Samenvatting bij Economie en Recht van Kanning, 2e druk, 2008
- 909 keer gelezen
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Bevat een samenvatting bij het boek Economie en Recht van Kanning, 2e druk 2008.
Iedereen komt met economie en recht in aanraking. Veel gebeurtenissen hebben zowel een economische als een juridische achtergrond; bijvoorbeeld de onderhandelingen tussen de Verenigde Staten en de Europese Unie over privacybescherming op het internet. Deze gebeurtenis heeft een economisch en een juridisch aspect, doordat transacties zorgen voor een verandering in de economische en in de juridische sfeer.
Een transactie is de overdracht van de ene naar de andere persoon. Als de overdracht van rechten met kosten gepaard gaat, heten deze kosten transactiekosten. De eigendomsoverdracht van een huis, bijvoorbeeld, gaat gepaard met notariskosten. Aan transacties zijn zowel economische als juridische gevolgen verbonden.
Het merendeel van de transacties vindt plaats in de particuliere sector tussen ondernemingen en tussen ondernemingen en consumenten. Tevens vinden er veel transacties plaats in de publieke sector, bijvoorbeeld tussen de overheid en de burgers. Indien we spreken van één transactie of één bepaald type transactie behoort deze tot de micro-economie. Spreken we van meerdere transacties dan kijken we naar de meso- of macro-economie.
De woorden ‘economie’ en ‘economisch’ hebben in het spraakgebruik een andere betekenis dan in de economische wetenschap. In de economische wetenschap betekenen deze twee begrippen schaarste. Hiermee wordt aangegeven dat er onvoldoende middelen zijn om te voorzien in de menselijke behoeften (relatieve schaarste). De druk tussen behoeften en middelen nu heet schaarste. Schaarste dwingt tot het maken van keuzes. Zeker als er ook een beperkt aantal middelen is. Naast relatieve schaarste is er ook absolute schaarste indien een bepaald middel op een bepaalde tijd en plaats in het geheel niet beschikbaar is. Bij economische keuzes is er altijd sprake van een alternatief dat niet is gekozen. Men noemt dit het opgeofferd alternatief. Door bijvoorbeeld meer luchtverkeer toe te laten op en rond Schiphol vormen de rust voor omwonenden en de vervuiling van het milieu het opgeofferde alternatief. Deze opofferingen worden in de economie beschouwd als kosten. In het Engels wordt hiervoor de term opportunity costs gebruikt.
In de economie is de transactie consumeren het kopen van consumptiegoederen. Tot consumptiegoederen behoren ook de diensten die consumenten kopen. Consumeren is een transactie: de koper verkrijgt het eigendomsrecht van de gekochte consumptiegoederen. Het doel van alle productie is consumptie. Tijdens een productie worden goederen die niet geschikt zijn voor consumptie omgezet in goederen die wel, of in ieder geval beter, geschikt zijn. Deze omzetting vindt plaats met behulp van verschillende productiefactoren.
Als productiefactoren kunnen we noemen:
Natuur (bv. Landbouwgrond en ruwe olie)
Arbeid (bv. handwerk)
Kapitaalgoederen (bv. machines, gebouwen)
Juridisch wordt de consument bij een consumentenkoop dwingendrechtelijk beschermd. Een economische oorzaak hiervan, is dat de producent een sterkere positie op de arbeidsmarkt verkrijgt. Een economisch gevolg van deze bescherming is dat de producent er extra zorg voor draagt dat hij een degelijk product aflevert. Dit komt de kwaliteit van het product ten goede.
De hoofdtaak van de overheid is het voorzien in collectieve goederen. Dit zijn goederen die vanwege hun bijzondere eigenschappen niet via de markt kunnen worden verhandeld (bijv. een dijk). Deze bijzondere eigenschappen zijn:
Men hindert elkaar niet tijdens het gebruik (non-rivaliteit).
Als de collectieve goederen eenmaal zijn geproduceerd, kan niemand van het gebruik ervan worden uitgesloten (non-exclusiviteit).
Iemand die wel gebruik maakt van een collectief goed, maar net doet of dit niet zo is, heet een free rider. Hij wil profiteren van het goed, dat door anderen betaald wordt.
Er zijn in Nederland ook nog quasi-collectieve goederen, dat zijn goederen die behandeld worden alsof het collectieve goederen zijn (bijv. de Nederlandse wegen. Tolheffing kan er echter voor zorgen dat de wegen weer als individuele goederen aangemerkt kunnen worden.).
De overheid kan ook worden aangemerkt als herverdeler van het nationaal inkomen over personen. Primaire inkomensverdeling is de personele inkomensverdeling voordat belastingen en sociale premies zijn geheven en sociale uitkeringen en premies zijn ontvangen. Het gaat hier om de bruto inkomens. Bij secundaire inkomensverdeling is er wel rekening gehouden met de herverdeling van de inkomens door belastingen, sociale premies, uitkeringen en subsidies. Tertiaire inkomensverdeling is de verdeling waarbij rekening wordt gehouden met het feit dat wij profiteren van allerlei overheidsvoorzieningen, zoals onderwijs en bejaardenzorg.
De persoonlijke bezittingen minus de schulden zijn vermogen. Ook vermogensbezit leidt tot inkomensvorming, bijvoorbeeld in de vorm van pacht, huur, dividend en/of rente.
De overheidsuitgaven kunnen worden ingedeeld in verschillende categorieën, naar gelang de bestemming. Zo zijn er klassieke overheidstaken (bijvoorbeeld uitgaven voor defensie en onderwijs), overdrachten om niet (bijvoorbeeld uitgaven voor zorg) en rente en kredietverlening (bijvoorbeeld schuld van de overheid en gesubsidieerde nieuwbouw).
Het bedrijfsleven wordt ook wel aangeduid met de term private sector. In het bedrijfsleven is de winstprikkel van essentieel belang. Zonder winsten kan een onderneming het niet volhouden. Het marktmechanisme speelt in deze sector een grote rol. Van belang voor de prijsvorming zijn de vraag- en aanbodverhoudingen. In de publieke sector speelt juist het budgetmechanisme een grote rol. Na autorisatie van het parlement is het budget namelijk bepalend voor de uitgaven van het ministerie.
De micro-economie behandelt transacties die voortkomen uit individuele beslissingen van agenten, individuele consumenten en individuele producenten. Deze transacties hebben gevolgen voor de prijsvormingsprocessen op markten en op de allocatie van de productiemiddelen. Allocatie betekent de plaatsing of inzet van productiefactoren. Bij allocatie gaat het om de vraag waar natuur, arbeid en kapitaalgoederen in de productieprocessen zijn ingezet. In de meeste gevallen vindt de allocatie plaats via de markt. Een markt is het geheel van vraag naar en aanbod van bepaalde goederen. Indien de allocatie via de markt plaatsvindt, analyseert de micro-economie ook de prijsvorming op die markten. In sommige gevallen echter komt de allocatie niet via de markt tot stand. Wanneer dat niet gebeurt, is er sprake van marktimperfecties.
De macro-economie behandelt optellingen (aggregaties) van transacties, uitgedrukt in geld, die bepalend zijn voor de economie in een land. Een voorbeeld hiervan is het Nederlands bruto binnenlands product (bbp), dit noemt men ook wel geaggregeerde grootheden oftewel opgetelde grootheden..Ook het nationaal inkomen valt hieronder. Het CBS let apart op de ontwikkeling van de prijzen, aangezien een geldbedrag weinig over de omvang van de productie en over de koopkracht van mensen zegt. Hierbij wordt niet gelet op de nominale cijfers (cijfers waarbij niet is gelet op de prijsontwikkeling). Cijfers waarbij wel rekening is gehouden met de prijsontwikkeling noemt met reële cijfers. Een belangrijk cijfer hierbij is de door het CBS berekende consumentenprijsindex. Deze geeft een beeld van de algemene prijsstijgingen in ons land, in Europa ligt dit gemiddeld op ruim 2%.
In de meso-economie gaat het om sectoren of delen in de economie van een land,bijvoorbeeld de landbouw en de bouwnijverheid. In de meso-economie wordt gekeken naar de verschillen in ontwikkeling tussen bepaalde sectoren en wat de oorzaken van de eventuele aanwezige verschillen zijn.
Het onderzoek bestaat uit een aantal stappen die genomen moeten worden:
Stap 1: Het waarnemen van feiten en het uit die feiten afleiden van regelmatigheden of wetmatigheden. Deze stap wordt ook wel de inductieve fase genoemd.
Stap 2: Het opstellen van hypotheses.
Stap 3: Het afleiden van conclusies langs een logische weg. Deze stap wordt ook wel de deductieve fase genoemd.
Stap 4: De toetsing van de uit de hypotheses afgeleide conclusies aan de werkelijkheid.
Een veelgebruikte onderstelling is het streven naar winstmaximalisatie door producenten.
In de economie maakt men veel gebruik van modellen. Een model is een vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid, in de vorm van een stelsel vergelijkingen. Modellen in de economie zijn op te vatten als gedachte-experimenten. Economen maken daarbij meestal gebruik van de ceteris paribus-voorwaarde. Dit betekent dat zij veronderstellen dat een aantal, ook relevante, factoren zich niet wijzigt. Bij het opstellen van een model wordt onderscheid gemaakt tussen exogene (verklarende) variabelen en endogene (te verklaren) variabelen, waarbij de hoogte van de exogene variabelen als gegeven worden aangenomen. De hoogte van de exogene variabelen is dus bepalend voor de hoogte van de endogene variabelen.
Bij het opstellen van modellen wordt vaak gebruik gemaakt van het methodologisch individualisme. Dit houdt in dat individuele voorkeuren, gedragingen en motieven van mensen als uitgangspunt worden genomen bij het opstellen van gedragsveronderstellingen. De gedragsveronderstelling van het streven naar winstmaximalisatie door producenten is hiervan een voorbeeld. Ook in de rechtswetenschap maakt men gebruik van het methodologisch individualisme. De kosten- en batenafwegingen spelen bij dit alles een belangrijke rol.
Theoretische economen ontwikkelen algemene basistheorieën die als uitgangspunt dienen voor meer specifieke theorieën. De meer specifieke theorieën zijn, in tegenstelling tot de basistheorieën, wel weerlegbaar. In het algemeen komen de voorspellingen van economen niet uit. Dit komt omdat men in de samenleving direct aan de slag gaat met het aanbrengen van verbeteringen om zo te voorkomen dat de voorspellingen uitkomen.
In haar beleid probeert de overheid individuele kosten en batenoverwegingen van de consument te beïnvloeden. Bijvoorbeeld bij het overtreden van de maximumsnelheid. Uit onderzoek blijkt dat bij de overwegingen van de individuele burger een sterke invloed uitgaat van de verhoging van de strafmaat. Hoe hoger de pakkans, des te lager de voordelen van het overschrijden van de norm.
Welvaart in de economie geeft het niveau van de voorziening in behoeften weer. Het gaat slechts om dat deel van de behoeften waar een economisch aspect aan is verbonden. Het begrip welvaart is subjectief. Iedereen heeft een eigen idee over wat welvaart voor hem of haar inhoudt. Er kan dus geen concrete invulling aan het begrip worden gegeven. De economie spreekt zich ook niet uit over de waardeoordelen, de economie beperkt zich tot zijnsoordelen. Dit zijn feiten, zulke oordelen kunnen goed of fout zijn.
In het dagelijkse spraakgebruik wordt er onderscheid gemaakt tussen welvaart en welzijn. Bij welvaart denkt men aan op geld waardeerbare behoeften en het woord welzijn wordt geassocieerd met immateriële behoeften. In de economie worden beide begrippen samengevoegd en wordt voor beide begrippen het woord welvaart gebruikt. Het maakt dus niet uit of het materiële of immateriële behoeften betreft.
Optimale- of efficiënte allocatie beschrijft een situatie dat de allocatie van productiefactoren precies overeenstemt met de wensen van de consument. Hierin is geen verder verbetering van de welvaart van een groep consumenten mogelijk. Mocht toch iemand dit willen proberen, dan zal dit ten koste gaan van de welvaart van een ander.
In de Paretiaanse welvaartstheorie is er sprake van een welvaartsverbetering indien ten minste één groepslid er in zijn of haar welvaart op vooruit gaat, zonder dat iemand anders uit de groep er in zijn of haar individuele welvaart op achteruit gaat. Dit noemt men het Pareto-criterium. In de Paretiaanse welvaartstheorie is er sprake van een welvaartsdaling indien ten minste één groepslid er in zijn of haar welvaart op achteruit gaat, terwijl de overige leden er in hun individuele welvaart niet op vooruit zijn gegaan.
Er bestaat naast het Pareto-criterium nog een ander criterium. Dit is het criterium van Kaldor en Hicks. Volgens dit criterium is er sprake van een welvaartsstijging van een groep, indien degenen die erop vooruit zijn gegaan compensatie bieden voor degenen die erop achteruit zijn gegaan. Bovendien moeten degenen die erop vooruit zijn gegaan ook na de compensatie het idee hebben erop vooruit te zijn gegaan, terwijl degenen die erop achteruit zijn gegaan het idee moeten hebben dat hum welvaartspositie na de compensatie ten minste hetzelfde is gebleven. Bij beide criteria wordt het methodologisch individualisme gebruikt.
Samenvattend: In de Paretiaanse welvaartstheorie worden de consumentenvoorkeuren van de individuele consumenten als maatstaf gekozen voor een oordeel van een toename van de welvaart. Indien een verdere toename van de welvaart van een groep consumenten niet meer mogelijk is volgens het Pareto-criterium, spreken we van een Pareto-optimale allocatie. Dit houdt in dat de goederen zo over de productieprocessen zijn verdeeld dat een welvaartsmaximum is bereikt.
Naast de allocatie is ook de verdeling van de goederen over de consumenten van belang (hoewel de rechtvaardiging ervan buiten beschouwing blijft aangezien de economie geen waardeoordelen uitspreekt en de vraag of een verdeling rechtvaardig is, vraagt om een waardeoordeel). De econoom Amartya K. Sen heeft een ethische verdelingstheorie opgesteld. Ten eerste is er de personele inkomensverdeling. Hier wordt het nationaal inkomen verdeeld over personen. Deze verdeling is bepalend voor de verdeling van de goederen. Ten tweede is er de vermogensverdeling. Bij deze verdeling wordt de in geld uitgedrukte verdeling van vermogensbezit in een bepaald jaar getoond. Ook deze verdeling is bepalend voor de verdeling van de goederen over de mensen. Hiernaast kent men ook nog de categoriale inkomensverdeling. Deze verdeling heeft betrekking op de verdeling van het nationaal inkomen over loon- en overig inkomen (huur, pacht, winst ed.). Soms is de beloning van een individuele productiefactor een aanknopingspunt voor haar bijdrage tot de productie. Dan gaat het om de functionele inkomensverdeling.
De grenzen van de economie zijn lastig af te bakenen, er zijn overgangsgebieden met andere wetenschappen. Dit geldt bijvoorbeeld bij het verzamelen van data over:
Bij productiefactoren zijn zowel kwantiteit als kwaliteit van belang. Als een maatschappij bijvoorbeeld veel laaggeschoolde arbeiders heeft, is er sprake van hoge kwantiteit maar niet per se ook van hoge kwaliteit.
Het sleutelwoord bij deze kernbegrippen binnen de economie is schaarste. De schaarste van middelen bepaalt hoe de economie van een land eruit ziet.
Soms kan de schaarste van middelen zelfs effect hebben op de wetgeving en juridische organisatie van een land. Omdat deze juridische organisatie dynamisch is, ontstaat er een nieuw onderzoeksgebied: rechtseconomie. De rechtseconomie bestudeert het recht vanuit een economisch perspectief: welke invloed heeft de economie van een land op het recht, en welke invloed heeft het recht op de economie?
Instituties zijn de door mensen ontworpen voorwaarden die de interactie tussen mensen bepalen, ook wel de regels van het spel in een maatschappij. Zij bepalen mede de economische prestaties van een land.
De rechtseconomie bestudeert economische oorzaken en gevolgen van het recht, de rechtspraak en de rechtsregels, alsmede de naleving daarvan. Er wordt vanuit gegaan dat het recht, de rechtsregels en de rechtspraak (en de naleving hiervan) kunnen bijdragen tot verlaging van de transactiekosten.
De vraag is nu in hoeverre het recht, de rechtspraak en de rechtsregels, inclusief de naleving hiervan, kunnen bijdragen tot een verhoging van het welvaartsniveau.
De overheid in Nederland kan worden gezien als een beheersingsstructuur (governance structure). Zij bepaalt de wet- en regelgeving in Nederland. Deze wet- en regelgeving kan worden beschouwd als werkregels. Zij moet ervoor zorgen dat de transacties in onze samenleving soepel verlopen. Zij geeft de rechten, plichten en vrijheden weer en bepaalt in welke mate de rechten van derden moeten worden gerespecteerd. Doordat de werkregels het verloop van de transactie bepalen, bepalen zij ook de hoogte van de transactiekosten binnen een beheersingsstructuur. Een verandering van de werkregels zorgt er dus voor dat de transactiekosten veranderen. Wanneer de overheid besluit de transactiekosten te verlagen, zal dit tot een toename van het aantal transacties leiden. Hierdoor zullen zowel de kwaliteit als de kwantiteit van de transacties toenemen. Ook kan men komen tot een optimale allocatie, dat wil zeggen dat de allocatie in overeenstemming is met de voorkeuren van de consumenten. Hierdoor wordt een welvaartsmaximum behaald.
Kennelijk beïnvloeden aansprakelijkheidsregels in het verkeer de mate waarin men zich risicovol gedraagt. Elisabeth Landes heeft onderzoek gedaan naar het rijgedrag van automobilisten in de VS. In sommige staten bestaat er een verplichte verzekering voor automobilisten. In deze staten was er sprake van schuldaansprakelijkheid. Hierbij trad moral hazard op en nam het aantal gevallen met dodelijke afloop toe met 10 tot 15%. In de staten waarin de schuldaansprakelijkheid slechts op beperkte schaal werd uitgesloten nam dit percentage maar met 2 tot 5 % toe. Moral hazard houdt in dat mensen zich risicovoller gedragen omdat zij verzekerd zijn. In een model ziet dit er alsvolgt uit:
F: fietser
A: automobilist
GV: geen voorzorg
NV: nemen van noodzakelijke voorzorg (hierbij wordt het niveau van voorzorg gekozen dat de maatschappelijke kosten zo laag mogelijk maakt).
Aangenomen wordt dat de schade 1000 bedraagt. De kans op schade is p (zie bijlage 1)
Als A geen voorzorg in acht neemt en F wel voorzorg betracht, kunnen de getallen in het figuur als volgt worden verklaard. Voor A zijn de kosten 0 + 0,5 x 1000. Zijn voorzorgkosten zijn €0, terwijl de verwachte schade 50% van €1000 bedraagt. Voor F bedragen de voorzorgkosten €100. Zo kunnen alle cijfers in het figuur verklaard worden. Dit figuur laat zien hoe rechtsregels het gedrag van subjecten beïnvloeden. Tevens laat het zien dat regels zo kunnen worden opgesteld, dat subjecten het gewenste gedrag gaan vertonen. Het ontwerpen van regels die leiden tot de ‘juiste’ keuze van subjecten worden ‘mechanism design’ genoemd. Juristen spreken van ‘impact calculus’.
In de speltheorie wordt geprobeerd het strategisch handelen van spelers te voorspellen. We nemen als voorbeeld een niet-coöperatief spel. Een dergelijk spel bestaat uit de volgende elementen de spelers, de strategieën en de uitbetaling aan elke speler. De spelers kunnen geen bindende overeenkomst sluiten.
De spelers van het spel kiezen tegelijkertijd en onafhankelijk van elkaar een bepaalde strategie. Men noemt, doordat beide spelers tegelijk hun strategiekeuze doen, het spel statisch. De spelers handelen rationeel. Dit houdt in dat zij volledige kennis hebben van hun omgeving en van de karakteristieken van de andere spelers en hun acties. Zij kennen alle toevalligheden die zich in de toekomst zouden kunnen voordoen en de waarschijnlijkheid waarmee de toevalligheden zouden kunnen plaatsvinden. Dit noemt men ook wel de berekenbare onzekerheid. Tenslotte zijn zij in staat de juiste beslissingen te nemen in de meest complexe situaties. Indien aan één van deze voorwaarden niet is voldaan, spreekt men van begrensde rationaliteit. Een voorbeeld hiervan is als er bijvoorbeeld sprake is van ‘hidden information’, of ‘hidden actions’. Hidden information heeft betrekking op onvolledige kennis van de karakteristieken van een subject. Hidden actions ziet toe op onvolledige kennis van de acties van de andere subjecten, oftewel verborgen acties.
In het Nash-evenwicht heeft een speler geen prikkel om van zijn strategie af te wijken, gegeven dat de andere speler ook niet van zijn strategie afwijkt. Dit is o.a. een voorbeeld van een dominante strategie. In een Nash-evenwicht speelt elke speler een strategie, die een beste antwoord ten opzichte van de strategie van de andere speler is
He begrip marktvorm heeft betrekking op de concurrentieverhoudingen op de markt. De markt is het geheel van vraag naar en aanbod van verwante goederen en/of diensten, waarbij de consumenten de vragers zijn en de producenten de aanbieders. Met de term verwant wordt aangegeven dat voor de meeste goederen, vervangende goederen of substituten bestaan. Voor graan is bijvoorbeeld maïs een substituut.
Je hebt concurrerende goederen en je hebt complementaire goederen. Complementaire goederen vullen elkaar aan, zoals een hamer en een spijker. Concurrerende goederen concurreren met elkaar.
