Begrippenlijst Het palet van de psychologie (Rigter)
- 6191 keer gelezen
Deze samenvatting bij Het palet van de psychologie (Rigter) is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
A.2
A.3
A.4
A.5
De menselijke werkelijkheid is op te delen in verschillende niveaus: biologisch niveau (lichaam en erfelijkheid), psychisch niveau (gedrag en cognities) en sociaal niveau (de materiële en sociale omgeving waarin mensen functioneren).
De drie niveaus van menselijk gedrag zijn: mechanistische niveau, organistisch niveau en persoonlijk niveau. Het persoonlijke niveau is het hoogste en meest complexe niveau en omvat ook de twee andere niveaus. Andersom is dit niet zo: het mechanistische en organistische niveau omvatten niet het persoonlijke. Niet in elke stroming is de moderne opvatting (dat alle niveaus in menselijk gedrag aanwezig zijn) terug te vinden.
In het mechanistische mensbeeld wordt de mens als een mechanisme gezien, samengesteld uit afzonderlijke onderdelen. Net als mechanieken worden mensen, in deze visie, voortbewogen door externe krachten. Door deze krachten te beschrijven ontstaat inzicht in de oorzaken van menselijk gedrag. Delen van mensen en mensen kunnen zelfstandig bestudeerd worden, los van de sociale of materiële omgeving waarbinnen ze functioneren. Het behaviorisme is een voorbeeld uit de psychologie dat in deze traditie past.
Het mechanistische mensbeeld heeft vier gevolgen: geen principieel onderscheid tussen mensen en dieren; een lineair causaal verklaringsmodel; als alle onderdelen bekend zijn, is het geheel bekend; delen van mensen en mensen kunnen zelfstandig bestudeerd worden, los van de sociale of materiële omgeving waarbinnen ze functioneren.
In het organistische mensbeeld wordt de mens als een groeiend organisme gezien, bestaande als één geheel. In tegenstelling tot het mechanistische mensbeeld vindt hier dus geen opdeling plaats. Er wordt ook gesproken over ‘organismen’ en niet zozeer over ‘mensen’. De onderdelen van een organisme beïnvloeden elkaar en zijn niet los van elkaar te zien, ze hebben kortom een interne dynamiek. Doordat een organisme groeit, verandert het kwalitatief (verkrijgt nieuwe vermogens). Daarnaast veronderstelt deze visie ook een externe dynamiek: een organisme staat in wisselwerking met zijn omgeving. Daarom is het zinvol om bij het bestuderen van gedrag rekening te houden met de sociale en materiële omgeving.
Bij een aantal stromingen binnen de psychologie zijn organistische opvattingen terug te vinden. Het sterkt bij de theorie over het gezinsinteractiesysteem en de omgevingspsychologie. Daarnaast ook in onderdelen uit de cognitieve en biologische psychologie.
Het organistische mensbeeld heeft vier gevolgen: er worden vergelijkingen gemaakt tussen mensen en dieren; een circulair causaal verklaringsmodel; het geheel (van de mens) is meer dan de som der delen; bij het bestuderen van gedrag moet rekening gehouden worden met de sociale en materiële omgeving.
In het personalistische mensbeeld ligt de nadruk op het unieke karakter van mensen binnen de levende natuur. Ze hebben niet alleen een biologisch maar ook een cultureel leven dat ze niet alleen beïnvloedt maar dat ze ook zelf scheppen. Door zelf zijn wereld te scheppen verleent de mens zin of betekenis aan de wereld. In tegenstelling tot de twee andere mensbeelden benadrukt het personalistische mensbeeld het verschil tussen mensen en dieren. Doordat mensen zichzelf ook kunnen voorstellen in de toekomst, het verleden of in het hiernamaals, staat het doelgericht handelen bij mensen centraal.
In sommige vormen van de psychoanalyse en vooral ook in het humanistische denken is het personalistische mensbeeld terug te vinden.
Het personalistische mensbeeld heeft drie gevolgen: de mens moet als mens bestudeerd worden; de mens moet als één geheel bestudeerd worden; de mens handelt doelgericht, hun gedrag heeft ‘zin’ en die zingeving moet bestudeerd worden.
Er bestaan grofweg twee benaderingen in de (wetenschappelijke) kennisverwerving: in de eerste, harde, benadering (die vooral overeenkomt met het mechanistische en organistische mensbeeld) worden objectiviteit en controleerbaarheid van de kennisverwerving centraal gesteld. In de tweede, zachte, benadering: de ‘verstehende’ (begrijpende) methode. In deze methode zijn de belangrijkste begrippen: subjectiviteit, complexiteit en begrijpen (verstehende).
Met hermeneutisch wordt bedoeld dat een methode uitgaat van een theoriegeladen waarneming in de hulpverlening.
Het ene mensbeeld of stroming is niet beter dan de andere, ze hebben elk hun sterke en zwakke kanten. Centraal moet staan of ze allemaal te gebruiken en toepasbaar zijn. Voor dit standpunt zijn twee argumenten:
Elke stroming is per definitie eenzijdig want elke stroming levert een eigen ‘bril’ waarmee men de werkelijkheid waarneemt en interpreteert. Het is een zoektocht om te weten hoe begrippen en verklaringen uit een specifieke stroming toepasbaar zijn op een hulpverleningssituatie. (pragmatisch argument)
Dit argument komt voort uit hersenonderzoek. De menselijke hersenen bestaan bij wijze van spreken uit drie lagen: de eerste laag is de oudste laag (het reptielenbrein) en omvat ondermeer de hersenstam. Vooral de automatismen van ons gedrag worden hier geregeld: instincten, reflexen, slapen, ademhalen enzovoort. De tweede laag (het zoogdierenbrein), bestaat vooral uit het limbische systeem. Hier worden ondermeer de emoties geregeld. De derde laag (het mensenbrein), is de neocortex (de nieuwe hersenschors). Hier worden typisch menselijke mogelijkheden geregeld zoals taal, denken, persoonlijkheid en levensbeschouwingen.
De drie lagen lopen, net als bij mensbeelden, op in complexiteit en de derde laag is functieafhankelijk van de lagen eronder.
AST staat voor de algemene systeemtheorie en is een metatheorie dat een overkoepelend kader biedt waarbinnen plaats wordt geboden aan zowel de wetenschappen als de uiteenlopende inzichten uit al deze wetenschappen.
Een metatheorie is een theorie over theorieën.
De vijf belangrijkste uitgangspunten van de AST zijn: hiërarchische niveaus; een hiërarchisch niveau wordt gezien als een open systeem dat zichzelf in stand houdt door het interne en externe evenwicht te handhaven; hoe hoger het niveau, hoe complexer het systeem; een niveau is niet te herleiden tot een niveau dat hoger in de hiërarchie staat; de mens wordt gezien als zowel een biologisch organisme als een symbolisch wezen.
Kenmerkende verschillen tussen een ‘open systeem’ en een ‘ding’ zijn: ding-denken is statisch, afgegrensd tegen de omgeving, per definitie niet het andere, een zelfstandig naamwoord, substantieel en relaties zijn secundair. Terwijl een open systeem dynamisch is, openstaat voor de omgeving, zichzelf is via het andere, een werkwoord, functioneel en relaties zijn primair.
De AST is een holistische visie. Dit houdt in dat achter deze visie een mensbeeld zit die de eenheid tussen de mens en de wereld benadrukt.
Een eenvoudige weergave van de AST wordt weergegeven in het biopsychosociale model: hierin worden de verschillende systeemniveaus teruggebracht tot het biologische, het psychische en het sociale. Met dit model wordt aangegeven dat bij psychische stoornissen niet alleen biologische aspecten een rol spelen, maar ook psychische en sociale aspecten.
De AST corrigeert de overwaardering in de psychologie van het psychosociale ten kosten van het biologische.
De invloed van de drie factoren – de biologische, de psychologische en de sociale – zijn niet altijd evenredig maar zijn wel alle drie nodig om menselijk gedrag te kunnen begrijpen.
B.1
De basisuitgangspunten van de psychoanalyse zijn:
ze gaat uit van de subjectieve ervaringen van mensen;
ze gaat ervan uit dat mensen lang niet altijd ons gedrag bewust aansturen;
ze gaat ervan uit dat mensen een onbewuste hebben;
ze gaat uit van het conflictmodel;
ze gaat ervan uit dat al ons gedrag een betekenis heeft;
ze gaat ervan uit dat de ervaringen uit de eerste levensjaren in belangrijke mate de persoonlijkheid van de volwassene bepalen.
Het conflictmodel houdt in dat het gedrag van mensen en hun bewuste gedachten worden bepaald door zowel hun onbewuste wensen al door het feit dat ze deze niet accepteren.
Grondlegger van de psychoanalyse is Sigmund Freud (1856-1939).
Er zijn grofweg twee manieren te onderscheiden waarop een psychoanalyse kan worden ontworpen: door het verzamelen van feiten (waarbij er gezocht wordt naar gemeenschappelijke factoren die de feiten verklaren) en door het ontwerpen van een theorie om vervolgens te kijken hoe de feiten daarin passen. Freud koos voor deze tweede variant.
De theorie van Freud wordt verschillend geïnterpreteerd. Dit komt enerzijds doordat de theorie vaak veranderde en anderzijds doordat zijn werk beïnvloed werd door twee belangrijke wetenschapstheorieën: de natuurwetenschappelijk en de romantische benadering.
In de natuurwetenschappelijke benadering staat de biologische benadering centraal. Psychische processen probeerde Freud te verklaren aan de hand van fysiologische wetten. Daarbij zocht hij naar eenduidige oorzaken van gedrag (determinisme). Deze benadering is een mechanistische benadering van de psychologie.
In de romantische benadering bepaalt niet zozeer het verstand (de rationaliteit) het gedrag van mensen, maar de irreële wil. De (onbewuste) oorzaken van menselijk gedrag probeerde Freud begrijpelijk te maken, waardoor de psychoanalyse vooral een uitlegkunde werd. Deze benadering is volgens de hermeneutische methode die bij de personalistische benadering gebruikt wordt.
De psychoanalyse is dualistisch (tweezijdig) omdat deze theorie twee verschillende mensbeelden kent.
De drie meest belangrijke moment uit het leven van Freud die belangrijk zijn geweest voor zijn theorieontwikkeling, zijn: zijn eerste contacten met de hypnose; een publicatie over Anna O. ziektegeschiedenis (Freud beweerde hierna dat reële traumatische gebeurtenissen de achtergrond vormen van neurotische symptomen); en de verschijning van ‘De droomduiding’ (1900/1987), een standaardwerk uit de psychoanalyse.
Er bestaan verschillende opvattingen wat betreft het mensbeeld binnen de psychoanalytische theorie. Er is vooral een verschil tussen het optimistische mensbeeld (mensen kunnen zich bewust worden van hun (onbewuste) wensen en driften en zo hun leven meer in eigen hand nemen) en het pessimistische mensbeeld (mensen kunnen geen eigen baas zijn, onze driften besturen ons leven).
Volgens Freud heeft de mens twee aangeboren driften: de levens- of seksualiteitsdrift en de doods- of agressiedrift. Daarnaast is de veronderstelling dat ons gedrag bepaald wordt door onze levensgeschiedenis en door het standpunt over normaal en abnormaal gedrag.
B.2
De vijf hoofdonderdelen binnen de theorie van Freud zijn theorieën over: onbewuste mentale processen; ontwikkeling van een psychische structuur; psychoseksuele ontwikkeling; verdedigingsmechanismen; praktijktheorie.
Over onbewuste mentale processen:
Met het ‘bewuste’ wordt bedoeld dat deel van het ‘psychische’ dat alles omvat wat zich op een bepaald moment bewust afspeelt, zoals herinneren, emoties en gedachten.
Met het ‘voorbewuste’ wordt bedoeld de kennis, emoties etc. die zich niet op een bepaald moment afspelen maar die wel oproepbaar zijn.
Met het ‘onbewuste’ wordt bedoel dat deel van het ‘psychische’ dat men niet bewust is, zoals kinderlijke wensen en herinneringen die te angstig zijn om te herinneren. Binnen de psychoanalyse wordt met het onbewuste bedoeld een niet automatische handeling. Dit zijn vooral cognitieve, emotionele en motivationele processen die we ons niet bewust zijn omdat ze bijvoorbeeld teveel angst oproepen wanneer we ons er wel van bewust zouden zijn.
Het functioneren van de psyche is een dynamisch proces waarin Freud twee vormen onderscheid: het primaire en het secundaire proces. Primaire proces: het onbewuste dat alleen wensen en geen waarden en normen kent; het streeft naar lustbevrediging en mijd onlust; het is irrationeel oftewel ongevoelig voor bewuste overwegingen en redenen. Secundaire proces: het (voor)bewuste dat gericht is op doelmatigheid; onder de aandacht van het bewuste komen alleen die wensen die rekening houden met de normen van de buitenwereld; het is rationeel oftewel overwegingen over wat wel en niet bereikt kan worden (dit wordt ook wel het realiteitsprincipe genoemd).
De drifttheorie van Freud bestaat uit Eros (dat functioneert volgens het lustprincipe) en Thanatos (de agressieve en destructieve driften en de driften die gericht zijn op vermijding van spanning). De doodsdrift en de levensdrift zijn elkaar concurrenten maar mengen zich toch met elkaar. Daarom beweert Freud dat mensen tegelijkertijd zowel goed als slecht zijn.
Freud bedoelt met objectgerichte energie die energie die mensen richten op (een beeld van) een object.
Over de psychische structuur:
De psychische structuur ontstaat volgens Freud grofweg in drie stappen: Id, Ego en Superego. Id: gericht op behoeftebevrediging die veroorzaakt worden door de driften; georiënteerd op een staat van lust; het primaire proces is van toepassing. Volgens Freud komt de gewenste verandering van de psychische structuur tot stand doordat een deel van het Id verandert in een structuur die functioneert in overeenstemming met de realiteit en die de spanning kan hanteren die ontstaat uit de botsing tussen de eisen van het Id en de realiteit.
Dat deel van het irrationele Id dat verandert in een rationele structuur heet het Ego en staat voor de rede (het gezonde verstand). In het eerste levensjaar komt het Ego al tot ontwikkeling en gaat functioneren volgens de kenmerken van het secundaire proces. De eisen van het Id en de eisen van de realiteit probeert het Ego op elkaar af te stemmen: het realiteitsprincipe is het dominante principe geworden.
Rond het vierde en vijfde levensjaar komt er een nieuw element bij in de ontwikkeling van de psychische structuur: het Superego (oftewel het geweten). Tijdens deze ontwikkeling gebruikt het Ego verdedigingsmechanismen (bijvoorbeeld identificatie) om op de been te blijven tussen de eisen van de omgeving en de eisen van het Id.
Met het vermaatschappelijken van het kind wordt het proces bedoeld waarbij het kind zelf de rol van corrigerende zich toe-eigent. Voorheen waren dit bijvoorbeeld de ouders.
Het Ik-ideaal is het ideale beeld waaraan iemand wil voldoen.
Volgens Peterson en Fladers (2005) is de theorie van Freud een ingewikkelde beschrijving van het biopsychosociale model, waarin het Id de biologie is, het Ego de psyche en het Superego het sociale.
De vorming van de psychische structuur verloopt niet bij alle mensen gelijk. Als iemand veel schuldgevoelens heeft spreekt men van een (te) sterk Superego. Heeft iemand weinig schuldgevoelens dan spreekt men van een zwak Superego.
Over de ontwikkelingsfasen (psychoseksuele stadia):
Bij het niet harmonieus verlopen van de driftontwikkeling onderscheidt Freud twee verschillende mogelijkheden: fixatie (kind weet het conflict onvoldoende op te lossen en blijft steken in deze fase) en regressie (kind kan door allerlei oorzaken terugvallen in een eerdere fase, ondanks dat het al één of meerdere fasen goed doorlopen heeft).
De orale fase: de mond is de erogene zone; conflicten spelen zich af rond het thema afhankelijkheid.
De anale fase: de anus is de erogene zone; conflicten spelen zich af rond het thema autonomie en zelfcontrole; de eerste vorming van het Ego vindt plaats.
De fallische fase: het geslachtsdeel is de erogene zone; deze fase gaat over in de oedipale fase.
