent niet dat altruïstisch gedrag bestaat, maar heeft zelf uit zijn observaties opgemaakt dat mensen vooral geleid worden door eigenbelang en de voor zichzelf meest voordelige route tussen normen door uitstippelen: ‘One of the great gaps in antropology is that we have been too much interested in the “system” and although we know that people live half their lives finding ways to “beat the system” we tend to take serious notice of them only when they are caught out, brought to trial and punished’ (p. 87). Bailey maakt onderscheid tussen normatieve en pragmatische gedragsregels. Normatieve regels zijn de algemene richtlijnen, ze vormen de publieke, formele, of ideale regels van de samenleving. Pragmatische regels zijn afwijkend van de ideale regels, en bestaan uit de tactieken en listen waarin individuen hun toevlucht nemen om op doeltreffende wijze hun doelen te bereiken. Bailey behandelt de verhouding van de normatieve naar pragmatische regels als een index van mogelijke sociale verandering. Als pragmatische regels drastisch toenemen, moet de normatieve orde, of idealen van de samenleving, worden opnieuw opgebouwd worden om weer toepasbaar te zijn op de huidige realiteit. Bailey's aanname is dat pragmatische regels beter inspelen op hoe mensen zich gedragen, en dit zijn dan ook de regels waarop hij zich in zijn werk vooral richt.
‘Stratagems and Spoils’ introduceerde een nieuw theoretisch perspectief. Bailey ziet de sociale structuur niet als statisch maar meer als een dynamisch geheel, voortdurend hervormd door verschuivende loyaliteiten, coalities en conflicten die menselijke interactie te karakteriseren. Sommige critici vonden dit een onterecht cynisch beeld van de mens maar één ding staat buiten kijf: in tegenstelling tot conflict theorie, staat het sociale actie model voor een echt alternatief voor structurele functionalisme. Een andere prestatie van Bailey’s was het demonstreren van het voordeel van de invoering van een meer subtiel conceptueel schema in de discipline, terug te vinden in het onderscheid tussen de normatieve en pragmatische regels. In ‘Stratagems and Spoils’ heeft hij het politieke leven gedeconstrueerd in een rijk scala aan. Bailey heeft, in andere woorden, niet alleen de basis van een nieuw theoretische oriëntatie geschetst , maar ook een vocabulaire om het te verwoorden.
Jeremy Boissevain
Vijf jaar na de publicatie van 'Stratagems and Spoils', bracht Boissevain zijn werk 'Friends of Friends' (1974) uit. De titel is al suggestief: het sociale leven ontvouwt zich in de informele arena, waar wat vooral je contacten tellen – wie men kent telt meer dan wat men gekwalificeerd is om te doen. Boissevain begint zijn werk met kritiek op het structureel functionalisme. Binnen dat kader zou men zich namelijk gedragen volgens de regels van de samenleving en proberen te doen wat het beste is voor de samenleving als geheel, maar in werkelijkheid doen ze wat het beste is voor zichzelf. Structureel functionalisme is volgens Boissevain alleen maar een weergave van hoe mensen zich zouden moeten gedragen, niet hoe ze zich daadwerkelijk gedragen. In zijn eigen woorden: 'Instead of looking at man as a member of groups and institutional complexes passively obedient to their norms and pressures, it is important to try to see him as an entrepreneur who tries to manipulate norms and relationships for his own social and psychological benefit' (p. 7).
Net als Bailey, maakte Boissevain gebruik van taal die vreemd was aan de structureel functionalisten. Hij dacht dat het dagelijks leven zich afspeelde in een arena van de concurrentie en conflict, waarin niet stabiliteit maar sociale verandering de normale gang van zaken was. Ondanks dat men zou kunnen zeggen dat het grootste deel van wat waardevol is in ‘Friends of Friends’ als gezegd is in ‘Stratagems and Spoils’, maar er zaten ook enkele unieke aspecten in. Ten eerste paste hij de aanpak op ingewikkelde wijze toe, waarbij hij gebruik maakte van eigen etnografische gegevens uit Malta en Sicilië en etnografieën van andere schrijvers. Ten tweede probeerde hij de sociale actie theorie meer systematisch en rigoureus te maken door het te laten terugvallen op het een technische procedure die bekend staat als netwerkanalyse. Netwerkanalyse, ontwikkeld door Elizabeth Bott (1957), had als doel om het gat op te vullen dat voorheen bestond uit verwantschapanalyse in een wereld waar familie niet langer de hele sociale structuur domineert. Netwerken bestaan uit relaties tussen mensen – vrienden van vrienden – van transacties en coalities die de sociale ruimte tussen de familie van de individu en de staat bezetten. Één van de punten van kritiek tegen de netwerkanalyse is dat het antropologen terugbrengt in technische details, en de ongelukkige implicatie met zich mee brengt dat methodologische aanpak gelijk is aan theoretisch inzicht.
Fredrik Barth
Een andere belangrijke antropoloog in de sociale actie leer is Barth, een antropoloog uit Noorwegen. In zijn studie naar politiek leiderschap in Pakistan (1959) beschrijft hij de relatie tussen leiders en volgers als een vorm van transactie. De leiders zorgen voor bescherming en de volgers zijn trouw. Maar op het moment dat de leiders zich niet meer houden aan hun kant van de deal, verlaten de volgers hun leider voor een nieuwe leider die zich wel aan de afspraak houdt.
In 1966 publiceerde Barth ‘Models of Social Organization’, een etnografie van een vissersboot in Noorwegen, waarin hij dezelfde conceptuele basis onderzocht als Bailey en Boissevain later ook zouden doen: individuen die uit eigen belang waarden en normen manipuleren tot hun eigen voordeel, een heel proces dat leidt tot de verandering van het waardesysteem en sociale organisatie. Barth was meer ambitieus dan Bailey en Boissevain, hij probeerde namelijk de sociale actie theorie vorm te geven. Hierbij legde hij niet de focus op structurele vorm maar op de processen die structurele vorm tot stand brengen. Wat hierbij centraal maakt is de mogelijkheid van mensen om keuzes te maken. Deze keuzes worden beperkt door bestaande waarden en normen, weerspiegelen de prikkels en doelen die individuen nastreven en worden aangepast door de transacties die ze ondergaan. De eindproducten zijn gedragspatronen die gevormd en hervormd worden door de tijd heen. Barth noemt deze procedure de zoektocht naar generatieve modellen, want de onderzoekers doen pogingen om de principes die bepaald worden door beperkingen en de prikkels die leiden tot een structurele vorm te genereren.
Barth heeft voorzien in een interactie theorie, maar er kan wel gesteld worden dat zijn werk meer bewonderd dan gevolgd is. Misschien waren zijn volgers niet getalenteerd genoeg om hetzelfde niveau van theoretische verfijning die zijn generatieve modellen eisen te evenaren. Een alternatieve verklaring is dat de poging om de sociale actie benadering te systematiseren de onderliggende veronderstelling dat sociaal leven complex, rommelig en onsystematisch is tegenspreekt.
Victor Turner
Hoewel Turner meer bekend staat om zijn werk over rituelen (1967, 1969, 1974), is Barrett in deze context geïnteresseerd in zijn eerdere werk 'Shism and Continuity in an African Society' (1957). Dit is een studie naar conflict in navolging van Max Gluckman, onder wie Turner studeerde, maar het geeft ook een verkennen overzicht van het sociale actie model.
Turner analyseert drie soorten conflict: 1) tussen principes van sociale organisatie, 2) tussen individuen en groepen die naar macht, aanzien en rijkdom streven, en 3) conflicten binnenin individuen door de strijd tussen egoïsme en altruïsme (of egoïstische en sociale motieven). Hij legt de focus vooral op het eerste type conflict. Soms lijken zijn opvattingen toch te verschillen van Gluchman, hij schrijft bijvoorbeeld (1957:129): 'Conflict is endemic in the social structure but a set of mehanisms exists whereby conflict itself is pressed into the service of offering group unity'. Dit legt echter niet de subtiliteit van Turners aanpak vast. Hij focust zich op sociale drama’s, wat crises zijn die voortkomen uit ruzies tussen mensen, die uiteindelijk hun tegenstellingen in de sociale structuur weergeven. Hij baseerde zijn analyse op de Ndembu, mensen die een crisis probeerden op te lossen door zich te richten op een verzoening tussen de ruziënde partijen. De harmonie die daarmee bereikt wordt is echter van korte duur en het is onvermijdelijk dat er een nieuwe crisis ontstaat omdat de tegenstellingen in de samenleving blijven bestaan, soms resulterend in verschuivingen in macht en samenwerking.