Er zijn een aantal omstandigheden die bepalend zijn voor de concurrentieverhoudingen op een markt:
De homogeniteit en heterogeniteit van de goederen. Goederen zijn homogeen indien de consumenten geen verschillen zien tussen de goederen. Goederen zijn heterogeen indien zij dit wel zien. De reden waarom een consument het ene homogene product wel koopt en het andere niet is gelegen in zijn of haar prijsvoorkeur. Heterogeniteit van de goederen wordt ook wel productdifferentiatie genoemd.
De mate van transparantie van een markt. Met transparant wordt bedoeld dat zowel alle vragers als alle aanbieders de markt kunnen overzien. Dit betekent dat zij van alle producten op de hoogte zijn van de prijs en de kwaliteit. Dit is meestal niet het geval.
Het aantal vragers en aanbieders. Op de meeste markten zijn er veel vragers. Is er maar één aanbieder dan kan er al snel sprake zijn van een monopolie en kan die ene aanbieder de prijs naar zijn hand zetten.
De vrijheid van toetreding en uittreding. Hiervan is sprake indien de vragers en aanbieders zonder kosten en andere obstakels kunnen toe- en uittreden. Er kan sprake zijn van toetredingskosten, waarbij een onderscheid kan worden gemaakt tussen verzonken kosten (kosten die bij uittreding niet kunnen worden terugverdiend) en niet-verzonken kosten (kosten die wel kunnen worden terugverdiend). Er zijn formele belemmeringen, zoals bezit van diploma’s, een vergunning of een octrooi. Tevens zijn er materiële belemmeringen, zoals het kunnen beschikken over voldoende geldkapitaal.
De definiëring van rechten. Indien de rechten niet goed zijn gedefinieerd, is ook niet duidelijk welke rechten worden overgedragen. Dit kan leiden tot rechtsonzekerheid en hogere transactiekosten.
De hoogte van de transactiekosten. Hoe hoger de transactiekosten, hoe moeilijker het is voor een markt om te functioneren.
De verschillende marktcriteria worden ingedeeld aan de hand van drie criteria:
Het aantal op de markt actieve aanbieders
Het aantal op de markt actieve vragers
En de aard van het product (homogeen of heterogeen)
V R A G E R S
| Aanbieders | ||||
| Veel | Weinig | Eén | Aard van het product | |
Veel | Volkomen concurrentie Monopolistische concurrentie | Homogeen Oligopolie Heterogeen Oligopolie | Monopolie N.v.t | Heterogeen product | |
Weinig | Polypolie Oligopsonie | Oligopolie Oligopsonie | Monopolie Oligopsonie |
| |
Eén | Polypolie Monopsonie | Oligopolie Monopsonie | Bilateraal Monopolie |
|
Eén van de marktvormen is de volkomen concurrentie. Hiervan is sprake indien is voldaan aan alle van de volgende voorwaarden.
Agenten: zowel aan de vraagzijde als de aanbodzijde zijn veel agenten actief. De aanbieders en vragers hebben een gering marktaandeel. Hierdoor is het voor hen onmogelijk om ieder afzonderlijk de prijs te beïnvloeden. De agenten handelen niet coöperatief.Goederen: er is sprake van een homogeen goed.
Informatie en toetreding: er is volledige informatie en er zijn geen toe- of uittredingsbelemmeringen.
Juridisch: de rechten zijn gedefineerd en er zijn geen transactiekosten.
Indien er wordt afgeweken van de volkomen concurrentie, op welke manier dan ook, dan is er sprake van onvolkomen concurrentie. Er zijn economen die elke afwijking van volkomen concurrentie als een marktimperfectie of een marktfalen zien.
De consumenten bepalen zelf welk goederenpakket zij willen hebben. Zij kiezen naar alle waarschijnlijkheid het pakket dat voor hen het meeste nut oplevert. Deze voorkeur van de consument wordt aangegeven met een nutfunctie. Deze nutfunctie geeft het verband weer tussen de goederenpakketten waaruit de consument kan kiezen en het nut dat deze de consument oplevert. De consument oefent vraag uit naar goederen. Deze vraag naar een bepaald goed hangt af van een aantal factoren:
De voorkeuren van de consument.
De prijs van het gevraagde goed.
De prijzen van alle andere goederen.
Het inkomen van de consument.
Van een Ceteris paribus vraagfunctie is sprake als alleen gelet wordt op de samenhang tussen de gevraagde hoeveelheid van een goed en één van de hierboven genoemde factoren zoals bijvoorbeeld de prijs van dat goed, terwijl de andere factoren buiten beschouwing worden gelaten en als constant worden beschouwd.
In de economie worden de effecten van prijsveranderingen op de gevraagde hoeveelheid goederen bestudeerd met behulp van elasticiteiten: prijselasticiteit, kruiselasticiteit en inkomenselasticiteit.
De ‘prijselasticiteit’ (de elasticiteit van de vraag) geeft aan met welk percentage de gevraagde hoeveelheid verandert als de prijs met een bepaald percentage toe- of afneemt. Er is sprake van elasticiteit indien een kleine prijsverandering veel effect heeft op de gevraagde hoeveelheid. Er is sprake van inelasticiteit indien een grote prijsverandering een gering effect heeft op de gevraagde hoeveelheid.
De ‘kruislingse elasticiteit’ geeft aan met welk percentage de gevraagde hoeveelheid van het ene goed verandert, indien de prijs van een ander goed met een bepaald percentage stijgt of daalt. Bij substitueerbare goederen is de kruislingse elasticiteit altijd positief. Bij complementaire goederen is hij negatief.
De ‘inkomenselasticiteit’ geeft de procentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid weer indien het inkomen met een bepaald percentage verandert. Is de inkomenselasticiteit groter dan 1 dan spreekt men van luxegoederen. Bij een hoger inkomen wordt relatief, naar verhouding, meer van het inkomen besteed aan luxegoederen. Dit wordt ook wel de wet van Engel genoemd. Ligt hij tussen de 0 en 1 dan zijn het normale goederen. De inkomenselasticiteit kan negatief zijn. Dit is het geval als men bij een stijging van het inkomen minder gaat consumeren. Zulke goederen heten inferieure goederen.
Wanneer er sprake is van volkomen concurrentie heeft een individuele aanbieder geen machtspositie op de markt. De prijs wordt bepaald door de collectieve vraag en het collectieve aanbod. Indien de aanbieder(producent) meer wil produceren liggen zijn marginale kosten ook hoger. Dit zijn de extra kosten die je moet maken om één extra eenheid extra te kunnen produceren. Omdat de marginale kosten stijgen als de producent meer wil produceren, zal hij alleen meer goederen aanbieden indien hij er een hogere prijs voor kan vragen.
Een onderneming die geen invloed kan uitoefenen op de prijsvorming, wordt een hoeveelheidsaanpasser (bijlage 2) genoemd. Dit houdt in dat hij zijn te verkopen hoeveelheden aanpast aan de marktprijs en dus geen invloed heeft op de prijs. In de meeste gevallen zullen ondernemingen echter wel invloed hebben op de prijs. Dergelijke ondernemingen worden prijszetters (bijlage 2) genoemd. Een onderneming zal slechts meer producten kunnen verkopen indien de prijs lager wordt gesteld.
P = Prijs = opbrengst per eenheid product
GO = Gemiddelde Opbrengst
P = GO
TO = Totale Opbrengst
Q = Hoeveelheid
TO = P * Q
P = GO = TO / Q
MO = Marginale Opbrengst
Dit is de extra opbrengst van één extra verkochte eenheid product en zij geeft weer hoe de TO verandert.
Bij hoeveelheidaanpassing zal de prijs niet veranderen indien er grotere hoeveelheden worden gekocht. Dit betekent dat de GO ook niet zal veranderen, want P = GO. De MO zal ook niet veranderen, aangezien de prijs niet verandert. Er geldt P = GO = MO.
Bij prijszetting zal de prijs wel veranderen en dus ook GO. Uit de formule P = GO = MO valt af te leiden dat de MO bij prijszetting ook zal veranderen. De totale opbrengst zal een maximum bereiken als MO = 0.
Zie voor het verschil van TO bij hoeveelheidaanpassing en prijszetting bijlage 3.
Een onderneming kan niet draaien zonder de productiefactor vaste kapitaalgoederen, zoals machines en het pand. Op korte termijn zal deze productiefactor constant blijven en is de productiefactor arbeid de enige variabele factor.
Er bestaat een verband tussen de factor arbeid en de productieomvang. Wanneer een bedrijf meer arbeiders in dienst neemt zal de productieomvang toenemen, immers drie mensen kunnen meer dan twee. Deze verandering in de productieomvang wordt de fysieke meeropbrengst genoemd. Op dit moment is deze nog positief. Er komt echter een moment dat de arbeiders elkaar in de weg gaan lopen. Bij die bepaalde hoeveelheid arbeiders en daarboven zal de productieomvang weer gaan afnemen en zal de fysieke meeropbrengst geringer worden en uiteindelijk zelfs negatief. Dit toe- en afnemen wordt ook wel de wet van de toe- en afnemende meeropbrengst genoemd.
TVK = Totale Variabele Kosten
Deze kosten variëren met de productieomvang.
TCK = Totale Constante Kosten.
Deze kosten variëren niet met de productieomvang. Voorbeelden hiervan zijn de kosten van de kapitaalgoederen, zoals de huur van een gebouw. Deze kosten kan men dus altijd beschouwen als een rechte lijn.
TK = Totale Kosten
TVK = Totale Variabele Kosten
TCK = Totale Constante Kosten
TK = TVK + TCK
(Zie bijlage 4)
GTK = Gemiddelde Totale Kosten
GTK = TK / Q
GCK = Gemiddelde Constante Kosten
GCK = TCK / Q.
GVK = Gemiddelde Variabele Kosten
GVK = TVK / Q.
GTK = GVK + GCK
(Zie bijlage 3)
MK = Marginale Kosten
Dit zijn de extra kosten van het produceren van een extra eenheid product.
(Zie bijlage 3)
De GCK worden bij een grotere hoeveelheid goederen kleiner. De TCK veranderen niet, maar worden wel door een steeds grotere productieomvang gedeeld, zodat de GCK steeds kleiner wordt. Hierdoor gaat de GVK-curve steeds dichter bij de GTK-curve lopen, aangezien GTK = GVK + GCK.
De MK spelen ook nog een rol. Aangezien de MK de verandering van TK weergeven, geven zij ook de verandering weer van TVK, aangezien TK = TVK + TCK en de TCK veranderen niet.
Van maximale winst bij hoeveelheidaanpassing is sprake indien de MK-curve de prijsafzetcurve snijdt.
(Zie bijlage 5)
De marktvorm van volkomen concurrentie komt in het echte leven niet voor. Daarvoor moet aan teveel voorwaarden worden voldaan. Bij volkomen concurrentie zijn er veel aanbieders en veel vragers, zodat de invloed van één vrager of aanbieder op de prijsvorming geen invloed heeft.
Indien een aanbieder namelijk een lagere prijs vraagt, zullen de vragers de goederen bij hem gaan kopen, aangezien de goederen homogeen zijn en het dus van de prijs afhangt bij welke aanbieder de goederen worden gekocht. Doordat iedereen bij die ene aanbieder gaat kopen is hij te snel door zijn goederen heen. De vragers die geen goederen hebben kunnen bemachtigen, zullen naar de andere aanbieders moeten, die op hun beurt weer een hogere prijs kunnen vragen. De aanbieder doet zichzelf te kort, aangezien hij hetzelfde aantal goederen heeft als de ander aanbieders, maar hij heeft ze voor een lagere prijs verkocht en dus minder geld verdiend. De voorwaarden van volkomen concurrentie zijn zodanig dat er optimaliteit van de allocatie is, de hoeveelheid en de prijs stemmen precies overeen met wat de consumenten willen hebben. Het evenwicht komt tot stand door de werking van het marktmechanisme.
Als op alle markten evenwicht is ontstaan, is er algemeen evenwicht. In de algemene evenwichtstheorie wordt een beschouwingswijze gebruikt, die rekening houdt met alle markten. Wordt gekeken naar één evenwicht op één markt zonder verder naar andere markten te kjken, dan is gebruikgemaakt van de partiële evenwichtsanalyse. Als op alle markten volkomen concurrentie heerst, is er een geval van evenwicht voldaan aan het zogenoemde optimumtheorema van Pareto. Dit houdt in, dat op alle markten evenwicht heerst en dat de allocatie op alle markten optimaal is. Bovendien is de productie efficiënt, de kosten per eenheid product zijn dan op het laagst mogelijke niveau.
De marktprijs bij volkomen concurrentie wordt bepaald door de collectieve vraag en het collectieve aanbod. De collectieve vraagcurve geeft weer hoeveel goederen de gezamenlijke consumenten willen vragen bij uiteenlopende prijzen. De collectieve aanbodcurve geeft weer hoeveel de gezamenlijke aanbieders willen aanbieden bij uiteenlopende prijzen.
In het snijpunt van de collectieve- vraag en aanbodcurve zit de evenwichtsprijs, passend bij een evenwichtshoeveelheid. Bij een hogere prijs dan de evenwichtsprijs zullen de consumenten minder vragen dan de aanbieders willen aanbieden. Bij een lagere prijs dan de evenwichtsprijs is er een vraagoverschot of een aanbodtekort.
Consumentensurplus: is het verschil tussen de prijs die consumenten maximaal bereid zijn te betalen bij een bepaalde hoeveelheid en de evenwichtsprijs.Producentensurplus: is het verschil tussen de prijs waarmee de producenten genoegen mee hadden genomen bij kleinere hoeveelheden dan de evenwichtshoeveelheid en de evenwichtsprijs.
De collectieve vraagcurve (zie bijlage 6) kan door een verandering van één van de ceteris paribus voorwaarden van plaats verschuiven omdat;
De voorkeuren van de consumenten veranderen. Zij kunnen bijvoorbeeld een grotere voorkeur krijgen. Het aanbod zal dan toenemen.
De inkomensverdeling verandert.
Het aantal consumenten verandert.
De prijzen van andere goederen veranderen.
De collectieve aanbodcurve (zie bijlage 5) kan ook door een verandering van één van de ceteris paribus voorwaarden van plaats verschuiven. Dit zijn:
Het aantal aanbieders.
De prijzen van de productiemiddelen.
De stand van de technische en organisatorische kennis.
Voor de verschuivingen van de collectieve vraag- en aanbodcurve zie bijlage 7.
De evenwichtsprijs wordt bepaald door de collectieve vraag en het collectieve aanbod.
Een individuele aanbieder kan geen invloed uitoefenen op de evenwichtsprijs en aanvaart dit evenwicht als gegeven. De aanbieder is een hoeveelheidsaanpasser, dat wil zeggen hij past zijn te verkopen hoeveelheid goederen aan de evenwichtsprijs.
Bij hoeveelheidaanpassing is MO = GO = P. De winst van een individuele aanbieder is maximaal in het punt waar de MK-curve en de prijsafzetcurve elkaar snijden. Tot dit punt levert elke verkochte eenheid extra de prijs op en levert dus winst op.
Na dit punt zijn de MK hoger dan de prijs. Elke extra verkochte eenheid levert dan verlies op en de winst zal dan ook afnemen.
Zolang er winst wordt gemaakt, zullen nieuwe concurrenten toetreden tot de markt. Als gevolg hiervan zal de collectieve aanbodcurve naar rechts verschuiven en daalt de evenwichtsprijs. Hierdoor zal de prijsafzetcurve van de individuele aanbieder op een lager niveau komen te liggen en hij zal zijn productie dus aan moeten passen. De prijs zal gelijk blijven aan de MK, de aanbieder streeft immers nog steeds naar maximale winst.
(Zie bijlage 8)
Volstrekt inelastische vraag: houdt in dat de gevraagde hoeveelheid volledig ongevoelig is voor prijsverandering. Een prijsstijging, die veroorzaakt wordt door een verschuiving van de collectieve aanbodcurve, heeft geen invloed op de gevraagde hoeveelheid (Zie bijlage 9). Substitutie-effect: houdt in dat bij een prijsstijging de vragers overstappen naar een goedkoper substituut. Inkomenseffect: houdt in dat het reële inkomen er bij een prijsstijging op achteruit gaat.
Van ‘marktconform ingrijpen’ is sprake als de overheid niet rechtstreeks ingrijpt in de prijsvorming op de markt. Zij laat het prijsmechanisme ongemoeid.
Van ‘niet marktconform ingrijpen’ is sprake als de overheid wel rechtstreeks ingrijpt in de prijsvorming. Zij kan dat doen met behulp van minimum- of maximumprijzen. Een voorbeeld van een minimumprijs is het minimumloon. Overheidsingrijpen in de loonvorming heeft gevolgen voor de werkgelegenheid. Door het minimumloon hoger te stellen dan het evenwichtsloon, daalt de werkgelegenheid. De vraag naar arbeid neemt af, terwijl de aangeboden hoeveelheid werk bij het minimumloon toeneemt.
Ingrijpen via de maximumprijzen houdt in dat er niet tegen een hogere prijs dan de maximumprijs mag worden verkocht. Of er nu ingegrepen wordt via minimum- of maximumprijzen, er zullen altijd nevenmaatregelen moeten worden getroffen om de markt verder te reguleren. Bij minimumprijzen zullen er namelijk aanbodoverschotten ontstaan die moeten worden weggewerkt. Bij maximumprijzen zullen er aanbodtekorten ontstaan waardoor de overheid het aanbod over de vragers zal moeten verdelen. De overheid kan ook een quotum instellen. Dit houdt in dat er niet meer dan een bepaalde hoeveelheid mag worden geproduceerd.
In die gevallen dat de overheid ingrijpt in de prijsvorming, verstoort zij bewust de allocatie die bij een marktevenwicht zou zijn ontstaan. Burgers zullen dan, legaal of niet, proberen om alsnog die allocatie te bereiken.
Als aan een van de voorwaarden van volkomen concurrentie niet wordt voldaan, spreken we van onvolkomen concurrentie. Deze vormen behandelen we in dit hoofdstuk.
Bij homogeniteit van producten zijn de aangeboden goederen naar de mening van de consumenten identiek. Het maakt voor hen niet uit welke producent de goederen aanbiedt. In dit geval hebben de consumenten alleen een prijsvoorkeur. Zij zullen de producten willen aanschaffen tegen de laagste prijs ook als dit betekent dat zij hiervoor verder moeten reizen om de goederen bij een bepaalde winkel te halen. Bij homogeniteit hebben individuele aanbieders geen of nauwelijks invloed op de prijsvorming. De aanbieders worden in dit geval prijsnemers genoemd. Zou een individuele aanbieder zijn prijs verhogen dan heeft hij alleen zichzelf daarmee. De consument stapt simpelweg over naar een andere aanbieder die hetzelfde goed voor een lagere prijs aanbiedt.
Bij een markt waar heterogene producten worden verhandeld, zijn gevestigde ondernemers in het voordeel ten opzichte van toetreders. De productdifferentiatie levert de individuele onderneming een beperkte vorm van marktmacht op. Deze machtspositie stelt de ondernemer in staat om een hogere prijs te vragen dan bij volkomen concurrentie mogelijk zou zijn geweest. Dit wordt een prijspremie genoemd. De toetredende onderneming zal behoorlijk wat kosten moeten maken om de aandacht van de consument te trekken. Voorbeelden van deze extra kosten zijn reclame en imagebuilding. De al gevestigde ondernemer kan het voor de nieuw te vestigen ondernemer nog lastiger maken door zijn assortiment onder te brengen onder verschillende merken.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen horizontale en verticale productdifferentiatie. Bij horizontale productdifferentiatie kiezen sommige consumenten het ene product terwijl andere consumenten weer een ander product prefereren. Bij verticale productdifferentiatie verkiezen alle consumenten het ene product boven het andere product
Op een markt waar het aantal aanbieders steeds kleiner wordt, zal de individuele aanbieder een steeds groter deel van de markt gaan bestrijken. Zij zullen ook steeds meer invloed krijgen op de prijsvorming en op de afzetmogelijkheden van zijn concurrenten. Het gevolg hiervan is dat de concurrenten steeds meer rekening met elkaar gaan houden en misschien zelfs met elkaar gaan samenspannen.
Aanbestedingen en veilingen vinden meestal plaats als en één tot weinig aanbieders en één tot weinig vragers zijn. Bij aanbestedingen is het aantal aanbieders groter dan het aantal vragers, bij veilingen is juist het aantal vragers groter dan het aantal aanbieders.
Monopolie onderscheidt zich van alle andere marktvormen doordat er op de markt slechts één aanbieder actief is. Men spreekt wel van een zuiver monopolie indien er slecht één aanbieder is en geen substituten zijn. In werkelijkheid zijn er altijd wel substituten.
Wanneer concurrenten afwezig zijn, moet hiervoor een oorzaak zijn. Immers, het behalen van monopoliewinsten zou tot toetreding moeten leiden. Er zijn verschillende toetredingsbelemmeringen die gekoppeld zijn aan verschillende soorten monopolies, namelijk:
Wettelijk monopolie
De overheid kent op basis van een wettelijke regeling het alleenrecht op productie toe aan 1 producent. Het aantal aanbieders is dus bij wet geregeld. Bescherming tegen mogelijke concurrenten kan op verschillende manieren tot uiting komen:
Ten eerste kan de overheid het aanbod van hetzelfde goed door andere producenten bij wet verbieden of zelfs de productie zelf ter hand nemen. Ten tweede kan het wettelijk monopolie gebaseerd zijn op het verlenen van een vergunning of een concessie. Ten derde bestaat er de wettelijke bescherming in de vorm van octrooirecht, auteursrecht en merkenrecht.
Technische monopolie
Dit monopolie ontstaat door het bezitten van een unieke productiefactor of een technische of organisatorische voorsprong.