De oedipale fase: het rivaliteitconflict staat centraal; in de klassieke psychoanalytische theorie wordt deze fase als een kerncomplex gezien.
De latentiefase: een fase van emotionele rust en sublimatie van de seksuele interesse.
De genitale fase: centraal staat de ontwikkeling van intieme relaties met iemand van het andere geslacht. Iemand heeft alle eerdere (psychoseksuele) stadia weten te integreren en de conflicten opgelost.
De ontwikkelingstheorie van Freud wordt tegenwoordig als sterk achterhaald of zelfs als complete onzin beschouwd. Desondanks komen sommige aspecten nog terug in nieuwe theorieën.
B.3
Na Freud zijn er binnen zijn ontwikkelingstheorie twee nieuwe ontwikkelingen ontstaan die een grote invloed hebben op hulpverlening en opvoeding: de hechtingstheorie van Bowlby (waarin het mechanistische denken dominant is) en de objectrelatietheorie (waarin het personalistische denken dominant is). Zowel het gedrag van kinderen als dat van volwassenen kan met deze theorieën inzichtelijk gemaakt worden. Ondanks het verschil in uitgangspunten vullen ze elkaar aan.
Over de hechtingstheorie van Bowlby:
De klassieke psychoanalytische theorie en de hechtingstheorie verschillen op een viertal punten van elkaar: de klassieke theorie volgt de hermeneutische methode (achteraf wordt betekenis verleend aan een klacht) terwijl Bowlby dit omdraait: hij kijkt hoe het gedrag uit de kindertijd doorwerkt in de volwassenheid. Dit is een meer mechanistische manier van redeneren. Als tweede verschil: Bowlby benadrukt wat er werkelijk in de kinderjaren plaatsvindt (hoe het kind de gebeurtenissen zelf beleefd is secundair). Als derde verschil: Bowlby baseert zich op directe observaties van kinderen. En als vierde verschil: Bowlby maakt gebruik van kennis ui andere wetenschappen of benaderingen in de psychologie. Deze probeert hij te integreren met de psychoanalytische theorie.
De uitgangspunten van de hechtingstheorie zijn ondermeer dat Bowlby hechting beschouwd als soortspecifiek gedrag; hechtingsprocessen over een langere periode plaatsvinden en van essentieel belang zijn; in dienst staat van de overleving van de soort; genetisch is vastgelegd. Bowlby vervangt de liefdes- en doodsdrift door de hechting.
Uit de kindobservaties van Bowlby (jaren ’50) concludeert hij dat de reacties van kinderen in drie fasen zijn op te delen: protest, terugtrekking en onthechting.
Er zijn veel onderzoeken gedaan naar hechtingsprocessen sinds Bowlby. Een aantal resultaten: het is niet noodzakelijk dat de volwassene per se de biologische moeder is; om zorggedrag van en interactie met een volwassene uit te lokken hebben kinderen een aangeboren gedragsrepertoire (zoals huilen, lachen etc.); ook volwassenen hebben een aangeboren zorginstinct; de achtmaandsangst kan verklaard worden doordat kinderen tot hun achtste maand zich richten op alle volwassenen en daarna specifiek de gezichten van hun ouders gaan herkennen; er zijn verschillen in kenmerken van slecht en goed gehechte kinderen.
Over de objectrelatietheorie:
De klassieke psychoanalytische theorie en de objectrelatietheorie verschillen op drie punten van elkaar: in de objectrelatietheorie wordt er minder nadruk gelegd op de fantasie; wordt er afstand genomen van het biologische driftmodel; wordt er anders aangekeken tegen de psychosociale ontwikkeling van kinderen.
De uitgangspunten van de objectrelatietheorie: er is sprake van een symbiotische relatie tussen moeder en kind in het begin van de kinderlijke ontwikkeling (de symbiotische fase); na de vijfde maand gaat het subject (kind) relaties aan met objecten (andere personen) en staat het separatie-individuatieproces centraal. Na deze fase start de tweede fase waar kinderen objectrelaties gaan verinnerlijken. Om zich los te kunnen maken uit de symbiose en een zelfstandig individu te worden, is het voor een kind nodig om beelden te verinnerlijken. Deze fase van separatie kan in het begin zoveel angst geven, dat het proces alleen maar te volbrengen is voor een kind door beelden vast te houden. Een kind kan daarbij gebruikmaken van transitionele objecten (bijvoorbeeld een knuffel), dat fungeert als een tijdelijke vervanging van de moeder. Vanaf het derde jaar ontstaat bij een normale ontwikkeling een emotionele objectconstantie.
Emotionele objectconstantie is: “Cognitief en gevoelsmatig is het kind nu in staat om een innerlijk beeld van de moeder vast te houden, niet alleen van de accepterende en stimulerende moeder, maar ook van de afkeurende. Deze integratie van goede en slechte eigenschappen, in wezen het ongedaan maken van de splitsing tussen helemaal goed en helemaal slecht, verzacht haatgevoelens en nuanceert gevoelens van liefde.” (Jakop Rigter, Het palet van de psychologie, Uitgeverij Coutinho, 2008, p.78)
Tegelijkertijd ontstaat de constante zelfbeleving (zoals het zelfbeeld).
Consequenties van de objectrelatietheorie: angst treedt al eerder op in de ontwikkeling van een kind dan in de oedipale fase (zoals de klassieke theorie beweert); een onbewust conflict wordt binnen de klassieke theorie opgevat als een strijd tussen een impuls en een verbod, terwijl in de objectrelatietheorie als een strijd tussen twee tegengestelde beelden van een objectrelatie; het verinnerlijkte beeld van een object hoeft niet per se waarheidsgetrouw te zijn, het gaat om de beleving van het kind.
B.4
Wat in de psychoanalyse in het algemeen geldt voor menselijk gedrag, is ook van toepassing op psychische stoornissen. Deze stoornissen worden namelijk opgevat als uitingen van onbewuste conflicten. Ook zouden vroegkinderlijke ervaringen een grote rol spelen bij het ontstaan van een stoornis.
Verklaringen voor het ontstaan van een depressie lopen binnen de psychoanalyse sterk uiteen. Depressie zou volgens Freud ontstaan bij het symbolische verlies van een persoon. Hij ziet depressie als een symptoom van het conflict dat ontstaat wanneer een streng Superego schuldgevoelens produceert wanneer er bijvoorbeeld (onbewuste) agressieve gevoelens zijn naar een, in de bewuste ervaring, geliefd persoon.
Maar er zijn meer verklaringen. Zo wordt een depressie ook wel gezien als het verschil tussen het (onbewuste) ideaal-ik uit het Superego en de werkelijkheid. Iemand kan depressieve klachten ontwikkelen wanneer hij niet meer kan voldoen aan de eisen van zijn eigen Superego.
Men spreekt van een angststoornis wanneer de angst het leven ondraaglijk maakt en het functioneren belemmert. De bekendste angststoornissen zijn fobieën. Freud onderkent dat angst een normale reactie kan zijn en noemt dat dan angst voor de realiteit. Angststoornissen ziet hij als een symptoom van een onbewust conflict. Om te voorkomen dat onbewuste en bedreigende gedachten en gevoelens bewust worden, zet het Ego verdedigingsmechanismen in.
B.5
Verdedigingsmechanismen zijn onder te verdelen in neurotische, volwassen en primitieve verdedigingsmechanismen.
Neurotische verdedigingsmechanismen zijn verdringing, verplaatsing, reactieformatie, isoleren van gevoel, ongedaan maken, somatiseren, vermijding, ageren en rationaliseren.
Volwassen verdedigingsmechanismen zijn sublimatie (onaanvaardbare wensen worden omgezet in sociaal aanvaardbaar gedrag), altruïsme (je eigen belangen ondergeschikt maken aan die van een ander) en humor.
Primitieve verdedigingsmechanismen zijn ontkenning, splitsen (een onbewust mechanisme waarbij tegengestelde gevoelens worden gescheiden) en projectie (eigen onbewuste gevoelens ontkennen en toeschrijven aan een ander).
Er zijn volgens Gabbard (1994) vier mogelijke criteria waaraan splitsing van een team eventueel is te onderkennen:
een personeelslid is onbarmhartig hard en straffend naar een patiënt;
een personeelslid is ongewoon toegevend;
een personeelslid verdedigt herhaaldelijk een patiënt tegen kritische opmerkingen van een collega;
een personeelslid denkt dat hij de enige is die de patiënt begrijpt.
Het verschijnsel overdracht (Freud) houdt in dat patiënten gevoelens over een belangrijk persoon uit hun kindertijd verplaatsen naar de therapeut.
Belangrijke kenmerken van een overdrachtsreactie zijn: het is een herhaling van een gedragspatroon uit het verleden en het is inadequaat (niet in overeenstemming met de realiteit van de situatie). De kans dat overdrachtsgevoelens ontwikkeld worden hangt nauw samen met hoe persoonlijk, frequent en langdurig het contact is met een cliënt.
Er kan onderscheid gemaakt worden tussen positieve (positieve gevoelens) en negatieve overdracht (negatieve gevoelens).
Tegenoverdracht vindt plaats wanneer een patiënt gevoelens oproept bij een hulpverlener. Ook hierin is onderscheid te maken tussen positieve tegenoverdracht (positieve gevoelens) en negatieve tegenoverdracht (negatieve gevoelens).
Adviezen die Jakop Rigter geeft aan hulpverleners om in de praktijk om te gaan met (tegen)overdracht zijn: erken dat er zowel overdracht als tegenoverdrachtsgevoelens voorkomen in de hulpverlening en in opvoeding; wees voorzichtig met lukrake interpretaties; benoem en maak tegenoverdrachtsgevoelens bespreekbaar binnen het team of met de visie; maak (tegen)overdracht binnen de hulpverlening alleen bespreekbaar als overdracht als hulpverleningsmiddel wordt nagestreefd; (tegen)overdracht is te verminderen door in duo’s te werken.
B.6
Enkele belangrijke kanttekening bij de psychoanalyse en de toepassingen daarvan zijn:
het gesloten karakter van de theorie in de psychoanalyse;
de aandacht voor de subjectiviteit is een sterke kant van de psychoanalyse maar is tegelijk ook een zwakke kant omdat het moeilijk met wetenschappelijk onderzoek is te combineren;
doordat de psychoanalyse veel aandacht vestigt op de vroegkinderlijke trauma’s bestaat het gevaar dat er weinig aandacht is voor (traumatische) ontwikkelingen buiten het gezin.
C.1
De vijf basisuitgangspunten van behaviorisme zijn:
het richt zich op waarneembaar gedrag;
het stelt leerprocessen centraal bij het verklaren van gedrag;
er bestaat continuïteit tussen het gedrag van mensen en dieren;
mensen komen blanco op de wereld (tabula rasa) en al het gedrag wordt in de loop der jaren geleerd;
er moet reductie toegepast worden om complex gedrag begrijpelijk te maken oftewel het ontstaan van gedrag moet zo simpel als mogelijk verklaard worden.
Aan de beginperiode van het behaviorisme staat de Amerikaan John Watson (1878-1958). In 1913 verschijnt zijn artikel ‘Psychology as the Behaviorist views it’. De bovengenoemde uitgangspunten zijn grotendeels al in dit artikel terug te vinden. Gedrag ziet Watson als een reactie (respons = R) van een organisme op een bepaalde prikkel of signaal (stimulus = S) van buitenaf. Gedrag wordt volgens Watson geleerd door simpele S-R-koppelingen. Hiermee gaat hij uit van het leerprincipe van de klassieke conditionering. Echter, het opknippen van gedrag in oorzaak en reactie is een mechanistische opvatting.
Watson streeft met zijn behaviorisme praktische toepassingen na en ziet geen principieel verschil tussen mensen en dieren en hij stelt leerprocessen centraal bij het verklaren van gedrag.
Het neobehaviorisme gaat uit van de opvatting dat gedrag (R) afhankelijk is van zowel de stimulus uit de omgeving (S) als van de condities in het organisme (O). Een variabele tussen stimulus en respons (interveniërende variabele) wordt geïntroduceerd. Denk hierbij aan angst, motivatie, lichamelijke vermoeidheid etc. (ze moeten objectief meetbaar zijn).
Het operant conditioneren krijgen door de opkomst van het neobehaviorisme meer aandacht. De naam van Burhus Skinner is hier mee verbonden. Hij heeft met zijn theorie veel invloed op het behaviorisme en de daaruit voortgekomen gedragstherapie. Hij benadrukt dat niet zozeer het gedrag (R) wordt uitgelokt door een stimulus (S) maar dat de consequenties van of het gevolg op het gedrag (C) bepalen of het gedrag in frequentie zal toe- of afnemen.
Deze twee leerprincipes, klassiek en operant conditioneren, domineren binnen het behaviorisme vanaf dat moment de theorievorming.
Een verschil tussen Watson en Skinner is, dat Watson een lineaire relatie tussen S en R ziet en Skinner het gedrag van een organisme begrijpt vanuit een wisselwerking tussen het organisme en de omgeving. Twee vormen van reinforcement (versterking) doen hun intrede in het behaviorisme: beloning en straf.
Een van de reacties op het behaviorisme is de cognitieve psychologie (begin jaren ’60).
Het behaviorisme gebruikt een eigen begrippenapparaat zoals: stimulus, respons en bekrachtiging. Maar ook een specifieke (onderzoeks)methode zoals de leerprocessen en de experimentele psychologie. Het behaviorisme heeft geen eigen organisatie gevormd.
Over mensbeeld en behaviorisme:
Volgens het behavioristische mensbeeld geeft niet een persoon zelf richting aan zijn leven, maar wordt zijn gedrag bepaald door omgevingsinvloeden (periferalisme). Interpretaties binnen het alledaagse mensbeeld zijn vaak cirkelredeneringen; mensen komen blanco op de wereld; er bestaat geen wezenlijk verschil tussen mensen en dieren; het gedrag van een individu heeft geen geschiedenis maar wordt geheel verklaard door het hier en nu; cognities zijn niet objectief te bestuderen; dat wat plaats vindt tussen de stimulus en de respons noemen ze de black box: onmogelijk om daar in te kijken.
Binnen het behaviorisme is de mechanistische visie dominant. Het kijkt alleen naar het gedrag (op het psychische niveau) en de belevingen van mensen worden verwaarloosd.
C.2
Vier leerprocessen binnen het behaviorisme zijn: habituatie (gewenningsleren), klassiek conditioneren, operant conditioneren en model-leren.
Leerprocessen moeten hiërarchisch en evolutionair geordend worden volgens de moderne leerpsychologen en neobehavioristen. Daarbij is de globale indeling als volgt: habituatie en sensitisatie (gewenningsleren)staan op het laagste niveau, associatieleren (inclusief klassiek conditioneren en operant conditioneren) staat op het volgende niveau en cognitief (of symbolisch) leren staat op het hoogste niveau. De lagen sluiten elkaar niet uit maar de hogere leerprocessen omvatten de lagere.
Cognitief of symbolisch leren komt voor bij mensen en intelligente zoogdieren. Associatieleren kom voor bij complexere organismen, zoals zoogdieren. Gewenningsleren komt in principe bij alle levende organismen voor.
Habituatie en sensitisatie
Habituatie is gewenningsleren en omvat die prikkels die binnenkomen maar na verloop van tijd als niet meer belangrijk door het organisme worden geregistreerd doordat er gewenning aan deze prikkels is ontstaan.
Het tegenovergestelde van habituatie is sensitisatie: het verschijnsel dat een lichte variant van de oorspronkelijke prikkel dezelfde reactie uitlokt.
Klassiek conditioneren
Het klassiek conditioneren is volgens Watson en Pavlov een leervorm waarbij voortgebouwd wordt op een aangeboren reflex. Een schrikreactie op bijvoorbeeld een hard geluid wordt een ongeconditioneerde respons genoemd (het harde geluid heet een ongeconditioneerde stimulus). Wanneer een ongeconditioneerde stimulus tegelijk plaatsvindt met een andere stimulus (bijvoorbeeld een knalgele auto) dan kan in het vervolg elke knalgele auto eenzelfde schrikreactie oproepen. Wanneer dit gebeurd heeft er een leerproces plaatsgevonden waarbij een organisme twee stimuli met elkaar heeft verbonden (associëren).
