Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.
- Stamplijst
- A. Gedrag en psychologie
- B. De biologische benadering
- C. De behavioristische benadering
- D. De cognitieve benadering
- E. De psychodynamische benadering
- F. De humanistische benadering
- G. Visies op ontwikkeling
- H. Visies op sociaal gedrag
- I. Visies op abnormaal gedrag
- J. Psychologie in perspectief
- Oefenvragen
- Oefenvragen antwoorden
Stamplijst
A. Gedrag en psychologie
Psychology | Psychologie | De wetenschappelijke studie van het gedrag. |
Complexity | Complexiteit | Een kenmerk van systemen bestaande uit veel inter-acterende eenheden. |
Self-awareness | Zelfbewustzijn | De capaciteit van individuen en andere levende organismen om bewust het eigen gedrag te observeren. |
Reactivity | Reactiviteit | De neiging van mensen om hun gedrag te veranderen wanneer ze worden geobserveerd. |
Causality | Causaliteit | De studie naar hoe handeling of gebeurtenissen een bepaalde uitkomst veroorzaken. |
Perception | Perceptie | Het proces van selectie, organisatie en interpretatie van informatie over de wereld, zoals overgebracht door de zintuigen. |
Selective attention | Selectieve aandacht | Het perceptuele proces van selectief focussen op bepaalde stimuli. |
Gestalt theory | Gestalt theorie | Een theorie over het gedrag die de actieve en creatieve aard van waarnemen en leren benadrukt. |
Schemata | Schema | Een denkkader waarin kennis, overtuigingen en verwachtingen worden georganiseerd en gebruikt om gedrag te leiden. |
Confirmation bias | Bevestigingsvoorkeur | Een cognitieve fout op basis van de neiging om te zoeken naar informatie die iemands overtuigingen bevestigd, en tegenstrijdige informatie negeert. |
Functionalism | Functionalisme | Een benadering uit de psychologie ontwikkeld door William James, die de analyse van de processen van de hersenen benadrukt. |
Structuralism | Structuralisme | Een benadering uit de psychologie ontwikkeld door Wilhelm Wundt, die probeert om de inhoud van het brein te analyseren aan de hand van introspectie (zelfreflectie). |
Induction | Inductie | Het proces van het vormen van algemene principes vanuit specifieke waarnemingen. |
Deduction | Deductie | Het proces van het vormen van specifieke conclusies vanuit algemene principes. |
Self-report | Zelfrapportage | Een methode van dataverzameling waarin een individu zijn eigen gedrag of mentale toestand op een bepaalde manier moet beschrijven. |
Research setting | Onderzoeksomgeving | De omgeving waarin onderzoek wordt verricht. |
Population | Populatie | De groep waarvan je de kenmerken .wilt bepalen, en waaruit je een steekproef trekt. |
Sample | Steekproef | Een subgroep uit de populatie die je daadwerkelijk bestudeert. |
Naturalistic observation | Naturalistische observatie | Onderzoeksmethode waarbij gedrag wordt geobserveerd vanuit de natuurlijke omgeving, zonder in te grijpen of omstandigheden te controleren. |
Participant observation | Participerende observatie | Onderzoeksmethode waarbij de onderzoek deel wordt van de groep die hij wenst te observeren. |
Unobtrusive measure | Onopvallende meting | Meting van gedrag, gericht op het voorkomen van reactiviteit. |
Case study | Casestudy | Gedetailleerde beschrijving van een persoon. |
Independent variable | Onafhankelijke variabele | Variabele in een experiment dat systematisch wordt gevarieerd door de onderzoeker, om er achter te komen wat het effect is op het gedrag. |
Dependent variable | Afhankelijke variabele | Het gedrag dat is gemeten om de effecten van de onafhankelijke variabele te meten. |
Diffusion of responsibility | Diffusie van verantwoordelijkheid | Vermindering van het verantwoordelijkheidsgevoel van een individu, in een situatie waarin zich ook andere mensen bevinden. |
Quasi-experiment | Quasi-experiment | Onderzoeksopzet waarbij deelnemers aan groepen worden toegewezen op basis van variabelen die niet kunnen worden gemanipuleerd (geslacht, lengte etc.). |
Debriefing | Debriefing | Het spreken met de deelnemers aan het einde van een onderzoek, om de ware aard van het onderzoek toe te lichten en eventuele vragen te beantwoorden. |
B. De biologische benadering
Mind | Geest | De innerlijke, subjectieve ervaring van bewustzijn. De term heeft geen verwijzing naar een fysieke vorm. |
Dualism | Dualisme | De overtuiging dat lichaam en geest te onderscheiden zijn. Volgens Descartes is de geest een immateriële substantie. |
Materialism | Materialisme | De veronderstelling dat al het gedrag een fysiologische basis heeft. |
Localization of function | Functielokalisatie | De veronderstelling dat bepaalde functies in verband staan met bepaalde gebieden van de hersenen. |
Heredity | Erfelijkheid | De biologische transmissie van kenmerken van de ene generatie naar de andere. |
Neuron | Neuron/zenuwcel | Een cel van het zenuwstelsel. |
Neurotransmitter | Neurotransmitter | Chemische stof dat signalen overdraagt tussen zenuwcellen in het zenuwstelsel. |
Hormone | Hormoon | Chemische stof die betrokken is bij veel aspecten van het metabolisme en bij het lange-termijn functioneren van het lichaam. |
Neuropeptide | Neuropeptide | Chemische stof die kan fungeren als een neurotransmitter en als hormoon. |
Psychoactive drug | Psychoactief middel | Chemische stof die een merkbaar effect heeft op de mentale toestand of gedrag. |
Endorphin | Endorfine | Een neuropeptide die een belangrijke rol speelt bij pijn en gemoedstoestanden. |
Stimulant | Stimulantia | Een drug die vermoeidheid vermindert, fysieke activiteit en stemming verhoogt en honger vermindert. |
Depressant | Depressivum | Een drug die de activiteit van het centrale zenuwstelsel vermindert. |
Anti-anxiety drugs | Anxiolyse | Een drug die angstgevoelens vermindert. |
Antidepressant | Antidepressivum | Een drug die de activiteit van de neurotransmitter serotonine versterkt en depressie vermindert. |
Hallucinogens | Hallucinogenen | Een drug die hallucinaties opwekt. |
Cerebral hemispheres | Hersenhelften | Twee halve bollen, bestaande uit de cortex en de onderliggende structuren, die het grootste deel van de hersenen beslaan. |
Corpus callosum | Corpus callosum | Brede band van zenuwvezels die de twee hersenhelften verbinden. |
Cerebral dominance | Lateraliteit | Neiging van een hersenhelft om bepaalde functies te domineren. |
General adaptation syndrome | General adaptation syndrome | Een model met stadia van stress, gemaakt door Hans Selye, waarbij je achtereenvolgens een alarmfase, een weerstandsfase en een uitputtingsfase hebt. |
Post-traumatic stress disorder | Posttraumatische stress-stoornis | Chronische stressachtige angststoornis als gevolg van een angstaanjagende ervaring, zoals een auto-ongeluk of oorlog. |
Stressor | Stressor | Elke factor die een stress-response in een individu opwekt. |
Placebo effect | Placebo-effect | Fenomeen waarbij inerte stoffen, genaamd als drugs (zoals een pijnstiller) effecten produceren die vergelijkbaar zijn met die van het echte drug. |
Evolution | Evolutie | Een theorie die slaat op de ontwikkeling van de diversiteiten, door middel van variaties die aan het nageslacht zijn doorgegeven door vererving. |
Natural selection | Natuurlijke selectie | Theorie die stelt dat de best aangepaste organismen zullen overleven, omdat deze beter in hun omgeving passen, meer kans hebben om te overleven en voor nakomelingen te zorgen. |
Gene | Gen | Eenheid van erfelijk materiaal, waarmee organismen erfelijke eigenschappen doorgeven; onderdelen van chromosomen. |
Chromosomes | Chromosomen | Draadachtige structuur, bestaande uit dubbele strengen DNA en eiwitten, die de genen bevatten. |
Phenotype | Fenotype | Waargenomen eigenschappen van een individu; combinatie van genotype en milieu. |
Genotype | Genotype | Genetische code die een individu in het DNA van zijn cellen draagt. |
Mutation | Mutatie | Een verandering in het genetische materiaal van een cel. |
C. De behavioristische benadering
* Met uitzondering van de begrippen die gebruikt worden bij klassieke en operante conditionering.