Natuurlijke monopolie
De gemiddelde totale kosten van de productie blijven op langere termijn dalen bij een stijging van de geproduceerde hoeveelheid. De gemiddelde totale kosten worden steeds lager bij elk volgend product. Dit betekent dat 1 producent goedkoper produceert dan twee of meer.
Bij een monopolie is de aanbieder een prijszetter. Hij voorziet in de totale vraag van de markt en kan zelf de prijs bepalen. Hierdoor is de hoeveelheid producten die hij aanbiedt niet afhankelijk van de door de markt opgelegde prijs. Er kan dan ook geen sprake zijn van een aanbodcurve. Wel zal de monopolist rekening moeten houden met een dalend verloop van de vraagcurve indien hij de prijs van zijn producten verhoogt. De consumenten zullen namelijk dan minder producten kunnen afnemen. Bij een daling van de prijs zal het omgekeerde plaatsvinden. De monopolist staat nu voor een moeilijke beslissing. Hij zal moeten beslissen op welk prijsniveau hij het product zal gaan verkopen. Dit prijsniveau zal de afzet en de door hem geproduceerde hoeveelheid bepalen.
Bekend is dat P = GO en die is bij een monopolie afhankelijk van de afgezette hoeveelheid. Dit houdt in dat de vraagcurve = GO-curve. De GO-curve wordt ook wel prijsafzetcurve genoemd.
Q = Verkochte Hoeveelheid
TO = GO * Q.
Indien de productieomvang gelijk is aan 0 dan is de TO dat ook. Naarmate de producent de productie uitbreidt, zullen de TO eerst toenemen en later weer afnemen.
De MO heeft voor de monopolist, in tegenstelling tot de markt van volkomen concurrentie, een dalend verloop. Dit houdt in dat elke extra eenheid slechts tegen een lagere prijs kan worden verkocht. Voor de monopolist geldt GO > MO. Voor elke afgezette hoeveelheid geldt dus GO = P > MO (Bij de volkomen concurrentie geldt echter P = GO = MO.). Dit komt doordat door de verkoop van een extra eenheid product de opbrengst weliswaar toeneemt, maar om die extra eenheid te kunnen verkopen zal de monopolist genoegen moeten nemen met een lagere prijs. Dit betekent dat de verandering in de TO bestaat uit twee tegenovergestelde onderdelen bestaat: de opbrengst van de extra eenheid product en de opbrengstdaling van de extra eenheid product als gevolg van die extra eenheid product.
Zie voor het verband tussen TO, MO en GO bijlage 9.
Ook de monopolist streeft naar maximale winst. Hij zal hiertoe een prijs proberen te bepalen die ervoor zorgt dat de winst wordt gemaximaliseerd. Hiervan zal sprake zijn als MO = MK.
Zie bijlage 11 voor het optimum van de monopolist.
Er is sprake van maximale winst in punt S waar de MO-curve en de MK-curve elkaar snijden. Links van punt S zijn de MO hoger dan de MK, zodat hier de winst nog stijgt. Deze winst zal blijven stijgen tot aan punt S. Na punt S zal de winst weer gaan dalen, aangezien de MO lager zijn dan de MK. De optimale hoeveelheid bij punt S is Qm en de bijbehorende optimale prijs is Pm.
De monopolist kan ook streven naar een maximale totale omzet. Zie opnieuw bijlage 10. In punt A is sprake van een maximale totale omzet, want daar geldt MO = 0. Links van punt A is de MO nog positief dus zal de TO bij verkoop van meer eenheden product stijgen. Rechts van punt A is de MO negatief dus zal de TO daar dalen.
Voor het verschil tussen een monopolie en volkomen concurrentie zie bijlage 12.
Bij een monopolie kunnen inefficiënties optreden. Dit komt doordat de monopolist:
De productie beperkt (deadweight loss);
zich richt op het verwerven of het behoud van een monopoliepositie (rent-seeking);
tegen hogere kosten produceert (productie-inefficiëntie);
mogelijkerwijs te weinig innoveert (dynamische inefficiëntie).
De monopolist zal toch ook op moeten passen voor eventuele concurrenten. Wanneer de monopolist te hoge prijzen gaat vragen, kan een concurrent de markt betreden door een lagere prijs te vragen en zo alle klanten naar zich toetrekken.
Toch zullen potentiële concurrenten niet zo snel tot de markt kunnen toetreden. Dit komt doordat er een aantal toetredingsbelemmeringen zijn:
Formele of wettelijke toetredingsbelemmeringen. Een voorbeeld hiervan is het bestaan van één waterleidingsbedrijf in Nederland dat in handen is van lagere overheden.
Feitelijke of materiele belemmeringen. Voorbeeld hiervan zijn constante kosten die wel gelden voor toetreders maar niet voor al gevestigde ondernemers zoals octrooi, vergunningen.
Creatieve vernietiging (creative destruction) is een term die wordt gebruikt voor een ‘keten’ van steeds nieuwe productiemethoden. Wanneer een ondernemer een nieuwe productiemethode of een nieuw product ontwerpt, heeft hij een voorsprong op zijn concurrenten. De door deze innovatieconcurrentie op voorsprong gebaseerde monopoliepositie maakt het mogelijk dat hij hoge monopoliewinsten behaalt. Hierdoor verwerft hij een voorsprongpremie. De innovatie maakt het bestaande product verouderd, vandaar de uitdrukking creatieve vernietiging.
Om ervoor te zorgen dat concurrenten niet gelijk een product kunnen imiteren, bestaat het octrooirecht. Door dit recht kan een monopolist meer profiteren van zijn monopoliewinsten. Binnen de EU verwerft degene die als eerste een octrooi aanvraagt het octrooi. Men noemt dit het first-to-file beginsel. In de VS verwerft degene die kan aantonen dat hij of zij ook echt de uitvinder is het octrooi. Dit noemt men het first-to-invent beginsel.
Naast de rents en het hoger stellen van de prijzen dan de marginale kosten, kan een monopolist ook door prijsdiscriminatie extra winsten behalen. Men spreekt van prijsdiscriminatie indien een monopolist prijsverschillen hanteert die niet uit kostenverschillen te verklaren zijn, zoals dit wel het geval is bij prijsdifferentiatie. Prijsdiscriminatie door een monopolist is mogelijk als er sprake is van:
Er gescheiden deelmarkten zijn;
deelmarkten met specifieke vraagcondities zijn;
doorverkoop onmogelijk is.
Deelmarkten kunnen alleen bestaan indien de consumenten van elkaar te onderscheiden zijn. Dit is weer alleen mogelijk indien de vraag van de consumenten per deelmarkt verschillend is, dat wil zeggen als elke markt specifieke vraagcondities heeft. Hier komt nog bij dat de specifieke vraagcondities zo specifiek moeten zijn dat doorverkoop naar een andere deelmarkt onmogelijk is.
Het in rekening brengen van verschillende prijzen voor min of meer dezelfde producten gaat in het internationale handelsverkeer vaak samen met de beschuldiging van dumping. Dumping doet zich voor als een ondernemer goederen verkoopt tegen een prijs die lager is dan de gemiddelde kosten.
De reserveringsprijs is een individuele prijs die de consument voor het goed over heeft.
Als gevolg van de prijsdiscriminatie betalen de consumenten met een hogere reserveringsprijs ook een hogere marktprijs.. De reserveringsprijs is de (individuele) prijs die de consument voor het goed overheeft. Alleen indien de marktprijs lager is dan zijn reserveringsprijs, koopt de consument het goed.
‘Oligopolie’ is een markt met een klein aantal aanbieders die altijd een machtspositie hebben.Zij hebben dan ook een dominantie positie op de markt. Oligopolisten kunnen of met de prijs of met de hoeveelheid concurreren. Er bestaan ook toetredingsbelemmeringen. Iedere actie van de ene oligopolist kan een reactie van een ander uitlokken. Oligopolie kan dan ook worden beschouwd als een non-coöperatief spel, waarbij de ondernemers de spelers zijn, de uitbetalingen de winsten en het bepalen van prijzen en hoeveelheden strategieën. Binnen het oligopoie wordt onderscheid gemaakt tussen een homogeen en een heterogeen oligopolie. In een homogeen oligopolie biedt een beperkt aantal producenten goederen aan die in de ogen van de consumenten identiek zijn. Van een heterogeen oligopolie is sprake indien het beperkt aantal producenten gedifferentieerde (dat wil zeggen naar het oordeel van de consumenten van elkaar verschillende, dus heterogene) producten op de markt brengt.
De prijsvormng op oligopolistische markten is in het algemeen moeilijker te verklaring dan prijsvorming bij een monopolie. Dit heeft te maken met de omstandigheid dat de marktprijzen ontstaan door interactie tussen de oligopolisten en niet zoals bij monopolie door slechts één ondernemer. Cournot heeft een non-cooperatief spel beschreven dat uit ging van een oligopolie met twee aanbieders, duopolie, met homogene goederen. Hij ging er vanuit dat er noch variabele, noch vaste kosten zijn. De uitbetaling was voor beide spelers dus gelijk aan de opbrengsten. Wanneer er samengewerkt werd is er sprake van een kartel, de markt wordt als een monopolie geopereerd. De vraag is echter of partijen zich aan de afspraken houden en deze kunnen worden ook niet worden afgedwongen: kartelafspraken zijn immers verboden. In het Cournot-Nash-evenwicht zetten de partijen meer af dan wanneer zij zouden samenwerken. Best response spelen is een dominante strategie maar er bestaat een mogelijkheid die nog meer oplevert: het maken van afspraken en je daar aan houden.
Bertrand leverde kritiek op de cournot-duopolie. Zijn beschrijving van de duopolie is net als die van Cournot te beschouwen als een spel. Zijns inziens betreft de strategische keuze van de duopolisten niet de hoeveelheid maar de prijs. Ook hij veronderstelde homogene goederen. Bertrand hield echter wel rekening met kosten. Hij veronderstelde dat beide partijen dezelfde constante marginale kosten hebben, lager dan deze kosten zal de prijs niet gezet worden; in dat geval wordt er geen winst meer gemaakt. Evenmin zal geen van de partijen een hogere prijs zetten dan de prijs die een monopolist zou zetten. Het probleem bij deze duopolie is dat degene met de laagste prijs de gehele markt naar zich toetrekt. Zetten ze dezelfde prijs dan komt er een 50/50 verdeling tot stand. De beste strategie is dus de prijs van de ander te volgen. Zij zullen hun prijs gelijk maken aan de marginale kosten waarmee de winst 0 is. Dit wordt ook wel de Bertrand-paradox genoemd. De enige moglijkheid voor een Betrand-Nash-evenwicht is dat beide duopolisten hun prijs gelijk maken aan de marginale kosten. Als zij dat doen dan verdelen ze de markt. Maar omdat hun prijs gelijk is aan de marginale kosten, is de winst nul. En een lagere prijs dan de marginale kosten leidt tot verlies.
Ook bij een oligopolie zijn er toetredingsbelemmeringen:
Absolute kostenvoordelen. Bij de reeds gevestigde ondernemingen ligt de GTK-curve op een lager niveau dan bij toetredende ondernemingen. Oorzaken hiervan kunnen zijn dat de reeds gevestigde ondernemingen een octrooirecht hebben of tegen lagere kosten kapitaal kunnen verkrijgen.
Schaalvoordelen. Aan het produceren op grote schaal zijn dusdanig grote schaalvoordelen verbonden dat er voor een toetreder onvoldoende afzetmogelijkheden overblijven om diezelfde schaalvoordelen te kunnen behalen.
Productdifferentiatie. Naarmate dit sterker is, zullen er minder substituten zijn. Hierdoor wordt de toetreding van nieuwe aanbieders met een substituut belemmerd.
Overcapaciteit.
Bij een non-coöperatief spel kiezen de spelers tegelijkertijd hun strategieën. Bij het Cournot-oligopolie en het Betrand-oligopolie was er sprake van volledige maar imperfecte informatie. Bij imperfecte informatie is er sprake van hidden actions, de ene agent weet niet wat de ander doet. Stackelberg heeft een spel bedacht waarbij de spelers volgtijdig hun strategieën kiezen. Men noemt dit een dynamisch spel, omdat beide spelers hun beslissing op een verschillend tijdstip nemen. Er is hierbij één speler, de leider, die als eerste zijn keuze maakt, waarna een andere speler, de volger, zijn keuze bepaalt. Dit is een spel met perfecte informatie, aangezien op het moment dat de volger zijn beslissing maakt, hij de keuze van de leider kent.
Dit is een vorm die kan worden aangemerkt als een mengvorm van volkomen concurrentie en monopolie. Bij deze marktvorm bieden veel aanbieders heterogene producten(productdifferentiatie) aan. Hierin zit gelijk het verschil met volkomen concurrentie, waar homogene producten worden aangeboden. Er is ook een verschil met heterogene oligopolie: bij monopolistische concurrentie zijn er veel aanbieders met elke een relatief klein marktaandeel. Bij oligopolie zijn er weinig aanbieders, soms met een aanzienlijk marktaandeel.
Ook bij monopolistische concurrentie wordt er gestreefd naar maximale winst. Er is niet echt sprake van een marktmacht zodat toe- en uittreding relatief eenvoudig is. Het streven naar maximale winst wil zeggen dat de optimale prijs-hoeveelheidscombinatie wordt bepaald door het snijpunt van de MO-curve en de MK-curve. Zolang er nog winst wordt gemaakt, zullen er nieuwe ondernemers toetreden tot de markt. Hierdoor zal een deel van de vraag van de gevestigde ondernemingen voor rekening van de toetreders komen. Als gevolg hiervan zal de individuele aanbodcurve van de gevestigde ondernemingen naar links verschuiven, aangezien zij minder vraag krijgen. Indien er verlies wordt gemaakt, zullen de gevestigde ondernemingen uittreden. Hierdoor zal de vraagcurve juist naar rechts verschuiven.
Het toe- en uittredingsproces zal blijven voortduren tot het moment dat er geen winst of verlies meer wordt gemaakt, oftewel tot het moment dat alle individuele vraagcurven V zodanig zijn verschoven dat ze de GK-curve raken (en dus niet snijden). Er is dan geen winst meer mogelijk.
In de meeste gevallen wordt op een veiling slechts één product aangeboden door een verkoper. Er zijn verschillende soorten veilingen:
Open veiling: voor iedereen is duidelijk wie er bieden en hoeveel zij bieden.
Engelse veiling: er wordt geboden bij opbod. Elk volgend bod is hoger dan het voorafgaande bod en de hoogste bieder wordt eigenaar van het goed.
Hollandse veiling: er wordt geboden bij afslag. De prijzen gaan, bijvoorbeeld aangegeven door een klok, omlaag.
Gesloten veiling: er wordt schriftelijk een bod uitgebracht onder couvert. Het goed gaat naar degene die het hoogste bod heeft uitgebracht. Binnen de gesloten veiling kan men weer een onderscheid maken tussen een eerste prijs veiling waarbij degene die het hoogste bod heeft uitgebracht dit bod ook betaalt en een tweede prijs veiling waarbij de hoogste bieder het bod betaalt van de op één na hoogste bieder betaalt.
Bij veilingen is er sprake van onvolledige informatie. Elke bieder weet namelijk wel zijn eigen reserveringsprijs, maar niet de reserveringsprijs van een andere bieder.
De theorie van de marktvormen, zoals deze hiervoor is behandeld, geeft het kader waarbinnen zich de concurrentie afspeelt. De theorie van de industriële organisatie richt zich meer op het verklaren van het marktgedrag van ondernemingen. Dit kan worden gezien als een aanvulling op de theorie van de marktvormen. Het betreft het strategisch gedrag van ondernemingen met een machtspositie op oligopolistische of monopolistische markten.
Er was eerst een ‘oude’ theorie: structure-conduct-performance paradigma. Deze theorie was vooral gebaseerd op empirische waarneming. Hierbij wordt de marktstructuur bepaald door een aantal basiskarakteristieken , die bepalend zijn voor de marktstructuur. Tot de marktstructuur behoren:
Het aantal vragers en aanbieders op de markt;
Het marktaandeel, de mate van concentratie.
De mate van productdifferentiatie.
De kostenstructuur.
De toetredingsbelemmeringen.
De mate van verticale integratie.
De mate van conglomeratie.
Conduct
De marktstructuur op zijn beurt zou de bepalende factor zijn voor het marktgedrag van de ondernemingen. Tot het marktgedrag (conduct) behoren:
Prijsstelling;
product- en reclamestrategie;
investeringsbeslissingen;
onderzoek en ontwikkeling;
juridische tactieken.
Performance
Structuur en gedrag samen bepalen op hun beurt weer het resultaat van de bedrijfstak. Voor het beoordelen van het resultaat zijn beoordelingsmaatstaven:
welvaart van de consumenten;
technisch efficiënt inzetten van productiemiddelen;
winstgevendheid;
niveau van werkgelegenheid.
Van schaalvoordelen (economies of scale) is sprake wanneer meerdere eenheden van een product tegen lagere productiekosten kunnen worden gemaakt, dan wanneer deze afzonderlijk worden geproduceerd. Van economies of scope is sprake wanneer de kosten voor de productie van het gemeenschappelijk produceren van verschillende goederen goedkoper is dan wanneer deze goederen apart gefabriceerd worden. Verder bestaan er de technology economies: technische voordelen in de productie.
Op een gegeven moment werd er getwijfeld aan de deugdelijkheid van dit paradigma. Een positieve samenhang tussen structure en performance is namelijk nog geen bewijs van causaliteit. Bovendien werd er getwijfeld tussen de rechtstreekse samenhang tussen de concentratie in een bedrijfstak en de economische machtspositie.
De belangrijkste aanval op het paradigma betrof de toetredingsbelemmeringen. Hoge constante kosten zijn namelijk geen toetredingsbelemmeringen, indien zij bij uittreding uit de markt weer kunnen worden terugverdiend. Alleen verzonken kosten hebben invloed op de marktstructuur. Men noemt dit de theorie van de betwistbare markten (contestable markets).
In de nieuwe theorie, de theorie van de industriële organisatie, wordt ervan uitgegaan dat alle factoren die het paradigma bepalen, endogeen zijn. Veel van de factoren van het paradigma worden simultaan bepaald, dat wil zeggen dat zij worden afgeleid uit de economische condities van de bestudeerde markt en de strategische interactie van de spelers op die markten. In de nieuwe theorie is strategisch gedrag dan ook erg belangrijk. Men gebruikt hierbij de non-coöperatieve speltheorie. De nadruk ligt op oligopolistische markten. Toetredingsbelemmeringen worden endogeen bepaald door de strategische keuzes van de ondernemingen. Ook het aantal ondernemingen wordt endogeen bepaald.
Mededingingsregelingen zijn overeenkomsten tussen juridisch zelfstandige ondernemingen met als doel de onderlinge concurrentie te regelen en te beperken. Er zijn horizontale en verticale mededingingsregelingen.
Horizontale mededingingsregelingen hebben betrekking op concurrentiebeperkend gedrag van ondernemingen die op hetzelfde niveau in de bedrijfskolom actief zijn. Er wordt geprobeerd de concurrentie te beperken. Dit wordt gedaan door het vormen van kartels.
Er zijn verschillende vormen van kartels. De meest voorkomende zware kartelvormen zijn:
Quoterings- of productiekartels: De betrokken ondernemingen komen met elkaar overeen dat zij niet meer dan een bepaalde hoeveelheid (= quotum) produceren. Marktverdelings- of rayonkartels. De betrokken ondernemingen verdelen de markt onderling, zodat zij als het ware beschikken over een lokaal monopolie.
Prijskartels: Ondernemingen stellen de verkoopprijs in onderling overleg samen om zo de gezamenlijke winst te maximaliseren.
Ook hier zal de evenwichtsprijs worden vastgesteld bij MO = MK, zie bijlage 13. Punt B geeft de evenwichtsprijs weer, aangezien in dit punt de MK-curve en de MO-curve elkaar snijden. Hier hoort een prijs op de GO-lijn bij van Pk. Deze prijs is hoger dan bij de optimale allocatie, in de figuur punt C (snijpunt van GO-lijn en MK-curve). Bij een prijskartel kan niet volstaan worden met het vaststellen en naleven van de prijsafspraak. Er zal ook een afspraak moeten komen over de hoeveelheid te produceren goederen, aangezien en winst is bij een bepaalde hoeveelheid goederen en men dus af moet spreken wie welk deel van die hoeveelheid produceert.
Marktverdelings-/ rayonkartels: De ondernemingen verdelen onderling de markt.
Deze vormen van kartels proberen door middel van een directe controle op de prijs, de productieomvang en/of de marktverdeling de concurrentie te beperken.
De stabiliteit van een kartel kan op verschillende manieren worden aangetast:
Overeenstemming over de kartelstrategie. Onderdeel van een dergelijke strategie zijn de beoogde prijs en het productieniveau.
Gezamenlijke economische machtspositie op de markt. Deze machtspositie moet dusdanig zijn dat de ondernemingen de productieomvang kunnen controleren. Hierdoor zal toetreding van potentiële concurrenten tot een minimum beperkt kunnen blijven.
Effectieve sancties om de kartelleden aan de afspraken te houden.
Het vormen van een homogene groep door de kartelleden. Hierdoor zullen de kostenverschillen minimaal zijn.
Zwakke productdifferentiatie. Hierdoor is de substitueerbaarheid van de goederen groot.
Naast de zware kartelvormen zijn er ook lichter kartelvormen die de mededinging maar ten delen beperken. Men kan hier denken aan ondernemingen die slechts op een specifiek terrein gaan samenwerken, maar op andere terreinen elkaar gewoon blijven beconcurreren. In sommige gevallen wordt er ten behoeve van de samenwerking op zo een specifiek terrein een gemeenschappelijke dochteronderneming = joint venture opgericht.