Vier leerwetten die gebaseerd zijn op het klassiek conditioneren zijn: onbewust leren en geringe invloed van kennis; discriminatie en generalisatie; contiguïteit (twee stimuli moeten gelijk of vlak na elkaar plaatsvinden); extinctie (uitdoven).
Operant conditioneren
Deze theorie is verbonden aan Skinner, maar de Amerikaanse psycholoog Edward Thorndike formuleerde eerder al de wet van het effect: het gedrag (respons) zal in frequentie toenemen als het gevolgd wordt (consquentie) door een prettige gebeurtenis voor het organisme. Op deze manier heeft een organisme een associatie geleerd tussen gedrag en consequentie. Volgens Thorndike wordt gedrag toevallig geleerd (door trail and error) en dat als gedrag niet meer door consequenties gevolgd wordt, het wordt afgeleerd (extinctie).
Deze wet van het effect vormde voor Skinner de basis voor zijn theorie over operant conditioneren. Skinner maakte onderscheid tussen de verschillende soorten consequenties (bekrachtiging of reïnforcement) maar ook tussen de verschillende manieren waarop de consequenties op het gedrag volgen. Het R-C-model (respons en consequentie) breidde hij uit tot het S-R-C-model (stimuli, respons en consequentie).
Een belangrijke vuistregel uit de operationele conditioneringstheorie is dat als gedrag in een hoge frequentie voorkomt, dit gedrag prettige consequenties oplevert voor het organisme.
Consequenties kunnen prettig of niet prettig zijn voor een persoon. Consequenties zijn in te delen in de manier waarop ze verschijnen (procedure): toedienen (een nieuwe consequentie), wegnemen (een bestaande consequentie verwijderen) en uitblijven (de consquentie die een persoon verwacht blijft uit).
Leerwetten die gebaseerd zijn op het operant conditioneren zijn:
er zijn meerdere consequenties die op gedrag volgen;
de frequentie van de consequenties en de snelheid waarmee ze toegediend worden;
de effecten van straf;
het ritssluitingeffect (gedrag van kind en opvoeder belonen elkaar (meestal negatief) wederzijds);
generalisatie en discriminatie;
shaping (complex gedrag kan aangeleerd worden door het achter elkaar in stukjes te leren).
Met chaining wordt bedoeld dat een leerproces achterstevoren wordt aangeleerd. Dit is van toepassing op bijvoorbeeld zelfstandig leren reizen.
Over model-leren
Het model-leren wordt ook wel observatieleren genoemd. Bij deze leervorm neemt een persoon een ander (het model) waar en leert van diens gedrag. Leren van iemand anders wordt daarom ook wel sociaal-leren genoemd.
De Canadese psycholoog Albert Bandura ontwikkelde de theorie voor het model-leren. Hij probeerde zijn bevindingen te integreren binnen het S-R-C-model (operant conditioneren) en ontdekte dat model-leren geen tegenstelling is van het operant conditioneren maar juist een aanvulling.
Model-leren wordt in verschillende hulpverleningsmethoden toegepast, zoals bij socialevaardigheidstraining. Belangrijk is altijd dat een ouder of hulpverlener het goede gedrag ‘voorleeft’ aan het kind of de patiënt, wil het succes behalen.
C.3
De leermodellen van het behaviorisme worden tegenwoordig anders geïnterpreteerd, want gedrag verklaren zonder gebruikt te maken van cognitieve verschijnselen wordt niet meer als haalbaar gezien. Het behaviorisme is in die zin dan ook ‘dood’ verklaard.
Er bestaat wel een zogenaamd neo-behaviorisme, dat er voor zorgde dat er aandacht werd besteed aan interveniërende variabelen: het S-R-C-model werd uitgebreid naar het S-O-R-C-model, waarbij de O staat voor organisme. Hiertoe werden motivatie, angst, vermoeidheid en later ook persoonlijkheidskenmerken en cognities gerekend.
Er is sinds de jaren ‘70 een duidelijke omslag te zien naar een cognitieve interpretatie van zowel het klassiek als het operant conditioneren: klassiek conditioneren wordt gezien als het leren van betekenissen, die de omgeving voorspelbaar maakt (bijvoorbeeld: donkere wolken en regen; honden en bijten). We associëren ze met elkaar. Twee gevolgen van het benadrukken van cognitieve processen zijn: er moet een inhoudelijk verband zijn tussen de nieuwe geconditioneerde stimulus en de contingentie (ongeconditioneerde stimulus). En bij het operant conditioneren: binnen de cognitieve interpretatie wordt deze vorm van conditioneren opgevat als de behoefte van een organisme om controle uit te oefenen op zijn omgeving.
C.4
“Een stemming is een permanent aanwezig emotioneel gevoel of toestand die medebepalend is hoe wij onszelf, anderen, de omgeving, verleden en toekomst ervaren.” (Jakop Rigter, Het palet van de psychologie, Uitgeverij Coutinho, 2008, p.123)
Ontstaan van een depressie vanuit het operant conditioneren: niet-depressief gedrag dooft uit (extinctie); positieve en negatieve beloning zijn onvoldoende aanwezig bij niet-depressief gedrag; potentieel depressieve personen hebben te weinig sociale vaardigheden om zelf prettige consequenties uit te lokken; er ontstaat inactiviteit, passiviteit en apathie; depressief gedrag wordt gevolgd door prettige consequenties.
Ongeconditioneerde stimuli, zoals het overlijden van een geliefde of het niet succesvol afronden van een opleiding, kunnen in normale situaties verdriet of depressiviteit uitlokken. Daarop wijst het klassiek conditioneren. Een depressieve reactie wordt uitgelokt wanneer een de ongeconditioneerde stimuli geassocieerd worden met andere situaties (geconditioneerde stimuli).
Met aangeleerde hulpeloosheid wordt bedoeld dat iemand systematisch ervaringen ondergaat waarin hij leert dat eigen initiatief geen zin heeft. Toont hij wel zijn eigen wil, dan leert hij dat hij onprettige consequenties kan verwachten.
Om het ontstaan van fobieën te verklaren wordt nog steeds het klassiek conditioneringsmodel gebruikt. Het tweefactorenmodel, ontstaan in de jaren ’50, stelt dat een fobie ontstaat door klassieke conditionering en blijft bestaan door operante conditionering.
Een dwangstoornis (obsessief-compulsieve stoornis) wordt gekenmerkt door angstaanjagende gedachten die gevolgd worden door dwanghandelingen. Behavioristen verklaren deze stoornis aan de hand van de wet van het effect (uit het operant conditioneren): gedrag neemt in frequentie toe als het prettige consequenties oplevert.
C.5
Praktische toepassingen van het behaviorisme in de hulpverlening en in de opvoeding zijn:
gedragsanalyse;
registratieopdrachten;
exposuretechnieken;
beloningssystemen;
socialevaardigheidstrainingen.
Gedragsanalyse
Het definiëren van het probleemgedrag zodat het geobserveerd en gemeten kan worden is de eerste stap die gezet moet worden bij het maken van een gedragsanalyse.
Er moet gelet worden op drie criteria bij het meten en observeren van gedrag: frequentie, tijdsduur en intensiteit. Tegelijk kan geobserveerd worden wat de stimuli en consequenties zijn (oftewel: wat veroorzaakt het gedrag en wat houdt het gedrag in stand). Een S-R-C- of S-O-R-C-schema kan hierbij behulpzaam zijn.
Na de observatiefase moet er een nullijn gesteld worden. Dit is van belang omdat anders niet vastgesteld kan worden of het probleemgedrag door een interventie afneemt, toeneemt, dan wel gelijk blijft. De resultaten van de interventie zijn nodig om vast te kunnen stellen of de gedragsanalyse juist was.
De drie vuistregels bij gedragsanalyse zijn: als het gedrag vaak voorkomt, dit inhoudt dat het gedrag prettige consequenties voor het organisme oplevert; het ritssluitingeffect: wordt het gedrag in stand gehouden door positieve of negatieve beloning, dan wordt het gedrag van de hulpverlener of opvoeder ook in stand gehouden door (meestal) negatieve beloning; vooral in situaties waarin ‘normaal’ gedrag genegeerd wordt, wordt problematisch gedrag vaak vertoond omdat het aandacht oplevert.
Richtlijnen bij het beïnvloeden van problematisch gedrag: positieve straf moet zoveel mogelijk voorkomen worden; wordt gekozen om het problematische gedrag te negeren, dan is het van groot belang dat dit negeren wordt volgehouden om zo escalatie van het problematische gedrag te voorkomen; gewenst gedrag moet aangeleerd worden en van prettige consequenties worden voorzien; eventueel kan de situatie (Sd) waarin het problematische gedrag vertoond wordt veranderd worden, waardoor het gedrag niet meer uitgelokt wordt.
Registratieopdrachten
Wanneer een cliënt zijn eigen gedrag registreert, ontdekt wat zijn gedrag veroorzaakt en in stand houdt, daar aan werkt en dan vaststelt dat zijn probleemgedrag afneemt, werkt dat voor de cliënt enorm motiverend. Deze opdrachten worden bij mensen met allerlei probleemgedrag toegepast.
Exposuretechnieken
Exposure (blootstelling) is een patiënt langdurig en herhaaldelijk bloot stellen aan de angstverwekkende situatie (geconditioneerde stimulus) totdat de angstreactie verdwijnt. Er zijn twee vormen van exposure: exposure in vivo (blootstelling aan de werkelijke stimulus) en exposure in vitro (patiënt stelt zich voor dat hij blootgesteld wordt aan de stimulus).
Beloningssystemen
Het systematisch belonen van gewenst gedrag is een methode die bekend staat onder het begrip token economy (afkomstig uit het operant conditioneren). De methode verloopt als volgt: gewenst gedrag wordt direct beloond met een token (een symbolische beloning, zoals een fiche of een sticker). Ongewenst gedrag wordt genegeerd of kan een token kosten. Op een later tijdstip kunnen tokens ingewisseld worden voor een echte beloning. In de praktijk werkt deze methode zo goed als de zwakste schakel toelaat.
Beloningssystemen worden veelal niet meer als enige methode toegepast, maar zijn onderdeel van een bredere methodiek. Bijvoorbeeld de MTFC: Multidemensional Treatment Foster Care, een Amerikaanse methode waarbij er van uit wordt gegaan dat het goede gedrag er in potentie is, maar niet tot ontwikkeling is gekomen of tijdelijk is afgeleerd. Het is een puntensysteem waarbij het idee is dat mensen zich vanzelf goed gaan gedragen wanneer je hen consequent beloont voor goed gedrag.
Socialevaardigheidstrainingen
Gedrag van mensen met gebrekkig ontwikkelde sociale vaardigheden is te omschrijven met ‘gedragstekort’ (gebrekkige sociale vaardigheden) en ‘teveel aan gedrag’ (gedrag waarmee ze hun gebrekkige sociale vaardigheden compenseren). Bijna altijd hebben mensen met een tekort aan sociale vaardigheden een negatieve verwachting ten aanzien van de effectiviteit van hun gedrag op anderen. Gevolg: ze raken in een vicieuze cirkel.
Het doel van socialevaardigheidstrainingen is om de sociale incompetentie (die negatief beloond wordt) te vervangen door sociaal competent gedrag dat positief beloond wordt. Trainingen vinden vrijwel altijd in een groep plaats en een voorwaarde voor een succesvolle aanpak is dat deze groep als veilig wordt ervaren. Tijdens de trainingen wordt gebruikt gemaakt van model-leren en operant conditioneren en kan de volgende onderdelen bevatten: kennismaken, luisteren, iets vragen, nee zeggen, een praatje beginnen, iets bepraten, kritiek krijgen en kritiek geven.
C.6
Kanttekeningen bij het behaviorisme zijn:
er moet meer factoren rekening gehouden worden dan alleen de factoren buiten het individu, om het gedrag van een individu te begrijpen;
een hulpverlener heeft geen totale controle over de omstandigheden waarin gedrag (af)geleerd moet worden;
ondanks dat het behavioristische mensbeeld botst met het dagelijkse mensbeeld, is het belangrijk te beseffen dat het behaviorisme inzichtelijk maakt dat er altijd consequenties op gedrag van mensen volgen;
een sterk punt van het behaviorisme is dat deze gedragstherapie klachtgericht is en streeft na het veranderen van concrete gedragingen en niet naar het beïnvloeden van de gehele persoon;
het behaviorisme wordt, net als andere stromingen, door de tijd en de cultuur gekleurd.
D.1
De zeven basisuitgangspunten van de humanistische psychologie zijn:
de subjectiviteit staat centraal;
evenals het bewustzijn;
de ontwikkeling van een persoon wordt benadrukt;
mensen zijn zelf verantwoordelijk voor hun leven;
de ervaringen en belevingen van de persoon worden in het hier en nu geplaatst;
een mens wordt als één geheel (totaliteit) opgevat;
het doel is een persoon bevrijden van eventuele belemmeringen.
Geschiedenis
Het zelfstandige individu staat centraal in de humanistische psychologie. Voordat deze stroming in de psychologie ontstond (in de VS), waren er in Europa drie filosofische stromingen die er op lijken: humanisme, existentialisme en de fenomenologische psychologie. Daarnaast is er overeenkomst met de gestaltpsychologie. In de humanistische psychologie heeft het benadrukken van de gehele mens duidelijke organistische trekken: de mens is niet te herleiden tot één van zijn delen, maar een levend geheel vormt dat interacteert met zijn omgeving. Het motto dat ‘het geheel meer is dan de som der delen’ is niet alleen van toepassing op de gestaltpsychologie, maar ook op de humanistische psychologie.
De bekendste psychologen die onder de humanistische psychologie geschaard worden zijn Abraham Maslow en Carl Rogers. Maslow zette zich af tegen de nadruk in de toenmalige psychologie op afwijkend gedrag als tegen mechanistische verklaringen uit het behaviorisme. Maslow zette het doelgerichte gedrag van mensen centraal, bekend geworden met zijn behoeftehiërarchie:
fysiologische behoeften;
veiligheid;
samenhorigheid en liefde;
waardering en respect;
zelfontplooiing.
Carl Rogers kende een ontwikkeling in zijn denken (net als Freud). Hoewel hij over psychotherapie schrijft, heeft zijn theorie de gehele hulpverlening en opvoedingspraktijk beïnvloed. In zijn theorievorming beslaat zijn eerste periode de non-directieve periode: de cliënt is competent genoeg om uit te maken wat de doelstellingen van een therapie moeten zijn; en de therapeutische relatie in het ‘hier en nu’ centraal staat.
In de tweede periode binnen de theorievorming van Rogers staat een boek centraal: Client-centered therapy (1951). Het begrip non-directiviteit wordt ingewisseld voor client-centered: benadrukt worden de competenties van de cliënt en het belang van een professionele hulpverleningsrelatie wordt afgezwakt. Roger pleit er voor dat de hulpverlener niet de technische deskundigheid centraal stalt, maar zijn houding: hij moet de cliënt accepteren en respecteren.
In de derde periode uit Rogers theoretische ontwikkeling formuleert hij drie uitgangspunten waaraan de hulpverlener moet voldoen: echtheid van de hulpverlener; onvoorwaardelijke positieve acceptatie van zijn cliënt; empathie: inleving van de hulpverlener in de wereld van zijn cliënt. In deze derde periode staat het begrip person-centered centraal.
In de drie periodes van Rogers is dus een ontwikkeling op te merken van non-directief (nadruk op professionaliteit van de hulpverlener), naar client-centered (nadruk op de cliënt) naar person-centered (opnieuw nadruk op de therapeut, maar dan op zijn houding).
De culturele en maatschappelijke omstandigheden bij de theorievorming bij Rogers waren dat er vlak naar de Tweede Wereldoorlog in de VS het debat werd gedomineerd door vragen over oorzaken over geweld, oorlogen etc. De toenmalige psychologen, voornamelijk aanhangers van het behaviorisme en de psychoanalyse, hadden daar geen antwoord op. De theorie van Rogers sloeg aan omdat het een eenvoudige en praktische toepasbare theorie was. Hij benadrukt de groei, zelfactualisatie en het goed van de mens. In een tijdperk waarin er veel verzet is tegen autoriteit en behoefte is aan een visie waarin het individu centraal wordt gesteld, valt zijn theorie in goede aarde. Zijn pleidooi voor individuele vrijheid en zelfbeschikking wordt als een verademing gezien.