Learning | Leren | Een verandering in het gedrag die optreedt als gevolg van ervaring. |
Parsimony | Parsimonie | Het principe dat men altijd de eenvoudigst mogelijke verklaring moet zoeken. |
Associationism | Associationisme | De leer dat mentale processen, met name het leren, gebaseerd zijn op het vormen van verbindingen tussen ideeën en/of gebeurtenissen. |
Law of effect | Wet van effect | Beginsel dat stelt dat elke reactie die leidt tot een bevredigend resultaat voor het organisme waarschijnlijk zal worden herhaald, en elke reactie die leidt tot een onaangenaam resultaat niet zal worden herhaald. |
Stimulus | Stimulus | Elke gebeurtenis, situatie, object of factor die van invloed kan zijn op het gedrag. Voor behavioristen: een meetbare verandering in de omgeving. |
Response | Reactie | Elke reactie op een stimulus, hetzij openlijk of geestelijk. Voor behavioristen: een meetbare verandering in gedrag. |
Reflex | Reflex | Onaangeleerde reactie die kan worden veroorzaakt door specifieke prikkels vanuit de omgeving. |
Voluntary response | Vrijwillige reactie | Reactie die onder controle is van het individu. |
Classical conditioning | Klassieke conditionering | Studie over het leren van reflexreacties, waarbij een neutrale stimulus een reflexreactie uitlokt. |
Stimulus generalization | Stimulus generatie | Neiging om een geconditioneerde reactie te produceren voor zowel de originele stimulus als een stimulus die er op lijkt. |
Stimulus discrimination | Stimulus discriminatie | Selectief reageren op geconditioneerde stimuli, maar niet op stimuli die erop lijken. |
Extinction | Uitsterving | Het stopzetten van reacties op geconditioneerde stimuli, door die herhaald te presenteren zonder koppeling aan de ongeconditioneerde stimuli (bij klassieke conditionering). Een daling van reacties, zodra de bekrachtiger wordt gestopt (bij operante conditionering). |
Spontaneous recovery | Spontaan herstel | De verschijning van de geconditioneerde reactie, wanneer de geconditioneerde stimulus weer wordt gepresenteerd na de ‘uitsterving’ ervan. |
Higher order conditioning | Hogere orde conditionering | Vorm van klassieke conditionering, waarbij een vooraf vastgestelde geconditioneerde stimulus wordt gebruikt als een ongeconditioneerde stimulus, om een nieuwe conditie te creëren bij een nieuwe stimulus. |
Operant conditioning | Operante conditionering | Een vorm van leren waarbij een respons wordt gevolg door een bekrachtiger of een bestraffer. |
Contingency of reinforcement | Contingentie van bekrachtiging | Beschrijving van de relatie tussen respons en bekrachtiging. |
Schedule of reinforcement | Bekrachtigingschema | Beschrijving van de voorwaarden die bepalen wanneer een reactie gevolgd zal worden door een bekrachtiger. |
Continuous reinforcement | Continue bekrachtiging | Bekrachtigingschema waarbij elke reactie wordt gevolgd door een bekrachtiger. |
Partial reinforcement | Gedeeltelijke bekrachtiging | Bekrachtigingschema waarbij niet elke reactie wordt gevolgd door een bekrachtiger. |
Fixed ratio schedule | Vast ratio schema | Bekrachtigingschema waarbij het krijgen van een bekrachtiger afhankelijk is van het aantal reacties. |
Variable ratio schedule | Variabel ratio schema | Bekrachtigingschema waarbij het krijgen van een bekrachtiger afhankelijk is van het aantal gemiddelde reacties (bv. dat elke 8e reactie een bekrachtiger krijgt). |
Fixed interval schedule | Vast interval schema | Bekrachtigingschema waarbij het krijgen van een bekrachtiger afhankelijk is van de tijd die is gepasseerd sinds het geven van de laatste bekrachtiger. |
Variable interval schedule | Variabel interval schema | Bekrachtigingschema waarbij het krijgen een bekrachtiger afhankelijk is van gemiddelde tijd die is gepasseerd sinds het geven van de vorige bekrachtiger. |
Discriminative stimulus | Discriminatieve stimulus | Stimulus waarvan de reactie afhankelijk is van de aanwezige bekrachtiger. |
Contiguity | Contiguïteit | Het beginsel dat een bekrachtiger meteen moet optreden na een reactie om een leereffect te krijgen. |
Critical period | Kritische periode | De opvatting dat er optimale perioden zijn voor het leren van bepaalde gedragingen. |
D. De cognitieve benadering
Mediator | Mediator | Een proces of gebeurtenis in een individu dat tussen een stimulus en een reactie komt. |
Cognitive map | Cognitieve kaart | Een term voor de mentale presentatie van geleerde relaties tussen stimuli. |
Insight | Inzicht | Een plotse verandering in de manier waarop men een probleemsituatie organiseert dat gekenmerkt wordt door een verandering in het gedrag van een willekeurige reactie tot een gereguleerde reactie. |
Mental set | Mentale set | In de Gestalt theorie, een geschikt schema voor een bepaalde situatie ter organisatie van de perceptie van een situatie. |
Latent learning | Verborgen leren | Een vorm van leren, waarbij het leereffect niet direct is te observeren (bv. als je vaak hebt gekeken naar hoe je macaroni moet maken, maar het nog nooit zelf hebt gedaan. Door de observatie zul je er toch goed in zijn). |
Information processing | Informatie-verwerking | Een term die de mentale functies beschrijven die zich voordoen tussen een stimulus en een reactie. |
Learning | Leren | Het proces van het verzamelen van informatie en organisatie in mentale schema’s. |
Memory | Geheugen | Het behoud en gebruik van eerder verworven kennis. |
Recall | Herinneren | Het actieve terugvinden van informatie in het geheugen. |
Recognition | Herkenning | Het proces van identificatie van gepresenteerde informatie als vertrouwd. |
Relearning | Herleren | Een verbetering van de prestaties die optreedt door herziening. |
Priming | Priming | Fenomeen waarbij een gedachte de activering van de bijbehorende gedachten vergroot. |
Sensory memory | Sensorisch geheugen | Vorm van geheugen die dient als een buffer tussen de zintuigen en korte-termijn geheugen. |
Procedural memory | Procedureel geheugen | Component van lange-termijn geheugen die ‘hoe’ informatie bewaart (zoals het spelen van een muziekinstrument). |
Semantic memory | Semantisch geheugen | Component van lange-termijn geheugen waarin je algemene kennis van de wereld wordt opgeslagen. |
Episodic memory | Episodisch geheugen | Component van lange-termijn geheugen dat persoonlijke ervaringen, zoals waar en wanneer gebeurtenissen zich afspeelden, bewaart. |
Encoding | Codering | De verwerking van stimulus informatie voor het behoud in het geheugen. |
Storage | Opslag | Bewaring van gegevens in het geheugen. |
Maintenance rehearsal | Maintenance rehearsal | De bewaring van materiaal in het korte termijn geheugen d.m.v. herhaling. |
Elaborate rehearsal | Uitgebreide repetitie | Actieve verwerking van items in het korte-termijn geheugen, met als doel om informatie te coderen voor het lange-termijn geheugen. |
Free association | Vrije associatie | Techniek van Freud voor het bestuderen van de geest, door patiënten simpelweg te laten roepen wat er in hen opkomt en hierin naar patronen te zoeken. |
Repression | Repressie | Volgens Freud, een afweermechanisme waarbij impulsen, herinneringen of ideeën met geweld worden geblokkeerd uit je bewustzijn. |
Decay | Verval | Het spontane verlies van informatie in de loop van de tijd in je geheugen. |
Displacement | Verplaatsing | Het verlies van informatie door nieuw binnenkomende informatie. |
Interference | Interferentie | De concurrentie tussen items dat het leren kan belemmeren. |
Retroactive interference | Retroactieve interferentie | Vorm van interferentie waarbij nieuwe ervaringen het moeilijker maken om iets te herinneren dat je eerder hebt geleerd. |
Proactive interference | Proactieve interferentie | Vorm van interferentie waarbij eerdere ervaringen het leren van latere ervaringen bemoeilijkt. |
Availability | Beschikbaarheid | Beginsel dat herinneren wordt bepaald door het wel of niet bestaan van informatie in het lange-termijn geheugen. |
Accessibility | Toegankelijkheid | Beginsel dat herinneren afhankelijk is van effectieve terughaling. Zonder de juiste cues kan de informatie niet toegankelijk zijn. |
Context-dependent forgetting | Context-afhankelijk vergeten | Het vergeten, te wijten aan de afwezigheid van geschikte contextuele cues. |
State-dependent forgetting | Toestand-afhankelijk vergeten | Het vergeten, te wijten aan veranderingen in de context gerelateerd aan interne cues van fysieke en mentale toestand. |
Convergent problem | Convergent probleem | Probleem met maar één oplossing, en alle elementen leiden tot deze oplossing. |
Divergent problem | Divergent probleem | Probleem dat niet maar één optimale oplossing heeft. |
Persistence of set | Aanhouden van de set | Fenomeen bij probleemoplossing, waarin een mentale set die is ontwikkeld bij een eerder probleem, gehandhaafd wordt, ondanks dat het niet langer nodig is en de neiging heeft een negatief effect te hebben op het oplossen van het huidige probleem. |
Functional fixedness | Functionele standvastigheid | Het waarnemen van een object alsof het maar één nut heeft. |