Een verticale mededingingsregeling is een afspraak tussen twee of meer ondernemingen die in verschillende geledingen van de bedrijfskolom actief zijn en die de handelingsvrijheid van één of beide partijen beperkt. Een voorbeeld hiervan is een afspraak tussen een producent en een leverancier van een bepaald product.
Prijsregeling: Er zijn verschillende soorten prijsregelingen:
Van ‘verticale prijsbinding’ is sprake als de distributeur wordt expliciet beperkt in zijn vrijheid om de verkoopprijzen te bepalen. Van een ‘kortingsregeling’ is sprake als de inkoopprijs per eenheid product hangt voor de distributeur af van de afgenomen hoeveelheid. Hierdoor wordt de distributeur gestimuleerd om een bepaalde hoeveelheid af te nemen.
Quoteringsregeling: Er zijn ook hier verschillende soorten regelingen:
‘Minimale’ afname van één of meerdere contractproducten.‘Volledige’ afname van één of meerdere contractproducten.
Er is hier eigenlijke sprake van een concurrentieverbod, aangezien de distributeur door de volledige afname geen andere mag afnemen en verkopen. Dit staat ook wel bekend als een exclusieve afnameovereenkomst. Soms is er zelfs sprake van full-line forcing. De distributeur moet het gehele assortiment voeren.
Marktverdelingsregelingen. De leverancier verdeelt de markt onder de distributeurs. Elke distributeur heeft binnen zijn gebied het exclusieve recht op alleenverkoop.
Franchiseovereenkomsten. Franchising is gebaseerd op een contract tussen een franchisegever (franchisor) en een franchisenemer (franchisee). Het kan een product, fabricagemethode plus een handelsmerk of een handelsformule betreffen. De franchisee verwerft tegen betaling het recht om bijvoorbeeld een door de franchisor ontwikkelde handelsformule, die eigendom is en blijft van de franchisor, te gebruiken.
‘Intra brand-concurrentie’: is de concurrentie tussen distributeurs van hetzelfde product dat wordt geproduceerd door dezelfde fabrikant. ‘Inter brand-concurrentie’ is de concurrentie tussen distributeurs van verschillende producten.
Volgens het Europese Hof van Justitie (HvJ EG) is sprake van machtposities als een economische machtspositie van een onderneming die deze in staat stelt de instandhouding van een daadwerkelijke mededinging in de betrokken markt te verhinderen, doordat zij sterk genoeg is om zich in belangrijke mate onafhankelijk van haar concurrenten, afnemers en uiteindelijk consumenten te gedragen. Hierdoor kunnen dergelijke ondernemingen de prijs van hun producten verhogen boven het concurrerende niveau zodat de winst toeneemt. De als gevolg hiervan dalende vraag heeft geen effect.
Tussen een monopolie en een markt van volkomen concurrentie liggen tal van ondernemingen die een bepaalde mate van marktmacht bezitten. Een marktmacht kan worden onderverdeeld in de volgende elementen:
De ondernemingen kunnen een beperking van de productie doorvoeren.
Een eventuele prijsverhoging zal leiden tot een hoger winstniveau.
De aanwezigheid van de marktmacht dient te worden gerelateerd aan het prijsniveau dat tot stand zou komen indien de aanbieders geen invloed zouden kunnen uitoefenen op de prijsvorming.
Om te kijken of er nu sprake is van een marktmacht of van een effectieve mededinging zijn er een aantal kenmerken te noemen die hierbij een rol kunnen spelen:
Het aantal concurrenten, hun marktaandeel en de mate van concentratie. Hoe kleiner het aantal concurrerende ondernemingen in een bepaalde bedrijfstak, hoe hoger de mate van concentratie en hoe dichter men een marktmacht nadert.
De beschikbaarheid van substituten en de mate van productdifferentiatie. Hoe hoger de substitueerbaarheid en hoe hoger de mate van productdifferentiatie hoe kleiner de kans op het uitoefenen van een marktmacht.
De aan- of afwezigheid van toetredingsbelemmeringen en de daarmee in verband staande potentiële concurrentie. Hoe meer toetredingsbelemmeringen hoe moeilijker het is om toe te treden als nieuwkomer. Er zal dan sprake zijn van een marktmacht.
Aard van de oligopolistische interacties tussen ondernemingen.
Voor het vaststellen van een economische machtspositie moet eerst de relevante markt, waarop deze machtspositie wordt uitgeoefend, worden bepaald. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de SSNIP-test (Small but Significant Non-transitory Increase in Price- test). Volgens deze test is een markt het minimum aantal ondernemingen dat bij samenspanning de prijs winstgevend zou kunnen opdrijven met een gering percentage gedurende een jaar.
Het afbakenen van de relevante markt heeft 3 dimensies:
1. De productmarkt: De relevante productmarkt bestaat aan de vraagzijde uit producten die substitueerbaar zijn. Om te kijken of hiervan sprake is, kan de prijselasticiteit de helpende hand bieden. Is deze laag dan zal een kleine prijsverhoging nauwelijks tot minder verkopen leiden met als gevolg dat de omzet toeneemt. Er is dan bijna geen substitutie. Aan de aanbodkant kan er ook sprake zijn van substitutie.
2. De Geografische markt: Het gaat hier zowel om het gebied waarbinnen de producent/ verkoper optreedt als het gebied waartoe afnemers zich wenden bij de aanschaf. Binnen het gebied van de geografische markt zijn de concurrentievoorwaarden gelijkwaardig en wijken duidelijk af van die van andere gebieden. Op een relevante geografische markt moeten voldoende mededingingsvoorwaarden voor elke producent bestaan. Art 82 EG-verdrag: de geografische markt moet de gehele maatschappelijke markt of een wezenlijk deel daarvan omvatten. Uit de jurisprudentie van de Europese Commissie (EC) is af te leiden dat hiervan sprake is als er een marktaandeel van 60-65 % bestaat. Een marktaandeel van 45-60 % levert een vermoeden van een machtspositie op en zal er dus gekeken moeten worden naar andere factoren zoals de marktstructuur. Bij een marktaandeel tussen 20-45 % bestaat de mogelijkheid van een machtspositie maar moet er ook rekening worden gehouden met zogenaamde kwalitatieve criteria. Hiermee bedoelen wij de economische en financiële sterkte, een technische of commerciële voorsprong, ver doorgevoerde verticale integratie, de aanwezigheid van toetredingsbarrieres. Bij een marktaandeel van kleiner dan 20 % kan er geen sprake zijn van een marktaandeel.
3. Temporele dimensie: Marktomstandigheden kunnen in de loop van de tijd veranderen Nadat is vastgesteld dat er sprake is van een economische machtspositie, zal er gekeken worden of er sprake is van misbruik ervan. Uit de jurisprudentie van het Hij EG blijkt dat de term misbruik in objectieve zin moet worden uitgelegd.
Er is bijvoorbeeld sprake van misbruik indien er sprake is van
Prijsdiscriminatie: het verkopen van identieke producten voor uiteenlopende prijzen aan verschillende kopers terwijl daaraan geen kostenverschillen ten grondslag liggen.
Prijsonderbieding: de dominante onderneming verkoopt een product tegen een te lage prijs met de bedoeling concurrerende ondernemingen in hun bestaan te bedreigen of hen te ontmoedigen toe te treden tot de markt.
Ook in de volgende gevallen gaat het vaak om het toepassen van ongelijke en onredelijke voorwaarden bij gelijke economische prestaties
Koppelverkoop:
leveringsweigering
getrouwheidskortingen:
Een concentratie is het onder een gemeenschappelijke leiding samenvoegen van twee of meer ondernemingen met opoffering van de eigen economische zelfstandigheid. Door concentratie kan bijvoorbeeld een economsche machtspositie ontstaan. De preventieve concentratiecontrole door de Europese commissie richt zich op het beoordelen van concentraties die tot een economische machtspositie leiden en die tot gevolg hebben dat de daadwerkelijke mededinging op (een wezenlijk deel van) de gemeenschappelijke markt worden belemmerd.
Er dient onderscheid gemaakt te worden tussen horizontale integratie en verticale integratie.
Horizontale integratie: er is veel overeenkomst met kartelafspraken, zij het dat bij de eerste elke deelnemende onderneming zijn zelfstandigheid behoudt.
Verticale integratie: transacties worden op de markt en contractuele overeenkomsten vervangen door transacties binnen de grenzen van de onderneming. Bepalend zijn:
Technologische voordelen
Transactiekostenvoordelen
Het opheffen van markt imperfecties.
Bij de aanwezigheid van marktmacht (monopolie of oligopolie) komt een prijs (p) tot stand die bovven de marginale kosten ligt. We spreken van een opslagpercentage (o). bij volkomen concurrentie is de p=mk en het opslagpercentage dus O. Technologische voordelen, transactiekostenvoordelen en het pheffen van marktimperfecties door verticale integratie, kunnen leiden tot prijsverlagingen. Dit kan dus voordelig zijn voor consumenten
Voorbeelden van concentraties zijn: fusie, joint venture en de kapitaaldeelname.
Er is sprake van een fusie als twee of meer ondernemingen worden samengevoegd onder 1 centraal bestuur dat de beslissingsbevoegdheid over de nieuwe onderneming krijgt. Er zijn verschillende vormen van fusies.
Bedrijfsfusie: De ondernemingen brengen hun schulden en bezittingen samen in een nieuwe onderneming. Deze nieuwe onderneming betaalt de fuserende ondernemingen voor deze overdacht. Zij doet dit met haar eigen aandelen.
Aandelenfusie: De aandeelhouders van de fuserende ondernemingen dragen hun aandelen over aan de nieuwe onderneming. In ruil hiervoor krijgen zijn aandelen in de nieuwe onderneming. In de meeste gevallen wordt de nieuwe onderneming de moedermaatschappij en de twee fuserende ondernemingen worden dochter.
Juridische fusie: De bezittingen en schulden van de fuserende ondernemingen worden overgedragen aan de nieuwe ondernemingen. De fuserende ondernemingen houden hierna op te bestaan.
Er zijn verschillende redenen voor het aangaan van een fusie:
Groeimotieven. Groei kan een positief effect hebben op verschillende functies binnen de onderneming en op de uitstraling jegens andere ondernemingen.
Synergiemotieven. Kostenbesparing door een verbetering van de technische efficiëntie.
Strategische of marktmachtmotieven.
Bij kapitaaldeelname krijgt de ene onderneming zeggenschap in de andere onderneming. Van deze andere onderneming is een deel van de aandelen verworven.
Er zijn twee soorten joint venture:
‘Cooperative’ joint venture: De beide moeders coördineren tussen elkaar.
‘Concentratieve’ joint venture : Deze joint venture beïnvloedt de concentratiegraad op de markt.
Het mededingingsbeleid in de EU is gericht op het verwezenlijken van twee doelstellingen:
Bevorderen van de marktintegratie tussen de lidstaten. Hiertoe zijn een gemeenschappelijke markt en de economische monetaire unie opgericht.
Handhaven van een systeem van effectieve mededinging.
Artikel 81-9890 EG-verdrag vormen de basis voor het Europese mededingingsbeleid. Dit beleid bestaat uit vier hoofdgebieden:
1. Het wegnemen van concurrentieverstorende overeenkomsten, zoals kartels en het tegengaan van het misbruik van machtposities, zoals het weren van potentiële concurrenten.
2. Controle op concentraties van ondernemingen
3. Liberalisering van staatsgerelateerde economische sectoren
4. Controle op staatssteun.
In Nederland geldt de Mededingingswet (Mw) met in artikel 6 het kartelverbod. In beginsel zijn volgens dit artikel alle genoemde horizontale en verticale gedragingen van rechtswege verboden voor zover zij de mededinging verhinderen, beperken of vervalsen. Artikel 6 bevat ook uitzonderingen die ergens anders in de Mw worden uitgewerkt:
Nederlandse bagatelregeling (artikel 7). Een bagatel is een afspraak tussen een klein aantal ondernemingen met een beperkte gezamenlijke omzet van minder dan € 4,54 miljoen.
Generieke (of groeps)vrijstellingen (artikel 12 en 13). De groepsvrijstellingen zijn: bepaalde afspraken binnen samenwerkingsverbanden in de detailhandel, verticale afspraken over de prijs van kranten in de losse verkoop, combinatieovereenkomsten tussen ondernemingen die een gezamenlijk aanbod uitbrengen op een aanbesteding, branchebeschermingsovereenkomsten betreffende winkelcentra.
Individuele ontheffingen (artikel 17).
Vrijstellingen binnen Europa gelden ook in Nederland, aangezien de Mw aansluit op het Europese mededingingsrecht. Het nationale recht mag het Europese beleid niet doorkruisen. De Mw heeft de mogelijkheid om autonome vrijstellingen te verlenen, dat wil zeggen los van de Europese vrijstellingen.
Op grond van artikel 24 Mw is misbruik van een economische machtspositie van rechtswege verboden. Een ontheffing van het verbod is niet mogelijk. Artikel 24 verstaat onder een economische machtspositie een ‘positie van één of meer ondernemingen die hen in staat stelt de instandhouding van een daadwerkelijke mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan te verhinderen door hen de mogelijkheid te geven zich in belangrijke mate onafhankelijk van hun concurrenten, afnemers of eindgebruikers te gedragen’. Deze definitie is afgeleid van het arrest United Brands van het HvJ EG.
Naast het marktaandeel zijn ook nog andere omstandigheden van belang die bepalen of sprake is van een economische machtspositie: het aantal concurrenten, de financiële macht van de onderneming, technische en commerciële voorsprong van de onderneming, toetredingsbarrières.
Het doel van het beleid in Nederland is: optreden tegen misbruik en dus niet optreden tegen de economische machtspositie zelf. Artikel 24 bevat een limitatieve opsomming van gedragingen die als misbruik aangemerkt kunnen worden.
In Nederland geldt, net als in de EU, een stelsel van preventief concentratietoezicht. Kenmerken hiervan zijn, de meldingsplicht, toetsing voorafgaand aan het ontstaan van de concentratie. Er wordt dan gekeken of de concentratie leidt tot een economische machtspositie die de concurrentie op de Nederlandse markt kan belemmeren.
Artikel 101 lid 1 VWEU verbiedt het vormen van een kartel: ‘onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en derhalve verboden zijn alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen die de handel tussen de lidstaten kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst’. Deze omschrijving omvat dus een aantal voorwaarden waaraan voldaan moet zijn, wil het kartelverbod van toepassing zijn:
Overeenkomst, besluit, of gedraging;
de overeenkomst moet de handel tussen lidstaten kunnen beïnvloeden, pas bij een negatieve beïnvloeding wordt er ingegrepen;
poging tot of een feitelijke mededingingsbeperking binnen de gemeenschappelijke markt.
De EC hanteert zeer ruime criteria ten aanzien van de vraag wat nu precies onder het kartelverbod valt. In strijd met het kartelverbod is iedere vorm van gedrag of overeenkomst die duidt op een daadwerkelijke of potentiële beperking van de mededinging en daadwerkelijke of potentiële beïnvloeding van de tussenstaatse handel. Deze beïnvloeding moet overigens wel merkbaar zijn. Dit is het merkbaarheidsvereiste.
De beïnvloeding is niet merkbaar bij een klein marktaandeel. Met klein wordt bedoeld een marktaandeel dat kleiner is dan 15 %. Wanneer hiervan sprake is zal er niet opgetreden worden.
Artikel -101 VWEU geeft vervolgens een niet-limitatieve opsomming van concurrentiebeperkende overeenkomsten die onder het verbod van lid 1 vallen. Deze overeenkomsten kunnen worden onderverdeeld in 2 groepen:
Horizontale mededingingsregelingen: prijsafspraken, productiebeperkingen, marktverdelingsovereenkomsten kunnen de concurrentie tussen ondernemingen bijna volledig uitschakelen. Hierdoor zullen de prijzen gaan stijgen en de hoeveelheid geproduceerde goederen zal afnemen.
Verticale mededingingsregelingen: De EC gaat hier vrij soepel mee om. Ondanks dat deze regelingen onder het kartelverbod vallen, worden zij niet zo zwaar gestraft, aangezien de vermeende positieve economische effecten hiervan de negatieve effecten overtreffen. Toch wordt de verticale regeling van het verbod op parallelimport niet toegestaan. Het verbod van parallelimport houdt in dat het de fabrikant wordt verboden aan andere distributeurs in het aan de alleenverkoper toegewezen gebied te leveren of te leveren aan klanten buiten zijn gebied.
Artikel 101 lid 3 VWEU bevat 3 uitzonderingen op het kartelverbod van lid 1. Naast het merkbaarheidsvereiste kunnen de bepalingen van lid 1 buiten toepassing worden verklaard:
Indien een concurrentiebeperkende overeenkomst bijdraagt tot verbetering van de productie of distributie van producten of tot verbetering van de technische of economische voortgang, en
mits een billijk aandeel van de daaruit voortvloeiende voordelen ten gunste komt aan de gebruikers, en
zonder dat zij aan de betrokken ondernemingen beperkingen opleggen die voor het bereiken van deze verbeteringen niet onmisbaar zijn of de mogelijkheid bieden voor een wezenlijk deel van de betrokken producten de mededinging uit te schakelen.
Aan dit lid 3 is rechtstreeks werking toegekend. Ondernemingen moeten zelf kijken of zij vallen onder de uitzonderingen van lid 3.
Het hebben van een machtspositie als zodanig is niet verboden. De machtspositie is pas verboden voorzover de handel tussen de lidstaten daardoor ongunstig wordt beïnvloed. Artikel 102 VWEU is dan van toepassing.
Er moeten een aantal vragen worden beantwoord:
Wat is de relevante markt die in aanmerking moet worden genomen om te bepalen of een machtspositie bestaat?
Op basis van welke criteria wordt beslist of er sprake is van een machtspositie? Volgens het HvJ EG bezit een onderneming een machtspositie indien zij de instandhouding van de mededinging binnen de relevante markt kan verhinderen, doordat zij sterk genoeg is om een onafhankelijke gedragslijn te volgen ten opzichte van haar concurrenten, afnemers en consumenten. Er spelen hierbij een aantal factoren mee zoals de marktstructuur, concurrentieverhoudingen en het marktaandeel = percentage van de relevante markt dat voor rekening komt van een bepaalde onderneming of groep ondernemingen.
Artikel 102 vertelt ons niet wat het begrip misbruik inhoudt, maar zij geeft wel een niet-limitatieve opsomming van gedragingen die als misbruik worden aangemerkt. De opsomming kan worden onderverdeeld in twee typen misbruik:
Type 1: Sub a-d: anti-concurrentieel gedrag.
Type 2: HvJ: misbruik tegen de marktstructuur. Voorbeelden zijn leveringsweigering, boycot, berekenen van lage prijzen.
De term misbruik wordt door het HvJ gezien als een objectieve schending van het door het VWEU gewenste mededingingsregime. Van misbruik is ook sprake als een onderneming met een economische machtspositie deze positie op de ene markt gebruikt om de concurrentie op een andere markt te beperken of te verhinderen. De uitbreiding van een monopolist is een toetredingsbelemmering voor potentiële toetreders.
Een limietprijs is de prijs die zo laag is dat er voor toetreders onvoldoende winstmogelijkheden zijn. Een monopolist zal hier gebruik van maken indien hij niet streeft naar maximale winst. Het gaat dan om een prijs die op het laagste niveau van de gemiddelde totale kosten ligt.
Op 21 september 1990 is Verordening 4064/89 met betrekking tot preventieve controle op concentraties van ondernemingen van kracht geworden. Het drieluik dat een volwaardig mededingingrecht kenmerkt – een norm voor kartelovereenkomsten, een verbod op misbruik van een economische machtspositie en een systeem van controle op concentraties – werd daarmee voltooid. Deze verordening is uitsluitend van toepassing op concentraties van ondernemingen met een communautaire dimensie. In artikel 1 Verordening staan de voorwaarden waaraan voldaan moet zijn, wil er sprake zijn van een communautaire dimensie. Voor het toezicht op deze concentraties is er slechts één loket (het one-stop-shop) systeem. In sommige gevallen is de EC echter bevoegd. Dit is het geval als deconcentraties een communautaire dimensie hebben. Concentraties vallen ook onder het toezicht van de EC mits de betrokken ondernemingen gezamenlijk een wereldwijde jaaromzet hebben van meer dan 5 miljard en ten minste twee deelnemers ieder afzonderlijk een jaaromzet in de EU van tenminste 250 miljoen. Als alle ondernemingen meer dan 2/3 van hun jaaromzet in één lidstaat behalen, is de nationale wetgeving van toepassing.
Het criterium voor de beoordeling van concentraties is of ze verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt. Er is sprake van verenigbaarheid indien de concentratie niet resulteert in het creëren of versterken van een machtspositie die tot gevolg heeft dat de daadwerkelijke mededinging op de gemeenschappelijke markt, of anders een wezenlijk deel daarvan, wordt belemmerd. Er zijn een aantal factoren waarmee rekening wordt gehouden:
Het marktaandeel.
De feitelijke en potentiële concurrentie op de relevante markt.
De economische en financiële macht van de ondernemingen.
De keuzemogelijkheden van leveranciers en afnemers.
De vraag- en aanbodontwikkeling van de betrokken producten.
De ontwikkeling van de technische en economische voortgang.
Het bestaan van toegangsbarrières.
In veel lidstaten hebben ondernemingen monopolierechten toegewezen gekregen. Dit is gedaan om zo taken van algemeen economisch belang te kunnen vervullen. Deze monopolies hebben vaak betrekking op netwerkindustrieën. Voorbeelden zijn de post, spoorwegen en waterproductie en –distributie. Voor deze netwerken gelden vaak bijzondere concurrentieomstandigheden vanwege:
Schaalvoordelen.
Het ‘natuurlijke’ monopolie van het netwerk.
Hoge verzonken kosten.
Lock in-effect.
Netwerkexternaliteiten.