Aan een aantal kenmerken van schoolvorming ontkomt de humanistische psychologie en de uitwerking van Roger niet: ze gebruiken een eigen begrippenapparaat (groei, zelfactualisatie etc.) en hebben een sterke eigen visie op de psychologie. In Nederland en Vlaanderen heeft er geen schoolvorming in de zin van een eigen organisatie van humanistische psychologen plaatsgevonden. Wel ontstaan er verscheidende verengingen in de psychotherapie die een aantal kenmerken van een school hebben, zoals eigen congressen, opleiders en een tijdschrift.
Mensbeeld
De humanistische psychologie heeft een opvallend optimistisch mensbeeld. Ze vertrouwen op de groeimogelijkheden van het individu. De rol van het individu wordt dan ook benadrukt. Subjectiviteit staat centraal want: door het stellen van een diagnose dreigt het gevaar dat unieke gevoelens van een individu op de achtergrond raken ten gunste van de algemene kenmerken van de diagnose.
Er is verschil tussen kind en volwassene in de rogeriaanse theorie, maar wordt er geen aandacht besteed aan de verschillen of overeenkomsten tussen mensen en dieren. Rogers volgelingen discussieerden over twee punten van het mensbeeld: de innerlijke goedheid van mensen en de sociale bepaaldheid.
Indeling
Vooral op de personalistische visie sluit het mensbeeld uit de humanistische psychologie aan. De mens is zelf de centrale factor in zijn ontwikkeling. In de context staat ook het begrip centralisme: een visie waarin het innerlijke van de mens, zoals het bewustzijn, motieven en emoties, centraal worden gesteld.
Ook heeft de humanistische psychologie raakvlakken met de organistische visie: het organisme zou een innerlijk streven hebben om te groeien.
Met het biopsychosociale model heeft de humanistische psychologie een lastige relatie: er is een duidelijke verwantschap te vinden in het uitgangspunt dat een persoon als een geheel bestudeerd moet worden en in de nadruk op de interactie tussen individu en de omgeving; maar aan de andere kant is er weinig aandacht voor zowel de biologische als de culturele invloed op het individu.
D.2
De theorie van Rogers
Rogers’ psychotherapie wil, net als de psychoanalyse, een verandering van de persoon tot stand brengen. Daarbij gaat het in de eerste plaats niet om het verminderen van symptomen of klachten (zoals in de gedragstherapie) maar moet de persoon zo sterk worden gemaakt dat hij zowel zijn actuele als toekomstige problemen zelfstandig kan oplossen. Begrippen als competentie en empowerment sluiten nauw aan bij deze doelstelling.
De rogeriaanse theorie gelooft in een dynamische persoonlijkheid: iemand is in ontwikkeling. In plaats van het ‘zijn’ staat het worden of groeien centraal. Er worden binnen een persoon drie processen onderscheiden: voelen, denken en handelen. Oftewel: emoties, cognities en gedrag. De interactie tussen deze drie processen wordt benadrukt in de theorie van Rogers. Heeft iemand psychische problemen, dan verondersteld hij dat de interactie tussen deze processen in vastgelopen.
Met de interne dialoog wordt de interactie tussen denken en voelen bedoeld. Deze verhouding is verstoord (uit evenwicht) bij iemand met psychische problemen.
Met de externe dialoog wordt de interactie met anderen bedoeld. Als iemand zichzelf kan zijn in de interactie met anderen, spreekt men van een gezonde, in ontwikkeling zijnde externe dialoog.
In tegenstelling tot de cognitieve psychologie kent de rogeriaanse benadering meer gewicht toe aan voelen dan aan denken. In dit kader past ook lichamelijk gevoelde betekenis: lichamelijke gewaarwordingen hebben een gevoelsbetekenis.
Technieken die wordt toegepast binnen de rogeriaanse hulpverlening om de interne en de externe dialoog weer op gang te brengen zijn ondermeer spiegelen. In de rogeriaanse benadering werkt een techniek niet als een hulpverlener niet voldoet aan drie grondhoudingen: echtheid, onvoorwaardelijke positieve gezindheid en empathie.
Echtheid
Rogers bedoelt met echtheid dat een hulpverlener voor zichzelf geen enkel gevoel ontkent en zich niet verschuilt achter een professionele façade. Het kent zowel een binnenzijde als een buitenzijde. Binnenzijde: het proces dat de hulpverlener open gaat staan voor al zijn gevoelens en dat gevoelens en bewustzijn van gevoelens gaan samenvallen. Gebeurt dat, dan noemt me dat een congruente interne dialoog. Buitenzijde: dat wat de hulpverlener laat zien aan zijn cliënt. De buitenzijde wordt aangeduid met het begrip transparantie. Voorwaarde voor goede hulpverlening wordt de aanwezigheid van congruentie gezien, terwijl transparantie wordt gezien als een eigenschap die per hulpverlener en zelfs per situatie kan verschillen.
Een incongruentie hulpverlener veinst aandacht voor zijn cliënt te hebben, maar is in werkelijkheid verveeld. Maar het kan ook zijn dat het verhaal van de cliënt de hulpverlener raakt op een gevoelig punt, waardoor hij niet in staat is de cliënt te begeleiden naar meer openheid en groei.
Onvoorwaardelijke positieve gezindheid
Met onvoorwaardelijke positieve gezindheid wordt bedoeld dat de hulpverlener open staat voor de gevoelens en gedachten van de cliënt. Dit is een belangrijke voorwaarde in de rogeriaanse hulpverlening, omdat Rogers er van uit gaat dat psychische problemen veroorzaakt worden door voorwaardelijke liefde. Als iemand alleen liefde krijgt wanneer hij voldoet aan de voorwaarden die een ander stelt, zal hij normen van anderen overnemen waar hij het niet mee eens is. Gevolg: incongruentie. Belangrijk is om op te merken dat deze grondhouding niet betekent dat de hulpverlener alle gedrag van de cliënt accepteert, maar wel alle gevoelens van de cliënt aanvaardt zonder ze te bevestigen.
Empathie
De houding van de hulpverlener om de cliënt te begrijpen noemen we empathie. Het betekent dat de hulpverlener zijn eigen waarden en zienswijzen opzijschuift en cognitief en emotioneel de ervaringen van een ander begrijpt. Dit empathische begrijpen van een ander is een actief proces. Empathie moet niet verward worden met identificatie en steunen.
Voor een cliënt is het ervaren van empathie van de hulpverlener belangrijk omdat dit er toe leidt dat de cliënt zich gewaardeerd en aanvaardt voelt waardoor hij ook zelf zijn eigen gevoelens zal leren accepteren. Daarbij zal hij ook zijn eigen gevoelens en ervaringen meer vertrouwen en maakt deze weer tot richtlijnen van zijn handelen. Het brengt de interne dialoog weer op gang, waardoor de cliënt voor zijn eigen gevoelens gaat openstaan. Het handelen wordt opnieuw afgestemd op het gevoel, oftewel: de interne en externe dialoog worden weer op elkaar afgestemd.
Gendlin
De belangrijkste leerling van Roger is Gendlin. Hij gaf zijn eigen richting aan de rogeriaanse therapie: de experiëntiële therapie. Hij benadrukt in zijn werk het gevoelsaspect en dan met name het lichamelijk gevoel. Wezenlijke veranderingen in de mens, zo stelt Gendlin, vinden niet alleen plaats door intellectuele inspanningen en handelingen (gedachten en gedrag), maar hebben altijd een gevoelsproces nodig. Nieuw gedrag zal sneller en langduriger werken wanneer het verbonden wordt met het innerlijke gevoelsleven.
Focusing is de methode die Gendlin ontwikkelde om een cliënt te leren open te staan voor zijn lichamelijke gevoelens. Hierbij gaat het om het toelaten van gevoelens en niet zozeer het denken over gevoelens. Binnen de hulpverleningtechnieken heeft focusing een belangrijke plek veroverd. Er zijn overeenkomsten met haptonomie en Mindfulness. Verschil met Mindfulness is dat het een meditatie is dat een inhoudsvrije geestelijke toestand nastreeft, terwijl focusing de aandacht juist richt op lichamelijk gevoelde betekenissen.
D.3
Nieuwe ontwikkelingen binnen de rogeriaanse hulpverlening zijn het schizofrenieproject, de kritiek vanuit andere theoretische invalshoeken en procesgerichte gesprekstheorie.
Schizofrenieproject
Rogers past zijn methodiek eind jaren ’50 toe op mensen met schizofrenie. Zijn poging (het schizofrenieproject) mislukt. Schizofrenen uitten vrijwel geen gevoelens waardoor er ook vrijwel geen gevoelens ‘terug te geven’ waren. De onvoorwaardelijke acceptatie van de therapeut beleefden de schizofreniepatiënten onverschillig. Rogers trok de conclusie dat er cliënten zijn die meer nodig hebben dan de drie grondhoudingen. Hierdoor kwam er meer ruimte voor directiviteit van de therapeut.
Kritiek vanuit andere theoretische invalshoeken
De hulpverlener beïnvloedt wel het denken en handelen van de cliënt doordat hij keuzes maakt in het toepassen van gesprekstechnieken. Dit punt van kritiek (geuit vanuit de leerpsychologie) toont aan dat het rogeriaanse uitgangspunt dat het gedrag van een individu alleen maar door factoren binnen hem wordt veroorzaakt, niet blijkt te kloppen.
Niet-beïnvloeden is onmogelijk en al ons gedrag heeft communicatieve waarde (kritiek vanuit de communicatietheorie uit de systeemtheorie).
Hulpverleners binnen de rogeriaanse benadering erkennen dat er meer beïnvloeding plaatsvindt dan voorheen werd aangenomen, maar dat beïnvloeding nooit mag uitgroeien tot manipulatie van de cliënt.
Procesgerichte gesprekstheorie
Na 1960 zijn er drie ontwikkelingen aan te wijzen die enigszins parallel lopen aan de drie segmenten (voelen, denken, communicatief handelen) binnen de rogeriaanse hulpverlening: het segment ‘voelen’ correspondeert met de benadering van Gendlin; het segment ‘denken’ komt overeen met de oorspronkelijke benadering van Rogers; het segment ‘communicatief handelen’ ofwel de externe dialoog staat centraal in de derde benadering. Aanhangers veronderstellen dat een psychische problematiek zich uit in een gestoorde communicatie.
Procesgerichte gesprektheorie bouwt voort op de uitgangspunten die Rogers formuleerde. Ze hebben drie kenmerken: het is eclectisch (er wordt niet één bepaald systeem of theorie als algemeen geldend gezien, maar er wordt gekozen uit verschillende benaderingen of theorieën); er wordt directiever gewerkt dan Rogers en directiviteit wordt erkend; er wordt gewerkt met meer ‘moeilijke cliënten’.
De drie grondhoudingen van Rogers blijven in de procesgerichte gesprekstherapie nog steeds een belangrijk referentiekader voor de hulpverlener, maar de gedachte dat het toepassen ervan voldoende is voor een succesvol hulpverleningsproces is losgelaten.
Positieve psychologie
De jongste psychologische stroming is de positieve psychologie. In 1998 verscheen er een artikel van Martin Seligman, president van de American Psychological Association. Hij constateert dat de psychologie zich vooral gericht heeft op het begrijpen en behandelen van menselijke tekorten. Daarom pleit hij ervoor aandacht te richten op de positieve krachten van een mens.
In de positieve psychologie staat het voorkomen van psychische problematiek centraal. Dit uit zich in drie kernthema’s: positieve emoties, positieve individuele kenmerken en positieve instituties. De nadruk wordt gelegd op innerlijk krachten en het goede in de mens (net als in de humanistische psychologie). Verschillen met de humanistische psychologie zijn er in het nadrukkelijk aansluiting zoeken met wetenschappelijk onderzoek, het onderkennen van biologische en erfelijke invloed op gedrag en het niet alleen bevorderen van individueel geluk, maar ook van het collectief welzijn.
D.4
Rogers legt sterk de nadruk op de unieke persoon en wijst daarom diagnostische categorisering van de hand. Hij ziet het zelfs als een gevaar: de unieke problemen die een individu ervaart kunnen op de achtergrond raken. Er heeft geen theorievorming over de oorzaken van stoornissen plaatsgevonden, omdat Rogers dus geen diagnostische categorisering gebruikt. Hij heeft daarvoor twee redenen: de klacht zou voorop komen te staan in de hulpverlening en hij stelt het groeien van een persoon voorop (en niet enkel het verdwijnen van symptomen).
Er staan binnen de rogeriaanse theorievorming één visie centraal, namelijk: bij iemand met psychische problemen is er altijd sprake van incongruentie.
Binnen moderne varianten van de rogeriaanse methode wordt wel gebruik gemaakt van diagnostische categorisering omdat het als nuttig wordt gezien om kennis te hebben van kenmerkende aspecten van een bepaalde stoornis. Toch blijft het bevorderen van de groei bij de cliënt centraal staan en wordt symptoombestrijding nog steeds afgewezen.
D.5
Praktische toepassingen van het rogeriaanse principes in de hulpverlening en in de opvoeding zijn: de Gordonmethode, gentle teaching, validationmethode en motiverende gespreksvoering.
Gordonmethode
De drie aspecten van de Gordonmethode zijn: onvoorwaardelijke acceptatie, actief luisteren en het transparant uiten van boodschappen door de opvoeder. Gordon neemt, net als Roger, het standpunt in dat autoritair handelen schadelijk kan zijn.
Onvoorwaardelijke acceptatie
Gordon stelt dat acceptatie niet alleen afhankelijk is van de opvoeder, maar ook van de interactie russen kind en opvoeder. De ware gevoelens (echtheid en congruentie) van de opvoeder vindt Gordon veel belangrijker dan de acceptatie van het gedrag. Gevolg is dat hij het niet erg vindt dat opvoeder inconsequent zijn met hun acceptatie van gedrag.
Luisteren
Luisteren is vertrouwen schenken, volgens Gordon. Door zo goed mogelijk te luisteren naar het kind geeft de opvoeder het kind de ruimte om zelf oplossingen te bedenken. Hij maakt daarbij onderscheid tussen non-verbaal luisteren en verbaal luisteren. Non-verbaal luisteren is bijvoorbeeld knikken of knipogen en bij verbaal luisteren gaat het voornamelijk om het accepteren van wat kind bedoelt te zeggen: de opvoeder stimuleert het kind verbaal om door te praten.
Transparant uiten van boodschappen
Gordon onderscheidt bij opvoeders twee soorten boodschappen: de ik-boodschap en de jij-boodschap. Met een ik-boodschap geeft iemand aan hoe hij iets vindt, beleeft, voelt en hoe hij in een bepaalde situatie staat, wat bepaald gedrag voor hem betekent etc. Met een ik-boodschap laat een opvoeder zien wat hij innerlijk beleeft zonder daarmee een kind onder druk te zetten. Ze mogen dan van Gordon ook geen oplossingen bevatten, een kind moet de mogelijkheid krijgen om zelf een oplossing te verzinnen.
Gentle teaching
Het mensbeeld van gentle teaching sluit aan op die van de humanistische psychologie, maar nog meer op de existentiefenomenologische benadering. Dominerende of straffende hulpverlening wordt afgewezen en vriendelijkheid en veiligheid staan voorop.
Qua grondhoudingen heeft gentle teaching veel gemeen met de rogeriaanse grondhoudingen: de gelijkwaardigheid tussen hulpontvanger en hulpverlener wordt benadrukt evenals het belang van een benadering die veiligheid, solidariteit en warmte uitstraalt. De vier sleutelbegrippen die centraal staan bij de solidariteit die de hulpverlener moet uitstralen zijn: acceptatie, affectie, tolerantie en warmte.
Validationmethode
Validation is een methode van benadering voor familie en personeel van dementiepatiënten. De validationmethode is ontwikkeld door Naomi Feil en is beïnvloed door zowel de humanistische psychologie als de neopsychoanalyse.