Een ander thema in Turners boek draait om het tweede type van conflict, tussen individuen die concurreren voor schaarse goederen, waar zijn werk duidelijker overlap vindt met de sociale actie theorie. Volgens zijn observaties is de normatieve orde niet uniform of samenhangend. Inconsistente en zelfs tegenstrijdige normen bestaan naast elkaar. Dat is noodzakelijk omdat normen de tegengestelde kanten van de tegenstellingen in de samenleving moeten uitdrukken. Dit biedt mensen een kans, aangezien ze de normen die het meest voordelig zijn voor hun eigen belang selecteren en hun relaties en groepen manipuleren door een mijnenveld van oppositie en verandering.
'Schism and Continuity in an African Society' bevat een vroege uitdrukking van sociale actie, maar het verschilt wel van de werken van Bailey, Boissevain en Barth. Deze andere auteurs besteedden ook aandacht aan conflict maar behandelden het enkel als een ander aspect dat geassocieerd wordt met sociale actie. In Turners onderzoek wordt de nadruk omgekeerd, met conflict en rituelen als belangrijkste onderwerpen.
Max Weber (1864-1920)
Het werk van Weber vormde een verfijning van het Marxisme en een verwerping van het structureel functionalisme van Durkheim. Weber stelde dat de thesis van Marx over economisch determinisme overdreven was. Volgens Weber bestonden samenlevingen uit drie quasiautonome lagen als aanvulling op de economische laag: de politieke, wettelijke en religieuze, en ideeën, geloven en waarden zouden een onafhankelijke oorzakelijke invloed hebben op menselijk gedrag. Zijn meest populaire illustratie van de rol van ideeën was zijn publicatie 'The Protestant Ethnic and the Spirit of Capitalism'. Voor de publicatie van dit controversiële werk (zie Green 1967, Samuelsson 1961) werd er in het algemeen gedacht dat de religieuze en economische lagen niet gerelateerd aan elkaar waren of elkaars tegenpolen. Het doel van Weber was om te demonstreren dat er een grote congruentie bestond tussen de twee lagen en de economische expansie van het Westen inderdaad niet tot stand zou zijn gekomen onder het kapitalisme en zonder de invloed van de Protestantse ethiek. Weber maakte gebruik van de historisch-vergelijkende methode en wat hij zelf noemde ‘the thought experiment’ waarin hij de religieuze factor geïsoleerd en constant hield en zijn onderzoek uitbreidde zijn onderzoeken naar de relatie tussen religie en economie uit naar India, China en het Midden-Oosten. Al deze samenlevingen hadden volgens hem evenveel potentie als het Westen voor economische expansie, maar het verschil was dat de Protestantse ethiek in Hindoeïsme, Confucianisme en het Jodendom afwezig was.
Weber leverde ook een blijvende bijdrage aan de studie van macht, autoriteit, de staat, bureaucratie, het feit/waarde onderscheid, klasse en status, en de rol van rationalisatie in de overgang van traditionalisme naar moderniteit. Maar het waren zijn geschriften over methodologie en basisconcepten – vooral zijn opvatting van de sociale actie – die de basis voor het transactionele model vormden. In tegenstelling tot Durkheim vond Weber dat er significante verschillen waren tussen het natuurlijke en de sociale wetenschappen. Sociologie zou meer moeten doen dan objectieve verschijnselen te observeren. Het had te maken met het menselijk bewustzijn, met mensen hun subjectieve begrip van hun acties, met hun motivatie en hun interpretaties van de acties van andere mensen. Weber definieerde sociale actie als opzettelijk, zinvol en gericht op anderen. In dit kader introduceert hij het methodologische hulpmiddel 'verstehen' (subjectieve van empathisch begrip). Dit ging om een poging van de onderzoeker om de subjectieve standpunten van een ander te begrijpen. Dit was geen psychologische procedure, omdat Weber stelde dat de onderzoeker ernaar streefde om typische patronen van betekenis vast te stellen bij meerdere van individuen. Het is relevant om toe te voegen dat hij dacht dat iedere sociale groep of categorie gevoelig was voor ideeën in een bepaalde richting.
Weber maakte zich grote zorgen om verzakelijking, of het behandelen van abstracten alsof ze empirische fenomenen zijn. Het enige echte of concrete fenomeen was het gedrag van menselijke individuen zo stelde hij. Sociale instituten zijn dus geen concrete werkelijkheden maar bestaan uit een meerderheid van actoren die alleen maar een grote waarschijnlijkheid hebben van op elkaar inwerken met een bepaald doel. Om de kloof tussen handeling en institutie te overbruggen introduceerde Weber het concept sociale relatie, gedefinieerd als twee of meer personen geleid door een betekenisvolle handeling en op elkaar gericht. Mede zijn zorgen om de verzakelijking leidden hem tot het bevorderen van het concept van ideale types. Dit zijn methodologische hulpmiddelen die gevormd zijn door de opzettelijk overdreven specifieke componenten van een fenomeen om ze beter te identificeren en hun empirische gelijken te analyseren. Een voorbeeld is de overdreven nadruk van Weber op rationaliteit in bureaucratie. Ideale types worden in werkelijkheid niet gevonden, tenzij misschien per ongelijk, en kunnen niet als juist of onjuist worden beoordeeld, alleen als bruikbaar en niet bruikbaar (voor een overzicht van het werk van Weber zie Bendix 1962, Gerth and Mills 1946 and Weber 1965). Of ideale types de juiste hulpmiddelen zijn voor een discipline die zweeft tussen de harde wetenschappen en de geestes-/sociale wetenschappen is nog steeds vaak onderwerp in debatten tussen hedendaagse sociale wetenschappers. Het kader van sociale actie van Weber was veel complexer dan het structureel functionalisme van Durkheim en resulteerde in een paradigmatische verschuiving naar de opkomst van interpretatieve sociologie en antropologie, symbolisch interactionisme en etnomethodologie. Met het portret van de sociale wereld als dynamisch en het individu als een bewuste, keuzemakende actor wiens subjectieve bepalingen de basis van de onderhandelingsinteractie vormen met anderen die hetzelfde denken, is het slechts een kleine stap naar de vloeibare (en slordige) sociale structuur en de eigenbelang volgende, regelbrekende, strategie-vormende, innovatieve actor die wordt aangemoedigd door het transactionele model.
Evaluatie
In de gewone antropologie kan het sociale actie of transactionele model worden getraceerd naar de Manchester school onder leiding van Gluckman, onder wie Bailey, Boissevain en Turner allemaal zijn getraind. Maar hoewel Malinowski vandaag de dag vaak wordt herinnerd als een eenvoudige functionalist, omschreef hij mensen niet alleen als manipulators uit eigen belang maar benadrukte hij ook het grote gat tussen wat mensen zeggen en wat ze werkelijk doen, ofwel tussen de regels van gedrag en daadwerkelijk gedrag. Leach, die studeerde bij Malinowski, hield deze thema's in leven en gaf ze uiteindelijk door aan zijn eigen leerling, Fredrik Barth. Sociale actie slaagde waar conflict theorie grotendeels faalde omdat het een echt alternatief vormde voor het model van de structureel functionalisten en conflict in haar kader had opgenomen. Vandaag de dag, meer dan een kwart eeuw na de publicatie van Bailey's
'Stratagems and Spoils', heeft het transactionele model nog steeds aanhangers. Sommige antropologen zouden beweren dat dit het model bij uitstek is voor veldwerkers, op maat gemaakt voor het onderzoeken van de informele sfeer van de samenleving, waar de echte actie plaatsvindt. Dit betekent echt niet dat er geen kritiek op is. Een bezwaar (zie Silverman 1974-5) is dat door te concentreren op de ingewikkelde en complexe manoeuvres van individuen en coalities, de grotere sociaal-structurele context waarin de keuzes en manipulaties voortkomen over het hoofd worden gezien. Een ander bezwaar (zie Albera 1988) is dat mensen zoals Bailey zo erg bezig zijn met de observatie van het dagelijkse leven dat ze er niet in slagen om ook rekening te houden met de geschiedenis en de mate waarin dat het heden verklaart. Beide kritieken zijn variaties op wat bekend staat als het macro-micro-dilemma, dat vrijwel alle antropologische perspectieven geplaagd heeft: hoe je een gevoelige en gedetailleerde analyse van de lokale situatie bereikt en tegelijkertijd een breder structureel-historische context erbij betrekt (zie Barth 1978 ).