Initial state | Oorspronkelijke staat | De situatie aan het begin van een probleem, met inbegrip van beperkingen (tijd, acties). |
Goal state | Doelstelling staat | Het gewenste resultaat van een probleem. |
Cognitive dissonance | Cognitieve dissonantie | Toestand van spanning die wordt gecreëerd bij een conflict tussen een individu’s gedrag en overtuigingen, of tussen twee overtuigingen. |
Attribution theory | Attributie theorie | Theorie die betreft de wijze waarop mensen het gedrag van zichzelf en anderen verklaren in termen van oorzaak en gevolg. |
Fundamental attribution error | Fundamentele attributiefout | Neiging om gedrag van anderen te wijten aan de persoonlijkheid van die ander. |
Self-serving bias | Self-serving bias | Neiging om beoordeling van ons eigen gedrag te vervalsen, door onze successen toe te kennen aan persoonlijke factoren en mislukkingen aan situationele factoren. |
Cognitive appraisal theory | Cognitieve beoordeling-theorie | Theorie over emoties die betoogt dat onze emotionele toestand gebaseerd is op onze inschatting van de situatie en het belang ervan voor ons welzijn. |
E. De psychodynamische benadering
Psychic determinism | Psychisch determinisme | Een assumptie van Freud dat elk gedrag een oorzaak heeft die te vinden is in de geest. |
Catharsis | catharsis | Een proces waarbij er energie vrijkomt door het terugdenken aan een traumatische gebeurtenis, of bij een situatie die op die gebeurtenis lijkt. |
Free association | Vrije associatie | Techniek voor het bestuderen van de geest, waarbij een persoon zegt wat er in hem opkomt en vervolgens gekeken wordt naar patronen. |
Conscious | Bewustzijn | Het gedeelte van de geest die gedachtes en gevoelens bevat, waar je je bewust van bent. |
Unconscious | Onbewuste | Het gedeelte van je onderbewustzijn dat je niet direct kunt benaderen met je bewustzijn. |
Manifest content | Manifeste (zichtbare) inhoud | De symbolische inhoud van een droom, waar je je bewust van bent, zowel slapend als wakker. |
Latent content | Latente (verborgen) inhoud | De ware betekenis van een droom, die door de ‘droomcensor’ is getransformeerd naar de symbolische inhoud. |
Dream censor | Droomcensor | Transformeert de latente inhoud in manifeste inhoud om de slaap niet te verstoren met de verborgen wensen van een mens. |
Pleasure principle | Plezierprincipe | Veronderstelling dat mensen gedreven zijn om welbehagen te bevorderen en pijn te vermijden. |
Id | Es | Element van de psyche dat de basis is van alle behoeften. Het willen (volgens Freud). |
Superego | Über-ich | Element van de psyche dat de morele principes beheerst. Het geweten (volgens Freud). |
Ego | Ich | Element van de psyche dat bemiddelt tussen de id, de superego en de wereld (volgens Freud). |
Primary process thinking | Primair procesdenken | Vorm van denken waarbij er geen onderscheidt wordt gemaakt tussen een wens en de vervulling daarvan. |
Secundary process thinking | Secundair procesdenken | Vorm van denken waarbij er bij het vervullen van wensen ook rekening wordt gehouden met de beperkingen die er zijn. |
Reality principle | Realiteitsprincipe | De beperkingen die opgelegd zijn aan de ego door de omgeving. |
Mode of gratification | Wijze van bevrediging | De manier waarop een individu zijn basisbehoeftes bevredigd, kijkend naar de fasen van ontwikkeling. |
Oral stage | Orale fase | Eerste fase in de psycho-seksuele ontwikkeling; de eerste 21 maanden van het leven; de eerste relatie tussen een kind en de moeder; focus van bevrediging is de mond. |
Anal stage | Anale fase | Tweede fase; van 15 maanden tot 3 jaar; focus van bevrediging is de anus. |
Phallic stage | Fallische fase | Derde fase; van 3 tot 5 à 6 jaar; focus van bevrediging zijn de geslachtsdelen, maar niet in de zin van volwassen seksualiteit. |
Latency stage | Latentiefase | Vierde fase; van 6 tot 11 à 12 jaar; minder egocentrisch en seksueel, en grotere drang van weten. |
Genital stage | Genitale fase | Vijfde fase; vanaf 11 à 12 jaar; ontwikkeling van de geslachtsdrift. |
Oedipal conflict | Oedipuscomplex | In de fallische fase, waarbij de zoon zich aangetrokken voelt tot de moeder en de vader als concurrent ziet. |
Identification | Identificatie | Het vergroten van gevoelens van eigenwaarde door vereenzelviging met een persoon. |
Repression | Verdringing | Afweermechanisme waarbij impulsen, herinneringen of ideeën uit het bewustzijn worden geweerd. |
Fixation | Fixatie | Afweermechanisme dat optreedt wanneer een kind de eisen van een nieuwe fase niet aankan, en blijft hangen in de huidige fase. |
Regression | Regressie | Afweermechanisme dat optreedt bij negatieve gevoelens, waardoor een kind terugkeert naar een eerdere fase. |
Anxiety | Angst | Negatieve emotionele toestand die optreedt wanneer de ego niet kan omgaan met een situatie. |
Defence mechanism | Afweer-mechanisme | Techniek van de ego om zichzelf te beschermen tegen angst en de risico’s daarvan. |
Displacement | Verplaatsing | Wanneer een ander doel in plaats komt voor het werkelijke doel als motief. Bijv. een man die zijn vrouw niet durft te slaan, slaat zijn hond. |
Rationalization | Rationalisering | Wanneer iemand een meer acceptabele reden geeft voor zijn gedrag i.p.v. de ware reden. |
Sublimation | Sublimatie | Het omzetten van oerdriften in meer geaccepteerde vormen. |
Ego | Ego | Geeft een bewuste richting in het leven (volgens Jung). |
Persona | Persona | Het bewuste karakter dat we aannemen in de wereld (volgens Jung). |
Self | Self | Totaliteit van de persoon (volgens Jung). |
Archetype | Archetype | Patronen of framewerken in het collectieve bewustzijn, dat dient voor het organiseren van onze ervaringen. |
Individuation | Individuatie | Het doel van de ontwikkeling; verbreiding van het bewustzijn doordat de ego contact maakt met het onbewuste zelf. |
Inferiority | Minderwaardig-heid | Gevoel van hulpeloosheid dat kinderen hebben door hun afhankelijkheid aan anderen. |
Compensation | Compensatie | Proces waarbij kinderen aan activiteiten gaan deelnemen waarbij ze een superioriteitsgevoel krijgen, om het minderwaardigheidsgevoel te overkomen. |
Inferiority complex | Minderwaardig-heidscomplex | Intens gevoel van onzekerheid als gevolg van het niet kunnen oplossen van gevoelens van minderwaardigheid in de kindertijd. |
Superiority complex | Meerderwaardig-heidscomplex | Reactie op gevoelens van minderwaardigheid waarbij een individu probeert zijn zwakheid te verbergen door een houding van eigendunk. |
F. De humanistische benadering
Phenomenological | Fenomenologisch | Met betrekking tot de manier waarop dingen worden ervaren. Bij de humanistische benadering betekent het een nadruk op de percepties en gevoelens van een individu bij het uitleggen van hun gedrag. |
Intersubjective verification | Intersubjectieve controleerbaarheid | Proces voor het valideren van observaties, gebaseerd op een overeenstemming tussen twee waarnemers. |
Determinism | Determinisme | De assumptie dat al het gedrag een specifieke oorzaak heeft. |
Self theory | Zelftheorie | Algemene term voor theorieën over gedrag die zich richten op het zelfconcept en de subjectieve ervaring van een individu. |
Cliënt-centred therapy | Cliënt-centered therapie | Manier van therapie waarbij de patiënt wordt gezien als de leider van de therapie. Hierbij staat het inzicht van de patiënt centraal. |
Organism | Organisme | Volgens Roger’s, het biologische wezen dat de bron is van alle basisbehoeften. |
Actualizing tendency | Actualisatieneiging | Aangeboren drift die de wens om de capaciteiten te vergroten weerspiegelt. |
Phenomenal field | Fenomenale veld | Een individu’s unieke perceptie van de wereld. |
Self | Zelf | Een vloeiend perceptuele structuur gebaseerd op onze ervaring met ons zelf. |
Ideal self | Ideale zelf | Een dynamisch construct dat een individu’s doelen en ambities representeert. |
Congruence | Congruentie | Een gevoel van integratie wanneer de ‘self’ en de ‘ideal self’ overeenkomen. |
Incongruence | Incongruentie | Een gevoel van conflict wanneer de ‘self’ en ‘ideal self’ niet overeenkomen. |
Need for positive regard | Behoefte aan positieve aandacht | Een behoefte aan positieve contacten, zoals liefde. |
Conditions of worth | Condities van waarde | Beperkingen opgelegd aan de zelfexpressie om positieve aandacht te krijgen. |
Introjection of values | Introjectie van waarden | Wanneer je waarden integreert in de ‘ideal self’ door condities van waarde van anderen. |
Would – should dilemma | Would – should dilemma | Het conflict tussen iemands behoeften en de eisen van anderen. |
Unconditional positive regard | Onvoorwaardelijke positieve aandacht | Acceptatie en zorg van een persoon aan een ander persoon, zonder gedragsverwachtingen. |
Conditional positive regard | Voorwaardelijke positieve aandacht | Acceptatie en zorg van een persoon aan een ander persoon, maar alleen wanneer deze aan bepaalde gedragsverwachtingen voldoet. |
Conditions for growth | Groei-omstandigheden | Omstandigheden waaronder er een gezonde ontwikkeling van de persoonlijkheid plaatsvindt. |
Openness | Eerlijkheid | Gedrag waarbij een persoon vrijelijk zijn eigen ‘zelf’ kan uitten, in plaats van een rol te spelen. |