Validation is gebaseerd op een overtuiging, een positief mensbeeld. Zes overtuigingen die Feils aansluiting bij de humanistische psychologie illustreren: ieder mens moet als individu worden behandeld en is uniek; hoe gedesoriënteerd iemand ook is, ieder mens is waardevol; niet alleen door anatomische veranderingen wordt het gedrag van hoogbejaarden bepaald, maar ook door een combinatie van lichamelijke, sociale en psychische veranderingen die in hun hele leven hebben plaatsgevonden; zonder waardeoordeel moeten hoogbejaarden worden geaccepteerd; wanneer gevoelens worden geuit, erkend en gevalideerd door iemand die het vertrouwen heeft van de oudere, gaan ze minder pijn doen; vertrouwen ontstaat door empathie, nemen angst en onrust af en wordt waardigheid hersteld.
Motiverende gespreksvoering
Bij motiverende gespreksvoering wordt motivatie opgevat als een kenmerk dat te beïnvloeden is door interventies en houdingen van de hulpverlener.
Centraal staat de visie van Rogers: als iemand incongruent is, is dit een onplezierige toestand die iemand motiveert om te veranderen. Hoe groter de incongruentie, hoe groter de intrinsieke behoefte en motivatie om te veranderen. De voorwaarden die daarbij gelden zijn dat het niet mag gaan om snelle trucjes, maar dat de hulpverleningsvaardigheden wezenlijke kenmerken zijn van de hulpverlener en de hulpverleningsrelatie.
De vier algemene principes van motiverende gespreksvoering zijn: tonen van empathie, bevorderen van de discrepantie; niet ingaan tegen de weerstand en vertrouwen hebben in de persoonlijke effectiviteit van de cliënt.
Met empathie wordt bedoeld dat de hulpverlener probeert de gevoelens en opvattingen van de cliënt te begrijpen zonder te oordelen, kritiek te geven of te beschuldigen.
Met discrepantie wordt bedoeld dat de incongruentie bevorderd worden.
Met persoonlijke effectiviteit wordt bedoeld dat de hulpverlener oprecht moet geloven dat de cliënt zelf het vermogen heeft om een taak of beslissing uit te voeren.
D.6
Kanttekeningen bij de humanistische psychologie zijn:
het rogeriaanse mensbeeld houdt te weinig rekening met de invloed van de sociale omstandigheden en de erfelijke aanleg op het gedrag van het individu;
de drie grondhoudingen bieden niet altijd voldoende voorwaarde voor een succesvolle hulpverlening;
empathie vraagt van een hulpverlener om zijn eigen normen en waarden opzij te schuiven en zich eventueel te verdiepen in de culturele achtergrond van de ander;
empathie kan ook een opgave zijn voor een hulpverlener wanneer hij zich niet wil verdiepen in de achtergrond van de ander.
Theorievorming over empathie is te onderscheiden in drie lagen:
de empathische verstandhouding (de hulpverlener graaft niet diep in de belevingswereld van de ander, maar toont respect);
de persoonempathie (de hulpverlener begrijpt hoe het is en voelt om deze cliënt te zijn);
de procesempathie (de hulpverlener stemt af op de belevingswereld van de ander waarbij er sprake is van diepgaand psychologisch contact).
Andere kanttekeningen bij de humanistische psychologie zijn: zowel de humanistische als de rogeriaanse hulpverleningsmethoden zijn moeilijk te combineren met onderzoek naar effectiviteit. Dit heeft verschillende oorzaken: de humanistische psychologie zocht geen aansluiting bij de universitaire; het internationale effectonderzoek gaat uit van psychische stoornissen en er worden in rogeriaanse therapievormen geen trucjes toegepast, maar er wordt uitgegaan van de echtheid van de therapeut.
E.1
De zes basisuitgangspunten van de cognitieve psychologie zijn:
de inhoud van de blackbox (hersenprocessen) wordt als uitgangspunt genomen bij het verklaren van menselijk gedrag;
er is een wil bij de cognitiefpsycholoog om te begrijpen hoe gedrag tot stand komt; het begrip informatieverwerking staat centraal;
mensen worden gezien als wezens die zelfstandig richting kunnen geven aan hun leven;
er wordt uitgegaan van een essentieel verschil tussen mensen en dieren;
kinderen verschillen wezenlijk van volwassenen.
Geschiedenis
Het verschijnen van het boek Cognitive psychology in de VS van Ulric Neisser in 1967 bleek het begin te zijn van de cognitieve psychologie. Nadien kregen cognitieve theorieën voet aan de grond in Europa. Bijvoorbeeld: de Zwitserse psycholoog Jean Piaget. Zijn theorieën zijn niet meer weg te denken uit de (ontwikkelings)psychologie.
Niet door de ontwikkelingen binnen de psychologie, maar door maatschappelijk veranderingen (vooral de Tweede Wereldoorlog) ontstond de omslag van het behaviorisme naar het cognitief denken. Er werd, aan de hand van kennis over de toenmalige communicatiemiddelen, een theorie ontwikkeld over menselijke communicatie als informatieoverdracht. Gevolg: stimulus werd niet meer beschreven in fysische termen, maar vooral in betekenis. Het begrip stimulus werd vervangen door het begrip informatie.
Een andere maatschappelijke ontwikkeling die grote invloed had op het ontstaan van de cognitieve psychologie, is de uitvinding van de computer. En een derde belangrijke maatschappelijk ontwikkeling was het ontstaan van de linguïstiek (taalkunde). Taalkundige Noam Chomsky komt tot de ontdekking dat kinderen niet reactief maar creatief taal gebruiken en dat mensen een aangeboren mogelijkheid hebben om taal te verwerven, maar dat die alleen tot ontwikkeling komt wanneer kinderen opgroeien in een talige omgeving.
Een standpunt dat wel werd overgenomen van het behaviorisme was dat objectieve kennis alleen met experimenteel wetenschappelijk onderzoek verworven kan worden.
Aan de hand van kritiek veranderde het mechanistische standpunt binnen de cognitieve psychologie naar een meer organistische visie: de mens is een actief organisme dat in wisselwerking staat met zijn omgeving. Sommige cognitiefpsychologen hangen zelf een personalistische visie aan: de mens is een actief en creatief wezen dat op grond van informatieverwerking zelf richting geeft aan zijn leven.
In 1975 ontstond het sociaalconstructivisme waarin vooral het sociale aspect van mensen benadrukt. Een andere ontwikkeling die van grote invloed is op de hedendaagse cognitieve psychologie is het ontstaan van nieuwe technische mogelijkheden om in de hersenen te kunnen kijken.
Samen met de neuropsychologie is de cognitieve psychologie op het moment de dominante stroming in de psychologie.
Schoolvorming
Er is binnen de cognitieve psychologie geen sprake van een eenduidige theorie. Een nieuw begrippenapparaat is er wel: informatieverwerking, input, output, cognitieve stijl, geheugen en cognitief schema. In vergelijking met het behaviorisme, de psychoanalyse en de humanistische psychologe verschilt dit begrippenapparaat zo sterk dat er (voornamelijk in het Angelsaksische taalgebied) tijdschriften zijn opgericht die zich op dit onderwerp storten. Er is geen sprake van schoolvorming in de zin van een eigen organisatie voor cognitiefpsychologen. Een eigen vereniging is er wel: de Vereniging voor Gedragstherapie en Cognitieve Therapie.
Mensbeeld
De innerlijke cognitieve processen stellen cognitiefpsychologen centraal bij het verklaren van gedrag. Ze zien mensen als informatieverwerkers en –bewerkers. In de cognitieve psychologie wordt uitgegaan van kennisprocessen, met een uitbreiding naar meerdere innerlijke processen. De verschillen tussen mensen en dieren en de verschillen tussen kinderen en volwassenen worden benadrukt in deze psychologische stroming. Daarnaast stelt men dat cognitieve vaardigheden in de loop van een mensenleven tot volle wasdom komen.
Indeling
Omdat er geen eenduidige opvatting is binnen de cognitieve psychologie is ze moeilijk in te delen. De vroege vorm van cognitieve psychologie is mechanistisch te noemen, later (door kritiek) ontstond een meer organistische visie en sommigen gaan nog een stapje verder en hebben een personalistische visie.
Het biopsychosociale model is goed te combineren met de cognitieve psychologie. In het sociaalconstructivisme wordt een grote nadruk gelegd op sociale invloeden en cultuur en minder op het psychische niveau van het individu.
E.2
Theorieën over waarneming (cognities)
‘Cognities zijn bewerkingen en ontwikkeling van kennis en informatie’. (Jakop Rigter, Het palet van de psychologie, Uitgeverij Coutinho, 2008, p.192)
Twee resultaten van onderzoek naar het cognitief functioneren bij mensen zijn: er blijken twee verschillende cognitieve processen te zijn (doelbewust gestuurde en automatische verlopende); en er is onderscheid tussen proces en resultaat.
Met een cognitief schema wordt bedoeld een innerlijke weergave van een object of situatie welke algemeen of specifiek kan zijn. Het bevat kennisaspecten met een emotionele kleuring. Ze dienen als leidraad voor het selecteren, coderen, terughalen en verwerken van informatie. Hierin zijn vier mechanismen te onderscheiden: selectie; interpretatie en transformatie; herinnering; actie.
Met waarneming wordt bedoeld de wisselwerking tussen cognitieve schema’s en de informatie uit de omgeving. De Amerikaanse psycholoog Bruner vatte waarneming op als een actief en cyclisch proces (de waarnemingscyclus). Hij onderscheidt daarin drie fasen: de hypothesefase (de verwachtingen van de persoon), de informatiefase (de informatie wordt op grond van de hypothese relevant of irrelevant geacht) en de confirmatiefase (toetsing van de informatie aan de hypothese).
Er is bij waarneming onderscheid te maken tussen bewust en onbewust verlopende cycli. Bewust verlopende cycli kenmerken zich doordat slechts één situatie of probleem aandacht krijgt. Onbewust verlopende cycli kenmerken zich doordat er zeer veel informatie tegelijkertijd verwerkt kan worden.
Geheugen
Bij geheugenprocessen blijken er ook automatische, impliciete processen te bestaan die we niet bewust ervaren. Geheugen en waarneming zijn niet los van elkaar te zien.
Er worden drie soorten geheugen verondersteld: het sensorische geheugen, het kortetermijngeheugen (KTG) en het langetermijngeheugen (LTG).
Er komen prikkels (informatie) binnen in het sensorische geheugen die de informatie kortstondig, circa twee minuten, vasthoudt. Hier vindt ook de eventuele bewerking van de informatie plaats. Daarna wordt de informatie of vergeten, of opgeslagen in het langetermijngeheugen. Mensen verschillen onderling hoeveel ze kunnen opslaan in het KTG. Het LTG heeft in principe een onbeperkte capaciteit omdat nog nooit is vastgesteld dat iemand geheugen ‘vol’ zat.
Dit model is niet van toepassing op alle geheugenprocessen. Zo worden dromen gezien als een vorm van informatieverwerking (en niet zoals in de psychoanalyse als onbewuste wensen). We hebben hier geen bewuste invloed op. Net als wanneer iemand in een omgeving is waar hij weinig prikkels krijgt en als gevolg daarvan gaat hallucineren.
Informatie kan automatische worden verwerkt, zonder dat we dat zelf bewust zijn. Mensen zouden ook verschillende soorten LTG hebben. Recente inzichten over (LT)geheugen zijn: de mate waarin het iemand lukt om herinneringen op te halen (uit het LTG), mede afhankelijk is van de context waarin deze informatie werd opgeslagen. Er kan verschil gemaakt worden tussen een externe context (waar de informatie is opgeslagen) en een interne context (de stemming en emotie die iemand had toen hij de informatie opsloeg).
Een ander recent inzicht ten aanzien van ons geheugen is dat we meerdere soorten geheugens hebben die verschillend functioneren. Zo hebben we een beeldgeheugen, een geurgeheugen en geluidgeheugen.
Er kan onderscheid gemaakt worden tussen het semantische en het episodische geheugen. Met het semantische geheugen wordt bedoeld de opslag van algemene kennis, zoals talenkennis, kennis van rekenen en wiskunde, autorijden etc.
Met het episodische geheugen wordt bedoeld de opslag van autobiografische kennis. Dit geheugen is sterk met stemming verbonden en is gevoelig voor de externe en interne context van het tijdstip waarop de informatie werd opgeslagen.
Er zijn ook verschillende geheugenprocessen: impliciete en expliciete. Impliciete geheugenprocessen zijn processen waarin we informatie opslaan zonder dit bewust te beseffen. Expliciete geheugenprocessen daarentegen verlopen bewust: we weten dat we informatie verwerkt hebben. Dit heeft ook een doel. Uit onderzoek blijkt dat het ontbreken van bewuste (dus expliciete) herinnering beschermend werkt.
Het verschil tussen de verschillende soorten geheugen en het verschil tussen de processen wordt aangetoond bij onderzoek bij mensen met geheugenproblemen. Zo kan het zijn dat mensen geen toegang meer hebben tot (delen van) hun episodische geheugen, terwijl anderen geen toegang meer hebben tot hun semantisch geheugen. Een voorbeeld: Korsakovpatiënten lijden aan anterograde amnesie (geheugenverlies): informatie die ze hebben opgeslagen voordat ze aan het syndroom leden kunnen ze zich nog wel herinneren, maar nieuwe herinneringen worden niet meer opgeslagen. Toch blijken patiënten met Korsakov nog in staat om impliciet informatie op te slaan. Vertel ze een mop, dan lachen ze daar de eerste keer om. Vertel dezelfde mop een paar dagen later nog eens en ze zullen er niet om lachen. Dat ze mop al kennen is niet mogelijk, ze zullen zeggen dat ze mop niet zo grappig vinden. Dit veronderstelt dat er impliciete verwerking van eerdere informatie heeft plaatsgevonden. De mate waarin we bewust ons gedrag sturen is dus discutabel.
Ontwikkeling
Hoe volwassenen en kinderen cognitieve schema’s ontwikkelen verschilt. Logische redeneren, bijvoorbeeld, is bij kinderen nog in ontwikkeling. Hoe zij informatie uit waarnemingen verwerken houdt dan ook verband met het niveau van logisch redeneren. De interactie tussen organisme en zijn omgeving, wordt door Piaget benadrukt. Toch stelt hij dat de ontwikkeling van denken bij kinderen automatische verloopt. Later onderzoek toonde aan dat door goede stimulatie van bijvoorbeeld ouders of leerkrachten kinderen sneller een cognitieve ontwikkeling kunnen doorlopen.
Piaget onderscheidt bij de ontwikkeling en aanpassing van cognitieve schema’s twee mechanismen: assimilatie en accommodatie. Met assimilatie wordt bedoeld het proces waarbij nieuwe informatie geïntegreerd wordt in de cognitieve schema’s die iemand al beschikt. Met accommodatie wordt bedoeld het proces dat nieuwe informatie leidt tot het construeren van een nieuw cognitief schema. Of tot het bijstellen van een al bestaand schema.
De vier cognitieve stadia volgens Piaget zijn:
de sensomotorische fase (0-2 jaar);
de preoperationele fase (2-7 jaar);
de concreet operationele fase (7-11 jaar);
het operationele stadium (11-volwassenheid).
Volgens Piaget vindt bij kinderen vooral assimilatie plaats. Toch is assimilatie niet altijd mogelijk vanwege het beperkte logische denken. In tegenstelling tot volwassenen vragen kinderen vrijwel nooit uitleg als ze iets niet begrijpen, ze assimileren de gegeven voorlichting.
Persoonlijkheid
Met persoonlijkheid wordt bedoeld het geheel van die karaktertrekken en gedragingen die kenmerkend zijn voor een individu. Het persoonlijkheidsbegrip heeft twee implicaties: het benadrukken van de individuele verschillen tussen mensen en de stabiliteit binnen één persoon. Persoonlijkheid kan veranderen na ingrijpende gebeurtenissen. Benadrukken van een eigen persoonlijkheid is een verschijnsel dat zich vooral laat zien in Westerse landen.
Cognitieve stijl slaat op het zoeken naar (cognitieve) overeenkomsten tussen mensen. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen verschillende attributiestijlen: de manier waarop iemand de waargenomen werkelijkheid oorzakelijk verklaard. Daarbij kan verschil worden gemaakt tussen interne (ik was zelf de oorzaak) en externe (iets of iemand anders was de oorzaak) attributie. De algemene stijl van attributie die mensen vertonen is in te delen op drie criteria: gedrag wordt toegeschreven aan interne of externe oorzaken, aan stabiele of variabele oorzaken en aan algemeen geldende of specifieke oorzaken.