Conclusie
Uiteraard vond er meer plaats in de jaren ’60 en ’70 wat betreft theorie dan alleen de drie voorgaande oriëntaties. In Amerika kwam de psychologische antropologie op met een focus op een vergelijkende studie van opvoeding (zie Bourguignon 1979), net als cognitieve en linguïstische antropologie en enkele benaderingen die maar kort werden gebruikt. In Engeland vielen sommige antropologen het deterministisch model van de samenleving van structureel functionalisten zelfs verder dan sociale actie theorie, zoals me de invoering van concepten zoals quasi-groepen en zelfs niet-groepen en andere benaderingen. In hoofdstuk 2 maakte Barrett onderscheid tussen sterke en zwakke versies van wetenschap en zette uiteen dat de eerst gerepresenteerd werd door Britse structureel functionalisme, de tweede door Amerikaans historisch particularisme. Na WO2 was de situatie omgedraaid. De sterke versie beschreef meer de Amerikaanse school, geleid door culturele ecologie en neo-evolutionisme, terwijl de zwakke versie werd gevat in het karakter van de sociale actie theorie. Mensen zoals Julian Steward en Marvin Harris zagen hun werk duidelijk als wetenschappelijk maar hetzelfde gold voor de schrijvers van conflict theorie en sociale actie theorie. Gluckman dacht zeker dat hij wetenschap beoefende en Bailey schreef: “The purpose of any scientific endeavor is to suggest verifiable propositions about relations between variables’ (1969:8). In ‘Friens of Friends’ van Boissevain staan uitdrukkingen als ‘the proposition was verified’ en Barth besteedde in zijn werk veel aandacht aan het falsifiëren van hypotheses. Terwijl de aard van antropologische theorie veranderde van fase 1 naar fase 2, veranderde er weinig aan de nastreven van antropologie als wetenschap.
Sinds nieuwe theorieën zoals over sociale actie en conflict de antropologie verrijkten, werd het vak ook methodologisch complexer. Steeds meer literatuur werd geschreven over technieken van onderzoek, om de mysteries van het veldwerk te ontrafelen. Er was een gat tussen theorie en methode ontstaan.
In de jaren 60 ontstond er rebellie onder jongere antropologen, die de vaagheid over methodiek zat waren. Er was een explosie aan nieuwe artikelen over hoe je veldwerk aan moet pakken, onder het motto van demystificatie. Oude werken werden opnieuw bekeken geheimen werden openbaar gemaakt en helder opgeschreven. De nieuwe literatuur bestond uit:
'how to-' tekstboeken met instructies voor een wetenschappelijke aanpak
sobere verslagen van hoe onderzoekers zelf hun onderzoek hadden aangepakt
confessionele boeken over eigen ervaringen
kritische, filosofische werken
boeken over verschillende soorten specifieke technieken, zoals het gebruik van fotografie, levensverhalen, omgaan met stress, ongeschreven talen leren, enz.
(zie voor de verwijzingen het boek, pag. 112)
Ook kwamen er steeds meer verbanden naar andere wetenschapsgebieden, zoals sociologie. De auteur (Barrett) zelf schreef ook over methodologie, en kreeg veel kritiek van oudere antropologen. Hij kwam er ook achter dat veel van de bevindingen al voor 1960 waren opgeschreven, maar altijd waren genegeerd. Kuhn stelt dat onderwaardering van methodologie hoort bij harde wetenschapsgebieden, waar men meestal vindt dat je dat wel leert door het gewoon te doen. Stocking (1983) stelde vast dat aan de oude literatuur vooral nog epistemologie ontbrak.
De nieuwe literatuur over methodologie was veel toegankelijker geschreven. Ook werd in de eerste fase de methodologie vaak zo beschreven, dat alleen ervaren antropologen er iets van zouden begrijpen, die het juist niet meer echt nodig hebben. Onervaren studenten hebben behoefte aan duidelijke regels en stappen die blind gevolgd kunnen worden. Die zijn echter niet mogelijk. Vaak begint het allemaal pas na het eerste veldwerk op zijn plaats te vallen. Wat ook mis is met veel methodologische literatuur, is dat er een beeld geschept wordt van een lineair proces, bestaande uit verschillende fases waarin de antropoloog zijn werk kan doen. Dit is niet waar, veldwerk verloopt non-lineair en chaotisch. Bovendien is een groot deel van de vernieuwingen op methodologisch gebied niet gedaan vanwege nieuwe inzichten, maar gebaseerd op niet-wetenschappelijke ervaringen.
Er zijn grote transformaties geweest in onderzoek. Vroeger werden vooral pre-industriele, kleine en homogene gemeenschappen onderzocht. Tegenwoordig worden ook zeer complexe en grote samenlevingen, zowel thuis als in het buitenland, inclusief de derde wereld, onderzocht. Hierdoor is een verschuiving in methodologie in gang gezet. Arensberg benadrukte dat een antropoloog nooit alleen moet afgaan op wat iemand zegt, maar het verband tussen normen en handelingen moet in gedachten gehouden worden. Philips sprak in 1971 al zijn afkeuren uit over verslagen die alleen over gedrag gingen, interviews en gesprekken zijn ook belangrijk. Het feit dat steeds vaker ook thuis onderzoek werd gedaan komt volgens de auteur vooral vanwege de vrouw en kinderen die thuis wachten.
De verschuiving in methodologie ging dus samen op met Stewards culturele ecologie, maar minder met de Britse perspectieven van conflict en sociale actie. Het doel van de literatuur was opheldering en het wetenschappelijker maken, maar een extra effect was dat er twijfel ontstond over hoe wetenschappelijk antropologie eigenlijk is.
Sinds deze tweede fase werd theorie steeds belangrijker, veldwerk korter, werden studenten gedwongen naar specifieke onderwerpen te kijken en hun problemen strikt te definieren. Nog steeds werden kleine gemeenschappen onderzocht, maar niet meer zo geisoleerd, sociale en historische factoren werden meegenomen in de beschrijving van de culturen en ze werden niet meer als primitief gezien. Ook werd ontwikkeling veel onderzocht, net als moderne vraagstukken zoals bureaucratie. Interviews en enquêtes werden vaker gebruikt, maar niet zoals bij sociologie voorgetest in pilot studies. Ook de ethiek van veldwerk werd steeds belangrijker, men werd zich ervan bewust dat de onderzoeker niet zomaar het recht heeft in te breken in andermans leven. Onderzoek moest dus nodig en doelgericht zijn, en de mensen moesten zelf toestemming geven.
Gebruik multi-methodes, minstens 3 methodes in een onderzoek
Houd een dagelijks dagboek bij over de methodes die gebruikt worden
Voeg een appendix toe aan het rapport, gebaseerd op het dagboek, zodat de lezer de methodologie kan beoordelen
Houd de gegevens, interpretaties van de deelnemers en je eigen interpretaties gescheiden
Houd de analytische concepten van de onderzochte personen en van de onderzoeker gescheiden, zodat het theoretisch framewerk kan worden beoordeeld
Kies het project op basis van een probleem, in plaats van algemene interesse in een bevolkingsgroep
Zorg dat de probleemstelling de methode bepaalt. Dit wordt echter zelden serieus genomen.
Leer tellen. In plaats van woorden als veel, sommige of alle, noem getallen.
Zorg dat de publicaties toegankelijk zijn voor de onderzochte groepen, vanwege ethische overwegingen. Er moeten universiteiten zijn in datzelfde land waar de bevindingen te lezen zijn.
Zorg ervoor dat informanten alle sectoren in een samenleving vertegenwoordigen, baseer je niet alleen op een paar rijke poeperds.
Neem een pauze halverwege het project, zodat je op adem kan komen, de mensen weer even zonder je kunnen, je wellicht even een paper kan schrijven enz.
Ga naar een psychoanalist of een toneelvereniging. Met andere woorden, leer jezelf kennen: je eigen gedrag heeft een groot effect op de manier waarop men op je reageert.
Doe zowel thuis als in het buitenland onderzoek, zodat je cultuur overschrijdend inzicht krijgt.
Ook in de Amerikaanse school was een beweging om de onderzoeksprocedures systematischer te krijgen. Steward bijvoorbeeld wilde een goede taxonomie maken voor culturele fenomenen, op verschillende niveaus. De Amerikanen waren de drijvende kracht achter formele analyse, cognitieve antropologie, etnowetenschappen, componentiële analyse en etnografie. Aangenomen werd dat culturen onderzocht konden worden zoals wiskunde of logica. Niet iedereen was overtuigd. Vooral de Engelsen hielden niet van deze pseudowetenschappelijke pretenties. Een andere, Engelse versie was netwerk analyse, een formele manier van alle connecties tussen mensen in kaart brengen. Ook deze stroming schopte het niet erg ver.
Om veldwerk onderzoek te illustreren, doet Barrett hier verslag van haar eigen onderzoek. Het eerste veldwerk is gedaan in Nigeria, naar een groep die zichzelf de heilige apostelen noemt. Ze denken dat ze in een utopie leven en nooit dood zullen gaan vanwege de zegen van God. De tweede case study is naar een racistische groepering in Canada, die de Holocaust ontkent en het blanke ras als superieur ziet. Bij deze studies komen interessante ethische en methodologische vragen naar boven. Zie pagina 122.
De grote modellen uit de jaren 60 streven naar wetenschappelijke waarde, maar maakten het methodologisch juist complexer. De literatuur over methodologie probeerde dit goed te maken. Uiteindelijk liepen in de tweede fase de theorie, methodologie en het veldwerk nogal uiteen.