Liberalisering betekent de markt openstellen voor private ondernemingen. Dit kan bijvoorbeeld door privatisering, dit houdt in dat staatsbedrijven worden overgeheveld naar de private sector. Een ‘uitsluitende recht’ houdt in dat slechts één onderneming heeft toestemming om een bepaalde economische activiteit te ontplooien. Een ‘bijzondere recht houdt in dat de activiteiten zijn gelimiteerd, bijvoorbeeld door een vergunningenstelsel.
Op grond van artikel 106 VWEU is de EC bevoegd een liberalisatierichtlijn vast te stellen waarin een specifiek te bereiken doel wordt omschreven. Voorbeelden van een dergelijk doel zijn: lagere markttarieven, een ruimer aanbod, verbetering van de technologische innovatie. De lidstaten moeten er vervolgens voor zorgen dat deze doelstelling in de nationale wetgeving wordt opgenomen.
Staatssteun houdt in dat de overheid subsidies verleent aan bepaalde ondernemingen. Deze steun kan bestaan uit vrijstelling van belastingen of lagere productiekosten. Hierdoor wordt de concurrentie verstoord, aangezien bepaalde ondernemingen worden bevoordeeld ten opzichte van ondernemingen die wel belasting moeten betalen en hogere productiekosten hebben. Artikel 107 VWEU verbiedt dan ook dergelijke steunmaatregelen. Toch is staatssteun in sommige gevallen wel toegestaan. Dit is het geval indien er geen sprake is van concurrentievervalsing die in strijd is met het gemeenschappelijk belang. Voorbeelden hiervan zijn: steun van sociale aard voor individuele consumenten, milieubescherming, onderzoek, scholing ed.
Ook de herstructurering van ondernemingen mag financieel worden gesteund, mits die steun eenmalig is en wordt toegekend op voorwaarde dat de onderneming een herstructureringsplan indient waardoor zij weer levensvatbaar wordt. Bovendien moet de steun proportioneel zijn, dat wil zeggen strikt noodzakelijk. De EC is belast met de controle op de staatssteun.
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) houdt toezicht op het gedrag van financiële markten, op het gebied van sparen, beleggen, verzekeren en lenen. In de praktijk houdt dit in dat de AFM bekijkt of deelnemers van financiële markten goed gedrag vertonen en juist geïnformeerd worden.
De Nederlandsche Bank (DNB) houdt toezicht op het nakomen van de contractsafspraken van deelnemers van financiële markten. Dit wordt prudentieel toezicht genoemd. Op deze manier wil DNB een betrouwbaar financieel stelsel stimuleren, waarin banken, verzekeraars en beleggingsinstellingen hun verplichtingen nakomen. Alle instellingen die financiële diensten willen aanbieden, hebben een vergunning nodig van DNB.
DNB is onderdeel van het Europese Stelsel van Centrale Banken. Zo wordt bijgedragen aan een mededingingsbeleid waarin minder gebruik wordt gemaakt van kartelafspraken, minder misbruik is van machtsposities en financiële markten meer op Europees niveau worden geregeld.
Externe effecten zijn de gevolgen van productie of consumptie die niet in de prijsvorming zijn verwerkt. Deze effecten kunnen zich voordoen in de relatie tussen:
Producenten en consumenten.
Producenten onderling.
Consumenten onderling.
Er zijn negatieve en positieve externe effecten. Beide effecten zijn een vorm van marktfalen.
Onder ‘natuurtoestand’ verstaan we een samenleving zonder overheid. Hoe zullen de mensen zich gaan gedragen? Zullen zij elkaar gaan bedriegen, bestelen en vermoorden in een ‘oorlog van allen tegen elkaar’ of heeft het gedrag van nutsmaximaliserende individuen tot gevolg dat ook het nut van anderen door een ‘onzichtbare hand’ wordt gemaximaliseerd? Men kan niet zo maar zeggen dat een onzichtbare hand de sociale interactie tussen mensen naar een optimale uitkomst leidt (onzichtbaar handspel). Aan de andere kant kan men ook weer niet zeggen dat een oorlog van allen tegen allen ontstaat (prisoners dilemma).
Een negatief extern effect is bijvoorbeeld de luchtverontreiniging. Deze zorgt niet alleen voor schade aan het milieu, maar kan ook leiden tot schade aan de gezondheid van personen. In bijlage 14 zien we ‘negatieve externe effecten’ grafisch weergegeven. Een voorbeeld van een positief extern effect is het inenten tegen een besmettelijke ziekte. Deze inenting beschermt immers niet alleen degene die is ingeënt, de mensen om hem heen hebben minder kans op besmetting.
In de economie spreekt men van negatieve externe effecten, in het recht spreekt men van schade. De regels van het strafrecht of privaatrecht verbieden dat schade wordt veroorzaakt en verplichten de schadeveroorzaker tot het vergoeden van de schade.
Internalisering van externe effecten; ofwel hoe kan een maatschappelijk optimale uitkomst toch worden gerealiseerd? Oplossingen voor het probleem van de negatieve externe effecten zijn bijvoorbeeld:
De gedachte hierachter is dat personen die door hun gedrag negatieve externe effecten veroorzaken een bijkomende som geld moeten betalen die hen dwingt rekening te houden met de totale maatschappelijke kosten van hun gedrag. Voorbeelden zijn milieubelasting, belastingen op alcohol, tabak, energieverbruik.
Het is de bedoeling dat de belasting gelijk is aan alle maatschappelijke kosten die de activiteit veroorzaakt en die niet worden weerspiegeld in de private kosten van de veroorzaker. Dit wil zeggen dat de optimale pigouviaanse belasting gelijk is aan het verschil tussen private kosten en maatschappelijke kosten. In de praktijk blijkt dit niet zo eenvoudig. Het is bijvoorbeeld heel moeilijk het causaal verband tussen de activiteit en de schade aan te tonen en zal er rekening gehouden moeten worden met de effecten van rente.
Deze benadering houdt in dat bij afwezigheid van transactiekosten een toewijzing van private rechten volstaat om een efficiënte allocatie van middelen tot stand te brengen. Het maakt niet uit wie de rechten heeft, zolang de partijen maar zonder transactiekosten transacties kunnen afsluiten en duidelijk is hoe de rechten verdeeld zijn.
Vanuit deze benadering kwam er de volgende kritiek op de Pigouviaanse benadering:
Het bestaan van negatieve externe effecten leidt niet noodzakelijkerwijze tot inefficiëntie.
Pigouviaanse belastingen garanderen geen efficiënte internalisering van negatieve externe effecten.
Het probleem wordt niet zozeer gevormd door de negatieve externe effecten, maar meer door het bestaan van transactiekosten.
Voor deze kritiek werden de volgende argumenten gebruikt:
Toewijzing van rechten voor een efficiënt resultaat. In situaties waarin er geen transactiekosten zijn, kunnen partijen kosteloos contracten met elkaar afsluiten die in hun beider belang zijn. Het enige wat dan moet gebeuren, is een duidelijke toewijzing van de rechten. Door de onderhandelingen zal er uiteindelijk een efficiënte allocatie van de rechten plaatsvinden. Dit noemen wij het Coase-theorema (zie voor een grafische weergave bijlage 15). De toewijzing van de rechten heeft daarentegen wel gevolgen voor de verdeling. Degene die de rechten bezit wordt eventueel afgekocht door degene die die rechten niet heeft, maar ze wel graag wil hebben.
Omvang van de transactiekosten is cruciaal. Het kan voorkomen dat de schade lager is dan de kosten om de schade te voorkomen. Het kan ook zijn dat bijvoorbeeld milieuvervuiling inefficiënt is, maar dat de transacties die nodig zijn om het probleem op te lossen verschrikkelijk duur zijn.
Het ‘Free-riding-probleem’ houdt in dat individuen profiteren van inspanningen van anderen zonder zelf in de kosten van de inspanningen bij te dragen.
Wanneer de preventiekosten hoger zijn dan de schade die wordt aangericht kan er ook een hold-out positie aangenomen worden. De toestemming (van de eigenaren van de rechten) tot vervuiling wordt in dit geval geweigerd zolang er geen grotere (afkoop)som geld verkregen wordt. In dit geval kunnen de onderhandelingen spaak lopen en wordt er geen efficiënt resultaat bereikt.
Met de toewijzing van rechten worden subjectieve rechten bedoeld. Deze subjectieve rechten kunnen op verschillende manieren worden toegedeeld en op verschillende wijzen worden beschermd. Hiervoor ontwikkelden Calabresi en Melamed een raamwerk. Bij de verdeling van de rechten gaat het erom dat de rechten worden toegedeeld aan degene die deze rechten het hoogst waardeert. Indien partijen met volledige informatie met elkaar kunnen onderhandelen, zal een inefficiënte verdeling worden gecorrigeerd. Uit het raamwerk wordt duidelijk dat er behoefte is aan zowel contractenrecht als aansprakelijkheidsrecht. Het contractenrecht is zowel van belang voor property rule-bescherming als voor bescherming door middel van liability rules.
Ten aanzien van de bescherming onderscheiden Calabresi en Melamed 3 wegen waarlangs die bescherming plaats kan vinden:
Property rules: De aanspraak van de rechthebbende kan alleen worden afgenomen indien deze daarvoor voorafgaand zijn toestemming heeft gegeven, met andere woorden, er moet een vrijwillige transactie tot stand komen. Property rules spelen een rol in situaties met lage transactiekosten.
Liability rules: Er kan een gedwongen overdacht plaatsvinden. Voorwaarde is dan wel dat de waarde van de aanspraak wordt vergoed. Liability rules spelen een rol in situatie met hoge transactiekosten.
Onvervreemdbaarheid: Het recht kan niet worden overgedragen, zelfs niet als de rechthebbende dit wil.
Er zijn 4 mogelijke oplossingen om met een vraagstuk zoals hinder om te gaan:
Rechthebbende A heeft recht op vrijwaring van hinder en mag de veroorzaker B verbieden de hindertoebrengende activiteit uit te oefenen. Er is sprake van een verbodsactie. De aanspraak van A wordt met een property rule beschermd.
B mag de hindertoebrengende activiteit uitoefenen. Hij moet dan wel de schade die dit veroorzaakt aan A vergoeden. De aanspraak van A wordt met een liability rule beschermd.
B heeft de aanspraak om de hindertoebrengende activiteit uit te oefenen. A zal de hinder moeten dulden. A kan B alleen door middel van een vrijwillige transactie stoppen. De aanspraak van B wordt met een property rule beschermd.
A mag de hindertoebrengende activiteit van B tegenhouden. Voorwaarde is wel dat A de objectief vastgestelde schade van B vergoed. De aanspraak van B wordt met een liability rule beschermd.
Bij oplossing 1 en 3 kan het recht door de rechthebbende worden overgedragen. Bij oplossing 2 wordt er een schadevergoeding toegekend. Bij oplossing 1 en 2 wordt het slachtoffer beschermd, terwijl bij oplossing 3 en 4 de veroorzaker wordt beschermd. Bij oplossing 4 zit er nog een voorwaarde aan die bescherming, de veroorzaker zal op vordering van het slachtoffer zijn hindertoebrengende activiteit dienen te staken.
Bij positieve externe effecten is de productieomvang kleiner dan de maatschappelijk optimale productieomvang. Van een bepaald goed wordt namelijk te weinig geproduceerd omdat ook wordt geprofiteerd van mensen die niet om het product hebben gevraagd en dus ook niet hebben meebetaald. Eigenlijk zouden de producenten ook met de indirecte gebruikers moeten onderhandelen over de financiële bijdragen. Dit is vanwege hoge transactiekosten helaas niet te doen, zodat overheidstussenkomst onafwendbaar is. De overheid beschikt over verschillende middelen om de gebrekkige marktwerking te corrigeren:
Het goedkoper maken van de productie van goederen met positieve externe effecten.
Het geven van subsidies aan consumenten waardoor zij de prijs die de producenten vragen, zullen betalen.
Overheidsfalen is bijvoorbeeld het verstrekken van te hoge subsidies als gevolg van het te hoog voorstellen van de positieve externe effecten door bepaalde pressiegroepen. Hierdoor wordt er meer geproduceerd dan kan worden afgezet.
Transactiekosten zijn de kosten die ontstaan door de overdracht van rechten. Kosten die vaak tot de transactiekosten worden gerekend zijn:
Zoek- en informatiekosten: Deze kosten worden gemaakt bij het zoeken naar een transactiepartner.
Onderhandelingskosten: Deze kosten komen voor bij onderhandelingen tussen ondernemingen. In het dagelijks leven worden consumenten hier niet mee geconfronteerd. Hier komt nog een bij dat zij beschermd worden door het consumentenrecht.
Besluitvormingskosten: Kosten die worden gemaakt bij het besluit welke rechten mensen willen overdragen en hoe zij dit willen doen.
Toezichtskosten: Kosten die worden gemaakt om te weten te komen of overeenkomsten wel worden nageleefd.
Afdwingingskosten: Kosten die worden gemaakt om de naleving van een overeenkomst af te dwingen.
‘Ex ante-transactiekosten’ zijn ex ante-kosten die mensen van tevoren verwachten te maken om zo de feitelijke overdracht van rechten tot stand te brengen.
‘Ex post-transactiekosten’ zijn ex post-verificatiekosten en de ex-postkosten van afdwinging van de overdracht van rechten achteraf.
Het contractenrecht heeft twee hoofdtaken:
Het reduceren van transactiekosten teneinde transacties te bevorderen. Dit kan door middel van rechtsregels. Voorbeeld hiervan: een beroep op de goede trouw bij de uitleg van contracten wordt gezien als een specificatie van het efficiëntieprincipe. De bindende kracht van overeenkomsten zorgt ervoor dat onderhandelingskosten worden verminderd.
Het bijdragen aan het bereiken van efficiënte uitkomsten in situaties van hoge transactiekosten ofwel het nabootsen van de hypothetische markt. De rechtsregels moeten ervoor zorgen dat rechten op eenzelfde manier kunnen worden toebedeeld als in een situatie zonder transactiekosten zou zijn gebeurd. Hier moet de rechter of de wetgever voor zorgen.
De keuze tussen de property rule-bescherming en liability rule-bescherming doet zich voor bij het vraagstuk van de efficiënte contractbreuk. Wanneer er sprake is van contractbreuk kan de schuldeiser naar Nederlands recht nakoming vorderen. Dit is een property rule-bescherming, aangezien niemand een inbreuk mag maken op het recht op levering aan de schuldeiser.
Het alternatief is de liability rule-bescherming. Die houdt in dat een derde inbreuk mag maken op het recht op levering, mits hij schadevergoeding betaalt aan de schuldeiser. Volgens het Coase-theorema zullen partijen in een situatie zonder enige transactiekosten altijd een efficiënte uitkomst bereiken. In een situatie met lage transactiekosten heeft de property rule-bescherming de voorkeur, aangezien partijen door middel van onderhandelingen ervoor kunnen zorgen dat de aanspraak terechtkomt bij degene die de rechten het meest waardeert. Een liability rule-bescherming heeft bovendien als nadeel dat de omvang van de schadevergoeding moet worden vastgesteld. Dit gebeurt door de rechter. Het kan voor hem heel lastig zijn de waarde van een goed te bepalen. Er zijn echter een aantal gevallen, naast een situatie met hoge transactiekosten waar de voorkeur altijd uitgaat naar de liability rule-bescherming, waarin men wel de liability rule-bescherming toepast:
Nakoming is onmogelijk of zeer bezwaarlijk.
De crediteur kan hetgeen overeengekomen is ook op een andere wijze verkrijgen.
De prestatie bestaat uit werk met een persoonlijk karakter.
Soms bestaat er tussen partijen ongelijkheid. Het spreekt voor zich dat het recht rechtsregels kan opstellen om deze ongelijkheid weg te nemen. In economisch opzicht kan de ongelijkheid van invloed zijn op de uitkomst van onderhandelingen. De vraag kan dan ook worden gesteld of er nog wel een optimale allocatieve uitkomst gegarandeerd kan worden indien er ongelijkheid tussen partijen optreedt.
Er kunnen 3 vormen van ongelijkheid tussen partijen bestaan:
Ongelijkheid in besteedbaar inkomen en rijkdom. Iemand met meer geld is duidelijk in het voordeel.
Ongelijke risicobereidheid. Iemand met meer geld kan meer risico nemen en doet dat dan meestal ook. Bovendien ligt het ook in de aard van mensen om risico te nemen. De ene persoon is daar van nature meer toe bereid dan een ander.
Ongelijke informatie. Hiervan kan in verschillende gevallen sprake zijn. Ten eerste kan de ene partij over betere informatie beschikken over de hoogte van de kansen dan de andere partij. Ten tweede kan het zijn dat de ene partij goedkoper informatie kan verzamelen dan de ander. Ten derde kan de ene partij beter omgaan met onzekerheid. Dit heeft te maken met het karakter van een persoon. Een persoon die risicomijdend is zal liever zekerheid hebben. Een persoon die risicozoekend is zal de gok zeker wagen. Een persoon die risiconeutraal is, is indifferent tussen beide mogelijkheden.
Bij het sluiten van een contract heeft de ene partij meer informatie over het product dan de andere partij. Die andere partij kan degene zijn die het contract aanbiedt. De partij met de beste informatie kan vervolgens beslissen of hij het aanbod aanvaardt of niet. Het kan ook zijn dat degene met de beste informatie degene is die het contract opstelt en die informatie niet duidelijk kan overbrengen aan de ander. De slechter geïnformeerde partij staat voor een moeilijke keuze. Hij weet te weinig van zijn wederpartij om een specifiek contract aan te bieden, terwijl de ander dit wel kan doen.
Als hij de voorwaarden van het contract baseert op een gemiddeld risico, zal het contract wel geaccepteerd worden door de hoge risico’s, maar niet door de lage risico’s. De aanbieder zal dus alleen een contract aanbieden dat is gebaseerd op de hoge risico’s. In de praktijk zijn de risico’s over een glijdende schaal verdeeld. Elke keer als de aanbieder een contract aanbiedt van een gemiddeld risico aan een groep, wordt het afgewezen door de lagere risico’s. Hierdoor blijven alleen de hogere risico’s over. Binnen deze hogere risico’s zit ook weer een verschil in de hoogte van het risico. Door het wegvallen van de lagere risico’s zal de vergoeding omhoog moeten. Hierdoor zullen de mensen binnen de groep hogere risico’s met een relatief laag risico afhaken. Hierdoor zal de premie weer verder omhoog moeten enzovoorts.
Moral hazard houdt in dat het gedrag van een persoon wordt beïnvloed door het contract dat hij of zij heeft geaccepteerd. Deze persoon gaat zich onzorgvuldiger gedragen. Er is sprake van een gedragsverandering na het sluiten van het contract. Hierin zit het verschil met averechtse selectie, waar de informatie voor het aanbieden van het contract al bij een partij bekend is.
Het bestaan van ongelijkheden kan de werking van de markt verstoren in die zin dat het aangaan van wederzijds profijtelijke overeenkomsten wordt belemmerd. Voorbeelden van deze marktverstoring zijn de markt voor tweedehands auto’s en de verzekeringsmarkt, waar sprake is van moral hazard.
Voor het probleem van de market for lemons (slechte tweedehands auto) zijn verschillende remedies:
Reputatie. Verkopers willen graag een goede reputatie hebben.
Merken. Een merk is vaak een indicatie voor goede kwaliteit.
Reclame. Via reclame kan men informatie overbrengen.
Garanties. Via het geven van een garantie kan men de kwaliteitsinformatie die via de hoge prijs wordt gegeven, geloofwaardig maken.
In het geval van de verzekeringsmarkt kan moral hazard worden tegengegaan door:
De verzekerde een deel van de schade zelf te laten dragen (eigen risico).
De uitkering aan een maximumbedrag te binden.
Uitkering afhankelijk maken van het naleven van bepaalde veiligheidsvoorschriften.
No claim-korting.
Er zijn een aantal vormen van overheidsoptreden die ongelijkheden moeten corrigeren:
Inkomstenbelasting. De ongelijkheid kan worden verminderd door bijvoorbeeld van de rijken meer te heffen dan van de armen. Bovendien kunnen de opbrengsten van de belastingen aan de armen worden toebedeeld. Hier kan het sociaal zekerheidsstelsel een rol spelen dat de armen indeelt in groepen van meer naar minder behoeftig. Hierdoor kan men duidelijk zien waar de opbrengsten uit de belasting naar toe moeten.
Het recht:
Dwingend recht. Het opnemen van regels van dwingend recht ten gunste van de zwakkeren zodat deze worden beschermd.
Discretionaire bevoegdheid geven aan de rechter zodat deze bij zijn uitspraken rekening kan houden met de relatieve positie van de partijen.
Interpretatie van vage normen. Bij de interpretatie van vage normen de ongelijkheid tussen partijen laten meewegen.
Vanuit economisch perspectief zijn aan deze vormen van overheidsoptreden bezwaren verbonden, te weten:
Marktverstoringen: De dwingendrechtelijke bepalingen kunnen ervoor zorgen dat een voor beide partijen gunstige overeenkomst niet rechtsgeldig is.
Moral hazard: Door de bescherming van de regels kunnen de beschermden zich onvoorzichtig gaan gedragen.
Verkeerde precedentwerking: De beslissing die in het concrete geval de meest rechtvaardige lijkt, kan het gedrag van partijen op ongewenste wijze beïnvloeden.
Beperkte reikwijdte: De rechter grijpt te weinig in een maatsschappelijke verhouding in om iets concreets bij te kunnen dragen aan de bevordering van de maatschappelijke gelijkheid.
Zwakkere partij is incidenteel sterker.
Kosten: Aan het ingrijpen door de rechter zijn hoge kosten verbonden. Bovendien kunnen procedures erg lang duren.