Hoe iemand zijn eigen gedrag verklaart (attribueert), kan belangrijk zijn voor zijn zelfbeeld. Schrijft iemand negatieve gebeurtenissen vooral aan zichzelf toe, dan verwacht hij in de toekomst ook dezelfde negatieve ervaringen op te doen.
Mensen verschillen van attributiestijl. Zo zijn er verschillen te constateren tussen depressieve en niet-depressieve mensen en tussen mannen en vrouwen. Uit onderzoek van Ruiter (1980) blijkt bijvoorbeeld dat vrouwen succes vooral toeschrijven aan externe en onstabiele factoren en mannen voornamelijk aan interne en stabiele factoren. Dit komt overeen met hoe anderen prestaties beoordelen. Ook zij verklaren het succes van vrouwen door externe en stabiele factoren en het succes van mannen dichten zij toe aan hun kundigheid.
E.3
Nieuwe ontwikkelingen in de cognitieve psychologie zijn het sociaalconstructivisme en Mindfulness.
Sociaalconstructivisme
Aanhangers van het sociaalconstructivisme benadrukken de inhoud van cognities. Hoe iemand betekenis geeft aan zowel interne als externe stimuli is niet geheel individueel bepaald, maar sterk afhankelijk van de cultuur waarbinnen iemand opgroeit. Het belangrijkste kenmerk van cultuur is de taal, volgens het sociaalconstructivisme.
Met co-constructie bedoelt het sociaalconstructivisme dat mensen gezamenlijk de wereld construeren. Hiermee verschilt deze stroming met andere psychologische stromingen. Het is een theorie waarbij het sociale als vertrekpunt wordt genomen. De nadruk ligt niet op het individu maar op de geconstrueerde sociale realiteit.
Consequentie van het sociaalconstructivisme is dat er geen ware interpretatie van de wereld is. Dit resulteert in twee implicaties: ze hebben een zeer kritische houding tegenover wat men noemt ‘vanzelfsprekende’ kennis en hoe wij de wereld begrijpen en de begrippen die we daarbij gebruiken zijn historische en cultureel bepaald.
Mindfulness
Mindfulness is het resultaat van een kruisbestuiving tussen boeddhistische meditatietechnieken en theorieën uit de cognitieve psychologie en therapie. Resultaat: trainingen en therapievormen waarin de cliënt leert om opmerkzaam te zijn op wat er in hem omgaat. Het richt zich dus op dat waarvan we ons bewust zijn en niet op dat wat automatische verloopt. Belangrijks is bovendien om geen oordeel te hebben over onze gevoelens maar deze er te laten zijn, te accepteren. Een ander kenmerkt is dat iemand probeert zijn eigen gedachten, emoties etc. objectief te leren beschouwen. Vooral bij stress, chronische pijn en depressie wordt Mindfulness toegepast. Iemands kwaliteit van leven zou vooruit gaan door bij zichzelf stil te staan en te merken wat werkelijk van belang is in het leven.
E.4
Er wordt binnen de cognitieve psychologie vooral uitgegaan van een ontregeling van de informatieverwerking bij het verklaren van psychische stoornissen.
Depressie
Een depressie is vooral cognitief van karakter omdat het een stemmingsstoornis is. Aaron Beck (1963) ontwikkelde één van de belangrijkste cognitieve theorieën over depressie. Zijn depressiemodel houdt in dat persoonlijke vroegere ervaringen kunnen leiden tot disfunctionele schema’s waardoor nieuwe gebeurtenissen worden geïnterpreteerd met disfunctionele cognities wat resulteert in een disfunctioneel gevoel en gedrag (depressie).
Een depressie kan in stand gehouden worden door negatieve automatische gedachten, bijvoorbeeld overgeneralisatie en personalisatie.
Met overgeneralisatie wordt bedoeld het verschijnsel dat op grond van één of enkele voorvallen een algemene conclusie wordt getrokken.
Met personalisatie wordt bedoeld het verschijnsel dat externe gebeurtenissen door de depressie persoon op zichzelf betrokken worden, terwijl daar geen aanleiding voor is.
Uit het onderzoek van Jones (2005) blijkt dat zowel mensen met een bipolaire stoornis als mensen met een depressie een negatiever zelfvertrouwen en meer disfunctionele opvattingen hebben dan mensen zonder deze stoornissen. Volgens sommige critici denken mensen met een depressie niet zozeer te negatief, maar verdraaien optimistische mensen de werkelijkheid door te positief te denken. Dat dit ook zo is, is met meerdere onderzoeken aangetoond.
Aangeleerde hulpeloosheid wordt in de cognitieve psychologie verklaard door de attributies van personen centraal te stellen. Mensen die aangeleerde hulpeloosheid ontwikkelen zouden negatieve gebeurtenissen vooral verklaren met interne en stabiele attributies.
Angststoornissen
Klassiek en operant conditioneren zijn ook op een cognitieve manier te begrijpen. Zo is operant conditioneren te zien als een vorm van controle uitoefenen op de omgeving. Dit is bijvoorbeeld terug te zien bij mensen met een fobie of bijvoorbeeld een obsessief-compulsieve stoornis.
E.5
Cognitieve psychologie wordt praktische toegepast in de hulpverlening en opvoeding door het geven van voorlichting (psycho-educatie), cognitieve psychotherapie, cognitieve prothesen.
Psycho-educatie
Wanneer voorlichting naast een informerende functie ook een therapeutisch doel heeft, spreekt men van psycho-educatie. Uit onderzoek van Kronmüller (2007) blijkt dat mensen die bij de start van een depressie veel kennis kregen over de stoornis en vooral over de behandeling daarvan, twee jaar later minder terugval kenden dan mensen die minder kennis hadden gekregen.
Daarnaast wordt met psycho-educatie geprobeerd kennis over de stoornis te bevorderen bij de mensen om de patiënt heen, zoals zijn familieleden. Bij het geven van psycho-educatie moet altijd rekening gehouden worden met de doelgroep.
Cognitieve psychotherapie
Bij cognitieve psychotherapie gaat het voornamelijk om het juist leren interpreteren van de gekregen informatie door de patiënt. Het is in feite een training waarin geleerd wordt anders aan te kijken tegen lastige en vervelende situaties. Dit is ook terug te zien in het grondmodel van de cognitieve therapie: gedachten ontstaan door een situatie, deze gedachten roepen gevoelens op basis van deze gevoelens ontstaat gedrag. De nadruk ligt op de gedachten. Hierin verschilt de cognitieve psychotherapie met het behaviorisme.
RET staat voor rationeel-emotieve therapie en is ontwikkeld door Albert Ellis (1962). De RET heeft ook als uitgangspunt dat mensen niet in de war raken door gebeurtenissen zelf, maar door de manier waarop ze naar die gebeurtenissen kijken en er mee omgaan. Een RET-hulpverlener kijkt of de redeneringen van de patiënt logisch consistent zijn. Meestal is dat niet zo.
De RET worden drie psychologische aspecten van menselijk functioneren benadrukt: gedachten, gevoelens en gedrag. Deze zijn onderling met elkaar verbonden. De nadruk wordt binnen de RET-benadering gelegd op een speciale cognitie: evaluatieve gedachten (conclusies trekken bij gedachten).
Twee bekende vormen van irrationele gedachten zijn: het stellen van eisen die niet realistische zijn en het overdrijven van negatieve consequenties.
Het ABC-schema van de RET staat voor Activatin event (een gebeurtenis die een gedachte uitlokt); Belief system (een uit rationele en irrationele gedachten bestaande systeem); en C voor emotional and behavioral Consequences (van welke consequenties de persoon last heeft). Bij deze laatste letter C valt onderscheid te maken tussen de emotie en het gedrag dat daarop volgt. Bekend in dit verband zijn de vier G’s: gebeurtenis, gedachte, gevoel en gedrag.
Cognitieve prothesen
Met cognitieve prothesen wordt geprobeerd om de beperkingen die de cognitieve stoornissen opleveren te verminderen: aanreiken van een hulpmiddel waardoor de stoornissen minder negatieve effecten hebben.
Er wordt gebruik gemaakt van cognitieve prothesen bij mensen met cognitieve functiestoornissen (zoals niet aangeboren hersenletsel), maar ook bij realiteitsoriëntatietraining (ROT), die voornamelijk wordt toegepast bij demente patiënten. Bij ROT wordt geprobeerd de patiënt te betrekken bij de realiteit door zijn nog intacte cognitieve functies te stimuleren.
E.6
Kanttekeningen bij de cognitieve psychologie zijn:
ook onbewuste cognitieve processen hebben grote invloed;
het sociaalconstructivisme benadrukt dat de invloed van historische en culturele normen op onze cognities groot is, terwijl mensen die invloed vaak niet eens beseffen;
de interactie tussen emotie en cognitie wordt binnen de cognitieve psychologie te weinig benadrukt;
het lichamelijk aspect wordt binnen de emotietheorie verwaarloosd.
De verwevenheid met wetenschappelijk onderzoek is een sterke kant van de cognitieve psychologie en deze vorm van psychologie scoort goed op effectonderzoek.
F.1
De acht basisuitgangspunten van de systeemtheorie zijn:
het is een logische denkwijze waarbij ervan uitgegaan wordt dat een systeem of persoon altijd een context heeft en waarbij de werkelijkheid te ordenen is verschillende niveaus die hiërarchisch geordend zijn;
het wordt in verschillende wetenschappen toegepast en propageert een flexibele manier van kijken die meerde invalshoeken toelaat waardoor de relaties tussen systeemonderdelen en tussen systeem en omgeving in beeld komen;
de interesse gaat voornamelijk uit naar grote gehelen en minder naar onderdelen;
een object wordt gezien in een wisselwerking met zijn omgeving, waardoor een hiërarchisch niveau ook een open systeem wordt genoemd;
een eigenschap van een object wordt niet los van de omgeving gezien;
de eigenschappen van een geheel worden niet bepaald door de kenmerken van de onderdelen, maar daar wel door beïnvloed;
eenvoudige verklaringen van gedrag worden afgewezen;
in eerste instantie werd voornamelijk het ‘hier-en-nu’ benadrukt, wat later gecorrigeerd werd met ondermeer de ecologische systeemtheorie.
Geschiedenis
In verschillende wetenschapsgebieden wordt de systeemtheorie toegepast. Bij het ontstaan van deze theorie waren de inzichten uit de gestaltpsychologie, de cybernetica, de informatica en de ecosysteemleer belangrijk.
Vooral van de gestaltpsychologie nam de systeemtheorie standpunten over. De systeemtheorie werd door Von Bertalanffy verbonden met inzichten uit de cybernetica. Door deze inzichten toe te passen op biologische en sociale systemen kwamen de begrippen evenwicht en feedback centraal te staan in de systeemtheorie. Door aanwijzingen uit de biologie en de medische wetenschap vond de systeemtheorie een model waarmee deze meervoudige beïnvloeding beter begrepen kon worden. Oftewel: dankzij ontwikkelingen uit andere wetenschappen en door steeds meer aanwijzingen dat met eenvoudige oorzaak-gevolgredeneringen de werkelijkheid niet goed verklaard kon worden, kon de systeemtheorie tot ontwikkeling komen.
Gezinstherapie
Gezinstherapie bestaat ongeveer veertig jaar in Nederland. Voor die tijd was er alleen individuele therapie en absoluut geen sprake van gezamenlijk therapie. De behoefte hieraan ontstond door maatschappelijk veranderingen, zoals de seksuele revolutie en de tweede feministische golf. Emotionele en relatieproblemen werden bespreekbaar en er ontstond behoefte aan een hulpverleningstechniek die het gezin als uitgangspunt nam: de gezinstherapie.
Gezinstherapie werd pas later verbonden met de systeemtheorie. De voorkeur is om te spreken van systeemtherapie omdat deze term weergeeft dat een hulpverleningsmethode die gebaseerd is op het systeemtheoretisch denken meer toepassingen kent dan alleen het gezin.
Schoolvorming
De systeemtheorie heeft een eigen begrippenapparaat en schoolvorming heeft alleen plaatsgevonden in de psychotherapie. Sinds 1983 bestaat de Nederlandse Vereniging voor Relatie- en Gezinstherapie (NVRG). In België is een soortgelijke verenging. Beide organiseren congressen en de NVRG heeft een eigen tijdschrift.
Mensbeeld
De gehele complexe werkelijkheid beslaat het aandachtsgebied van de systeemtheorie. Deze visie heeft twee gevolgen voor het mensbeeld van deze theorie: persoonskenmerken worden niet opgevat als unieke eigenschappen die bij een persoon horen, maar als kenmerken van een persoon binnen een bepaalde context waar die persoon waar hij deel van uitmaakt. De relaties tussen de persoon en zijn omgeving staat centraal en niet de persoon zelf. En het tweede gevolg: doordat het ‘hier-en-nu’ centraal wordt gesteld is er weinig aandacht voor de ontwikkeling van systemen. Dit betekent dat het gedrag van een persoon opgevat wordt als een kenmerk van de relaties tussen de persoon en zijn omgeving in het ‘hier-en-nu’.
Indeling
Het biopsychosociale model en de systeemtheorie zijn vrijwel aan elkaar gelijk. Een organistische manier van kijken naar de werkelijk is wat de systeemtheorie impliceert. De theorie benadrukt vooral de organistische visie.
F.2
De strategische stroming en de ecologische systeemtheorie zijn twee vormen van systeemtheorieën.
De strategische stroming (in de gezinstherapie)
Een invloedrijk boek van vertegenwoordigers van de strategische stroming waarin een poging wordt gedaan om systeemdenken en communicatietheorieën met elkaar te combineren is ‘De pragmatische aspecten van de menselijke communicatie’ van de schrijver Watzlawick. Aan het eind van de jaren ’50 ontstond in Palo Alto (een plaats bij San Francisco) de strategische stroming. Een groep wetenschappers had kritiek op het gebruik van psychiatrische classificaties (net als de humanistische psychologen). Ze hadden de groeiende overtuiging dat een psychische stoornis niet opgevat moest worden als een kenmerk van een individu maar als een kenmerk van een systeem. Deze overtuiging betekende ook dat hulpverlening zich op het systeem moest gaan richten.
De theorie van Watzlawick
Zoals eerder opgemerkt wordt in het systeemdenken de wisselwerking tussen systeem en omgeving benadrukt. Met een systeem wordt bedoeld een samenstel van elementen met bepaalde eigenschappen én de relatie tussen de elementen. Watzlawick vindt de onderlinge relaties of regels het belangrijkste van een (sociaal) systeem.
Eigenschappen van open systemen zijn dat er regels gelden; elk deel van een systeem zich verhoudt tot de andere delen; er sprake is van feedback en evenwicht; het eindresultaat van een ontwikkelingsproces is onvoorspelbaar.
Naast de wisselwerking zijn er binnen een systeem ook regels. Het functioneren van de individuele leden van een groep (oftewel de elementen van het systeem) kan alleen begrepen worden vanuit de regels en het proces van het systeem. Watzlawick vindt in een systeem de regels belangrijker dan de spelers en ziet een gezin of een groep als een regelgeleid systeem.
Totaliteit toegepast op een sociaal systeem betekent dat een gezin niet te definiëren is als een optelsom van de kenmerken van de afzonderlijke gezinsleden. Het is een georganiseerd geheel met eigen regels. Maar het totaliteitsbeginsel houdt nog meer in; Watzlawick beweert dat elk deel van een systeem zich verhoudt tot de andere delen en dat een verandering in één deel een verandering in alle delen en in het totale systeem zal veroorzaken.
Met het niet-optelbaarheidprincipe wordt bedoeld dat een systeem niet te definiëren is als een optelsom van de onderdelen.
Met het niet-eenzijdigheidprincipe wordt bedoeld dat er binnen een systeem geen eenzijdige relaties zijn. De systeemtheorie wijst het monocausaal redeneren af en vervangt het door het multicausaal redeneren.
Om het functioneren van een systeem te verklaren, zoekt Watzlawick bij de cybernetica. Hieruit haalt hij de begrippen feedback en evenwicht. Feedback is volgens hem het uitwisselen van communicatie. Mechanismen die hierbij gebruikt worden zijn ingewikkeld en kennen geen duidelijk begin en einde: ze zijn circulair.