In de jaren 1960 en 1970 was het duidelijk dat er iets veranderd was aan de antropologie. Toch was het doel om antropologie als wetenschap erkend te laten worden nog steeds niet bereikt. Met de opkomst van drie nieuwe theoretische oriëntaties – structuralisme, postmodernisme en feministische antropologie – werd de visie van een natuurlijke wetenschap van de samenleving verlaten. De toepasbaarheid van het positivisme, met de nadruk op empirische data, bewijs en bevestiging van hypotheses en oorzaak/gevolg relaties, werd in twijfel getrokken door de structuralisten. De postmodernisten en feministen richtten zich tegen het veldwerk. In plaats van objectief en waarde-neutraal te zijn werd etnografisch onderzoek beschuldigd van voordelen over cultuur en geslacht, omdat academici de levens van locals en vrouwen vaak verkeerd interpreteerden voor het grootste voordeel van de Westerse man. Wetenschap zelf werd afgeschreven als een ideologisch mechanisme dat hiërarchie en kapitalisme aanmoedigde. De discipline werd ontmanteld en er werd compleet opnieuw begonnen.
Structuralisme
Structuralisme in de jaren 1960 en 1970 was een theoretisch perspectief met een onderscheidend conceptionele en methodologische benadering die opkwam in verschillende disciplines waaronder antropologie, linguïstiek, literaire kritiek, psychoanalyse en filosofie.
Basiskenmerken
Diepe structuur versus oppervlakkige structuur: in plaats van een focus op empirisch, observeerbaar gedrag (oppervlakkige structuur), concentreren structuralisten zich op de onderliggende principes en structuren (diepe structuur) die gedrag generen.
Voorrang geven aan het onbewuste boven het bewuste: de aanname is dat wat mensen motiveert verder ligt dan het bewustzijn, in de kern van de diepe structuur.
Etic versus emic analyse.
Nadruk op synchronisch versus diachronisch: structuralisten geloven dat verschillende vormen van sociale organisaties steeds weer geproduceerd worden door onderliggende principes die zelf relatief constant blijven.
Terugdraaiing van tijd: een verschil tussen chronologische en mechanische (antropologische) tijd (herhaaldelijk, gebeurtenissen spreiden zich uit over ruimte). Mechanische tijd past bij de pre-industriële samenlevingen waar antropologen zich op hebben geconcentreerd, waar volgens structuralisten de samenlevingen generatie na generatie hergeproduceerd worden.
Transformationele analyse: alle verschillende instituten worden beschouwd als enkel een transformatie van elkaar, gebaseerd op de gemeenschappelijke onderliggende principes.
Linguïstische antropologie.
Focus op mentaal leven: de belangrijkste focus ligt op de mythologie, wat wordt gezien als een onderscheidende ‘taal’ of ‘code’ die de manier waarop het menselijk brein functioneert reflecteert en fundamentele thema’s, dilemma’s en tegenstellingen in het leven weergeeft
Neurologisch reductionisme: structuralisten onderzoeken niet alleen wat de invloed van het menselijk brein op sociale organisatie is, maar ook hoe het brein werkt.
Dialectische methode. thesis, antithesis en synthese, de invloed van Marx reflecterend.
Brug tussen natuur en cultuur.
Mensen als classificeerders: structuralisten zien de mogelijkheid tot classificeren als een unieke en onderscheidende eigenschap van het menselijk brein.
Teruggebrachte modellen: modellen waarbij typen cultuur of categorieën van culturen worden teruggebracht tot hun meest simpele, elementaire eigenschappen waardoor het makkelijker is om tot de dieperliggende, onbewuste structuur te komen en daarmee de werking van het menselijk brein te achterhalen.
Hoofdfiguren
Claude Lévi-Strauss
Het structuralisme in de antropologie werd bijna in haar geheel opgebouwd door Lévi-Strauss, geboren in België in 1908. Zijn doel was om de hele discipline te veranderen. Epistemologische en methodologische benaderingen waren volgens hem niet toepasbaar voor de antropologie of andere sociale studies, hoewel dit juist de natuurwetenschappelijkheid zou bevorderen. Het belang van Lévi-Strauss voor het structuralisme wordt wel duidelijk uit het feit dat vrijwel alle bovenstaande kenmerken uit zijn werken naar voren zijn gekomen. Lévi-Strauss verwijst naar het menselijk brein als de ‘onuitgenodigde gast’ in de antropologie. Hij heeft ook nieuw licht geworpen op veel klassieke antropologische onderwerpen, zoals verwantschap, sociale structuur, totemisme en de logica van pre-industriële gedachten, maar is vooral bekend door zijn analyse van mythologie. Zijn interesse was niet wat mensen denken, maar hoe ze denken.
Edmund Leach (1910-1989)
Leach was een volger van Lévi-Strauss: “Lévi-Strauss often manages to give me ideas even when I don’t really know what he is saying” (1968:xvii). Hij droeg veel van zijn ideeën uit in Groot-Brittanië. Leach veronderstelde een onderscheid tussen daadwerkelijk gedrag en de antropologische modellen die ontworpen waren om het uit te leggen. De modellen zijn in evenwicht, terwijl het dagelijkse leven chaotisch is. Hierdoor kunnen antropologen alleen “as if” scenario’s ontwerpen en onderzoeken met behulp van de modellen. Ondanks zijn bewondering voor Lévi-Strauss, was Leach niet bang om af en toe tegen hem in te gaan.
Evaluatie
Een verbazingwekkend gegeven is dat Lévi-Strauss, ondanks zijn grote bekendheid in de jaren 1960 en 1970, snel van zijn voetstuk afgevallen is. Vandaag de dag zijn er vrijwel geen antropologen meer die het structuralisme volgen.
Postmodernisme
De jaren 1960 en de jaren eromheen worden gemarkeerd door een crisis in de antropologie. De oude koloniale rijken waren uiteengevallen en de leiders van de nieuwe, onafhankelijke naties waren niet enthousiast over het vooruitzicht van een nieuwe golf Westerse etnografen, gezien hun connectie met het kolonialisme en de nadruk op het traditionele en het exotische.
Basiskenmerken
Uitdaging voor antropologische autoriteit: de onderliggende aanname was dat antropologen nodig waren omdat mensen uit andere culturen niet voor zichzelf konden spreken.
Dialogische en polivocale benaderingen: postmodernisten zien veldwerk als een dialoog tussen de etnograaf en de natives.
Etnografie als een literaire tekst.
Meer focus op interpretatie en betekenis dan op causaliteit van gedrag.
Afwijzen van grote theorie en generalisatie: postmodernisten zien sociaal leven als gefragmenteerd, gescheiden en incompleet.
Een hernieuwde nadruk op relativisme.
Binnen etnografieën meer aandacht voor auteur dan voor data.
Postmodernisme als een empirische entiteit.
Hoofdfiguren
James Clifford en George Marcus
De aanloop naar, of misschien wel de basis voor, postmodernisme binnen de antropologie kan worden teruggeleid naar de publicatie van ‘Writing Culture’ (1986). Dit werk, geschreven door 9 antropologen en bewerkt door Clifford en Marcus, schetst de basis van het postmodernistische perspectief. Clifford beweert volgens Rabinow dat antropologen sinds Malinowski twee manieren hebben toegepast voor het verkrijgen van autoriteit. De eerste manier is door middel van veldwerk, een subjectieve weergave van face-to-face contact met de natives. Als tweede: door het weglaten van een al te persoonlijke tint in de etnografie is de etnografie een objectieve presentatie van de data, wat het werk wetenschappelijk zou maken. Clifford uit ook zijn kritiek dat de dialogische dimensie in het veldwerk onderdrukt wordt. Rabinow wijst er echter op dat zijn eigen werken ook niet dialogisch zijn.
George Marcus en Michael Fischer
Marcus heeft meegewerkt aan ‘Writing Culture’, maar is ook één van de auteurs van het invloedrijke werk ‘Anthropology as Cultural Critique’ (1986) dat hij samen met Fischer schreef. In dit boek proberen Marcus en Fischer te evalueren wat de re-oriëntatie van antropologie in de richting van de literaire kritiek heeft betekend voor de discipline. Hoewel ze de term ‘interpretive anthropology’ gebruiken, betekent dit vrijwel hetzelfde als postmodernisme voor ze. Marcus en Fischer stellen dat: “Ethnography has undergone a shift in stress from behaviour and social structure, undergirded by the goal of a ‘natural science of society’, to meaning, symbols, and language, and a renewed recognition, central to the human sciences, that social life must fundamentally be conceived as the negotiation of meanings” (p.26). Volgens Marcus e n Fischer is het relativisme een belangrijke basis voor de interpretive antropologie. De twee belangrijkste doelen van de twee schrijvers waren het schetsen van een betekenisvolle procedure voor culturele kritiek, en om te demonstreren hoe de ‘soft issues’ (betekenis, symbolen, stem etc.) van de interpretive antropologie en de ‘hard issues’ van economie, politiek en historische verandering te integreren.