Het recht kan worden gebruikt als instrument ter correctie van negatieve externe effecten. Het recht biedt mogelijkheden om straffen te verbinden aan schadetoebrengend gedrag ten opzichte van anderen.
De verschillende mechanismen die er zijn om negatieve externe effecten te bestrijden hebben uiteenlopende karakteristieken:
Direct versus indirect overheidsingrijpen. Direct overheidsingrijpen betekent dat de overheid bepaalde gedragsvoorschriften geeft en dat zij optreedt indien deze voorschriften niet worden nageleefd. Indirect overheidsingrijpen houdt in dat door in te grijpen in de randvoorwaarden waarbinnen gedrag plaatsvindt, het gedrag wordt gestuurd (bijv. boetes voor te snel rijden).
Ex ante- versus ex post-benadering. Ex ante normstelling betekent vooraf criteria aangeven waaraan voldaan dient te worden. Ex post normstelling houdt in, het geven van open normen en achteraf wordt bepaald of aan de betreffende normen is voldaan. Ex ante-handhaving is het preventief optreden om ervoor te zorgen dat er geen negatieve externe effecten optreden. Bij ex post-handhaving tenslotte wordt er pas opgetreden als de handeling met negatieve externe effecten heeft plaatsgevonden.
Initiatief bij de overheid versus initiatief bij de burger. Voor de meeste strafbare feiten ligt het initiatief bij de overheid. In het privaatrecht ligt het initiatief bij de burger.
Juridische kwalificatie van het instrument.
Het aansprakelijkheidsrecht heeft vanuit economisch oogpunt een nauwe band met het eigendomsrecht. Ten eerste legt het aansprakelijkheidsrecht ook rechten vast. Deze vormen bij lage transactiekosten onderwerp van onderhandelingen tussen partijen. Ten tweede bestaat er een verband via de categorie inbreuk op een recht. Ten derde is er een verband tussen onrechtmatige daad en regulering.
Bij de onrechtmatige daad kan zowel sprake zijn van direct als indirect ingrijpen. Direct ingrijpen kan door middel van een verbodsactie met daaraan gekoppeld een dwangsom.
Bij normstelling is sprake van een ex post-benadering. De rechter bepaalt namelijk achteraf of sprake is van een onrechtmatige daad. Handhaving is ook ex post, aangezien naar aanleiding van de onrechtmatige daad een schadevergoeding wordt gevorderd.
Schadevergoeding uit onrechtmatige daad heeft preventie als doelstelling. Het feit dat de schadeveroorzaker de schade moet vergoeden, geeft hem een prikkel om de schade te voorkomen, bijvoorbeeld door het treffen van meer voorzorgsmaatregelen. Men kan zeggen dat het vooruitzicht van schadevergoeding leidt tot een internalisering van negatieve externe effecten.
De vereisten zijn:
Inbreuk op een recht. Een voorbeeld hiervan is hinder.
Strijd met een wettelijke plicht. Op deze manier kan overheidsregulering ook via het privaatrecht worden gehandhaafd. Wettelijke voorschriften zijn nuttig indien de regelgever als beste kan bepalen welk handelen maatschappelijk optimaal is. Dit is echter niet in alle gevallen ook het geval. Bovendien kan het ook zo zijn dat overtreding van een wettelijke regel maatschappelijk meer voordelen dan nadelen oplevert.
Zorgvuldigheidsnormen. De normstelling vindt hier ex post plaats. Er vindt iedere keer weer een afweging plaats tussen de kosten van het nemen van maatregelen die de kans op schade kunnen verkleinen en de reductie in verwachte schade als gevolg van de voorzorgsmaatregelen. Deze afweging staat bekend als het Learned Hand-criterium oftewel de Hand-formule:
B < p x L
B = kosten van voorzorgsmaatregelen
p = de kans op schade
L = de omvang van de schade
De uitkomst van p x L is de verwachte schade. Er is sprake van schuldaansprakelijkheid indien B < p x L. Het gaat erom, in marginale termen uitgedrukt, of een extra uitgave aan zorgkosten lager is dan de hierdoor bereikte reductie in schade. (Zie bijlage 15).
De laedens kan kiezen uit drie niveaus van zorg:
1. Lage zorg.
2. Gemiddelde zorg.
3. Hoge zorg.
Hoe hoger het niveau van zorg, hoe hoger de kosten en een verminderde kans op schade en dus ook tot een lagere verwachte schade.
De Kelderluik-criteria
Er kan een parallel worden gemaakt tussen de Hand-formule en de Kelderluik-criteria. De eerste drie criteria uit het Kelderluikarrest bepalen de verwachte schade, het vierde criterium de zorgkosten. Deze vier criteria hangen met elkaar samen. De Kelderluik-criteria om te kijken of er sprake is van aansprakelijkheid zijn:
De kans dat iemand niet de vereiste oplettendheid en zorg in acht neemt.
De kans dat daaruit ongevallen ontstaan;
De ernst van de gevolgen van het ongeval;
De mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen.
Ook in de arresten Bloedprik en Ziekenhuis De Heel/Korver wordt door de rechter een belangenafweging gemaakt om te kijken of er sprake is van aansprakelijkheid.
Risicoaansprakelijkheid betekent dat de schadeveroorzaker in alle gevallen aansprakelijk is voor de schade, ook indien hij zich heeft gehouden aan alle zorgvuldigheidsnormen. Je zou kunnen denken dat risicoaansprakelijkheid leidt tot een situatie waarin helemaal geen zorgactiviteiten worden verricht om schade te voorkomen, aangezien het zich houden aan de zorgvuldigheidsnorm de schadeveroorzaker niet vrijwaart tegen aansprakelijkheid. Dit is niet altijd het geval. Zolang de zorgactiviteit meer opbrengt dan de verwachte zorgkosten en schadevergoeding, dan zal de zorgactiviteit toch ondernomen worden.
Complicaties die de keuze tussen schuld- en risicoaansprakelijkheid beïnvloeden zijn:
Bepaling van het optimale niveau van zorg. Bij de schuldaansprakelijkheid wordt dit niveau bepaald door de rechter, bij risicoaansprakelijkheid door de schadeveroorzaker. Men pleit voor risicoaansprakelijkheid in die gevallen waarin de schadeveroorzaker over betere informatie beschikt omtrent de kosten en effecten van mogelijke voorzorgsmaatregelen dan de rechter.
Keuze voor het juiste activiteitenniveau. Bij schuldaansprakelijkheid kan zich het geval voordoen dat een laedens aan aansprakelijkheid ontsnapt omdat hij het vereiste niveau van zorg betracht, maar vanuit maatschappelijk oogpunt verricht hij die activiteit weer te vaak. Dit kan voor problemen zorgen.
Omvang van systeemkosten. Systeemkosten = kosten van het functioneren van het justitiële apparaat. Deze kosten zijn bij risicoaansprakelijkheid lager dan bij schuldaansprakelijkheid. De rechter hoeft immers niet voor het concrete geval een invulling te geven aan de zorgvuldigheidsnorm om daarna te onderzoeken of daar wel of niet aan is voldaan. Aan de andere kant zullen er meer zaken voor de rechter komen, aangezien de eiser minder hoeft te bewijzen, waardoor procederen aantrekkelijker wordt.
Bilaterale ongevalsituaties. In deze situaties had naast de laedens ook de gelaedeerde de ongevalskans kunnen beperken door meer zorg te betrachten.
De voordelen van het aansprakelijkheidsrecht ter bestrijding van negatieve effecten zijn:
Beperkte kosten. Dit komt omdat er wordt gewerkt met open normen. Hierdoor zijn de kosten voor het uitvaardigen van regelgeving relatief laag. Omdat er sprake is van een ex post-benadering hoeven administratieve kosten slechts te worden gemaakt indien er daadwerkelijkheid schade is ontstaan. Ook de opsporingskosten zullen laag zijn, omdat in de meeste gevallen de gelaedeerde weet wie hem de schade heeft toegebracht.
Flexibiliteit. Dit komt door het gebruik van open normen omdat de regelgeving niet steeds hoeft te worden herzien. Men kan namelijk erg makkelijk rekening houden met ontwikkelingen in normen die in de samenleving heersen.
Gebruik van bij partijen aanwezige informatie.
Ongevoeligheid voor belangengroepen.
De nadelen van het aansprakelijkheidsrecht ter bestrijding van negatieve effecten zijn:
Lage veroordelingskans. Doordat de laedens nog wel eens ontsnapt aan veroordeling, kan het zijn dat de schade hoger is dan de schadevergoeding. Hierdoor zullen de negatieve externe effecten van het verrichten van een activiteit c.q. van het betrachten van minder dan optimale zorg niet volledig worden geïnternaliseerd.
Insolventie van de laedens. De laedens laat zich niet voldoende afschrikken door de vrees voor aansprakelijkheid in die gevallen waarin hij, in geval van een veroordeling, de schade toch niet kan betalen. Dit kan worden opgelost door aansprakelijkheidsverzekeringen. Een nadeel hiervan is weer het ontstaan van moral hazard. Waarom zal de laedens zorg betrachten als de eventueel door hem veroorzaakte schade voor rekening van de verzekeraar komt.
Problemen bij het bepalen van het optimale zorgniveau. Doordat de zorgvuldigheidsnorm flexibel is, zal hiervan steeds opnieuw de inhoud moeten worden bepaald. Hierdoor weten partijen niet precies welk niveau van zorg van hen wordt verwacht.
De overheid geeft gedetailleerde voorschriften omtrent het gedrag waaraan diegenen moeten voldoen die zich bezighouden met activiteiten die negatieve externe effecten kunnen opleveren. Bepaald handelen is niet toegestaan of wordt aan bepaalde voorwaarden verbonden. Het gaat bij regulering om een normering ex ante. Deze normering is opgesteld door de wetgever c.q. het bestuur.
Regulering kan een aantal problemen van het aansprakelijkheidsrecht ondervangen:
Lage veroordelingskans. Via het ex ante-toezicht op de naleving van de regulering kan de naleving worden bevorderd.
Verspreide schade. Men spreekt van verspreide schade indien er verschillende schadeveroorzakers en verschillende gelaedeerden zijn. Publiekrechtelijke middelen zoals bijvoorbeeld het schadefonds kunnen hier uitkomst bieden.
Slachtoffers die niet zelf procespartij zijn. In deze gevallen werkt het privaatrecht niet goed en kan het publiekrecht uitkomst bieden.
Beperkte informatie bij de rechter of partijen. De wet- en regelgever beschikken in de meeste gevallen over betere informatie dan de rechter of partijen.
Schaaleffecten. Regelgeving door de overheid kan schaalvoordelen opleveren. Doordat de overheid uitzoekt welke gedragsregels optimaal zijn, hoeven de partijen dit niet zelf uit te zoeken.
De nadelen van regulering zijn:
Invloed van belangengroepen. In de meeste gevallen zullen bepaalde groepen die belang hebben bij bepaalde regelgeving, druk uitoefenen om die regelgeving tot stand te laten komen.
Streven naar stemmenwinst. Regulering kan een op stemmenwinst gerichte reactie van een politicus zijn.
Complexiteit van het te reguleren probleem. Het kan voorkomen dat het te reguleren probleem te complex is, zelfs voor de regelgever. Hierdoor kan niet worden gegarandeerd dat de tot stand gebrachte regelgeving optimaal is.
Problemen van consistentie. Elk nieuw stuk regelgeving behoort aan te sluiten bij de al bestaande regelgeving, de gereguleerde partijen moeten er kennis van nemen enz. Deze hoeveelheid regels kan voor verwarring zorgen. Dit kan uiteindelijk weer leiden tot botsende regels.
Hoge handhavingskosten. Toezicht op de naleving van de regels brengt kosten met zich mee.
Aan het tot stand komen van regulering gaat een effectenonderzoek vooraf. Er zijn verschillende vormen van effectenonderzoek:
Kosten-batenanalyse: Alle kosten en baten van regulering worden hier tegen elkaar afgewogen. Hierdoor wordt de invloed van belangengroepen beperkt en dus het democratisch gehalte van de wet- en regelgeving verhoogd.
Kosten-effectiviteitsanalyse: Er worden verschillende alternatieven voor het bereiken van een bepaald doel onderzocht. Hierbij wordt er gekeken welk alternatief het minste kost.
Comparative risk assesment: De verschillende risico’s worden geordend in volgorde van ernst. Het zwaarste risico wordt het eerst aangepakt.
Het command and control principe houdt in dat er eisen aan gedrag van partijen ten aanzien van negatieve externe effecten gesteld worden. Dikwijls wordt voorgeschreven hoe zij aan die eisen moeten voldoen
Naast deze methode kan de overheid externe effecten ook reguleren door gebruik te maken van markten. Hierbij wordt er gebruik gemaakt van verhandelbare emissierechten (emissie = uitstoot). Door deze rechten te laten verhandelen ontstaat er een coaseaanse vorm van regulering. Het emissierecht is meestal een vergunning of autorisatie die kan worden beëindigd of beperkt door de regering.
Sinds 2005 heeft de EU een dergelijk verhandelbaar emissierechten systeem. Bedrijven die schoner gaan produceren verkopen hun emissierechten. Het systeem kent wel enkele nadelen. Vanuit de energie intensieve industrie hard gelobbyed om zo veel mogelijk emissierechten te krijgen, ook zijn de plafonds met de start van het systeem niet te laag gemaakt. Hierdoor is de waarde van de emissierechten sterk in waarde gedaald. De methode van allocatie heeft ook het nodige stof doen opwaaien. Tot 2012 worden emissierechten gratis toegedeeld aan de vervuilers (grandfathering). De energiebedrijven rekenen echter wel de marktwaarde van de emissierechten door in hun prijzen, er worden hier zogenaamde windfall profits gemaakt: extra winsten waarvoor zij niets hoeven te doen.
Rechtseconomisch gezien is de doorberekening van de marktwaarde juist, de externe kosten van de uitstoot moeten worden geïnternaliseerd. Ook gratis verkregen rechten impliceren kosten voor de producent welke dienen te worden doorberekend (opportunity costs)
Verhandelbare emissierechten zijn effectieve maatregels om schade aan het klimaat te reguleren.
Het strafrecht gaat uit van een ex ante-benadering, aangezien het van tevoren duidelijke voorschriften geeft over wat men moet doen en wat men moet nalaten. De handhaving geschiedt voornamelijk ex post, aangezien meestal pas actie wordt ondernomen als een strafbaar feit al is gepleegd.
Bij de economische benadering (van het strafrecht) zijn er een aantal factoren die men in ogenschouw moet nemen:
Schade ten gevolge van wetsovertredingen = schade voor slachtoffers en baten voor wetsovertreders. Bij overtreding van het strafrecht zullen negatieve externe effecten ontstaan.
Kosten van opsporing, vervolging, veroordeling. Deze kosten hangen af van de pakkans, het aantal wetsovertredingen en de activiteiten van het opsporingsapparaat. Om de pakkans te verhogen zullen de kosten ook omhoog moeten.
Aanbod van overtredingen. Hiermee wordt bedoeld het aantal overtredingen van het strafrecht. Ook dit is afhankelijk van de pakkans, maar ook van de strafzwaarte.
Sociale kosten van straffen = kosten voor overtreders – baten van anderen. Deze kosten zijn laag, indien de straffen bestaan uit boetes.
Het doel van het strafrecht is het minimaliseren van de totale sociale kosten.
De strafzwaarte moet afhankelijk zijn van de schade en de pakkans. Hoe kleiner de pakkans hoe zwaarder de straf om een afschrikkende werking te hebben. Optimale preventie is geen maximale preventie. De pakkans en de strafzwaarte zijn beide hoger bij een hogere schade. Liever boetes dan vrijheidsstraffen, aangezien de sociale kosten voor boetes veel lager zijn.
De voordelen zijn:
Straffen kunnen compenseren voor een lage pakkans. In geval van een lage pakkans zijn er relatief zware straffen vereist om ervoor te zorgen dat de negatieve externe effecten volledig worden geïnternaliseerd.
Vrijheidsstraffen kunnen nodig zijn voor een optimale wijze van afschrikken.
Strafrecht heeft een normerend karakter.
Het strafrecht wordt door veel auteurs gezien als het ultimum remedium. Dit suggereert dat er een aantal problemen zijn verbonden aan het strafrecht:
Beperkte toepasbaarheid van het strafrecht. Eerst zullen er andere alternatieven moeten worden gezocht. Pas als die er niet zijn, komt men bij het strafrecht. Hierdoor kan het strafrecht slechts worden gezien als een aanvulling.
Handhaving is kostbaar. Vooral de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen is erg kostbaar.
Maatschappelijke kosten van straffen. Het strafrecht werkt stigmatiserend. Het is daarom voor ex-gedetineerden erg lastig om nog aan een baan te komen. Zij vervallen dan ook vaak weer in hun ouderwetse criminele patroon. De rechter zal dan ook niet heel snel een hele zware straf opleggen.
Sancties worden ontdoken. Het opleggen van zware sancties heeft tot gevolg dat criminelen allerlei middelen aan gaan wenden om onder de straf uit te komen.
Strafbaarstelling ondergraaft andere regulering. Het strafbaar stellen van bepaalde activiteiten zal ertoe leiden dat deze activiteiten in het geheim uitgevoerd zullen worden. Hierdoor onttrekken zij zich aan regulering.
Vanuit juridisch oogpunt heeft het geen zin om rechtspersonen strafbaar te stellen. Zij kunnen namelijk geen schuld hebben. Bovendien kunnen zij niet in fysieke zin handelen. Vanuit economisch oogpunt heeft het wel zin. Het gaat namelijk in de economie om preventie. Als de preventie is gediend met het strafbaar stellen van rechtspersonen dan wordt dit gedaan. Dit is ook nog eens het geval. Ten eerste beschikt een rechtspersoon meestal wel over de financiële middelen om de boetes te betalen. Ten tweede kan op bewijskosten worden bespaard, aangezien niet hoeft te worden gesteld en bewezen welke persoon daadwerkelijk handelde.
In de vorige hoofdstukken is het begrip marktfalen al besproken. Dit treedt op door onvolkomen concurrentie, mededingingsbeleid, negatieve externe effecten, asymmetrische informatie en het geval dat de markt bepaalde vraag- en aanbodsignalen niet kan verwerken. In dit hoofdstuk bespreken we de collectieve goederen die ook een oorzaak van marktfalen kunnen zijn. Eerst komen de property rights aan bod, dan het belang van individuele rechten toekennen en daarna de rol van de overheid en collectieve goederen.
Property rights is een economische term die als zodanig niet eenvoudig in het Nederlands is te vertalen. Het is niet helemaal te vertalen met het juridische begrip ‘eigendomsrechten’, subjectieve rechten komt het meest in de buurt van een juiste vertaling. Oorzaak hiervan is dat de term property rights ontstaan is in de Verenigde Staten waar men het systeem van common law hanteert in tegenstelling tot de civil law op het Europese continent. Common law kent minder systematiek en begrenzing en dat komt ook tot uiting bij property rights. Property rights blijven niet beperkt tot stoffelijke goederen, maar bestaan ook op rechten en ideeën.
In de rechtseconomie wordt niet alleen gesproken over het verhandelen van zaken maar ook dat van rechten, het is zelfs zo dat het verhandelen van zaken eigenlijk het verhandelen van rechten behelst. Door een aantal karakteristieken te bespreken van property rights, probeert men een beeld te vormen van dit begrip. Dit doet men aan de hand van de volgende karakteristieken:
Property rights als relationeel begrip.
Property rights worden gezien als de relaties tussen rechtssubjecten met betrekking tot het voorwerp van hun rechten en niet als de relatie tussen rechtssubject en rechtsobject. Het gaat bij property rights om de relaties tussen de personen die ontstaan door property rights.
Property rights en schaarste.
Property rights hebben doorgaans betrekking op situaties waar er sprake is van schaarste. Het heeft geen zin om je rechten op een object te effectueren, waar kosten aan verbonden zijn, als deze in overvloed aanwezig is. Property rights kunnen ook gebruikt worden om situaties van schaarste te creëren. Voorbeelden hiervan zijn intellectuele rechten. Deze sluiten anderen uit van toepassing of verspreiding.
Property rights als bundel van positieve bevoegdheden.
In het Nederlands recht wordt eigendom omschreven als het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben. Bij property rights wordt gekeken naar de gebruiksmogelijkheden van het object (positieve bevoegdheden). Een blikje cola kan je gebruiken om op te drinken maar ook voor andere zaken, die door het recht worden beperkt. Je mag het niet door een etalage ruit gooien.
Property rights kunnen ingedeeld worden in onder andere deze drie categorieën (H. Demsetz):
Het recht van gebruik en vruchtgebruik.
Het recht anderen van gebruik en vruchtgebruik uit te sluiten.
Het recht om de zojuist genoemde rechten geheel of gedeeltelijk aan anderen over te dragen.
Naast deze indeling gebruikt men ook een vergelijkbare indeling die gebaseerd is het Romeinse recht:
‘Usus’: het recht op het gebruik van een goed.
‘Usus Fructus’: het recht op vruchtgebruik.
‘Abusus’: het recht om over een goed te beschikken.
Een voorbeeld is een transportbedrijf dat een vrachtauto least en daarmee goederen vervoert. Hier is sprake van Usus en Usus Fructus maar niet van Abusus (vrachtauto). Particulier eigendom heeft wel Usus, Usus Fructus en Abusus in zich. De property rights op een object hoeven niet bij een en dezelfde persoon te liggen, maar zij kunnen over meerdere personen verdeeld zijn. Zoals eigendom, hypotheek en vruchtgebruik op een zaak kunnen bij verschillende personen liggen.