Volgens Watzlawick bevordert positieve feedback de ontwikkeling van het systeem of subsysteem en remt negatieve feedback deze ontwikkeling. Wanneer een systeem uit homeostase (evenwicht) dreigt de raken vindt er negatieve feedback plaats. Dit heeft een conserverend doel: de stabiliteit van de status-quo te behouden.
Met equifinaliteit wordt bedoeld dat een systeem vanuit uiteenlopende begintoestanden eenzelfde eindtoestand kan bereiken.
Met multifinaliteit wordt bedoel dat eenzelfde start verschillende eindtoestanden kan kennen.
Met kalibrering wordt bedoeld het afstellen van een open systeem op een bepaald evenwicht door middel van circulaire feedbackprocessen.
Met een trapfunctie wordt bedoeld dat een open systeem overschakelt op een ander evenwicht wanneer de omstandigheden wijzigen.
Voor Watzlawick zijn informatie en communicatie gelijk. Hij verwoord communicatie als de interactie tussen twee of meer mensen waarbij het gaat om observeerbare interacties in het hier-en-nu. Hij bestudeerde communicatie op het gedragsniveau en hij vat communicatie strikt formeel op als gedrag waarbij het meer omvat dan alleen taal.
De communicatietheorie van Watzlawick in vijf stellingen verwoord:
het is onmogelijk om niet te communiceren;
tussen mensen betekent elke interactie een betrokkenheid of relatie;
als dezelfde werkelijkheid door twee personen verschillend verklaard wordt, is er sprake van een interpunctieprobleem;
doordat communicatie tussen mensen zowel dialoog als analoog kan zijn, ontstaan er vertaalproblemen.
interacties zijn symmetrisch of complementair.
De ecologische systeemtheorie
De psycholoog Urie Bronfenbrenner ontwikkelde de ecologische systeemtheorie (ook wel bio-ecologische theorie genoemd). Hierin slaat het begrip bio op de kenmerken van een persoon en het begrip ecologisch op de kenmerken van de omgeving. In zijn model integreert hij de biologische en psychische kenmerken van de ontwikkelden persoon en zijn omgeving.
In het microsysteem vindt de ontwikkeling van de persoon plaats: de context waarin mensen elkaar in de ogen kunnen kijken. Dit systeem is niet statisch, maar wordt ook beïnvloed door de systeemlagen daaromheen. Hij onderscheidt drie lagen: het mesosysteem, het exosysteem en het macrosysteem.
De theorie van Bronfenbrenner is met een aantal begrippen te definiëren waarin overeenkomsten met andere systeemtheoretische benaderingen terug te zien zijn:
mensen zijn actieve wezens;
in de mogelijkheden waarop mensen hun eigen ontwikkeling positief kunnen beïnvloeden verschillen mensen van elkaar;
ontwikkeling is een wederzijds proces;
een mens is meer dan de som der delen;
bij verschillende macrosystemen kunnen de resultaten van identieke opvoedingspraktijken verschillend of zelfs tegengesteld zijn.
F.3
Kritiek op de strategische stroming verdeelde zich in kritiek die de invloed van niveaus onder een gezin benadrukt en kritiek die de invloed van niveaus boven een gezin benadrukt.
De onderkant
De invloed van niveaus onder een gezin werd bekritiseerd: het uitgangspunt dat individueel gedrag een kenmerk is van het systeem waar het individu deel van uitmaakt werd rigide bevonden. De speelruimte die een individu heeft is weggevallen in de strategische stroming zoals Watzlawick die verwoord: hij reduceert de werkelijkheid tot een gezin.
De bovenkant
Bij het verklaren van gedrag kijkt Watzlawick alleen naar het gezin en niet naar de invloed van de hiërarchische niveaus boven een gezin, zoals de invloed van de cultuur en maatschappij. De constructivistische stroming was een antwoord op deze kritiek. Deze stroming sluit aan bij het sociaal constructivisme en het macrosysteem wordt meer benadruk dan in de strategische stroming.
Met sociale perspectieven worden de regels in de samenleving bedoeld, de ideeën over hoe men zich behoort te gedragen die door grote groepen worden aangehangen.
Met behulp van sociale perspectieven wordt geprobeerd de invloed te verduidelijken die maatschappelijk verhoudingen uitoefenen op het gedrag van een persoon.
Als reactie op de kritiek onderstonden twee nieuwe stromingen: de psycho-educatie, waarin meer nadruk op individuele kenmerken word gelegd; en het constructivisme, waarin meer nadruk op de invloed van de cultuur en maatschappij werd gelegd.
F.4
De opvatting uit de strategische stroming ten aanzien van het ontstaan van psychische stoornissen is samen te vatten in twee stellingen: gedrag is een functie van de context en zal bij een wijzigende context veranderen; binnen een wederkerige beïnvloeding komt gedrag tot stand.
De drie belangrijkste veronderstellingen uit de strategische stroming bij het ontstaan van schizofrenie zijn:
de stoornis heeft geen lichamelijke oorsprong en de oorzaken moeten worden gezocht in het gezin;
vergelijkenderwijs komt het gezin tot een keuze van zijn zieke gezinslid;
de ziekte stelt een gezin in staat om zijn homeostatisch evenwicht te bewaren.
Een disfunctionerend gezinslid hangt in deze veronderstellingen nauw samen met een disfunctioneel gezin. De geïdentificeerde patiënt (het meest kwetsbare gezinslid, door wiens gedrag de overige gezinsleden in staat worden gesteld het pathologische gezinsevenwicht te behouden) is niet zelf verantwoordelijk voor zijn daden, de schuld van de ziekte ligt bij het gezin. Naast deze theorie van ‘de zwakste schakel’ bestaat ook de opvatting dat juist de sterkste schakel de geïdentificeerde patiënt wordt omdat hij de gezinsproblemen het beste kan dragen zonder er compleet aan onderdoor te gaan.
Deze manier van redeneren is niet meer gebruikelijk. In plaats daarvan is het biopsychosociale model gekomen: bij het ontstaan en in stand houden van psychische stoornissen kunnen biologische, psychische en sociale factoren een rol spelen. Deze drie invloedsfactoren zijn ook het uitgangspunt in de theorie van Bronfenbrenner.
De feitelijke ontwikkeling van een stoornis is zelden het gevolg van de kenmerken van alleen een kind of alleen een ouder, maar juist van de wederzijdse interacties tussen de verschillende kenmerken van twee persoon (die ook nog eens in de loop van de tijd veranderen). Het gaat kortom om een proces.
F.5
De praktische toepassingen van de systeemtheorie in de hulpverlening en in de opvoeding zijn enkele hulpverleningsstrategieën en technieken uit de strategische stroming, expressed emotions, psycho-educatie en multisystemische hulpverlening.
Voorbeelden van hulpverleningsstrategieën en technieken uit de strategische stroming:
het gedrag van een gezinslid is niet meer een kenmerk van een gezin, maar de kenmerken van het gezin beïnvloeden wel het gedrag van het gezinslid. De hulpverlener zal proberen het gehele gezin te motiveren om aan de hulpverlening deel te nemen;
de hulpverlener vat problematisch gedrag dat de aanleiding vormt voor de hulpvraag op als communicatie. De hulpverlener zal proberen om de gezinsregels (de regels van het spel) te ontdekken;
bij het opstellen van nieuwe communicatieregels binnen het gezin, zal de hulpverlener vooral proberen te gezinsleden te motiveren om iets te vragen aan elkaar en hun interacties te richten op het hier-en-nu;
een belangrijke techniek uit de strategische stroming is het positief heretiketteren (gebaseerd op het interpunctieprincipe): de oorzaak-gevolgrelatie van het gezin wordt omgedraaid (positief etiketteren) en er wordt een nieuwe interpunctie aangegeven.
Expressed emotions
Kenmerkend voor het begrip expressed emotions is dat niet het ontstaan van een stoornis wordt verklaard, maar het voortbestaan ervan. De volgende vier aspecten over mate van emotionele reacties van gezinsleden op een ziek gezinslid konden worden vastgesteld (middels interviewen met gezinsleden):
het aantal over de patiënt gemaakte kritische opmerkingen;
de mate waarin een gezinslid emotioneel overbetrokken is bij het zieke gezinslid;
de aan- of afwezigheid, ten opzichte van het zieke gezinslid, van vijandschap bij gezinsleden;
meer dan vijf uur per dag, zeven dagen per week dicht bij het zieke gezinslid aanwezig zijn.
Expressed emotions kunnen dus een rol spelen bij het terugkeren (recidiveren), verergeren of in stand houden van een psychische stoornis. Er zijn twee zaken van belang om het begrip expressed emotions goed te kunnen begrijpen:
de ziekte van een gezinslid hoeft niet de reden te zijn dat een gezin disfunctioneert;
expressed emotions zijn geen onveranderlijke karaktereigenschappen van bepaalde gezinsleden, zoals de ouders. Maar zijn een kenmerk van de interactie tussen gezinsleden.
Psycho-educatie
Vier bestandsdelen typeren psycho-educatie:
een positieve houding richting de gezinnen;
het geven van educatie;
specifieke problemen oplossen;
eventuele medicatie.
Wat opvalt bij psycho-educatie is dat het te typeren is als een ‘meersporenbeleid’ en dat het ook toegepast wordt bij gezinnen met leden met andere psychische stoornissen, bijvoorbeeld autisme, dementie, depressie en eetstoornissen.
Multisystemische hulpverlening
Veel van de gezinsgerichte benaderingen die in West-Europa worden toegepast, zijn ontstaan in de VS. De Multisysteemtherapie, de Functionele Gezinstherapie en de Meervoudige Gezinstherapie zijn drie benaderingen uit Amerika waarmee ook in Nederland en België werd geëxperimenteerd. Ze verschillen onderling een beetje in hun werking en in hoe ze zijn ontstaan, maar ze kennen ook veel overeenkomsten:
ze hebben alle drie gezinnen met jongeren met gedragsproblemen als doelgroep;
ze richten zich alle drie op meerdere systemen bij de behandeling van de het probleemgedrag van de jongeren;
ze kennen alle drie raakvlakken met de theorie van Bronfenbrenner;
ze zijn alle drie gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek;
ze zijn alle drie intensieve, kortdurende, sterk geprotocolleerde benaderingen en bovendien outreachend (er is sprake van actief opzoeken en motiveren van de jongere en zijn gezinsleden).
F.6
Kanttekeningen bij de systeemtheorie zijn:
een rigide toepassing van deze theorie het gevaar in zich draagt dat de invloed van het individu op zijn eigen gedrag verwaarloosd of ontkend wordt;
er is weinig aandacht voor de ontwikkeling en de geschiedenis van systemen omdat de nadruk ligt op het ‘hier-en-nu’;
pas sinds het begin van deze eeuw worden onderzoeken naar de effectiviteit van de behandelingen als zinvol beschouwd. Voorheen heerste de bewering dat de therapie gericht werd op de specifieke en bijzondere aspecten van een gezins- of relatieprobleem en daarom niet goed wetenschappelijk onderzocht kon worden.
G.1
De vijf uitgangspunten van de omgevingspsychologie zijn:
de persoon en de omgeving worden gezien als één geheel;
de persoon en de omgeving staan in permanente interactie met elkaar;
tussen de persoon en de omgeving is er altijd sprake van een ontwikkeling;
hoe deze ontwikkeling verloopt, staat niet van te voren vast;
een zo optimaal evenwicht tussen zichzelf en de omgeving is waar mensen naar streven.
Geschiedenis
Sinds de jaren ’50 en ’60 van de vorige eeuw is de omgevingspsychologie als aparte stroming ontstaan. Dit had twee oorzaken:
een maatschappelijk oorzaak: in de jaren ’60 ontstond er in de westerse wereld een besef van grote maatschappelijk problemen als milieuvervuiling en grootstedelijke problematiek, zoals criminaliteit en gebrek aan saamhorigheid. Gevolg in de psychologie: personen moesten begrepen worden als onderdeel van hun omgeving, waarbij het gedrag niet statisch is maar zich ontwikkeld als een reactie op de veranderende omstandigheden;
een wetenschappelijke oorzaak: deze stroming kent raakvlakken met de gestaltpsychologie en de algemene systeemtheorie.
Vraagstukken waarmee de omgevingspsychologie bezighoudt zijn bijvoorbeeld:
hoe nemen mensen hun omgeving waar en hoe geven ze er betekenis aan;
hoe leren mensen de weg vinden;
hoe oefenen mensen controle uit op hun omgeving om zich veilig te voelen;
hoe regelen mensen hun privacy;
wat is de invloed van geluid, het weer, luchtvervuiling etc. op het gedrag van mensen?
Omgevingspsychologie is mede voortgekomen uit een maatschappelijk behoefte en kenmerkt zich daardoor door een grote mate van praktische toepasbaarheid. De eerste ontwikkelingen van de omgevingspsychologie vonden, net als veel andere stromingen, plaats in de VS.
Schoolvorming
Schoolvorming in de omgevingspsychologie heeft zich vooral voorgedaan in de VS. In Nederland is er geen sprake van bijvoorbeeld een eigen organisatie of een eigen gespecialiseerd tijdschrift.
Mensbeeld
De omgevingspsychologie heeft als mensbeeld dat een persoon niet bestaat zonder immateriële en materiële context, hij moet altijd gedefinieerd worden in relatie tot zijn context. Op zichzelf staande kenmerken als intelligentie, persoonlijkheid en psychische stoornissen worden afgewezen. Ook wordt er geen principieel onderscheid gemaakt tussen mensen en dieren, de ethologie is een belangrijke bron van inspiratie. Onderscheid tussen volwassenen en kinderen wordt er wel gemaakt.
Er zijn twee relatieve verschillen in vergelijking met de algemene systeemtheorie:
de materiële omgeving van een persoon krijgen de nadruk in de omgevingspsychologie;
er wordt veel aandacht geschonken voor ontwikkelingsprocessen.
Indeling
De omgevingspsychologie heeft een organistische visie, net als de algemene systeemtheorie. Dit houdt in dat een persoon opgevat wordt als een organisme dat permanent in interactie staat met zijn omgeving. De mogelijkheden van de mensen worden gefaciliteerd door de context.
Verschillen en overeenkomsten tussen de omgevingspsychologie en de algemene systeemtheorie zijn:
de omgevingspsychologie is beïnvloed door de algemene systeemtheorie;
in beide theorieën wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende systeemniveaus;
G.2
De persoonlijke ruimte en het territorium zijn twee begrippen waarmee in de omgevingspsychologie het ruimtelijk gedrag van mensen wordt beschreven.
De persoonlijke ruimte
Met de persoonlijke ruimte wordt de afstand omschreven die dieren van eenzelfde soort in acht nemen om hun onderlinge relaties te regelen. Het kan een sociale of overlevingsfunctie hebben dat contactdieren dit niet doen. Contactdieren zijn dieren die geen persoonlijke ruimte kennen.
Mensen kennen ook een persoonlijke ruimte en dragen die altijd met zich mee (ze zijn er zelf het middelpunt van). De grenzen van de persoonlijke ruimte zijn onzichtbaar, maar worden zichtbaar wanneer deze geschonden worden.
Met behulp van onze persoonlijke ruimte regelen wij de afstand en nabijheid ten opzichte van andere mensen. Dit is een onbewust proces, waarin blijkt dat we vooral toenadering van iemand achter ons of van iemand frontaal (oogcontact) erg vervelend vinden.
Het regelen van onderlinge afstand heeft meerdere functies:
het biedt ons veiligheid en bescherming (het veiligheidsmechanisme);
als vorm van (non-verbale) communicatie;
het voorkomt dat we overstelpt worden met te veel informatie
Leerprocessen spelen een grote rol bij het ontstaan van de persoonlijke ruimte. Het is niet aangeboren. Vermoedelijk verloopt het ontstaan van persoonlijk ruimtegedrag op een gelijke manier als het leren van taal.