Clifford Geertz (1926-2006)
Geertz was een Amerikaans cultureel antropoloog. Zijn invloed was op zijn hoogtepunt in de jaren 1960 en 1970, vooral door de moeite die hij deed om een nieuw perspectief op te bouwen: interpretive antropologie. ‘Thick discription’ (1973): “Believing, with Max Weber, that man is an animal suspended in webs of significance he himself has spun, I take culture to be those webs, and the analysis of it to be therefore not an experimental science in search of law but an interpretive one in search of meaning” (p. 5). In plaats van generaliseren tussen casussen, wat de normale wetenschappelijke werkwijze is, richt de interpretive antropologie zich op het generaliseren binnenin casussen. Volgens Barrett bestaat er toch een gat tussen antropologie volgens Geertz en het postmodernisme.
Evaluatie
Hoewel het postmodernisme een grote invloed heeft gehad op de antropologie is er toch veel kritiek op geweest:
Allereerst eisen postmodernisten dat de auteur minder belangrijk wordt in het werk en dat de nadruk wordt gelegd op een dialogische werkwijze zodat alle stemmen gehoord worden. Critici zien dit als een onhaalbaar doel omdat de auteur uiteindelijk toch degene is die het bewijs en de thema’s kiest die aan bod komen.
Ten tweede draagt postmodernisme bij aan het postveldwerk model. Jonathan Spencer stelt dat postmodernisme een excuus verschaft voor het niet doen van eerstehands onderzoek en zegt over ‘Writing Culture’: “It seems more likely that the book will provoke a trend away from anthropology and towards ever more barren criticism and meta-criticism” (1989:161). Een gerelateerd bezwaar is dat postmodernisme door zelfbewuste reflecties op hoe het in het veld was, erg genotzuchtig is.
Ten derde lijkt postmodernisme radicaal of zelfs revolutionistisch te zijn, door de verhoogde gevoeligheid voor ‘de ander’ en haar kritiek op positivistische, koloniale antropologie.
Ten vierde wordt er soms gezegd dat postmodernisme geen standaarden heeft, elk cultuurgerichte werk voldoet en wordt goedgekeurd.
Ten vijfde ziet Sangren (1988:408-9) postmodernisme vooral als een machtsspel. Hoewel postmodernisten dit zelf nooit echt ontkennen, stelt Friedman (1988:427) dat Sangren niet snapt dat postmodernisme te maken heeft met veranderingen in samenlevingen die wetenschap en Westerse academische autoriteit altijd onderschat hebben.
Ten zesde vatten sommige antropologen, zoals Bailey en Harris, postmodernisme op alsof het betekent dat de studie van andere culturen nutteloos is en cross-culturele vergelijkingen onmogelijk zijn.
Feministische antropologie
Basiskenmerken
Alle sociale relaties hangen af van geslacht: en moet dus naast klasse, status, rol, macht en leeftijd ook aandacht krijgen als een basis- of primitieve term.
Een distinctieve epistemologie: een afscheiding tussen onderzoeker en onderzochte wordt tegengegaan, onderzoek zou een samenwerking, een dialoog moeten zijn.
Een distinctieve ethiek: het belangrijkste onderzoeksdoel is vrouwen meer macht geven en oppressie tegengaan,
Anti-positivisme.
Voorkeur voor de kwalitatieve methode.
Levensgeschiedenissen schrijven.
Een vrouwelijke essentie.
Universele seksuele asymmetrie: het gat tussen mannen en vrouwen wordt steeds groter.
Feministische antropologie is niet hetzelfde als antropologie van vrouwen.
Hoofdfiguren
Marjorie Shostak
Shostak heeft een onderzoek gedaan bij de !Kung, een stam van jagers en verzamelaars in Botswana, wat resulteerde in haar belangrijke werk ‘Nisa: The Life and Words of a !Kung Woman’. Kritiek hierop was echter dat er gebrek was aan voldoende opgebouwde rapport met de informant.
Marilyn Strathern
Strathern is een Brtise antropologe en onderzoekt in haar werk ‘An Awkward Relationship: The Case of Feminism and Anthropology’ (1987a) of feministische antropologie enkel een tak van algemene antropologie is of dat de twee verschillende benaderingen en paradigma’s uiten. Haar werk is ook te vinden in ‘Writing Culture’. Volgens Rabinow: “Strathern is nog trying to demonstrate feminism’s compatability with or contribution to mainstream anthropology; rather, she wants to reinforce the wall that seperates them. The ironies are delicious” (1986:255). Aan de ene kant hebben we de postmodernisten ( meestal mannen) die een zorgende, delende en inclusieve houding innemen tegenover de ander. Aan de andere kant hebben we Strathern haar antropologische feministische kijk op verschil, macht en hiërarchie.
Elvi Whittaker
In ‘Decolonizing Knowledge: Towards a Feminist Ethic and Methodology’ (1994), biedt de Canadese antropologe Whittaker een helder beeld van de problemen en doelen van de feministische richting. Feminisme laat vrouwen zien hoe ze terugpraten en hun eigen stemm laten horen. Whittaker maakt de idealen van feministische antropologie duidelijk, maar hoe vatbaar zijn die idealen in veldwerk?
Cultureel feminisme versus deconstructivisme
Alcoff: “Cultural feminism is the ideology of a female nature or female essence reappropriated by feminists themselves in an effort to revalidate undervalued female attributes” (1988:408).
Alcoff: “Deconstructionism had the deleterious effect of de-gendering our analysis, of in effect making gender invisible once again” (1988:420).
Harding: “It cannot be that women are the unique generators of feminist knowledge. Women cannot claim this ability to be uniquely theirs, and men must not be permitted to claim that because they are not women, they are not obligated to produce fully feminist analyses” (1992:183).
Feminisme en Marxisme
Je zou denken dat er een bijna logische relatie bestaan tussen het feminisme en het Marxisme: beide focussen op ongelijkheid en onderdrukking. Toch bestaat er een strijd tussen de twee stromingen. Marxisten beschuldigen feminisme ervan geslacht te promoten ten koste van klasse. Feministen beschuldigen het Marxisme er weer van dat ze een op mannen georiënteerde benadering hebben die klasse promoot ten koste van geslacht, en dus nadelig zou zijn voor vrouwen.
Feminisme en postmodernisme
Deze twee stromingen lijken ook erg overeen te komen. Toch is niet iedereen het hier mee eens en werden er ook geen auteurs met feministische denkbeelden opgenomen in ‘Writing Culture’. Clifford: “We were confronted by what seemed to us an obvious – important an regrettable – fact. Feminism had not contributed much to the theoretical analysis of ethnographies as texts” (1986:19).
Mascia-Lees stelt dat feministische theorie juist veel meer te bieden heeft dan het postmodernisme als het gaat om het begrijpen en confronteren van de politieke mechanismes die patriarchie in stand houden, maar ook dat “postmodernism may be another masculine invention engineered to exclude women” (1991:427). Als dat waar is kan postmodernism in de rij achter traditionele antropologie en Marxisme. Alledrie zouden ze in ieder geval één ding gemeen hebben: ze hebben de interesse van vrouwen achtergesteld.
Evaluatie
Feministische antropologie verwijst naar een krachtige kritiek op positivistische antropologie. Hoewel er verschillende vormen van feminisme bestaan, komen ze allemaal voort uit de aanname dat conventionele sociale wetenschap op mannen gericht is. Eichler (1986) stelt dat er vier reacties zijn op deze beschuldiging:“The First: don’t do anything, it’s business as usual; this has been the manner in which most social scientists have responded (or failed to respond). The second: add women when convenient to one’s analysis (the liberal response and it pretty well sums up the limited reaction of the majority of male scholars). The third: woman-centered research. The fourth: non-sexist research”.
Conclusie
In het begin werd de sterke versie van wetenschap gerepresenteerd door Britse sociale antropologie (vooral door het structureel functionalisme) en de zwakke versie door Amerikaanse culturele antropologie (vooral door het historisch particularisme). In de tweede fase was de situatie omgedraaid: het was de Amerikaanse school van culturele ecologie die het nomothetische onderzoek aanmoedigde. In fase drie is er niet langer sprake van sterke en zwakke versies van wetenschap.
Sinds de opkomst van het postmodernisme en feminisme is er steeds meer kritiek gekomen op veldwerk. Veel antropologen negeren daarom de theoretische en methodologische literatuur. Het etnografische werk uit de jaren 80 en 90 wordt door Barrett daarom 'no-name' antropologie genoemd. Deze onderzoekers doen nog gewoon veldwerk zoals conventioneel is uit voorgaande fases, maar worden steeds meer tegengewerkt door critici uit het postmodernisme en feminisme. Hierdoor wordt de traditie van veldwerk wel doorgezet, maar als de ontwikkelingen doorzetten zal dit niet lang meer duren.