Property rights hebben twee belangrijke functies:
Stimuleringsfunctie
De stimuleringsfunctie houdt in dat de toekenning van rechten aan de rechthebbende prikkels verschaft tot het doen van investeringen d.m.v. geld of arbeid. Dit is uit te leggen aan de hand van de tragedy of the commons. (Dit is het verhaal van 10 boeren die ieder 1 koe op een gemeenschappelijk stuk land laten grazen. Elke koe is na 1 jaar grazen 1000 Euro waard. Een van die boeren zet een extra koe in de wei. Door die extra koe zijn de koeien na een jaar nog maar 900 Euro waard. Die ene boer verdient nu 1800 Euro en het zal hem een zorg zijn dat de gezamenlijke waarde van de koeien gedaald is. Het probleem komt als de andere boeren hem gaan volgen, dan zal de opbrengst van de koeien geleidelijk dalen totdat de boeren allemaal slechter af zijn met twee koeien dan oorspronkelijk met 1 koe.) Het instellen van individuele eigendomsrechten werd door Pejovich beschreven als een oplossing voor de ‘tragedy of the commons’. Als een goed aan iedereen ter beschikking staat werkt dat uitputting in de hand. Niemand spant zich in om het goed in stand te houden laat staan om er in te investeren. In het voorbeeld met de boeren zou je boeren individuele rechten kunnen toekennen. Het recht om maar 1 koe te laten grazen of het recht op 1/10 van de weide.
Informatiefunctie
Deze functie heeft te maken met het marktmechanisme dat informatie verstrekt over schaarste. Bij onvoldoende aanbod stijgt de prijs en die informatie motiveert tot extra aanbod. De signaalwerking van prijzen. Bij de informatiefunctie van property rights gaat het om het Abusus element. Als het Abusus element van het eigendomsrecht wordt beperkt en goederen en diensten niet vrij kunnen worden aangewend in de meest winstgevende richting, dan gaat dat ten koste van de werking van het marktmechanisme. Zo kan de eigenaar van een stuk land dat hij verhuurd aan een sportclub besluiten, als het mogelijk is, dit huurcontract te verbreken en op dat stuk land een pretpark te bouwen als dat meer geld zou opbrengen.
De toekenning van individuele eigendomsrechten is nog geen voorwaarde voor welvaartsmaximalisatie. Als deze individuele eigendomsrechten zijn toegekend en worden gewaarborgd (door de staat), is de volgende stap dat deze ook uitwisselbaar moten zijn op de markt. De koop of verkoop van een bepaald goed, oftewel de overdracht van eigendomsrechten. Dat rechtssubjecten voortdurend property rights uitwisselen heeft verschillende redenen:
Rechtssubjecten die verschillende waarden toekennen aan bepaalde property rights komen met elkaar in contact. Iemand heeft bijvoorbeeld een postzegelverzameling geërfd, waar diegene niets aan vindt. Een verzamelaar ziet de verzameling en biedt er een prijs voor.
Waarderingen ten aanzien van property rights veranderen. Een postzegelverzamelaar bijvoorbeeld heeft een leuke verzameling bij elkaar en zou deze verzameling voor geen goud van de hand doen. Na enkele jaren ontdekt deze persoon een andere hobby en verliest alle interesse voor de postzegels en bied de verzameling te koop aan.
Nieuwe property rights worden gecreëerd. Bijvoorbeeld het vastleggen van domeinnamen op het internet.
Het behalen van schaalvoordelen. Door property rights bij één persoon onder te brengen kan deze mogelijke externe effecten internaliseren.
Aan de hand van twee karakteristieken kan een indeling worden gemaakt van goederen. Door wel of niet aan een van die karakteristieken te voldaan komt dat bepaalde goed in een van de vier categorieën terecht in de tabel. De twee karakteristieken die men gebruikt om de goederen in te delen zijn exclusiviteit en rivaliteit. Met exclusiviteit wordt de mogelijkheid bedoeld om mensen uit te sluiten van gebruik van dat goed. Met rivaliteit wordt bedoeld dat het gebruik van het goed door de een ten koste gaat van het gebruik door een ander. Hier tegenover staan dan non-exclusiviteit en non-rivaliteit. (zie bijlage 16)
Voorbeelden hiervan:
Individuele goederen: boodschappen, schoenen, huis.
Collectieve goederen: defensie, zeewering, openbare orde, straatverlichting.
Common pool: ocean, eigendomsrechten ontbreken (vissen)
Clubgoed: lidmaatschap van een vereniging.
Deze indelingen moet je natuurlijk niet al te zwart wit zien. Het is niet mogelijk om van elk goed te zeggen in welke categorie deze thuishoort. Daarnaast kan de mate van exclusiviteit en rivaliteit veranderen door:
Technologische ontwikkelingen.
Juridische wijzigingen
De overheid stimuleert soms het gebruik van individuele goederen en soms probeert de overheid het gebruik af te remmen. Wordt het gebruik gestimuleerd door bijv. subsidies dan worden ze ‘merit’ goederen genoemd. Wordt het gebruik afgeremd door bijv. belastingen dan noemen we het ‘demerit’ goederen.
Aan collectieve goederen zit ook een kostenplaatje. Bij de verstrekking van de collectieve goederen komt de welvaartstheoretische vraag op of de verstrekking ervan in overeenstemming is met de voorkeuren van de burgers. Bij individuele goederen kijken we naar de prijs en de marginale kosten van het goed. Bij collectieve goederen zijn er kosten en dus ook marginale kosten alleen de prijs is moeilijker te bepalen. Deze prijs wordt bepaald door aan ‘alle’ burgers te vragen wat men voor dat goed over heeft bij een bepaalde hoeveelheid. Doe je dat bij meerdere hoeveelheden dan krijg je een collectieve vraagcurve voor een collectief goed. Zodra de marginale kostencurve de collectieve vraagcurve snijdt, is de optimale allocatie bereikt, de marginale kostenregel van Lerner. (Zie bijlage 17)
Collectieve goederen zijn het domein van de overheid, omdat zij de burgers belastingen op kunnen leggen. Dat betekent niet dat alles wat de overheid doet tot de categorie collectieve goederen behoort (quasi-collectieve of quasi-publieke goederen). Voorbeelden hiervan zijn gezondheidszorg (hier is sprake van exclusiviteit omdat men mensen kan uitsluiten door middel van verzekeringen en rivaliteit omdat patiënten bedden in beslag nemen), onderwijs, autowegen, spoorwegen, veiligheid etc.
De belangrijkste reden voor overheidsbemoeienis is het voorkomen van averechtse selectie. Anders nemen verzekeraars bijvoorbeeld alleen gezonde mensen aan. Mensen mogen niet van het gebruik van een ziekenhuisbed uitgesloten kunnen worden. Deze mogelijkheid is er echter weldegelijk. Een ander aspect in de gezondheidzorg is de rivaliteit. Gaat het gebruik van zorg van de een ten koste van de consumptie van iemand anders? Steeds meer wordt geeist dat inkomsten en kosten in een zo positief mogelijke verhouding komen te staan.
Ook bij onderwijs kan worden gesproken van exclusiviteit en rivaliteit. Toegang is te verhinderen. Om toegang te krijgen tot de universiteit dient collegegeld betaald te worden. In Nederland wordt onderwijs vanwege de positieve externe effecten als quasi-collectief goed gezien, in tegenstelling tot de VS waar ook private universiteiten bestaan en onderwijs (ook) als individueel goed aangeboden wordt.
Ook rechtspraak wordt gezien als collectief goed. Er is sprake van non-rivaliteit. Iedereen kan profiteren van een uitspraak (men krijgt immers een scherper beeld van het geldend recht). Daarnaast is er sprake van non-exclusiviteit voor anderen dan de betrokken partijen is de uitspraak niet bindend. Rechtspraak vervult twee taken: de geschillenbeslechting en het formuleren van regels. Ten aanzien van de beslechting van geschillen is een private voorziening goed denkbaar. Een markt naar arbiters zal goed kunnen werken: goede arbiters krijgen veel werk en door de diverse specialisaties en een groot aanbod hebben consumenten een ruime keuze. Publieke interventie is echter niet te vermijden. Partijen moeten zich gegarandeerd conformeren aan de uitspraak en er moet worden gezorgd dat geschillen daadwerkelijk voorgelegd worden aan een arbiter. Hierin dreigt het gevaar nu een partij die in het ongelijk gesteld dreigt te worden zich zal verzetten tegen elke keuze voor een arbiter. Privaatrechtelijke oplossingen hiervoor zijn niet ondenkbaar, maar de overheid is goed in staat dwang uit te voeren om deze problemen aan te pakken. Private arbiters hebben daarnaast onvoldoende prikkel om precedenten te scheppen, zijn hebben belang bij het niet formuleren van precieze regels.
Informatie is een product waar iedereen van kan profiteren. Het is dan ook niet rivaliserend en makkelijk te verspreiden. Het heeft het karakter van een collectief goed. Door het toekennen van property rights aan deze informatie, waardoor het een individueel karakter krijgt, wordt het creëren van meer informatie gestimuleerd. Deze individuele property rights worden intellectueel eigendom genoemd.
Onder dit intellectueel eigendom vallen het octrooirecht, auteursrecht en merkenrecht. Hiermee wordt voorkomen dat een ieder kan profiteren van de arbeid van een ander zonder daar voor te betalen (free riders). Intellectueel eigendom is overdraagbaar, men kan beslissen over het gebruik en heeft recht op de vruchten van dat gebruik. Dit maakt marktwerking mogelijk.
Allereerst zullen we octrooi- en auteursrecht bekijken. Hierbij moet je een uitvinding of een werk beschouwen als een eindproduct. Als uitvinders geen vorm van bescherming krijgen zullen zij minder ideeën ontwikkelen. Daarom krijgen zij een tijdelijk monopolie. Dit monopolie moet lang genoeg duren om de onderzoeks- en ontwikkelingskosten terug te verdienen. Deze periode is moeilijk te bepalen omdat je afhankelijk bent van marktomstandigheden in de toekomst.
In het octrooirecht geldt een maximum van twintig jaar. Dit maximum is eigenlijk alleen gerechtvaardigd voor de chemische en farmaceutische industrie. Voor andere producten is de optimale octrooiduur moeilijk te bepalen. In de Rijksoctrooiwet van 1995 bestaan daarom twee beschermingsregimes. Er is keuze tussen een kortlopend en een langlopend octrooi. Kortlopende octrooien worden gezien als een instrument om de maatschappelijke kosten te verminderen. Een ander instrument is de jaarlijks stijgende taxe die de rechthebbende moet betalen. Het effect van deze instrumenten is dat de gemiddelde looptijd in Nederland zeven jaar bedraagt.
Het auteursrecht heeft gemiddeld een langere beschermingsduur. Dit komt omdat de benodigde tijd om de investeringen terug te verdienen langer is dan in het octrooirecht en de welvaartsverliezen van een tijdelijk monopolie in het auteursrecht zijn minder. Ook spelen de persoonlijkheidsrechten van de auteur mee.
Voor het auteurs- en octrooirecht zijn ook alternatieven te vinden, zoals:
Technische barrières (coderen)
Tie-ins en complementaire goederen (software+updates)
Contactuele regelingen (boeteclausules)
De functie van het merkenecht is het aanbrengen van onderscheiding. Dit heeft twee gevolgen. Ten eerste kan een consument de kwaliteit herkennen wat resulteert in een herhalingskoop of een weigering om te kopen. Ten tweede vormt het een stimulans voor de producent om het kwaliteitsniveau van zijn product gelijk te houden. Het merk wordt dan opgevat als een vorm van communicatie tussen aanbieder en vrager en dit proces wordt niet in tijd begrensd.
Er is in de vorige hoofdstukken steeds gesproken over marktfalen en hoe de overheid daar tegen kan optreden, naast marktfalen bestaat er ook overheidsfalen. Dat wordt in dit hoofdstuk besproken aan de hand van de economische theorie van publieke besluitvorming (public choice). Daarbij kijken we ook naar de rol die politieke partijen daarin spelen en verhouding tussen markt en overheid in de Europese context.
Het uitgangspunt voor de vergelijking tussen de overheid en de markt is om de overheid ook te zien als een markt. De kiezers zijn de consumenten (vragers) en de politici zijn de producenten (aanbieders van goederen en diensten). Er zijn natuurlijk wel verschillen. Op een markt gaat het meestal om twee partijen, beslissingen via de politieke markt treffen veel meer mensen. De preferenties van alle betrokken individuen tellen bij elke beslissing geeft problemen. De markt laat ook meer ruimte voor afwijkend gedrag. Bij het politieke besluitvormingsproces is er weinig ruimte voor keuzevrijheid (verplichtingen). Een ander verschil betreft de motivatie van individuen. De invloed van individuen op politieke beslissingen is gering en leidt tot onverschilligheid. Om meer invloed te krijgen zijn er belangengroepen ontstaan. Een belangrijke kanttekening hierbij is wel dat de politiek niet alleen naar een efficiënte allocatie zoekt maar dat ook ethische en rechtvaardigheidsoverwegingen grenzen kunnen stellen aan het welvaartsstreven.
Kiezers maken een afweging tussen het nut van het stemmen en de moeite die ze daarvoor moeten doen. Per kiezer is het economisch gezien makkelijk te verklaren waarom de opkomst laag is, het nut van een stem is verwaarloosbaar. Moeilijker is het om te verklaren waarom de opkomst niet nog lager is. Dit noemen we de voting paradox.
Ook politici kijken naar de kosten en de baten. De afweging tussen de moeite enerzijds en macht, status en geld anderzijds. Een politicus heeft ook stemmen nodig. Daarom zijn ze gevoelig voor opiniepeilingen en spelen ze in op populaire thema’s die soms economisch geen profijt opleveren. Ook belangengroepen spelen een rol door bij te dragen aan de verkiezingskas.
Er zijn verschillende soorten belangengroepen, Sommige hebben een duidelijk eigen belang (Ned. Orde van advocaten, NVM) en andere hebben een bepaalde visie (milieuorganisaties). Een belangengroep zal proberen voordeel te behalen door invloed uit te oefenen op de regelgeving. Waarbij uit studies is bepaald dat kleinere groepen de meeste invloed uitoefenen. Belangengroepen kunnen hun invloed uitoefenen door lobbywerk of door campagnefinanciering. De regelgever is vaak ook aangewezen op deze groepen om de benodigde informatie te krijgen. Deze verstrekken de informatie dan op zodanige wijze dat de regelgeving gunstig uitpakt. Dit noemen we capture.
Ook ambtenaren kunnen worden gezien als agenten die hun eigen belang nastreven. Zij zullen proberen hun budget te maximaliseren.
Kenneth Arrow schreef in 1951 het boekje ‘social choice and individual values’. Hierin probeerde hij een sociale welvaartsfunctie te creëren die de individuele voorkeuren zou samenvoegen tot een collectieve voorkeursregel. Hiertoe stelde hij een vijftal eisen die bovendien aan twee randvoorwaarden moesten voldoen:
Universeel en onbeperkt domein.
Deze methode moet toepasbaar zijn op alle combinaties van verschillende voorkeuren. Alle voorkeuren vallen binnen het domein.
Positieve samenhang van collectieve en individuele voorkeuren.
Het moet zo zijn dat als meer individuen dezelfde voorkeur hebben dat deze collectieve preferentie ook toeneemt. Als iedereen A prefereert boven B dan moet de collectieve preferentie ook A zijn. Denk hierbij ook aan het Pareto-criterium.
Onafhankelijkheid van irrelevante alternatieven.
Dit betekent dat als je moet kiezen tussen A of B, je preferentie voor C er niet toe moet doen.
Soevereiniteit van de burgers.
De sociale welvaartsfunctie mag niet zijn opgelegd, De individuele keuzes moeten er in terugkomen.
Geen dictatorschap.
Een individu mag niet de collectieve preferentie bepalen.
Als randvoorwaarden stelde hij dat je alternatieven, bijv. A en B, altijd met elkaar kan vergelijken. In de tweede plaats mag het bij alternatieven niet zo zijn dat A>B, B>C en C>A. (vereiste van transiviteit)
Dit onderzoek leverde ook een paradox op (Arrow paradox). Dit is aan te geven in het volgende voorbeeldje waar drie personen moeten kiezen uit alternatieven A, B of C:
1. A > B > C
2. C > A > B
3. B > C > A
Er is geen absolute meerderheid te vinden voor een van de alternatieven. Er zullen onderling coalities worden gesloten om de derde buitenspel te zetten. Bijvoorbeeld 1 gaat een coalitie aan met 2 onder de voorwaarde dat voor A gekozen wordt. Voor 2 is A immers beter dan B. 3 kan dan 2 benaderen om samen voor C te kiezen, enz. Er wordt op collectief niveau niet voldaan aan de eis van transiviteit.
Ook James Buchanan en Gordon Tullock hebben zich verdiept in de public choice theorie. Zij hebben gesteld dat de keuze afhangt van de afweging van besluitvormingskosten en externe kosten. Besluitvormingskosten worden hoger naarmate er meer rekening moet worden gehouden met verschillende belangen, maar als je uit puur eigen belang handelt brengt dit ook in de politieke context negatieve externe effecten met zich mee.
Externe kosten worden nul als je beslissingen neemt met unanimiteit. Iedereen mag meebeslissen en iedereen heeft een veto. Het probleem hierbij is dat het strategisch gedrag uitlokt. Het over de streep halen van de laatste voorstemmer zal met hoge kosten gepaard gaan en leidt dus tot hoge besluitvormingskosten. Een antwoord hierop is de stemprocedure met (gekwalificeerde) meerderheid. Het probleem hierbij is het bepalen van de meerderheid. Als dit percentage te hoog is ontstaat er weer strategisch gedrag, kies je het te laag dan kan een krappe meerderheid alles bepalen. Er bestaat geen vaste regel voor. De percentages verschillen meestal naar gelang de ernst van de beslissing. Deze meerderheidsregel zal niet in alle gevallen voldoen aan welvaartsverbetering volgens het criterium van Kaldor en Hicks. De welvaartsverhoging van de meerderheid kan gepaard gaan met onevenredige welvaartsvermindering van de minderheid. Eigenlijk zou men naast het aantal stemmen ook de intensiteit van de stemmen moeten meewegen. Twee oplossingen:
Gewogen stemming (inclusief intensiteit).
Stemmenruil (partijen kunnen stemmen ruilen met elkaar zodat men stemmen verdeelt, hierbij kan een partij zijn stem vergroten in kwesties die zij belangrijk vinden).
Hoe meer mensen meebeslissen over een kwestie, hoe hoger de besluitvormingskosten zullen worden maar de externe kosten zullen dalen. Hoe minder mensen meebeslissen over een kwestie dan zullen de besluitvormingskosten dalen maar de externe kosten zullen stijgen. (Zie bijlage 18)
In een representatieve democratie zijn de kiezers door enkele, gekozen politici, vertegenwoordigd. Aangenomen wordt dat deze individuen beter in staat zijn beslissingen te nemen. Bij een democratie zijn de externe kosten hierdoor het laagst, de kosten zullen echter sterk stijgen naarmate de graad van representatie en daarmee het aantal vertegenwoordigers stijgt.
Wetgeving behoeft de goedkeuring van twee kamers, dit verhoogt de besluitvormingskosten. Hiertegenover staat echter een reductie van externe kosten. Er worden geen overhaaste beslissingen meer genomen, ook worden op deze manier met meer betrokken belangen rekening gehouden.
De Zweedse econoom Wicksell heeft de gedachte geopperd dat besluiten in de politiek unaniem genomen dienen te worden. In dit geval is vrijwel altijd voldaan aan het criterium van Pareto. Een bezwaar tegen het besluiten naar unanimiteit is dat de kosten van deze besluitvorming erg hoog zijn.
Voorbeeld: besluitvorming in de Europese Unie
In de Europese Unie zijn er door de afweging tussen externe kosten en besluitvormingskosten vele besluitvormingsregels. Door de uitbreiding van de EU zijn er al veranderingen doorgevoerd. In het verdrag van Nice is het vetorecht al op vele terreinen afgeschaft en vervangen door gekwalificeerde meerderheid. Om een juiste gekwalificeerde meerderheid te bepalen moest er met verschillende factoren rekening worden gehouden.
Meerderheidsbeslissingen moeten aan drie criteria voldoen:
Stemmen in de Raad van Ministers. Er moet bijna 74% van de stemmen worden verkregen (meer inwoners, meer stemmen).
Aantal lidstaten, 14 van de uiteindelijke 27 lidstaten moeten achter het voorstel staan.
Bevolking, de lidstaten moeten 62% van de bevolking vertegenwoordigen.
Politieke partijen vormen het platvorm waarop politici strijden om de gunst van de kiezer. De kiezer moet kiezen voor een pakket ideeën dat het meest aansluit bij zijn individuele voorkeuren. Wij gaan ervan uit dat politieke partijen streven naar stemmenmaximalisatie. Hierdoor is het politieke midden sterk vertegenwoordigd. Extreme standpunten zullen minder kiezers trekken. De partijen zullen altijd wel iets verschillen doordat de informatie die ze krijgen over de kiezers niet 100% kan zijn en ze zullen kiezers proberen te overtuigen van hun gelijk. In Nederland is er sprake van een meerpartijensysteem waardoor politieke partijen zelfs zullen moeten samenwerken om een meerderheid te krijgen. De kiezer is in dit systeem minder soeverein dan in het tweepartijenstelsel.
Door het verplaatsen van politieke partijen naar het midden zullen de meer extremere partijen stemmenwinst boeken. De grote partijen zullen zich daardoor vervreemden van hun radicale achterban. Politieke partijen zijn relatief grote organisaties waar individuele preferenties weinig kans maken, het gaat de partijen om het grote geheel. Hierdoor zullen niet veel mensen lid worden van een politiek partij tenzij ze politieke aspiraties hebben. Politieke partijen zijn een middel om de rol van belangengroepen terug te dringen. Dit is van belang omdat belangengroepen niet goed zijn voor het algemeen belang. Ze hebben te veel invloed en representeren maar een kleine groep. Politieke partijen kunnen dit op drie gronden:
Vertegenwoordiging van velen. Het is voor hen de moeite waard om zich in te zetten voor de belangen van velen.