Empathy | Empathie | Het vermogen de percepties en gevoelens van anderen te begrijpen. |
Fully functioning person | Volledig functionerende persoon | Een persoon met een zelfbeeld dat zowel positief is, als in overeenstemming met de werkelijkheid. Het positieve zelfbeeld is congruent met de boodschappen van goedkeuring, vriendschap en liefde die hij/zij van anderen ontvangt. |
Hierarchy of needs | Behoeftehiërarchie | Model van Maslow dat de behoeften van de mens beschrijft en hiërarchisch organiseert. |
Deficiency motives | Motieftekort | Behoeften waarvan de motivatie afhankelijk is van de afwezigheid van de onderliggende eisen. |
Metaneeds | Metabehoeften | Behoeften die gekenmerkt worden door de wens om te groeien. |
Self-actualization | Zelfactualisering | De meest geavanceerde menselijke behoefte, en is gebaseerd op de wens om te groeien en mens capaciteiten volledig te gebruiken. |
Peak experience | Piekervaring | Een ervaring van diepe intensiteit, die versterkt bewustzijn met zich meebrengt; kortstondige momenten van zelfactualisering. |
Plateau experience | Plateau-ervaring | Langdurige, door de eigen wil opgeroepen piekervaring; minder intens. |
Existentialism | Existentialisme | Filosofische beweging die zich bezig houdt met de betekenis van individuen in een universum zonder objectief. |
Logotherapy | Logotherapie | Theorie van Frankl over ontwikkeling, gebaseerd op het argument dat het vinden van een betekenis in het leven centraal staat voor individuele groei en geluk. |
Noögenic neuroses | Noögene neurosen | Door zin-frustratie beheerste neurosen, die niet het gevolg zijn van een conflict tussen Ich, Es en Über-ich. |
Learned helplessness | Aangeleerde hulpeloosheid | Verschijnsel waarbij mens of dier heeft geleerd dat hij geen invloed heeft op gebeurtenissen, waardoor hij zich niet weet te helpen, ook al zou hij dat wel kunnen. |
Flow | Flow | Mentale toestand waarin een persoon volledig opgaat in zijn bezigheden. |
G. Visies op ontwikkeling
Developmental psychology | Ontwikkelings-psychologie | De studie van de processen die ten grondslag liggen van groei en verandering van je gedrag in de loop van de tijd. |
Longitudal study | Longitudinale studie | Onderzoeksopzet waarbij een groep van individuen bestudeerd worden voor een bepaalde tijd. |
Cross-sectional study | Cross-sectionele studie | Onderzoeksopzet die gebaseerd is op het selecteren van een representatieve groep, die varieert op een bepaald kenmerk. |
Sequential design | Sequentieel ontwerp | Onderzoeksopzet waarbij kenmerken van zowel longitudinale en cross-sectionele studies gecombineerd worden door het selecteren van groepen van verschillende leeftijd en hen dan te volgen over een bepaalde periode van tijd. |
Continuity | Continuïteit | De mening dat veranderingen in de ontwikkeling plaatsvinden als een continue geleidelijk proces. |
Stages | Stadia | Mening dat ontwikkeling is gebaseerd op verschillende perioden met duidelijke grenzen, waarbij gedrag in elke fase wordt beheerst door verschillende onderliggende processen. |
Domain-general model | Domeinalgemeen model | Een theorie die probeert rekening te houden met veel aspecten van het gedrag, in termen van een enkele set van principes. |
Domain-specific model | Domeinspecifiek model | Theorie die zich richt op slecht één aspect van het gedrag in de overtuiging dat aan verschillende aspecten van gedrag ook verschillende processen ten grondslag liggen. |
Equilibration | Evenwichts-toestand | Het proces van behoud van evenwicht tussen de omgeving en de mentale structuren die we gebruiken om de omgeving te vertegenwoordigen. |
Assimilation | Assimilatie | Het proces waarbij nieuwe kennis wordt geïntegreerd in bestaande cognitieve schema’s. |
Accommodation | Accommodatie | Het proces van het wijzigen van onze cognitieve schema’s als reactie op nieuwe kennis/ervaring. |
Animism | Animisme | De neiging van kleine kinderen om menselijke kwaliteiten toe te schrijven aan levenloze objecten. |
Egocentrism | Egocentrisme | Neiging van kleine kinderen om aan te nemen dat hun perspectief de enige mogelijke is. |
Reaction range | Reactie bereik | De grenzen van de variabiliteit van een fenotype, bepaald door het genotype. |
Epigenetic effects | Epigenetische effecten | Proces waarbij stabiele veranderingen in de expressie van de genen optreedt tijdens de ontwikkeling. |
Maturation | Rijping | Processen in de ontwikkeling die onafhankelijk lijken te zijn van omgevingsinvloeden. |
Personality | Persoonlijkheid | Gedragspatronen die kenmerkend zijn voor een individu, en die meestal consistent zijn met situaties en na verloop van tijd. |
Trait | Eigenschap | Gedragspatroon dat consistent is over een reeks van situaties; specifiek karaktereigenschap. |
Implicit personality theory | Impliciete persoonlijkheids-theorie | Een algemeen cognitief schema over menselijk gedrag dat gebruikt wordt bij het maken van interpretaties van gedrag van anderen. |
Temperament | Temperament | Gedragstendensen waarvan veronderstelt wordt dat ze bepaald worden door erfelijkheid. |
History of reinforcement | Geschiedenis van bekrachtiging | Som van alle voorafgaande bekrachtiging voor een bepaald gedrag (bij operante conditionering). |
Social perception | Sociale perceptie | De studie van de sociale aspecten van perceptie. Hoe we andere mensen zien, en onszelf in relatie tot anderen. |
Cognitive social learning theory | Cognitieve sociale leertheorie | Theorie die is afgeleid van de cognitieve benadering die stelt dat gedrag geleerd kan worden door het observeren van anderen, en dat gedrag wordt bemiddeld door cognitieve schema’s. |
Gender roles | Geslachtsrollen | Patronen van gedrag die een cultuur definieert als zijnde ‘geschikt’ voor elk geslacht. |
Androgens | Androgenen | Hormonen waarvan de functies gerelateerd zijn aan mannelijke kenmerken. |
Gender identity | Geslachtsidentiteit | Een individuele overtuiging over de vraag of je mannelijk of vrouwelijk bent. |
Gender schema | Geslachtsschema | Cognitieve representatie die de kennis van een individu heeft over culturele normen voor mannelijk en vrouwelijk gedrag organiseert. |
H. Visies op sociaal gedrag
Social psychology | Sociale psychologie | Studie over hoe interacties met andere mensen de gedachtes en het gedrag van een individu kunnen beïnvloeden. |
Social behaviour | Sociaal gedrag | Elk gedrag waarbij anderen betrokken zijn, of impliciet gericht zijn op anderen (bijvoorbeeld, zowel conformiteit en sociale verwachtingen die onderdeel worden van onze mentale schema’s). |
Social influence | Sociale invloed | Een algemene term voor de verschillende manieren waarop het gedrag van een individu wordt beïnvloedt door anderen, bijvoorbeeld door aanpassingsdrang en groepsdynamiek. |
Experimental realism | Experimenteel realisme | Een kwaliteit van een onderzoek, waarbij de participanten reageren zonder rekening te houden met laboratorische omgeving. |
Conformity | Conformiteit | De neiging om je mening en gedrag aan te passen, zodat het overeenstemt met de groepsnorm, n.a.v. expliciete of impliciete sociale druk. |
Person-situation debate | Persoon-situatie debat | Een lopende kwestie over het relatieve belang van persoonlijke kenmerken vs. situationele variabelen als invloeden op het gedrag. |
Proximal cause | Proximale oorzaak | Een factor die een directe invloed heeft op het gedrag, zoals iemands attitude of een aspect van de onmiddellijke omgeving. |
Distal cause | Distale oorzaak | Een factor die een indirect effect heeft op het gedrag, zoals voorafgaande ervaringen in soortgelijke situaties. |
Aggression | Agressie | Gedrag dat opzettelijk schade toebrengt aan een ander persoon. |
Sign stimuli | Sign stimuli | Omgevingsfactoren die de expressie van gedragingen in verband met aangeboren driften reguleren (bijv. dat een wolf op zijn rug gaat liggen als hij een gevecht verliest). |
Instrumental aggression | Instrumentele agressie | Agressief gedrag dat gehandhaafd wordt, omdat het positief bekrachtigd wordt. |
Frustration-agression hypothesis | Frustratie-agressie hypothese | Theorie van Dollard en Miller die stelt dat frustratie, gedefinieerd als het blokkeren van een doelgerichte reactie, de enige oorzaak van agressie is. |
Imitation | Imitatie | Het leren van gedrag door anderen te observeren. |
Priming | Priming | Fenomeen waarbij een gedachte of herinnering de activiteit van geassocieerde gedachtes of geheugen verhoogt. |
Cognitive neo-association theory | Cognitieve neo-associatie theorie | Theorie van Berkowitz die stelt dat gedachtes, herinneringen en gedrag veroorzaakt worden door affectieve toestanden en/of priming. |
General aggression model | Algemeen agressie model | Theorie van Anderson en Bushman, die een poging doet om de cognitieve sociale leertheorie, de cognitieve neo-associatie theorie en de biologische gegevens over opwinding te integreren. |
Prosocial behaviour | Prosociaal gedrag | Sociaal gewenst gedrag dat heilzaam is voor een ander persoon, of de samenleving als geheel. |