Wat betreft het doel van wetenschap veranderde er niet zoveel in de jaren 80 en 90. Algemene introductieboeken, retrospectieve boeken, confessionele teksten, en boeken over specifieke technieken bleven geschreven worden. De Sage Series behandelden kwalitatieve methodologie, maar de kwaliteit was wisselend. De politiek van veldwerk werd steeds vaker besproken in de literatuur, thuis-antropologie en kritische evaluaties.
Het gebruik van computers zorgde ook voor veel nieuwe inzichten. Programma's zoals 'Ethnograph' en 'Nudist' helpen bij het organiseren van chaotische hoeveelheden data. Met Nudist kan een theorie gemaakt worden en getest, gegevens worden geindexeerd en meer. Velen zijn erg enthousiast over deze technieken, maar er is ook twijfel. De inzichten en interpretaties van wetenschappers kunnen niet worden vervangen door computers. Ook is er het gevaar van onderzoekers die niet meer verder kijken dan hun neus lang is. Pfaffenberger zegt dat data doorzoeken met behulp van steekwoorden aan de connotatie voorbij gaat, en zelfs de tekstverwerker zou een gevaar zijn. Hij vindt dat het belangrijk is de totale structuur van de tekst te zien, en niet alleen wat er op het scherm staat.
Barrett waarschuwt zelf ook voor de technologie. Hij zegt dat de grootste enthousiastelingen over computers nooit zelf lang onderzoek hebben gedaan, en vraagt zich af of computers door zullen zetten in etnografie van de 21e eeuw.
In de derde fase was een enorm gat ontstaan tussen de theorie en de methodologie. De theorie was ver afgedreven van de conventionele wetenschap, en sterk beïnvloed door het postmodernisme en feminisme. De methodologie was juist bezig met wetenschappelijke waarden. Veel energie van etnografen ging naar abstracte methodologische debatten over epistemologie en ethiek. Alleen in het feminisme is ruimte voor onderzoek vanuit de ervaringen van vrouwen. De feministische methode is echter nog niet erg doorgedrongen in de antropologie.
Tegen 1990 waren een aantal veranderingen in veldwerkmethodes doorgedrongen. Vergelijkende analyse werd steeds minder uitgevoerd, omdat het nog uit de periode kwam waarin antropologen met cijfers hun hypotheses wilden bewijzen, zoals in een laboratorium. Sinds het postmodernisme is dit doel niet meer aan de orde. Ook het idee van een gemeenschap is veranderd. In de tweede fase hadden etnografen al erkend dat gemeenschappen niet geïsoleerd zijn, in de derde fase ging dit nog verder. Factoren van buitenaf zijn een inherent deel van de samenleving, en de scheiding tussen macro en micro bestaat niet. Etnografen zijn daarom steeds minder bezig met onderzoek naar afgesloten gemeenschappen, en meer met levensverhalen en gesprekken in plaats van observatie.
De theoretische discussies werden dus vanaf de jaren '80 getekend door het postmodernisme, maar de methodologische discussies waren nog voor een groot deel blijven steken bij fase 1. Bijvoorbeeld in 'The queens people' door Carstens (1991), werd verslag gedaan van een lange periode van veldwerk in British Columbia. Het boek zou een generatie eerder worden geprezen voor haar wetenschappelijke waarde en toevoeging. Nu kreeg het echter zeer uiteenlopende kritieken, van zeer negatief tot enthousiast.
Barrett voegt hier een case study in over sociale verandering op het platteland van Ontario. Het is een studie die hij zelf deed in 1994, en die de no-name antropologie illustreert. Het is een voorbeeld van thuis-veldwerk, Barrett is hier opgegroeid. Een tweede case study gaat over Corsica, alwaar hij in meerdere lange fases onderzoek deed naar gender en geweld. Het zijn goede voorbeelden van alle stappen die een veldwerker moet ondergaan en moeilijkheden die hij tegenkwam, zie vanaf pagina 189.
Verschillende schrijvers hebben het feminisme bestreden vanwege hun methodologie. Zo zou de stroming ervoor hebben gezorgd dat sociologen gender niet serieus nemen, zou het feminisme überhaupt geen methodologie hebben, niet wetenschappelijk zijn, niet naar objectiviteit streven en irrationeel zijn. Volgens McDonald is de positivistische sociale wetenschap erg radicaal en kritisch jegens de status quo. Het feminisme gaat ervan uit dat een wetenschapper nooit echt objectief kan zijn, en dus maar beter vanuit het perspectief van het onderzoeksobject (de vrouw) kan kijken.
Het feminisme heeft als doel om het onderzoeksobject als gelijke partner te beschouwen, maar de expert blijft zich altijd zo gedragen. De onderzoeker besluit altijd zelf wat hij meeneemt in het rapport, en is dus verre van objectief. Ook zijn lang niet alle vrouwen hetzelfde. Ethische vragen komen om de hoek kijken als het gaat om 'empowering', door middel van onderzoek vrouwen een stem geven. Kwalitatief onderzoek wordt vaak gezien als (ethisch) beter, maar is minstens zo twijfelachtig. Kwalitatief onderzoek is overigens ook niet hetzelfde als non-positivistisch, en beide kunnen op een seksistische dan wel non-seksistische manier gebruikt worden.
Vrouwen hebben voordelen. Ze zijn vaak communicatief sterker, sensitiever, empathischer, perceptiever, minder zichtbaar, minder bedreigend en flexibeler. Ook kunnen vrouwen makkelijker binnenkomen in de vrouwenwereld. Een nadeel is dat vrouwen wel kwetsbaarder zijn voor bedreigingen en geweld. Ook is de status van ongetrouwde vrouw in veel culturen negatief. De reputatie is voor een vrouwelijke veldwerker belangrijker dan voor mannen.
Tot 1960 was het zeer ongewoon om veldwerk in de eigen leefomgeving te doen. Laura Nader pleitte als eerste voor thuis veldwerk, redenerend dat er toch veel culturen in Noord-Amerika bij elkaar leefden. Maar er waren ook antropologen sterke tegenstanders. Ortner zegt dat thuisveldwerkers vaak de sociale klassen hebben genegeerd, en ze de onderzochte groepen hebben 'geëtniciseerd' als exotische geïsoleerde stammen. Aguilar zegt dat er voordelen en nadelen zijn. Antropologen kunnen in hun eigen leefomgeving natuurlijk makkelijker mengen met de bewoners, en makkelijker gegevens verzamelen. Ze hebben soms echter geen toegang tot gevoelige gegevens, en zullen te weinig vragen stellen bij dagelijkse zaken. Bovendien hebben ze niet genoeg sociale afstand om goede vragen te stellen, en horen vaak te weinig bij alle groepen om hier zomaar toegang toe te krijgen.
Volgens Messerschmidt bestaan er drie soorten thuis-antropologie:
'insider' antropologie, als iemand uit een dominante etnische groep in diezelfde groep onderzoek doet
'native' antropologie, als iemand van een etnische minderheid onderzoek doet naar zijn eigen groep. Deze groep wordt vaak gezien als politiek georiënteerd.
'indigenous' antropologie, onderzoekers uit de derde wereld die terug gaan en hun eigen samenleving onderzoeken
Een voordeel van thuis veldwerk is dat men iemand met het uiterlijk soms eerder vertrouwt. Thuis veldwerk is over het algemeen erg ideologisch en kritisch tegen de status quo. Bijvoorbeeld 'nation building' in Afrika is vaak het doel van Afrikanen die in westerse landen geschoold zijn en terugkeren. Er zijn ook voorbeelden van half native antropologen, die zijn verwesterd, maar hun best deden zich te kleden en gedragen als native.
Er is overlap tussen native antropologie en de feministische methodologie. Beiden zijn zelf onderdeel van het onderzoeksobject. Ook is bij beiden de ideologie de grootste motivatie. De grootste valkuilen zijn ook gelijk: er wordt gezegd dat de methode biased is: gekleurd door verwachtingen of overtuigingen. Ook is vaak de gelijkenis tussen onderzoeker en onderzochte maar schijn.
Veel afgestudeerde antropologen werken buiten de universiteit. De reden is vaak dat men wil bijdragen aan een betere wereld. Er zijn drie fases geweest in de toegepaste antropologie:
de koloniale tijd
de Tweede Wereldoorlog
van 1970 tot nu
In de koloniale tijd moesten antropologen het nut van een onderzoek uitleggen om fondsen te krijgen, en zeiden ze vaak dat ze de band met de bevolking wilden versterken en een humanere aanpak nastreefden. Tijdens de tweede wereldoorlog boden veel Britse antropologen hun diensten aan het geallieerde leger aan, om als expert te dienen tijdens excursies. In de laatste fase, in de jaren '70, was er in Engeland weinig geld voor 'nutteloos' onderzoek, en dus werden antropologen gedwongen een toepassing voor hun kennis te vinden en thuis te werken. De organisatie voor toegepaste antropologie in Engeland heeft veel invloed gehad op beleid en sociale verbetering.