Geen directe binding tussen politicus en belangengroep. Een kamerlid is voor herverkiezing niet afhankelijk van financiële bijdragen van belangengroepen en kan daardoor onafhankelijker zijn.
Gerichtheid op lange termijn. De gerichtheid op een sterke ‘merknaam’ zal opportunistisch gedrag tegen gaan.
We zullen hier de rechtsstaat in economisch perspectief plaatsen. Juristen hebben het dan over het legaliteitsbeginsel, de machtenscheiding, de grondrechten en de onafhankelijke rechter.
Het legaliteitsbeginsel houdt in dat de overheid ook gebonden is aan de door haar uitgevaardigde regels. Politici kunnen hierdoor geloofwaardige toezeggingen doen. Dit maakt contracten afdwingbaar en wordt gezien als een noodzakelijke voorwaarde tot een verbetering van posities. Dit zal het vertrouwen van de burgers in de overheid vergroten.
Het idee van machtenscheiding en daarmee ook het systeem van ‘checks and balances’ hebben te maken met de afweging externe kosten en besluitvormingskosten. Naarmate de bevoegdheden worden verspreid, zullen de externe kosten dalen. Daarentegen zullen de besluitvormingskosten stijgen. Deze stijging kan worden verminderd omdat door de spreiding, beslissingen door specialisten kunnen worden gemaakt die effectiever werken.
De onafhankelijke rechter is nodig om het legaliteitsbeginsel te handhaven, ook kan het lobbyen van belangengroepen tegengaan die niet het algemene belang dienen.
Bij grondrechten is er het verschil tussen de ‘klassieke’ en de ‘sociale’. Van klassieke grondrechten is meestal wel te begrijpen hoe deze bijdragen aan het beter functioneren van de democratie. Het gaat machtsmisbruik van de overheid tegen. Sociale grondrechten werpen daarentegen nog wel wat vraagtekens op. Zij kunnen vanuit een economisch perspectief voor problemen zorgen. Vier argumenten:
Uitholling klassieke grondrechten. Een sociaal recht inzake werkgelegenheid kan leiden tot aantasting van grondrechten inzake eigendom. Bijv. de overheid kan een bedrijf verbieden te verhuizen naar een lage-lonen land
Ondermijning kosten-batenanalyses. Sociale grondrechten hebben vaak een economisch karakter maar toch worden ze niet vaak aan een kosten-batenanalyse onderworpen.
Te hoge verwachtingen jegens de overheid. Het oplossen van problemen wordt te snel als een overheidstaak gezien. Pogingen van de overheid inzake werkgelegenheid creëren zou de arbeidsmarkt kunnen ontregelen.
Vermindering private initiatieven. Men verwacht teveel interventie van de overheid waardoor eigen initiatieven worden nagelaten.
Aangezien de EU nog geen eigen burgerlijk wetboek heeft, leidt dit tot problemen. Hiervoor kijken we naar een voorbeeld over grensoverschrijdende koop en de problemen die naar voren komen. Hieruit blijkt de noodzaak tot harmoniseren van burgerlijk recht en hoe dat gerealiseerd zou kunnen worden.
Stel je hebt een Nederlandse appelboer A die zijn appels waardeert op 1 Euro en je hebt een Duitse appelfan B, die bereid is 4 Euro te betalen voor die appels. Hier is een wederzijds voordeel te behalen van 3 Euro. Als zowel de Duitse als de Nederlandse jurisdictie het mogelijk maakt om een wederzijds voordeel te creëren van 3 Euro dan bevorderen ze de handel in appels even goed. Alleen de verdeling van het voordeel kan anders liggen en dat worden gemodelleerd als een coördinatiespel. In dit coördinatiespel zie je dat het van de gekozen jurisdictie afhangt wie er twee Euro ontvangt en wie één.
Welk rechtsstelsel van toepassing is op grensoverschrijdende rechtsverhoudingen maakt deel uit van het Internationale Privaatrecht (IPR). Bij het kiezen van de jurisdictie spreekt men ook wel van conflictenrecht. Naast de verschillen in voordelen voor de spelers spelen er nog andere factoren mee. Het overnemen van het recht van de ene jurisdictie door de andere jurisdictie gaat ook met kosten gepaard. Ook kost het de rechtssubjecten geld om van jurisdictie te veranderen. Het kan ook zo zijn dat jurisdicties alle grensoverschrijdende transacties aan het eigen recht willen onderwerpen.
Om dit alles in de EU te harmoniseren is er het EEG-verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst. (EVO, Rome, 1980). Als dat burgerlijk wetboek van de EU gerealiseerd wordt dan is dat verdrag niet meer nodig. Dit burgerlijk wetboek is zeer belangrijk voor de lidstaten omdat de verdeling van het welvaartsvoordeel verschillend kan zijn. Men zal dus invloed willen uitoefenen op de harmonisatie van het burgerlijk recht. Zo kan je bedenken dat een land waar de relatie tussen import/export en het BBP groot is, de belangen hoog zijn.
Harmonisatie van het handelsrecht inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken is overeengekomen in het Weens Koopverdrag van de VN. Om tot een eenvormig Europees privaatrecht te komen heeft de Europese Commissie vier mogelijkheden bedacht:
Niet optreden van de EU. Kiezen voor een marktoplossing, er zal een spontane harmonisatie van recht ontstaan. Door de concurrentie van rechtsstelsels zullen rechtzoekenden kiezen voor het recht dat efficiënte allocatie realiseert.
Het bevorderen van de ontwikkeling van gemeenschappelijke beginselen. Nadruk leggen op processen die ‘bottom up’ ontstaan. Bijvoorbeeld de beginselen van Europees contractenrecht die zijn opgesteld door de Commissie-Lando. Partijen kunnen zelf kiezen of ze de beginselen van toepassing verklaren op hun contract.
Het verbeteren van de kwaliteit van bestaande wetgeving, het moderniseren van de bestaande richtlijnen met betrekking tot contractenrecht.
Het goedkeuren van alomvattende wetgeving op het niveau van de gemeenschap. ‘Top down’ recht wordt opgelegd. Het maken van een Europees burgerlijk wetboek.
In 1937 schreef Coase een artikel waarin hij zich de vraag stelde hoe het verschijnsel onderneming te verklaren was. Naar zijn overtuiging kan de onderneming niet worden verklaard op basis van de micro-economie. Coase stelde dat transactiekosten centraal staan in de verklaring waarom er ondernemingen zijn. Met de totstandkoming van transacties gaat transactiekosten gepaard. Maar het organiseren van de productie van goederen en diensten kan niet alleen via de markt worden bereikt. De onderneming is dan ook een beheersingsstructuur waarbinnen de productie plaatsvindt. De productie ondernemingsgewijs organiseren is voordeliger wanneer de kosten ervan lager zijn dan de kosten die ontstaan indien de productie via de markt tot stand komt. We spreken dan van integratie. Omgekeerd is er sprake van differentiatie. De hoogte van de transactiekosten bepaalt dus de omvang van de onderneming.
Williamson heeft de hierboven beschreven opvatting van Coase aangevuld. Hij stelde dat ook andere vormen van contractuele samenwerking mogelijk zijn bij het organiseren van economische activiteiten. Zijn theorie verklaart waarom voor een bepaalde organisatievorm gekozen is. In zijn theorie gaat hij uit van begrensde rationaliteit.
Hij heeft daarnaast aandacht besteed aan de volgende punten:
Specifieke investeringen
Hierdoor kan de onderneming alleen nog maar bepaalde soorten producten voortbrengen. Oorzaken van specifieke investeringen kunnen geografisch, fysiek of menselijk zijn.
Integratie
Als er specifieke investeringen zijn gedaan worden koper en verkoper al snel afhankelijk van elkaar en dit heeft vaak integratie van de ondernemingen tot gevolg. Zij worden dan samengevoegd tot een geheel, omdat deze lagere transactiekosten tot gevolg heeft. Hoe specifieker de investeringen, hoe eerder zal worden overgegaan tot integratie.
Opportunistisch gedrag
Hiervan is sprake indien de subjecten in hun eigen belang handelen. Soms gaan zij daarbij ogenschijnlijk tegen hun eigen voorkeuren in, om zo in een later stadium een nog betere uitkomst te bereiken, evt. m.b.v. bedrog.
Specifieke investeringen zijn investeringen die niet meer direct zonder verlies verkocht kunnen worden (machines, gebouwen). Dit kan een probleem zijn wanneer er voor de producent slechts weinig afnemers zijn. Tegen zo’n risico zal een producent zich in iwllen dekken, voordat hij investeert zal hij afspraken maken met afnemers. Williamson stelt dat naarmate de afhankelijkheid toeneemt er een contractvorm zal worden gezocht dat meer kenmerken zal hebben van een onderneming en minder die van een markt. Hiervoor zijn drie belangrijke oorzaken:
Geografische oorzaak: de ene onderneming levert de grondstoffen voor de andere. De leverende onderneming wordt afhankelijk van de andere onderneming. De kans dat beide ondernemingen integreren is groot.
Fysieke oorzaak: deze oorzaak heeft betrekking op fysieke eigenschappen van de onderneming. Dit is bijvoorbeeld het geval indien de ene onderneming zich specialiseert in het maken van componenten die nodig zijn in de volgende fase van het productieproces. De ene onderneming wordt geheel afhankelijk van de andere.
Menselijke oorzaak: ondernemingen worden afhankelijker van mensen met meer ervaring in de onderneming. Deze mensen zijn tegelijk minder geschikt voor andere werkzaamheden. Hierbij ontstaat een wederzijdse afhankelijkheid.
Daarnaast geeft Williamson nog twee andere factoren aan die belangrijk zijn wanneer een beheersingsstructuur gekozen wordt. Dit zijn onzekerheid en de frequentie van transacties. Met meer onzekerheid zal de andere partij opportunistisch worden benadeeld.
Al met al stelt de theorie dat met een toename van de specificiteit, onzekerheid en frequentie, beheersingsstructuren zullen worden gekozen die steeds sterker in vorm op elkaar zijn afgestemd, wat uiteindelijk in een onderneming resulteert
Een onderneming kent een hiërarchische structuur. Er is een ondernemer die de medewerkers aanstuurt. Grote multinationals zoals Shell, zijn te verklaren op basis van transactiekosten: de baten overstijgen de kosten, er zijn zogezegd schaalvoordelen. De grens van de onderneming is vloeiend en verschuift onder invloed van technologie en managementkwaliteiten. De belangrijkste theoretische stelling is de ‘alignment hypothesis’: de beheersingsstructuur en de transactiekarakteristieken raken zodanig op elkaar afgestemd dat transactiekosten worden geminimaliseerd.
Er zijn ook hybride vormen die tussen markt en onderneming in liggen. Een voorbeeld hiervan is de joint venture. Een joint venture is een langlopend samenwerkingsverband tussen twee ondernemingen of een langetermijncontract tussen toeleverancier en afnemer. Gedurende de looptijd van het contract zijn de ondernemingen tot elkaar veroordeeld. Er moeten dus regels worden geformuleerd die duidelijk maken welke partij wat, wanneer en hoe doet. En indien er sprake is van contractbreuk: welke maatregelen dit met zich meebrengt.
Oliver Hart is sterk verbonden aan de property rights theorie van de onderneming. Deze theorie komt voort uit een rechtseconomische analyse van property rights, toegespitst op de vraag naar de rechthebbende. De vraag die centraal staat is de vraag waarom X de property rights heeft en waarom Y niet? Volgens de theorie van Hart dient het antwoord te worden gezocht in de onvolledigheid van contracten. Door deze onvolledigheid doet het eigendom ertoe. Eigendom levert in deze theorie ‘residual control rights’: het recht om iets te doen of laten zonder dat hiervoor contractuele toestemming nodig is. Hieraan is een ‘residual cash flow right’ betrokken. Dit geeft de houders van residuele rechten de prikkel om tot winstmaximaliserende beslissingen te komen.
In deze theorie is de agent geïnformeerd en de principaal ongeïnformeerd. Er is dus sprake van asymmetrische informatie bij dit contract.
Er bestaat een onderscheid tussen imperfecte informatie (principaal weet niet wat agent doet) en onvolledige informatie (agent heeft informatie die principaal niet heeft).
Meestal wil de principaal dat de agent een taak verricht en in het contract wordt dan ook de betaling opgenomen. Dit alles hangt af van het type agent, de inspanningen van de agent en het plaatsvinden van toevallige gebeurtenissen. Een voorbeeld van een principaal is de aandeelhouder t.o.v. de bestuurder, die dan agent is.
Bij een principaal-agentrelatie met imperfecte informatie, doet zich het probleem van moreel risico voor. De agent handelt i.s.m. de overeenkomst, omdat de principaal toch niet kan controleren wat hij doet. Een contract moet daarom zo worden opgesteld dat er prikkels ontstaan om niet af te wijken van de regels, door bijvoorbeeld een eigen risico in te bouwen. Soms kan de principaal ook controle uitoefenen op de agent (monitoring) door bijvoorbeeld een opzichter aan te stellen.
We onderscheiden de volgende rechtsvormen:
Eigendom en leiding zijn in handen van één persoon. Deze is met zijn gehele vermogen (dus ook privé) aansprakelijk voor de schulden van de onderneming.
Eigendom en leiding zijn in handen van twee of meer personen. Elke firmant is hoofdelijk d.w.z. afzonderlijk aansprakelijk (ook met zijn privévermogen).
Hier zijn twee verschillende typen eigenaren; beherende vennoten (hoofdelijk aansprakelijk) en stille vennoten (mogen zich niet met de leiding bemoeien en alleen aansprakelijk met ingebracht vermogen).
De aandeelhouders zijn de eigenaren. De leiding berust bij de directie of de raad van bestuur. De aandeelhouders zijn slechts aansprakelijk voor het bedrag dat zij aan aandelen hebben.
Hier geldt hetzelfde als bij de BV, alleen zijn de aandelen vrij verhandelbaar en staan zij niet op naam.
De onderneming de producten van de gezamenlijke eigenaars. De aansprakelijkheid van de leden is beperkt tot het bedrag van hun deelneming.
Grote NV’s en BV’s moeten zich houden aan het structuurregime. Dit houdt in dat i.p.v. de aandeelhoudersvergadering, de Raad van Commissarissen het centrale orgaan is. Sommige ondernemingen zijn een holding. De houdstermaatschappij (moeder) beheert de aandelen van de werkmaatschappij (dochter) en kan ook eigen aandelen uitgeven. Soms geven grote ondernemingen geen aandelen maar certificaten van aandelen uit. Hier is geen stemrecht aan gekoppeld en zo kan een vijandige overname worden voorkomen.
Naast gewone aandelen zijn er ook preferente aandelen. Die kunnen betrekking hebben op bijv. het dividend. Zeggenschapspreferente aandelen heten prioriteitsaandelen.
Met deze term wordt de manier bedoeld, waarop kapitaalverschaffers van een onderneming deze onderneming bestuderen. Vergeleken met het buitenland is in Nederland de positie van de aandeelhouders in grote NV’s betrekkelijk zwak. Oorzaken hiervoor zijn het structuurregime en de aanwezigheid van beschermingsconstructies. Het structuurregime houdt in dat er een Raad van Commissarissen is, die bevoegdheden heeft die in andere landen toekomen aan de aandeelhouders. Deze RvC heeft de wettelijke plicht zich te richten op het belang van de onderneming.
Beschermingsconstructies komen in Nederland veel voor en kunnen op de volgende manieren tot stand worden gebracht: d.m.v. prioriteitsaandelen, certificering van aandelen, of stemrechtbeperking. Doordat de positie van aandeelhouders in Nederland zo zwak is, is een vijandige overname heel moeilijk te realiseren. De aandeelhouders lijken niet erg ontevreden over hun verzwakte positie. Waarschijnlijk zijn ze tevreden met het rendement van hun onderneming.
Fusies en overnames kunnen de totale waarde van de deelnemende bedrijven vermeerderen indien het gaat om bedrijven die complementaire (elkaar aanvullende) goederen produceren.
Voor beide partijen is het belangrijk om een goed contract te sluiten. Een wederkerige overeenkomst berust op de volgende beginselen:
Consensualisme (de bereidheid van beide partijen om een contract aan te gaan)
Contractsvrijheid (beide partijen mogen afspreken wat ze willen)
Verbindende kracht (aangegane verplichtingen moeten worden nagekomen)
Op deze manier neemt de (individuele) welvaart voor beide betrokkenen toe. Ook gaan buitenstaanders er niet op achteruit, dus geconcludeerd kan worden dat de welvaart (in het algemeen) als gevolg van de overeenkomst toeneemt.
Men onderscheidt expliciete en impliciete contracten. Bij expliciete contracten worden alle voorwaarden en afspraken op schrift gesteld en bij impliciete contracten betreft het stilzwijgende afspraken (ook afdwingbaar, want gewoonterecht).In een volledig contract zijn alle onvoorziene omstandigheden opgenomen. Contracten zijn in de realiteit per definitie onvolledig. Contracten worden gesloten om toekomstige transactiekosten uit te sluiten. Maar met het sluiten van het contract gaan ook transactiekosten gemoeid (inventarisatie, onderhandelingen, verifiëren). Contracten worden dus alleen afgesloten als de voordelen opwegen tegen de nadelen.
NV’s en BV’s zijn verplicht een jaarverslag te publiceren. Zij dienen dit in te leveren bij de Kamer van Koophandel.
Het jaarverslag bestaat uit:
het verslag van de directie
de balans (activa en passiva)
de resultatenrekening (verlies- en winstrekening)
de toelichting
een goedkeurende accountantsverklaring
Het jaarverslag is voor alle partijen interessant. Aandeelhouders zijn gewoonlijk gericht op het verkrijgen van hun deel van de winst (dividend) en de werknemers, de directie en de RvC zijn meer gericht op de continuïteit van de onderneming. Schuldeisers kunnen uit het jaarverslag opmaken of de onderneming haar schulden kan aflossen en aan haar renteverplichtingen kan voldoen. De term stakeholdersvalue geeft de waarde van de onderneming voor alle betrokkenen samen weer.
Enkele andere belangrijke begrippen die we aam kunnen treffen in een jaarrekening (bijv. op de balans); De balans geeft op een bepaald tijdstip weer op welke wijze een onderneming haar in geld uitgedrukt vermogen heeft aangetrokken en wat er met dit vermogen gebeurd is. Meestal wordt een balans per 31 december van een kalenderjaar opgemaakt.
Rechts op de balans kan men vinden hoe de onderneming vermogen aangetrokken heeft (crediteuren). Links is vermeld hoe het vermogen gebruikt is. De totaaltellingen van de balans is ALTIJD aan elkaar gelijk. Het is immers hetzelfde geldvermogen dat uit verschillende gezichtspunten wordt bezien.
Op de resultaten (winst- en verliesrekening) kan men vinden waarop het winst of het verlies in het lopende boekjaar is ontstaan. De omzet is het totaal van de verkopen van de onderneming. Daarop in mindering worden de kosten gemoeid met de verkoop en de kosten die niet zijn toe te rekenen aan de productie. Dit levert het bedrijfsresultaat. Na aftrek van de financiële lasten en winstbelasting komt men op de nettowinst.
Ook is nog van belang het kasstroomoverzicht. Dit overzicht wordt aan de jaarrekening toegevoegd en geeft een overzicht van de daadwerkelijke opbrengsten en uitgaven.
Op basis van een onderzoek van de boekhouding geeft de accountant een verklaring af. Ook deze verklaring wordt in de jaarrekening opgenomen. De accountant vermeldt of de jaarrekening een getrouw beeld geeft. Hij moet melding maken van gebleken tekortkoming in de verschillende paperassen. Zijn bevindingen dient hij aan de RvC te rapporteren.
De beperkte aansprakelijkheid is niet meer weg te denken als onderdeel van het ondernemingsrecht. Aandeelhouders zijn gehouden tot volstorting van hun aandeel, maar niet tot het bijdragen van meer dan dit bedrag. Deze beperking bestaat overal op de wereld.
Het belangrijkste voordeel is dat er een effectieve scheiding tussen leiding en bezit van property rights mogelijk gemaakt wordt. Aandeelhouders hoeven zich niet bezig te houden met de leiding. Dit bespaart kosten verbonden aan onbeperkte aansprakelijkheid maar ook monitoring kosten (kosten om de leiding te controleren). Ondernemingen zijn niet meer afhankelijk van enkele geldschieters met een groot bedrag aan aandelen. Met spreiding van het aandelenbezit wordt de vermogensmarkt meer liquide.
Een ander voordeel is de besparing van contractskosten: partijen hoeven niet meer in een contract hun aansprakelijkheid in te dekken.
Beperkte aansprakelijkheid levert ook de prikkel op risico’s te nemen. Het bevordert de ‘entrepreneurial spirit’ wat leidt tot meer innovatie en vernieuwing in de economie.
Er zijn natuurlijk ook nadelen verbonden aan de beperkte aansprakelijkheid. Dat aandeelhouders een beperkt risico hebben houdt niet in dat de risico’s zomaar verdwijnen. Deze risico’s zullen komen te liggen bij de crediteuren. Deze zullen de risico’s af willen dekken of in ieder geval vergoedt zien.
Daarnaast zal de beperkte aansprakelijkheid excessieve risico’s stimuleren en leiden tot onderinvestering in de monitoring van het bestuur van de onderneming (onvoldoende controle op het bestuur).
Deze argumenten zijn voornamelijk van theoretische aard. Empirisch onderzoek is noch amper gedaan. Het is dan ook nog niet zeker dat beperkte aansprakelijkheid efficiënt is.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1276 | 1 |
Add new contribution