Altruism | Altruïsme | Elk gedrag dat is bedoelt om een ander te helpen. |
Ethical hedonism | Ethisch hedonisme | Het beginsel dat individuen deelnemen aan moreel gedrag, zoals altruïsme, omdat het in een persoonlijk voordeel voorziet. |
Genuine altruism | Authentiek hedonisme | Het beginsel dat individuen anderen zullen helpen zonder dat dit in een persoonlijk voordeel voorziet. |
Kin altruism | Familie altruïsme | Het concept dat mensen hun naaste familieleden helpen, omdat het de overdracht van hun genen bevordert. |
Reciprocal altruïsm | Wederkerig altruïsme | Het concept dat individuen vreemden helpen, als het verwachte voordeel van de toekomstige hulp van vreemden groter is dan de korte termijn kosten van het helpen. |
Diffusion of responsibility | Verantwoordelijk-heidsdiffusie | Een vermindering van het gevoel van verantwoordelijkheid bij een individu, in een situatie waar ook andere mensen zich in bevinden. |
I. Visies op abnormaal gedrag
Abnormal behaviour | Abnormaal gedrag | Gedrag dat door de maatschappij als afwijkend wordt beschouwd. |
Medical model | Medisch model | Theorie over abnormaal gedrag die aanneemt dat zulke kwalen een fysiologische oorzaak hebben. |
Aetiology | Etiologie | Leer der oorzaken. |
Depression | Depressie | Stemmingsstoornis die gekenmerkt wordt door het verlies van levenslust. |
Systematic desensitization | Systematische desensitisatie | Vorm van gedragstherapie, gebaseerd op klassiek conditioneren, die wordt toegepast bij angststoornissen. |
Phobia | Fobie | Irrationele angst voor een specifiek object of situatie, die ernstig genoeg is om problemen te veroorzaken in het dagelijks functioneren. |
Hierarchy of fears | Angsthiërarchie | Lijst met alle angsten, van gering tot heftig. |
Aversive conditioning | Aversieve conditionering | Vorm van gedragstherapie, waarbij het probleemgedrag wordt verminderd door het toedienen van een positieve of een negatieve straf. |
Token economy | Token economie systeem | Vorm van gedragstherapie, waarbij je bekrachtigers (tokens) krijgt voor het vertonen van bepaald gedrag. |
Cognitive behaviour modification | Cognitieve gedragsmodificatie | Bijkomende vorm van gedragstherapie, waarbij gebruik wordt gemaakt van cognitieve bemiddeling (zoals observatie van een model). |
Cognitive therapy | Cognitieve therapie | Therapie die de nadruk legt op de rol van foutieve opvattingen en gedachtepatronen bij abnormaal gedrag. |
Rational-emotive therapy | Rationeel-emotieve therapie | Therapie die de nadruk legt op de relatie tussen gedachten en emoties, met name emoties die ontstaan als gevolg van verkeerde interpretaties van een individu. |
Cognitive restructuring | Cognitieve herstructurering | Proces waarbij foutieve overtuigingen en de negatieve emoties die erdoor ontstaan worden verandert, om nieuwe realistische overtuigingen en zelfacceptatie te produceren. |
Symptom substitution | Symptoom-substitutie | Aanname in de psychodynamische benadering dat het ‘oppervlakkig’ veranderen van gedrag, zonder de oorzaak aan te pakken, alleen maar leidt tot een expressie van het probleem op een andere manier. |
Insight | Inzicht | In de psychotherapie, het bewustzijn van de onderliggende conflicten die worden gezien als oorzaak van het gedrag. |
Transference | Overdracht | Verschijnsel dat mensen gevoelens, wensen en ervaringen uit het verleden projecteren op een ander persoon, vaak hun therapeut. |
Resistance | Weerstand | Afweermechanisme, waarbij een individu de verklaring van de analist m.b.t. de oorzaken van de problemen afwijst. |
Interpersonal therapy | Inter-persoonlijke therapie | Korte termijn therapie die de rol van inter-persoonlijke problemen benadrukt, en de manieren waarop je hiermee kunt omgaan. |
Efficacy | Doeltreffendheid | De gemeten effectiviteit van een behandelingstechniek in de geneeskunde of psychotherapie. |
Psychotherapy | Psychotherapie | Elke variëteit van behandelingen voor abnormaal gedrag die voornamelijk verbaal zijn, in plaats van gebaseerd op medicijngebruik. |
Spontaneous remission | Spontane remissie | Verbetering van iemands toestand zonder behandeling. |
Positive symptoms | Positieve symptomen | Gedrag geassocieerd met mentale stoornissen, dat niet zou voorkomen in een ‘gezond’ persoon. Bv. hallucinaties bij schizofrenie. |
Negative symptoms | Negatieve symptomen | Gedrag dat niet aanwezig is bij de persoon, maar wel te zien is bij ‘gezonde’ personen. |
Dopamine hypothesis | Dopamine-hypothese | Theorie die stelt dat een dopaminerge overactiviteit de oorzaak is van schizofrenie. |
Diathesis-stress model | Kwetsbaarheid-stressmodel | Model dat er van uit gaat dat het individu enerzijds een kwetsbaarheid heeft en dat anderzijds omgevingsfactoren een rol spelen, als oorzaak van abnormaal gedrag. |
Faulty reference | Foute referentie | Wanneer iemand een stimuli of gebeurtenis verkeerd geïnterpreteerd. |
Defective attention | Defectieve aandacht | Theorie die stelt dat de oorzaak van schizofrenie ligt in moeilijkheden bij het selecteren van relevante stimuli in situaties. |
Double-blind hypothesis | Dubbelblind hypothese | Theorie die stelt dat foute communicatie patronen in een familie de oorzaak zijn van schizofrenie. |
Expressed emotion | Expressed emotion | De houding van familieleden en andere naasten t.o.v. een psychiatrisch patiënt, vaak gekenmerkt door kritiek, vijandigheid en emotionele intensiteit. |
Depersonalization | Depersonalisatie | Dissociatieve reactie waarbij iemand zich psychologisch terugtrekt uit een situatie, vaak met een gevoel dat hun lichaam niet aan hun toebehoort. |
J. Psychologie in perspectief
Cognitive pathology | Cognitieve pathologie | Wanneer onderzoekers selectief assumpties en aannames negeren, die ten grondslag liggen van hun theorieën en methodes. |
Logical empiricism | Logisch empirisme | De veronderstelling dat het mogelijk is om theorieën te vergelijken en te evalueren, in termen van hoe goed ze het bewijs representeren. |
Social constructionism | Sociaal constructivisme | Het idee dat de vorming en beoordeling van theorieën voornamelijk beïnvloedt wordt door sociale processen, in plaats van empirisch bewijs. |
Paradigm | Paradigma | Een samenhangend stelsel van modellen en theorieën dat een denkkader vormt waarbinnen de realiteit geanalyseerd en beschreven wordt. |
Demand characteristics | Vraagkenmerken | De openlijke en verborgen aanwijzingen die aanwezig zijn in een experiment, die van invloed kunnen zijn op het gedrag van de deelnemers. |
Chaos theory | Chaostheorie | Benaming voor het gebied binnen de wiskunde dat het gedrag van bepaalde dynamische systemen onderzoekt. |
Systems theory | Systeemtheorie | Richt zich op de studie van systemen, dynamische processen en verschijnselen die in wisselwerking staan met de omgeving. |
Negative feedback | Negatieve terugkoppeling | Vorm van terugkoppeling waarmee een proces negatief wordt beïnvloedt totdat de eventueel oorspronkelijke waarde weer is bereikt, om stabiliteit te produceren. |
Positive feedback | Positieve terugkoppeling | Proces in een systeem die reageert op storingen door de effecten te versterken, waardoor een grote verandering in het functioneren optreed. |
Culture | Cultuur | Een relatief georganiseerde set van betekenissen, gehanteerd door leden van een groep, die beïnvloedt hoe mensen, objecten en gebeurtenissen worden geïnterpreteerd. |
Reductionism | Reductionisme | De opvatting die stelt dat de natuur van complexe eenheden steeds herleid kan worden tot meer fundamentele eenheden. Bv. dat biologie te herleiden is naar scheikunde. |
Cognitive neuroscience | Cognitieve neurowetenschap | Een vakgebied dat probeert de biologische basis van cognitieve processen te identificeren, door technieken van de cognitieve psychologie en de neurowetenschap te combineren. |
Positive psychologie | Positieve psychologie | Probeert te begrijpen hoe je menselijke groei en geluk kunt vergroten, door objectief onderzoek en subjectieve ervaringen te combineren. |
Oefenvragen
Wat betekent ‘confirmation bias’ en noem een voorbeeld.
Wat is het verschil tussen de correlationele onderzoeksmethoden en experimenten?
Bespreek een effect van ‘mind’ op ‘body’.
Bespreek een effect van ‘body’ op ‘mind’.
Beschrijf kort wat de biologische benadering inhoudt.
In welke vijf categorieën kun je psychoactieve drugs indelen?
Beschrijf kort wat de behavioristische benadering inhoudt.
Leg uit wat klassieke conditionering inhoudt en werk een voorbeeld uit.
Leg uit wat operante conditionering inhoudt en geef tenminste twee voorbeelden.
Hoe noemen we de procedure waarbij gedrag dat voorheen bekrachtigd werd, niet langer wordt bekrachtigd waardoor de frequentie van het gedrag afneemt?
A) Negatieve bekrachtiging (negative reinforcement)
B) Uitsterving (extinction)
C) Contingentie van bekrachtiging (contigency of reinforcement)
D) Omissie (omission)
Beschrijf kort wat de cognitieve benadering inhoudt.
Hoe worden algoritmes en heuristiek gebruikt bij het oplossen van problemen? Geef van beide een voorbeeld.
Leg uit hoe ‘vergeten’ plaatsvindt in het lange termijn geheugen.