In Amerika vond er een andere ontwikkeling plaats van de toegepaste antropologie. Er was al vanaf 1920 aandacht voor de 'native Americans', maar ook voor industrieel management. In 1930 deed Warner een antropologisch onderzoek in een fabriek, om aan te tonen hoe belangrijk sociale relaties waren voor de productie. De tweede fase was de tweede wereldoorlog, waar ook Amerikaanse antropologen enthousiast hun diensten aanboden. Na de jaren '60 hadden ze een slechte naam vanwege fouten in Zuid-Amerika en Azië, en de Vietnam oorlog. Dit kwam weer goed na 1970. Ook in Amerika bestaan organisaties voor toegepaste antropologen, en tegenwoordig bestaat er ook literatuur over dit onderwerp. Er zijn nog steeds een aantal problemen met toegepaste antropologie.
Oude antropologen zoals Malinowski en Radcliffe-Brown hebben toegepaste antropologie toegejuicht en gezegd dat onderzoekers volkeren soms moeten helpen. Andere academici zien juist problemen met belang, validiteit en ethiek. Velen zien toegepaste antropologie als sociale hulp of academische prostitutie. De haat is wederzijds. De vraag of ethische overwegingen overboord gegooid kunnen worden voor financiering wordt vaak gesteld. Ook academische waarden als neutraliteit en relativisme moeten soms worden afgewogen met sociale verbetering.
Ontwikkelingsstudies zijn nog een aparte richting van toegepaste antropologie. Ontwikkelingsorganisaties geven antropologen soms de opdracht ergens onderzoek te doen, maar nooit langer dan een paar weken. Dit is vaak oppervlakkig onderzoek, gericht op een schijn van humaniteit en legitimiteit voor de ontwikkelingsorganisatie.
Wat maakt toegepaste antropologie anders dan academische antropologie? Toegepaste antropologen kunnen wel een academische rol hebben, maar doen meer: ze gaan van gegevens verzamelen en analyseren over tot beleid adviseren en succesvol implementeren. Een toegepaste antropoloog moet dus op meerdere vakgebieden expert zijn. Natuurlijk zijn er grote nadelen en worden fouten gemaakt, maar de auteur is duidelijk fan van de toegepaste antropologie.
Ooit waren antropologen bekende publieke personen, die vaak populaire artikelen schreven. Bijvoorbeeld Frazer was bekend om zijn werk over mythologie. Dit is helaas erg veranderd. Het risico is dat antropologie steeds minder relevant wordt voor de samenleving. Een nieuwe richting is daarom opgekomen: de publieke antropologie. Het doel van deze discipline is om antropologie levendig en helder te maken voor het grote publiek, maar ook om sociale veranderingen te bewerkstelligen. In 2005 kwamen een aantal boeken uit over dit onderwerp. Gonzales bundelde veel (oude) krantenartikelen over antropologie. Besteman en Gusterson gaan in op populistische rechtse politici en proberen hun uitspraken te nuanceren.
In de jaren '60 was er een grote crisis voor de antropologie. Naast een identiteitscrisis werd het onderzoeksobject, de primitieve volkeren, moeilijker bereikbaar vanwege het eind van de koloniale periode. Ook verloor men de hoop dat antropologie ooit nog gezien zou worden als wetenschap. De ivoren toren bood comfort. Antropologen waren vaak veel te gespecialiseerd, praatten slechts in jargon. Er was weinig noodzaak om in de taal van leken te praten, en een handreiking naar het publiek werd nauwelijks gedaan. Andere vakgebieden krijgen in de media veel meer aandacht, zoals historici. Antropologie is voor velen te vaag omdat het over cultuur gaat, en over groepen in plaats van individuen.
De grootste valkuil voor publieke antropologie is om debat te gaan voeren tussen antropologen, in plaats van met het publiek. Ook wordt te vaak aangenomen dat antropologie bij de linkerkant van de politiek hoort, zodat het politiek te eenzijdig wordt. In tijden van oorlog waren antropologen juist vaak aan de kant van de staat te vinden, en dus niet altijd kritisch tegen de overheid. In de Irak oorlog moeten antropologen uitkijken niet teveel bezig te zijn met het legitimeren van de oorlog. In o.a. Noorwegen, Mexico, India en Brazilië bestaat een levendige publieke antropologie. Het is dus vooral in de VS een geïsoleerde wetenschap. In landen met dictators is het ook nodig voor antropologen om zich rustig te houden. Volgens Bertrand Russel wordt in de moderne staat onenigheid geneutraliseerd door ideologie en propaganda. Hierdoor, zo betoogt Barrett, is het in sociale landen als in Scandinavië makkelijker voor publieke antropologen.
Tussen toegepaste antropologen en publieke antropologen is een controversieel conflict. Ze beschuldigen elkaar van overbodigheid, maar lijken veel op elkaar. Toegepaste antropologie is vaker kritisch tegen de status quo. Het grootste kritiekpunt tegen toegepaste antropologie is dat het zich vaak 'verkoopt' aan grote bedrijven. Anderen zeggen juist dat toegepaste antropologie erg lijkt op publieke, en dat allebei de wereld willen verbeteren.
Er zijn twee categorieën van publieke antropologie:
Degenen die in de media willen komen om de publieke discussie aan te wakkeren of te beïnvloeden. Deze categorie is vaak erg oppervlakkig, en moeilijk aangezien antropologie van zichzelf niet kritisch is.
Degenen die boeken publiceren over de actuele onderwerpen. De vraag is hoeveel publiek hier echter mee bereikt wordt, en of het niet toch gewoon de antropologen zijn die het lezen.
Een mythe over het ontstaan van de Britse en Amerikaanse antropologie is dat er oorspronkelijk veel werd gedaan om het publiek over de ontwikkelingen in te lichten. Het romantische beeld van een gouden eeuw voor de publieke antropologie klopt niet. Ondanks de grote hoeveelheid talentvolle hedendaagse antropologen wordt er ook nu nog weinig gepubliceerd in populaire media.
In de theorie is wetenschappelijke ambitie zo goed als verdwenen, in de methodologie is dit het grootste doel. Feministen en postmodernisten hebben zich vooral op de grote zaken gericht: Epistemologische en ethische vragen. Om veldwerk systematisch te maken moet haast wel kwantitatief onderzoek gedaan worden, met positivistische aannames. Veldwerk is echter niet-lineair, dit reduceren naar een vaste procedure is slecht. Veel literatuur over kwalitatieve methodes komt van de sociologie, waar wetenschappelijke en positivistische waarden belangrijker zijn. De kwalitatieve methodologie is onderworpen aan verbeteringen in allerlei vakgebieden, en wordt steeds populairder. Volgens Hammersley is kwantitatief onderzoek in sommige vakgebieden zelfs in gevaar.
Er bestaat inmiddels enorm veel literatuur over kwalitatieve methodologie, zowel voor antropologie als postmodernisme en feminisme. Alleen de analyse van die data is nog weinig behandeld, en hierover bestaat nog heel weinig duidelijkheid. Barrett geeft drie waarschuwingen aan studenten:
Je zal niet veel hulp krijgen in de analyse door algemene theorieën te gebruiken, en er zijn geen theorieën die een handig framewerk bieden voor je data. Alle bevindingen zullen de theorie ondersteunen, maar nooit een specifieke theorie: je zult tijdens veldwerk constant herinnerd worden aan algemene theoretische kennis.
Je zult nauwelijks sturing vinden in etnografieën en monografieën, niemand is erg expliciet over de activiteit van het analyseren. Er bestaan twee soorten etnografieën. De eerste is opgebouwd als sandwich: eerst theorie, dan data, en tot slot een evaluatie van de theorie. De tweede gaat vanaf het begin alleen in op de gegevens uit het veldwerk, en maakt (soms) in het laatste hoofdstuk nog een stap naar de theorie.
Ook in tekstboeken over kwalitatieve methodologie zal je weinig hulp vinden, de meeste slaan het lastige onderwerp gewoon over.
Agar (1980) deed een dappere poging. Echter, hij schakelde bij de analyse opeens over op kwantitatieve analyse: statistiek. Dit is de funnel (trechter) approach: je begint kwantitatief en met veel verschillende invalshoeken, en eindigt met kwantitatief gericht hypothesetesten. Barrett bekritiseert deze aanpak omdat het kwalitatieve analyse reduceert tot een beginstadium van onderzoek. Agar zegt verder over de analyse van interviewmateriaal dat je het moet opknippen in categorieën en naar thema's moet zoeken. Volgens Barrett begint analyse al tijdens het verzamelen van de data. Er zijn veel tegenstrijdigheden in het boek van Agar, maar als een introductieboek is het prettig geschreven.
McCracken schreef 'the long interview' in 1988, en ging uitgebreid in op kwalitatieve analyse in de vorm van een interview. Die bestaat volgens hem uit 4 fases:
review van de literatuur over analytische categorieën
review van culturele categorieën, leidend tot een onderzoeksdesign
het ontdekken van culturele categorieën, door open vragen te formuleren en te interviewen
het ontdekken van analytische categorieën, door het interview te analyseren. Deze fase bestaat uit het observeren van een uitspraak in de interviews, uitgebreider observeren, observaties aan elkaar relateren, hieruit een terugkerend thema isoleren, en een interviewthese formuleren.
Barrett prijst McCracken voor de expliciete omschrijving van het proces, maar zegt dat iedere veldwerker de stappen overboord zal gooien. Ze zijn oppervlakkig en formeel. McCracken heeft weinig zelf veldwerk gedaan. Ook zegt McCracken dat 8 personen interviewen over het algemeen genoeg is. Volgens Barrett is dit heel willekeurig, soms kan 1 persoon herhaaldelijk interviewen al genoeg zijn, het gaat om de diepte van de interviews. Het boek van McCracken is interessant maar niet voldoende.
Een derde relevant tekstboek is van Strauss, met 'qualitative analysis for social scientists' (1987). Goede analyse kan volgens hem geleerd worden, het is geen talent. Bovendien is de theorie van analyse, grounded theory, niet beperkt tot een vakgebied. Grounded theory is een manier van het systematisch testen en genereren van theorie. Veel theorieën zoals die Marx en Weber maakten zijn te abstract en niet bruikbaar voor specifieke projecten. Veldwerk is niet lineair en de interpretatie gaat door gedurende het hele veldwerk, heen en weer tussen data verzamelen en interpreteren. Grounded theory bestaat uit richtlijnen en vuistregels, in plaats van strikte fases of regels.
Barrett bekritiseert Strauss door te stellen dat de ground theory uit teveel jargon bestaat, en de voorbeeld studies die hij geeft veel te oppervlakkig zijn. Ook zegt Strauss onterecht dat je teveel data kunt hebben, terwijl Barrett vindt dat hoe dieper je gaat, hoe meer data. Strauss simplificeert het proces van veldwerk. Kortom, de drie grootste schrijvers over analyse hebben grote nadelen, ze zijn wel erg expliciet over de methode. Barrett doet daarom nu zelf een poging.
In sociologie wordt een onderscheid gemaakt tussen Methodologie en methodologie (met hoofdletter en kleine letter). De eerste gaat over de logica van onderzoek, aanpak, design, focus, etc. De tweede gaat over concrete technieken en stappen. Barrett stelt voor ook onderscheid te gaan maken tussen Analyse (het grote idee van algemene interpretatie) en analyse (de opkomst van inzichten tijdens het werk, door naar de data te kijken). Grote A is het model, kleine a is het product daarvan.
Het model zou, volgens Barrett, niet vooraf moeten gaan aan het onderzoek, omdat het dan de observaties verstoort. Pas na het veldwerk moet een model gebouwd worden, zodat tijdens het verzamelen van de gegevens de onderzoeker nog verrast kan worden. Het model moet uit de data volgen, niet andersom. Wel moet van tevoren een doel worden opgesteld dat je wil onderzoeken, zoals sociale stratificatie. Na het veldwerk moet je alle aantekeningen steeds opnieuw weer doorlezen, om een algemeen beeld te krijgen waar alles in past. Dan zal er een bepaald moment komen waarop 'opeens' alles duidelijk wordt. Zie voor een voorbeeld van zo'n model pagina 246.
Secundaire taken die bij de Analyse met hoofdletter komen kijken zijn:
focus, issues, thema's
Als het veldwerk goed is gedaan, zijn er heel veel gegevens. Er moet gefocust worden op een onderwerp.
Onderwerp versus probleem
Niet alleen een onderwerp moet worden gekozen, ook een probleem, een puzzel die moet worden opgelost, moet gevonden worden.
Concepten en conceptuele zaken
Basisconcepten moeten worden gedefinieerd en geïdentificeerd. Dit is deels afhankelijk van theorie, deels van wat je tegenkomt in het veld. Mensen moeten bijvoorbeeld worden opgedeeld in allochtoon en autochtoon.
Etnografisch onderzoek is dus heel inductief, gedurende het hele veldwerk worden bovenstaande taken verder uitgevoerd.
Inzicht krijgen is geen mechanische activiteit, of een duidelijke procedure, maar het gevolg van heel goed kijken naar details. Dit inzicht gaat niet over de essentie van een gemeenschap of iets dergelijks, en is nog belangrijker dan het model. Je hebt er een goed ontwikkeld sociaal inlevingsvermogen voor nodig, in plaats van technische vaardigheid. Barrett noemt een voorbeeld van zijn Paradise studie om te laten zien om wat voor inzicht het gaat: begrip van de belangrijkste eigenschap van het leven in de gemeenschap.
Secundaire taken die bij de analyse met kleine letter komen kijken zijn:
Empirische generalisaties
Er moeten generalisaties gedaan worden over variabelen, zoals 'hoe hoger de klasse, hoe groter het racisme'.
Ex post facto verklaringen
Hoewel weinig wetenschappelijk, bepaalde verklaringen voor die generalisaties moeten wel gedaan worden.
Vergelijkingen met bestaande studies
Soms is er een gat in de data, onverklaarbaar, en dan kan het handig zijn om naar eerdere studies over het onderwerp te kijken.
Verbanden met de algemene theorie
Het is dan wel niet altijd een goed framewerk voor specifieke onderzoeken, de algemene theorie kan soms een uitweg bieden.
Kwantitatieve analyse
Statistische metingen kunnen een goede toevoeging bieden, al is het maar het aantal radio's in een dorp.
Voor de twee soorten analyse die Barrett zelf voorstelt, is op verschillende plaatsen in de literatuur ondersteuning te vinden. Howard Becker heeft het ook over het bouwen van modellen, Vidich en Bensmann over 'the burst of insight'.
Schrijven en analyseren gaan vaak samen. Tip, schrijf niet alle aantekeningen op een ander papiertje (en nog meer tips die volgens mij niet meer zo relevant zijn). Schrijf elke dag dingen op tijdens het veldwerk, en eventueel kan je ze ook halverwege al gaan indelen. Na het veldwerk is het belangrijk om goed na te denken voor je begint met schrijven, over de algemene argumenten en hoofdstukken. Ook moet je volledig bekend zijn met alle aantekeningen en gegevens. Sta constant open voor nieuwe interpretaties. Schrijf regelmatig, streef niet naar perfectie vanaf het begin, blijf schaven en schrijf alleen als je helder bent. Reflectie, planning en organisatie moeten vooraf gaan aan het schrijfproces. Schrijf in een heldere en actieve stijl. Ken je publiek, en pas de tekst aan hen aan. Tijdens het schrijven gaat het interpretatieve proces door.
Het model, het moment van inzicht, en het schrijfproces zijn cruciaal. Helaas kan de literatuur niet heel veel hulp bieden. Niet alle antropologen zijn het eens over deze methode, er bestaan alternatieven.
Antropologen waren van oorsprong degenen die tussen de exotische stammen ging zitten, een ongelijke botsing tussen de onderzoekers en de onderzoeksobjecten. Dat beeld is nu nauwelijks nog herkenbaar, toegang tot andere culturen is niet langer gegarandeerd. De antropoloog is getemd, door theorie, kritiek en methodologie. Dit is niet door alle antropologen geaccepteerd, velen staan met hun hakken in het zand. Ember en Ember zeggen dat de culturele variatie vermindert in de wereld, en daardoor de antropologie dus zal verdwijnen. Maar etnografie gaat niet alleen over exotische culturen. Een nieuwe soort antropologie ontstaat langzaam, zoals de antropologie van het midden. Dit heet zo vanwege het onderzoek naar de middelgrote organisaties zoals scholen, en houdt zich niet bezig met bestaande theorieën. Een andere ontwikkeling die de antropologie moet aanpassen aan sociale veranderingen is onderzoek naar globalisatie. Is er een globale cultuur aan het ontstaan? Wie profiteert daarvan, en wie is de dupe? Er is dus een toekomst voor de antropologie.
Een laatste argument voor antropologie is dat in een veranderende wereld die moeilijk te begrijpen is, er veel aandacht uit moet gaan naar theorie en methodologie dan in bèta wetenschappen. Sociale wetenschappen zijn multi-paradigmatisch, waardoor een constante ontwikkeling in methodologie normaal is. De volgende generatie antropologen heeft een hoop te doen.
Bron:
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
4316 | 2 |
Add new contribution