Het deel van het lange termijn geheugen dat zich bezig houdt met algemene kennis van de wereld noemt men:
A) Procedurele geheugen
B) Episodische geheugen
C) Semantische geheugen
D) Sensorisch geheugen
Beschrijf vier afweermechanismen.
Wat is het Oedipuscomplex?
Leg uit welke strijd er plaatsvindt volgens Freud wanneer we kijken naar de menselijke persoonlijkheid en zijn behoeften. Geef hierbij een voorbeeld. Hint: denk aan de drie delen van de menselijke persoonlijkheid.
Het deel van de psyche dat de moraal van mensen vertegenwoordigd noemt men:
A) Superego
B) Id
C) Bewustzijn
D) Ego
Benoem twee kenmerken van de humanistische benadering.
Leg uit wat congruentie en incongruentie inhoudt en geef een voorbeeld.
Wat zijn volgens Carl Rogers de ‘conditions of growth’ en benoem de functies van deze voorwaarden.
Leg uit wat de Piramide van Maslow is en geef een voorbeeld van verschuiving in de piramide.
Geef van elke benadering (5 benaderingen) aan hoe zij denken dat de ontwikkeling van persoonlijkheid en gedrag plaatsvindt.
Hoe verklaren de biologische en de cognitieve benadering het bestaan van geslachtsrollen?
Wat zijn de verschillen tussen een longitudinale en een cross-sectionele studie, en wat zijn de voor- en nadelen van beide.
Freud geloofde dat persoonlijkheid werd bepaald door:
A) Alleen door erfelijkheid
B) Gedurende een continu procues
C) Volgens een domein-specifieke theorie
D) Geen van de bovenstaande
Wat wordt door DSM-IV gezien als het belangrijkste criterium voor abnormaal gedrag?
A) Het vertonen van statistisch ongewoon gedrag.
B) Je gedragen op een manier dat tegen de heersende sociale normen ingaat.
C) Gedrag dat het dagelijks functioneren van mensen belemmert.
D) Al het bovenstaande.
Wat is het verschil tussen statistisch en conventioneel abnormaal gedrag?
Welke drie factoren zijn er te onderscheiden die een oorzaak kunnen zijn, of kunnen bijdragen bij het vertonen van mentale stoornissen?
Hoe verklaren de biologische en de behavioristische benadering abnormaal gedrag, en welke behandelingen bieden zij.
Als de 5 benaderingen binnen de psychologie als paradigma’s zouden functioneren, dan zou je verwachten dat:
A) Eén benadering op den duur alle andere benadering zal vervangen, wanneer er genoeg bewijs voor verzameld is.
B) De verschillen tussen de benaderingen langzaam verdwijnen.
C) Benaderingen geaccepteerd of verworpen zullen worden, gebaseerd op huidig wetenschappelijk bewijs.
D) De populariteit van de benaderingen is meer afhankelijk van sociale factoren, dan van wetenschappelijk bewijs.
Welke twee beperkingen kent de wetenschap wanneer het gaat om het bestuderen van innerlijke ervaringen?
Wat is positieve en negatieve feedback en noem een voorbeeld.
Oefenvragen antwoorden
De confirmation bias is de neiging van mensen om te focussen op informatie die de eigen mening bevestigd en tegengestelde informatie negeert. Bijvoorbeeld wanneer je verliefd bent en alleen de positieve eigenschappen van je geliefde ziet en de negatieve eigenschappen negeert.
Bij correlationele onderzoeksmethoden wordt de relatie tussen factoren geobserveerd. Er worden geen factoren beïnvloedt, maar uitsluitend geobserveerd. Het is om deze reden dat men met correlationele onderzoeksmethoden geen causale relaties kan vaststellen. Bij experimenten worden er factoren gecontroleerd gemanipuleerd om vervolgens te observeren hoe andere factoren daar op reageren. Hierbij kan causaliteit worden vastgesteld.
Stress is een voorbeeld van hoe je geest invloed kan hebben op je fysieke gesteldheid. Stress heeft te maken met de perceptie die een individu heeft van een situatie. Het lichaam reageert dan met een vecht- of vluchtreactie, waarbij het hormoon cortisol wordt aangemaakt. Cortisol leidt tot een verhoogd bloedsuikergehalte en een verhoogd metabolisme.
Bijvoorbeeld bij het nemen van een psychoactief middel, zoals cannibis of antidepressiva. Het nemen van deze substanties heeft een zichtbare werking op de mentale staat en gedrag
De biologische benadering gaat uit van materialisme (al het gedrag heeft een fysiologische basis) en erfelijkheid. De benadering houdt zich voornamelijk bezig met de relatie tussen het brein en het lichaam, en de invloed van erfelijkheid op gedrag. Daarbij houdt het zich bezig met de werking van het centrale zenuwstelsel.
Stimulantium, depressivum, anti-depressiva, anxiolytica en hallucinogenen.
Deze benadering benadrukt de rol van omgevingstimuli bij het ontstaan van gedrag. ‘Leren’ wordt dan ook gezien als een verandering in het gedrag als gevolg van ervaring. Hierbij wordt de nadruk gelegd op het observeerbare gedrag en gebeurtenissen in de omgeving. Parsimonie (spaarzaamheid) is een van de principes in de behavioristische benadering. Dit houdt in dat men altijd moet zoeken naar de eenvoudigste verklaring. Daarnaast speelt associationisme een rol. Dit is de leer dat mentale processen, met name het leren, gebaseerd zijn op het vormen van verbindingen tussen ideeën en/of gebeurtenissen.
Bij klassieke conditionering wordt er gedrag aangeleerd. Om klassieke conditionering goed te begrijpen is een uitleg van een aantal begrippen noodzakelijk:
Ongeconditioneerde respons (OR) is een reflexmatige respons die door een specifieke stimulus wordt opgeroepen.
Ongeconditioneerde stimulus (OS) is een stimulus die zo’n ongeconditioneerde respons oproept.
Neutrale stimulus (NS) is een stimulus die geen specifieke respons oproept, behalve het trekken van aandacht.
Geconditioneerde stimulus (CS) is een stimulus die aanvankelijk geen reflex uitlokt, maar wel na herhaalde koppeling met de ongeconditioneerde stimulus.
Geconditioneerde respons (CR) is een respons op een voorheen neutrale stimulus, die door herhaalde koppeling aan een ongeconditioneerde stimulus een geconditioneerde stimulus is geworden.
Het meest bekende voorbeeld hierbij is van de kwijlende hond. Klassieke conditionering is te onderscheiden in drie fasen: voor conditionering, tijdens conditionering en na de conditionering.
Fase 1 (voor conditionering). In deze fase heb je te maken met een NS, een OS en de OR. Er is een neutrale stimulus, namelijk een bel. Het luiden van deze bel leidt niet tot een reactie bij de hond. Er is ook een ongeconditioneerde stimulus, namelijk eten. Het zien van eten leidt bij de hond tot een reflexreactie, een ongeconditioneerde reactie, namelijk kwijlen.
Fase 2 (tijdens conditionering). In deze fase worden de neutrale stimulus en de ongeconditioneerde stimulus tegelijk gepresenteerd aan de hond, wat door de aanwezigheid van de ongeconditioneerde stimulus zal leiden tot de ongeconditioneerde reactie. Hierdoor legt de hond een associatie tussen het horen van de neutrale stimulus (de bel) en het krijgen van de ongeconditioneerde stimulus (eten).
Fase 3 (na conditionering). Eerst heeft de hond een associatie gemaakt tussen het horen van de bel en het krijgen van eten, waarbij het krijgen van eten leidt tot kwijlen. Dit is zo vaak herhaald dat zelfs zonder het krijgen van eten, de hond begint te kwijlen bij het horen van het belletje. De hond denkt namelijk bij het horen van de bel dat hij eten krijgt, en begint te kwijlen. Hierbij verandert de neutrale stimulus in een geconditioneerde stimulus, en verandert de ongeconditioneerde reactie in een geconditioneerde reactie.
Bij operante conditionering is een leerproces waarbij een respons wordt gevolg door een bekrachtiger. Deze bekrachtiging kan zowel negatief als positief zijn. Een positieve bekrachtiger vergroot de kans dat het gedrag zich in de toekomst zal herhalen. Een negatieve bekrachtiger zal deze kans verkleinen. Er kunnen zich dus vier scenario’s afspelen: zowel het wegnemen als het toedienen van een positieve bekrachtiger, en alsook bij een negatieve bekrachtiger.
| Toename van respons | Afname van respons |
Positieve bekrachtiger | Positieve bekrachtiging (toedienen van bekrachtiger) | Omissie (wegnemen van bekrachtiger) |
Negatieve bekrachtiger | Negatieve bekrachtiging (wegnemen van bekrachtiger) | Straf (toedienen van bekrachtiger) |
Een voorbeeld van positieve bekrachtiging is je kind belonen met een video wanneer hij zijn kamer opruimt. Er is dan sprake van een toename van het gedrag, door het toedienen van een positieve bekrachtiger.
Een voorbeeld van negatieve bekrachtiging is wanneer je niet meer zeurt tegen je kind dat hij zijn kamer moet opruimen. Er is dan sprake van een toename van het gedrag, door het wegnemen van een negatieve bekrachtiger.
Een voorbeeld van omissie is je kind geen toetje geven, omdat hij zijn zusje pest. Er is dan sprake van een afname van het gedrag, door het wegnemen van een positieve bekrachtiger.
Een voorbeeld van straf is je kind eerder naar bed sturen, omdat hij zijn zusje pest. Er is dan sprake van een afname van het gedrag, door het toedienen van een negatieve bekrachtiger.
Antwoord: B) Uitsterving.
De cognitieve benadering benadrukt de rol van ‘mediating processes’. Dit is het proces dat plaatsvindt in de individu, net na een stimulus en nog voor de reactie. Voorbeelden van deze ‘mediatoren’ die een rol spelen zijn het geheugen, het oplossen van problemen, het nemen van beslissingen en de taal die iemand hanteert.
Een algoritme is een procedure die altijd leidt tot een bepaalde oplossing. Bijvoorbeeld door systematisch zoeken naar een oplossing, door alle mogelijke oplossingen te identificeren en ze vervolgens te testen. Heuristiek daarentegen hoeft niet te leiden tot een oplossing, maar kan beter beschreven worden als een gids om te helpen bij het zoeken van een oplossingen. Heuristiek geeft hierbij informele strategieën, die meestal beter zijn dan willekeurig zoeken, maar minder effectief zijn dan algoritmes. Een voorbeeld is ‘terug werken’, wanneer je bijvoorbeeld iets bent kwijtgeraakt. Je gaat dan terugdenken vanaf het laatste moment dat je het nog had. Een ander voorbeeld is het creëren van subdoelen, bijvoorbeeld bij het oplossen van milieuvervuiling. Je kunt hierbij subdoelen creëren, zoals het oplossen van waterproblematiek en luchtvervuiling.
Volgens de cognitieve benadering is het bereik van het lange termijn geheugen ongelimiteerd en is er niet daadwerkelijke sprake van ‘vergeten’, maar is het simpelweg moeilijker om bepaalde informatie te identificeren en terug te halen. We noemen dit interferentie. Dit houdt in dat onze informatieopslag dermate groeit dat het moeilijker wordt om unieke delen van informatie te identificeren. Deze interferentie kan zowel retroactief als proactief zijn. Retroactieve interferentie is het effect dat optreedt wanneer pas geleerde ervaringen het moeilijker maken om dingen te herinneren die je eerder hebt geleerd. Proactieve interferentie daarentegen is het tegenovergestelde, namelijk wanneer eerder geleerde ervaringen het moeilijker maken om pas geleerde ervaringen te herinneren.
Naast deze theorie kan men ‘vergeten’ ook verklaren in termen van cue-afhankelijk coderen. Deze theorie stelt dat herinneren afhankelijk is van het herstellen van de juiste context, in termen van de juiste ‘cues’ op het leermoment. Als je je iets niet kunt herinneren betekent dit niet dat je de informatie bent verloren, dus dat het niet beschikbaar is, maar dat het simpelweg niet te achterhalen is door een gebrek aan de juiste cues, dus dat het niet toegankelijk is. De cognitieve benadering gaat er van uit dat informatie in het lange termijn geheugen grotendeels permanent wordt opgeslagen en dat vergeten dus vaak een kwestie is van ontoegankelijkheid als gevolg van een gebrek aan de juiste cues. Er kan dan sprake zijn van ‘context-dependent forgetting’ en ‘state-dependent forgetting’. Bij context-dependent forgetting is de informatie niet toegankelijk, omdat de juiste cues van de context ontbreken. Bijvoorbeeld wanneer je je een persoon probeert te herinneren die je op een feestje hebt ontmoet, maar bij het herinneren denk je dat je deze persoon op je werk hebt ontmoet. Het kan dan mogelijk zijn dat je niet op de naam zult komen, omdat je de persoon in de verkeerde context plaatst. Bij state-dependent forgetting is de informatie niet toegankelijk, omdat de interne cues van de fysieke en mentale toestand niet overeenkomen met die op het leermoment. Bijvoorbeeld wanneer je goed hebt geleerd voor een tentamen, maar op het moment zelf niets meer kan herinneren. Dit is te verklaren omdat je op het leermoment rustig was, maar tijdens het tentamen heel onrustig en de interne cues verandert zijn.
Antwoord: C) Semantische geheugen. Het procedurele geheugen houdt zich bezig met het ‘hoe’, het episodische geheugen houdt zich bezig met persoonlijke ervaringen en het sensorische geheugen is een kortstondige vorm van geheugen die dient als buffer tussen je zintuiglijke waarnemingen je korte termijn geheugen.
Alle afweermechanismen:
Repressie: het blokkeren van gedachten, herinneringen of impulsen uit het bewustzijn.
Regressie: het terugkeren naar gedrag dat typisch is voor de bevrediging van een eerdere fase uit de psycho-seksuele ontwikkeling.
Identificatie: het integreren van kenmerken van anderen in je eigen ego.
Verplaatsing: het verplaatsen van je gedrag van het werkelijke doel naar een ander substituut doel.
Rationalisering: het uitleggen van het gedrag met een acceptabele reden in plaats van met de werkelijke reden.
Sublimatie: het omzetten van oerdriften in meer geaccepteerde vormen.
Ontkenning: weigeren om bepaalde gedachten of impulsen te erkennen.
Projectie: je eigen onacceptabele gedachten en impulsen aan anderen toeschrijven.
Reactievorming: het onderdrukken van impulsen door te reageren op een tegengestelde manier van die impulsen.
Het Oedipuscomplex is een instinctieve erotische binding van het kind aan zijn ouders in de fallische fase. Hierbij voelen de kinderen zich aangetrokken tot de ouder van de andere sekse, en zien de ouder van dezelfde sekse als een bedreiging. Kinderen lossen dit op door zich te identificeren met de ouder van dezelfde sekse en de geslachtsrol van deze ouder over te nemen, waardoor een heteroseksuele oriëntatie wordt ontwikkeld.
Volgens Freud bestaat de menselijke persoonlijkheid uit drie delen, namelijk het Id, het Superego en het Ego. Het id is het deel van de psyche dat de basis is voor alle behoeften. Het Superego is het morele deel. Het Ego is de bemiddelaar van deze twee en houdt rekening met de sociale werkelijkheid. Een voorbeeld: wanneer Jan over straat loopt, ziet hij een Ferrari met de sleutels er in. Het Ego zet Jan er toe aan om in de auto te stappen en te gaan rijden, want Jan heeft de behoefte om in een mooie auto te rijden. Het Superego zet Jan er toe aan om de auto te laten staan en verder niets te doen, want Jan vindt het verkeerd om de auto van iemand anders te stelen. Het Ego bemiddelt tussen deze twee en ziet dat er mensen op straat lopen, hem zouden kunnen herkennen en dat hij een flinke straf kan krijgen door toch met de auto te gaan rijden. Dit zal er waarschijnlijk toe leiden dat Jan de auto niet
meeneemt. Conclusie is dus dat het Id ‘wil’, het Superego ‘vindt’ en het Ego ‘denkt’.
Antwoord: A) Superego. Het id bevat al de basisbehoeften; Het ego bemiddelt tussen het Id en het Superego; Het bewustzijn is het aspect van het brein dat gedachtes en gevoelens bevat waar men zich onmiddellijk van bewust is op dat moment.
De humanistische benadering legt de nadruk op een fenomenologisch standpunt (subjectieve ervaringen) en verwerpt het determinisme ten gunste van de individuele keuze
Congruentie is een gevoel dat een persoon heeft wanneer de ‘zelf’ en de ‘ideale zelf’ overeenkomen, zoals bij de geboorte. Incongruentie is een conflictgevoel dat ontstaat wanneer er tegenstrijdigheden zijn tussen deze twee. Bijvoorbeeld wanneer je ‘casual’ gekleed naar een feest gaat, en bij aankomst ziet dat je formeel gekleed moest zijn. Men ervaart dan een gevoel van incongruentie.
De conditions of growth zijn onvoorwaardelijke positieve aandacht, eerlijkheid en empathie. Bij onvoorwaardelijke positieve aandacht ontvangt een persoon acceptatie en zorg van een andere persoon, zonder dat deze persoon bepaalde gedragsverwachtingen oplegt. Bij eerlijkheid kan een persoon vrijelijk zijn eigen ‘zelf’ uitten, zonder zich anders voor te hoeven doen. Hierdoor kunnen mensen echt contact met elkaar maken, zonder sociale beperkingen en stelt het hen in staat om een groter zelfbewustzijn te creëren. Empathie zorgt ervoor dat men het gezichtspunt en de gevoelens van anderen kunnen begrijpen, wat er voor zorgt dat men in staat is om de eigen ervaring van een situatie ook te kunnen uitleggen, waardoor de eigen groei wordt gestimuleerd.
De Piramide van Maslow is een hiërarchische ordening van behoeften. De piramide bestaat uit een aantal niveaus, waarbij eerst aan de onderste behoeften voldaan moet worden, eer men kan doorschuiven naar een hogere behoefte.
Er zijn vijf niveaus:
Lichamelijke behoeften, zoals voedsel, drinken, ontlasting, seks.
Behoefte aan veiligheid en zekerheid. Men zoekt beveiliging vaak in een groep, zoals een buurt of het gezin.
Behoefte aan sociaal contact, te denken aan gevoelens van saamhorigheid, vriendschap, liefde, positief-sociale relaties.
Behoefte aan waardering en erkenning.
Zelfontplooiing. De behoefte om de persoonlijkheid en mentale groeimogelijkheden te ontwikkelen en te benutten.
Bijvoorbeeld wanneer Frank op weg is naar een feestje (behoefte aan sociaal contact), maar onderweg honger krijgt (lichamelijke behoefte). Frank zal dan eerst onderweg iets te eten proberen te krijgen, voordat hij naar het feestje gaat. Zijn gedrag wordt nu dus gemotiveerd door een lagere behoefte en zodra daaraan voldaan is, zal hij weer doorgaan naar de volgende behoefte. Maar als Frank nu te horen krijgt dat zijn huis in de brand staat, zal hij eerst naar huis gaan om er zeker van te zijn dat zijn behoefte aan veiligheid bevredigd wordt. Frank doorloopt dus continu de niveaus, en slaat geen niveaus over.
Voorbeelden van verklaringen:
Biologische benadering: legt de nadruk op erfelijkheid en de fysiologische structuur van de mens. Zij spreken hier van temperament, dat refereert naar gedragstendensen waarvan veronderstelt wordt dat ze bepaald worden door erfelijkheid, zoals emotionaliteit.
Behavioristische benadering: ziet de ontwikkeling van een persoon als gevolg van ‘opeengestapelde’ reinforcement. Zij zeggen dat de som van alle voorafgaande bekrachtiging voor bepaald gedrag, belangrijker is dan een enkele bekrachtiging. De consistentie van de omgeving speelt hier ook een rol bij. Een consistente omgeving zorgt er immers voor dat het gedrag zich herhaald.
Cognitieve benadering: ziet ontwikkeling als een gevolg van sociale perceptie en de cognitieve sociale leertheorie, waarbij gedrag geleerd wordt door naar andere mensen te kijken. Volgens de cognitieve sociale leertheorie kun je bijvoorbeeld door imitatie gedrag aanleren, en spelen de mentale constructen die we hebben (waarden, verwachtingen etc.) een bemiddelende rol.
Psychodynamische benadering: volgens Freud is persoonlijkheid gebaseerd op de interactie tussen het id, ego en superego. Ook ervaring speelt een rol. Volgens Freud is hoe een individu zijn wensen bevredigd een belangrijke factor bij het vormen van gedrag.
Humanistische benadering: kent verschillende theorieën. Rogers gaat uit van de actualizing tendency en dat menselijke gedrag gericht is op het streven naar de ‘ideal self’. De nadruk ligt hierbij op het fenomenologische aspect, namelijk dat gedrag alleen begrepen kan worden in termen van de betekenis die het individu aan dit gedrag geeft.
Volgens de biologische benadering is de oorzaak van geslachtsrollen te vinden in de fysieke verschillen tussen mannen en vrouwen, en dus een erfelijke oorzaak. Mannen hebben een XY chromosomenpatroon, terwijl vrouwen een XX patroon hebben. Dit leidt tot de productie van verschillende hormonen, en dan gaat het met name om androgenen. Androgenen zijn hormonen waarvan de functie gerelateerd is aan mannelijke kenmerken, zoals bijvoorbeeld testosteron. Als gevolg hiervan zijn de geslachtsrollen ontstaan, bijvoorbeeld dat mannen over het algemeen meer agressief zijn, doordat zij meer testosteron hebben dan vrouwen.
Volgens de cognitieve benadering is het ontstaan van geslachtsrollen te verklaren in termen van de cognitieve sociale leertheorie, die de rol van imitatie en cognitieve schema’s benadrukt. Individuen hebben mentale schema’s (geslachtsschema’s) die hen vertellen hoe ze zich behoren te gedragen volgens hun geslacht. Kinderen leren deze schema’s door het gedrag van anderen te imiteren, en dan met name hun ouders. Het gedrag wordt dan ook nog bekrachtigd als het ‘voldoet’, waardoor bekrachtiging ook een rol speelt bij de cognitieve benadering.
Bij een longitudinale studie wordt een groep individuen bestudeert over een periode van tijd, terwijl een cross-sectionele studie gebaseerd is op het selecteren van een representatieve groep die varieert op één kenmerk. Een combinatie van deze twee studies is een sequentieel ontwerp. Een voordeel van een longitudinale studie is het feit dat een onderzoeker beschrijvende data kan verzamelen over hoe gedrag zich ontwikkeld over een bepaalde tijd, in plaats van dat de onderzoeker personen moet vinden die ‘matchen’ in verschillende leeftijdsgroepen. Het is natuurlijk wel een nadeel dat een longitudinale studie enorm veel tijd in beslag neemt voor zowel de onderzoeker als de participant. De kans is groot dat de participanten na verloop van tijd geen zin meer hebben in het onderzoek. Cross-sectionele studies hebben dit probleem niet, maar daarbij is het weer moeilijk om de causaliteit te achterhalen.
Antwoord: D) Geen van de bovenstaande. Freud’s theorie was domein-algemeen, en hij zag persoonlijkheidsontwikkeling als een interactie tussen erfelijkheid en de omgeving, in een discontinu proces.
Antwoord: C) Gedrag dat het dagelijks functioneren van mensen belemmert
Statistisch abnormaal gedrag is gedrag dat zeldzaam is, bijvoorbeeld wanneer iedereen rechtshandig is en één persoon is linkshandig. Deze persoon vertoont dan statistisch abnormaal gedrag. Conventioneel abnormaal gedrag is wanneer gedrag afwijkt van de sociale standaarden. Bijvoorbeeld wanneer iedereen víndt dat je rechtshandig moet zijn, maar iemand is toch linkshandig.
- Predisponerende factoren: genetische factoren.
Precipiterende factoren: stressors. Bijvoorbeeld het overlijden van een geliefde.
Bevestigende factoren: gevolgen van een stoornis die er voor zorgen dat een stoornis voortduurt. Bijvoorbeeld de reactie van de omgeving.
Biologische benadering verklaart abnormaal gedrag aan de hand van het ‘medical model’. Deze gaat er van uit dat stoornissen het gevolg van zijn fysieke oorzaken. Gegeven de rol van de hersenen in het controleren van gedrag, worden de oorzaken vaak toegeschreven aan abnormaliteiten in de structuur of het functioneren van de hersenen. Zij zien oplossingen in de psychofarmacologie. Dit is de studie rondom drugs die mentale processen en het gedrag beïnvloeden. Zo kunnen zij bijvoorbeeld antidepressiva geven bij depressie, en antipsychotica bij hallucinaties.
De behavioristische benadering heeft het over verkeerd gelopen leerprocessen. Zij zien fobieën bijvoorbeeld als aangeleerde angsten. Zij zien echter de oorzaak niet als een probleem, maar het gedrag. Daarom vinden zij het minder belangrijk om de stoornis te identificeren, want ze willen liever het gedrag meteen aanpakken. Zij doen dit bijvoorbeeld door systematische desensitisatie. Hierbij maakt de therapeut samen met de cliënt een angsthiërarchie, met angsten van gericht tot heftig. Dan leert de cliënt een methode om zich te ontspannen om het moment dat hij dat wenst. Tijdens de behandeling moet de cliënt zich ontspannen, terwijl hij wordt geconfronteerd met de meest geringe angst op de lijst. Als de cliënt zich daarbij kan ontspannen, gaan ze een stap hoger op de lijst. Systematische desensitisatie is gebaseerd op het feit dat een individu niet twee reflex reacties tegelijk kan hebben (angst en ontspanning).
Antwoord: D).
De eerste is een beperking in de zoektocht naar causale relaties. Men kan de mentale status van een individu niet direct waarnemen. Je kunt het gedrag dat deze persoon vertoont, en dat wel wijst op de mentale status, niet zomaar associëren met bepaalde oorzaken. Subjectieve ervaringen kunnen nooit direct worden herleidt naar objectief gedrag.
De tweede beperking wordt bepaald door de experimentele situatie. Er zijn in een experimentele situatie open en verborgen cues (demand characteristics) aanwezig die het gedrag van de participanten kunnen beïnvloeden. Bij reactiviteit proberen de participanten het doel van het onderzoek te achterhalen, en gaan zij zich hiernaar gedragen. Ze willen gewenst gedrag vertonen, waardoor de objectiviteit van het onderzoek wordt aangetast.
Negatieve feedback is een proces dat dient om effecten van storingen te dempen en zo stabiliteit te promoten. Positieve feedback versterkt deze effecten en brengt zo een verandering teweeg in het systeem. Bijvoorbeeld wanneer iemand auto rijdt. Je maakt continu kleine handelingen, zodat de auto in de goede richting gaat. Dat is negatieve feedback. Maar wanneer je de controle verliest over de auto, zul je hard aan het stuur trekken, waardoor de auto naar de andere kant zal slippen en het effect alleen maar vergroot wordt. Dit is positieve feedback. Deze instabiliteit kan resulteren in non-lineaire effecten.
- 1 of 2141
- volgende ›
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
- Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
- Use the topics and taxonomy terms
- The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
- Check or follow your (study) organizations:
- by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
- this option is only available trough partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- by following individual users, authors you are likely to discover more relevant study materials.
- Use the Search tools
- 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
- The search tool is also available at the bottom of most pages
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Field of study
- All studies for summaries, study assistance and working fields
- Communication & Media sciences
- Corporate & Organizational Sciences
- Cultural Studies & Humanities
- Economy & Economical sciences
- Education & Pedagogic Sciences
- Health & Medical Sciences
- IT & Exact sciences
- Law & Justice
- Nature & Environmental Sciences
- Psychology & Behavioral Sciences
- Public Administration & Social Sciences
- Science & Research
- Technical Sciences
Add new contribution