De Amerikaanse cultureelantropoloog Edward T. Hall onderscheidde vier lagen in de persoonlijke ruimte van mensen:
de intieme zone: 0-15; 15-45cm
de persoonlijke zone: 45-75; 75-125cm
de sociale zone: 125-200; 200-350cm
de publieke zone: 350-750; meer dan 750cm
Individuele en omgevingskenmerken zijn van invloed op hoe iemand omgaat met persoonlijke ruimte:
leeftijd: voor het zesde leeftijdsjaar zijn waarschijnlijk de culturele normen over persoonlijke ruimte nog niet ontwikkeld. Vervolgens neemt met het stijgen van de leeftijd bij kinderen de afstand tot een ander toe. Volwassenen laten jongere kinderen ook dichterbij komen dan al iets oudere kinderen;
sekse: er is verschil in het hanteren van persoonlijke ruimte tussen mannen en vrouwen. Zo hanteren vrouwen over het algemeen minder ruimte dan mannen en vrouwen nemen in een affiliatieve situatie een minder grote afstand tot de ander in dan mannen, maar nemen juist meer afstand in een vijandige of agressieve situatie;
(sub)cultuur: de vier lagen van Hall zijn in alle culturen terug te vinden, alleen verschillen ze in omvang van elkaar. Persoonlijke ruimte houdt een boodschap in die per cultuur kan verschillen;
persoonskenmerken: mensen die het gevoel hebben dat ze controle hebben over zichzelf en de omgeving, laten anderen mensen dichterbij komen dan bij mensen bij wie dit gevoel minder is of ontbreekt (interne locus of control/externe locus of control). Ook is er samenhang tussen psychische stoornissen en handicaps en het innemen van persoonlijke ruimte;
omgevingskenmerken: bij de invloed van omgevingskenmerken moet altijd rekening gehouden worden met het verschil tussen objectieve kenmerken en subjectieve beleving daarvan. Ook de kenmerken van de materiële omgeving zijn van invloed: elke ruimtelijke situatie heeft een kritieke afstand;
reacties op het schenden van de persoonlijke ruimte: (een ander is te ver af of te dichtbij) mensen vertonen een vluchtreactie of een compensatiereactie. Bij mensen met een psychische stoornis een toename van de symptomen van hun psychische stoornis waarneembaar wanneer hun persoonlijke ruimte wordt geschonden.
Het territorium
Bij een territorium gaat het niet om de ruimte om iemand heen, maar om de ruimten met duidelijke, meestal materieel gemarkeerde grenzen: deuren, muren, ramen etc. Het gedrag dat bij territoria hoort wordt territorialiteit genoemd.
Kenmerken van een territorium zijn:
ze hebben zichtbare grenzen;
ze zijn aan een vaste plaats gebonden;
ze zijn het bezit van een persoon of een groep (of ze worden bezet);
de omvang is groter dan die van een persoonlijke ruimte;
Met territorialiteit wordt bedoeld het gedrag en de cognities die mensen en dieren laten zien en die gebaseerd zijn op materiële ruimten die men als eigendom ervaart. Hierbij is onderscheid te maken tussen bezitten en bezetten.
De ethologie is van grote invloed geweest op het ontstaan van de theorie over territorialiteit. Uit onderzoek bleek dat niet alle dieren territoriaal gedrag vertonen en dat het bovendien afhankelijk is van de omstandigheden. Het vermoeden is dat territorialiteit bij mensen veroorzaakt wordt door zowel aanleg als leerervaringen. Deze visie wordt ondersteund culturele verschillen.
Er zijn drie ‘soorten’ territoria:
primaire territoria: meestal het bezit van een persoon of kleine groep;
secundaire territoria: voor meer mensen of groepen toegankelijk, waarbij de regelmatige gebruikers de regels bepalen;
publieke territoria: voor iedereen toegankelijk, eventueel tegen betaling.
Op een vijftal aspecten verschillen de bovengenoemde drie territoria zich van elkaar:
in het tijdsgebruik;
in de centraliteit of betekenis van het territorium;
de motieven op grond waarvan mensen hun eigendom of aanwezigheid tot uiting brengen;
het type markering dat mensen gebruiken om hun territorium te bezitten of te bezetten;
de reacties op ongewenste betreding van hun territorium.
Een andere indeling van territoria is die van Lynman & Scott. Zij geven nog twee toevoegingen: interactionele territoria (plekken die een individu of groep tijdelijk controleren) en door het lichaam op te vatten als een territorium.
De functies van territoria zijn divers:
een veiligheids- en controlefunctie;
aanbrengen van orde en regelmaat;
voorkomen van individuele agressie;
een communicatieve functie;
ontwikkelen van een identiteit;
een representatieve functie;
een privacyfunctie.
Territoriaal gedrag is bij territorialiteit te onderscheiden in gedrag tussen groepen, binnen een groep en individueel gedrag.
Er zijn drie manieren waarop territoria geschonden kunnen worden:
door een invasie;
door beschadiging;
door vervuiling.
Het gebruik van territoria wordt door andere factoren beïnvloed, zoals door culturele normen, de sekse en de leeftijd.
G.3
Met place attachment word bedoeld dat mensen speciale banden ontwikkelen met plaatsen die een bijzondere betekenis voor ze hebben.
Met place identity wordt bedoeld dat een bepaalde ruimte een belangrijke plaats inneemt in iemands identiteit.
Functies van place attachment zijn:
een veiligheidsfunctie;
een sociale functie;
het in leven houden van herinneringen;
het in stand houden van een persoonlijke, groeps- en culturele identiteit;
het inzetten bij communicatie over de identiteit.
Individuele kenmerken zijn zowel bij place attachment als bij place identity van belang. Bij place attachment voornamelijk de cultuurverschillen en bij place identity voornamelijk de leeftijdsontwikkeling.
G.4
In de omgevingspsychologie ontbreken, net als bijvoorbeeld bij de algemene systeemtheorie, theorieën over het ontstaan van specifieke stoornissen zoals depressie en angststoornissen. Kenmerken van de fysiek ruimtelijke omgeving kunnen aanwezige stoornissen uitlokken of verergeren, waarbij persoon en omgeving één geheel vormen. De omgeving kan het ontstaan van een psychische stoornis faciliteren of het ontstaan ervan juist afremmen.
In de omgevingspsychologie worden angst- en stemmingstoornissen in verband gebracht met situaties waarin geen controle heeft over zijn eigen situatie en/of zijn primaire territorium. Dit belang van controle speelt ook bij ouders met (jonge) kinderen een rol, zo blijkt uit onderzoek van Evans, Wells & Moch (2003): moeders met jonge kinderen zijn gevoeliger voor de negatieve effecten van het wonen op hogere verdiepingen. Hoe dit precies komt is niet duidelijk, maar het gebrek aan speelruimtes die makkelijk gecontroleerd kunnen worden lijkt één van de verklaringen te zijn.
De invloed van totale instituties (zoals het leger, religieuze orders, gevangenissen en psychiatrische inrichtingen) kreeg in de jaren ’60 veel belangstelling. Het gedrag van patiënten of bewoners wordt beïnvloed wanneer ze het regime van een totaal instituut ondergaan. Agressie, maar vooral apathie en hospitalisatie kunnen ontstaan. Dit gedrag wordt vaak geïnterpreteerd vanuit het ziektebeeld van de patiënt en niet vanuit de omgevingskenmerken. Wanneer een patiënt het in een instelling ontbreekt aan een eigen primair territorium of wanneer hij deze niet na eigen smaak kan inrichten, kan de identiteit van de patiënt daardoor verminkt worden.
G.5
Vanuit de omgevingspsychologie zijn een aantal kenmerken bekend die een stadbuurt prettig maken om te wonen. Die slaan op de buurt, de tevredenheid, de veiligheid, de sociale cohesie, stress en place attachment.
Wat bewoners onder een buurt verstaan kan verschillen, er zijn geen objectieve criteria voor te geven (het is een psychologisch begrip). Hierdoor kan de omgang met elkaar in buurten van elkaar verschillen.
Het hangt niet alleen van buurtkenmerken, maar ook van persoonskenmerken af in hoeverre iemand tevreden is met zijn buurt. Deze waardering van de bewoner hangt af van de behoeften van de bewoner. Alle aspecten die mensen waarderen in hun buurt kennen een subjectieve beleving.
Tevredenheid over de buurt wordt in sterke mate beïnvloed door de ervaren criminaliteit en veiligheid. Mensen die onderhoudend gedrag vertonen (de buurt schoonhouden) voelen zich over het algemeen verantwoordelijk en veilig. Om deze processen te verduidelijken wordt het begrip defensible space gebruikt: de fysieke kenmerken van de buurt. Verantwoordelijkheidsgevoel en –gedrag wordt versterkt wanneer een buurt dor een echte of een symbolische barrière begrensd wordt.
Sociale cohesie houdt in een buurt vaak niet veel meer in dat mensen geen last van elkaar willen hebben. Sociale contacten onderhouden mensen meestal op hun werk, de school of met vrienden. Toch stijgt de laatste jaren in Nederland de bezorgdheid over de afnemende sociale cohesie in de buurt, vooral in grote steden. Buren hebben vaker last van elkaar, de bewonerssamenstelling is meer divers geworden en er is een hogere doorstroomsnelheid.
Het woongenot in een buurt verminderd door stress, zoals verkeersdrukte, veel mensen in kleine ruimte en geluidsoverlast. Stress is een subjectief gegeven en over het algemeen geldt dat wanneer iemand het gevoel heeft zelf iets aan de stress te kunnen doen, deze als minder belastend wordt ervaren.
Het toenemen van de bevolkingsdichtheid kan over het algemeen twee verschillende reacties bij mensen oproepen: flight (onttrekken aan de opgelegde interacties) of fight (de mate van agressie wordt vergroot).
Een buurt wordt als prettiger ervaren wanneer bewoners gehecht zijn aan hun buurt. De ervaren stress, veiligheid, sociale cohesie en persoonskenmerken spelen allemaal een rol bij het ontstaan van place attachment. Uit onderzoek van Bron, Perkins & Brown (2003) blijkt dat mensen met een koopwoning zich meer hechten aan een buurt dan mensen met een lage huurwoning. Waarschijnlijk komt dit doordat mensen zich meer verantwoordelijk voelen voor hun eigendom dan voor een huis dat ze huren. Maar het kan ook zijn omdat huurders over het algemeen meer verhuizen en daardoor minder makkelijk een band opbouwen met een buurt. Waarschijnlijk ontstaan place attachment en sociale cohesie makkelijker in een buurt in een buurt met veel huiseigenaren dan in een buurt met veel huurders.
Voordat een huis als een thuis wordt gezien, moet het voldoen aan vijf criteria:
centraliteit (de mate van persoonlijke controle);
continuïteit (het gevoel ergens thuis te horen);
privacy;
mogelijkheid tot zelfexpressie en persoonlijke identiteit;
sociale relaties (centrum van een sociaal netwerk).
Naast deze vijf kenmerken beïnvloeden ook de materiële omgeving van een woning en de materiële kenmerken van een woning zelf de mate waarin deze als een thuis wordt ervaren.
Het is voor bejaarden belangrijk om zo veel mogelijk eigen spulletjes mee te kunnen nemen als zij naar een verzorgingshuis of een verpleeghuis moeten. Dit is hun gematerialiseerde verleden. Doordat hun zintuigen vaak minder worden, neemt de behoefte aan een overzichtelijke en bekende omgeving toe.
Mensen met een handicap kunnen andere eisen stellen aan hun woonomgeving. Er is behoefte aan twee vormen van controle (Keizer, 1993/1994): autonome controle (de selectieve toegankelijkheid tot je lijf en tot je psyche) en territoriale controle.
In het kader van autonome controle onderscheidt Keizer vier vormen van communicatie waarlangs afstand en nabijheid in relaties tot stand komen:
verbale (digitale) communicatie;
non-verbale communicatie met lichaamstaal etc.;
non-verbale communicatie met display (uiterlijk vertoon);
deze eerste drie communicatievormen reguleren samen hoe iemand omgaat met zijn persoonlijke ruimte (het ruimtelijke systeem);
Een vijfde communicatievorm die Keizer onderscheidt is de territoriale controle: de controle die iemand heeft over zijn territorium en de manier hoe hij dat communiceert. Alle drie de territoria (primair, secundair, publiek) kunnen daar een rol in spelen.
Zowel de autonome als de territoriale controle kunnen zich op drie manieren laten zien: de feitelijke controle (beheersen van de autonome en territoriale controle), de illusie van controle (denken feitelijke controle te hebben) en overcontrole (controle over de controle).
Territoriaal markeringsgedrag is een manier van gedragen waarin met behulp van (letterlijke) markeringen (bijvoorbeeld sigarettenpeuken) een territorium wordt afgebakend.
G.6
Kanttekeningen bij de omgevingspsychologie zijn:
magere aandacht voor erfelijkheid bij het verklaren van het ontstaan van gedrag;
de systematische aandacht voor man-vrouwverschillen is een sterk punt van de omgevingspsychologie (veelal worden deze verschillen verklaard vanuit socialisatieprocessen;
omgevingspsychologie is vooral sterk in het begrijpelijk maken van hoe een psychische stoornis blijft bestaan;
vorig punt is tegelijk ook een zwakke kant van de omgevingspsychologie: het kan het ontstaan van psychische stoornissen niet verklaren;
onderzoek in de omgevingspsychologie betreft vaak correlationeel onderzoek waarbij de oorzakelijke relaties niet kunnen worden vastgesteld. Hierdoor kunnen de onderzoeksresultaten niet vertaald worden naar evidence based richtlijnen.
H.1
De vier basisuitgangspunten van de biologische psychologie zijn:
ons gedrag en onze gedachten, emoties en motieven hangen samen met of worden veroorzaakt door biologische processen in ons lichaam;
de oorzaak van gedrag is vast te stellen door de biologische mens te reduceren tot kleine details;
de oorzaken van gedrag worden vooral gezocht in het DNA (de erfelijkheid) en de hersenen;
er wordt geen principieel onderscheid gemaakt tussen mensen en dieren.
Geschiedenis
Net als in veel andere (psychologische) theorieën is er in het wetenschappelijk en filosofische denken over de invloed van biologische processen op het menselijk gedrag en bewustzijn sprake van een slingerbeweging: de theorie neemt in betekenis toe, neemt af om vervolgens weer toe te nemen in betekenis. De slingerbeweging staat in de psychologie en filosofie bekend als het geest-lichaam(mind-body) probleem.
Menselijk gedrag verklaren vanuit hersenprocessen kent al een oude datum (ondermeer Hippocratus, 500 v. Christus schreef hier al over). Psychiater Van den Hoofdakker spreekt van mindless psychiatry (psychiatrie zonder geest) en brainless psychiatry (psychiatrie zonder hersenen).
Door spectaculaire ontdekkingen aan het eind van de negentiende eeuw groeide de hoop dat psychische stoornissen genezen konden worden als men maar genoeg kennis over erfelijkheid, stofwisselingsziekten en ontstekingen zou hebben. Toch bleef het verwachte succes van mindless psychiatry uit. De visie van Freud kreeg meer aanhang in de psychiatrie en het behaviorisme werd dominant. Beide vertegenwoordigen een nieuwe periode van brainless psychiatry.
In de jaren ’70 was het antipsychiatrisch denken dominant: het hoogtepunt van de brainless psychiatry waarin een psychische stoornis werd opgevat als een gezonde reactie op een zieke samenleving. Toevallig werden in diezelfde periode (chemische) processen ontdekt in de hersenen en de ontwikkeling van psychofarmaca ontstond. Maar ook werd ontdekt dat erfelijkheid een veel grotere rol speelde bij de ontwikkeling van psychische stoornissen dan voorheen werd gedacht.
Sinds de jaren ’90 is het mogelijk om met apparatuur de werking van de hersenen te zien. Het biologisch denken werd weer dominant in de psychiatrie en mindless psychiatry werd weer toonaangevend.
Het heeft lang geduurd voordat ook in de psychologie systematisch aandacht werd besteed aan biologische invloeden van gedrag. Deze achterstand is inmiddels ingehaald en er zijn binnen de psychologie specialisaties ontstaan waarveel veel aandacht besteed wordt aan biologische aspecten. Deze sterke impuls is vooral gegeven door de gezondheidspsychologie, gedragsgenetica en de neuropsychologie.
De verwachtingen over de verdere voorgang van de neuropsychologie en de gedragsgenetica zijn aan het begin van de eenentwintigste eeuw hooggespannen, echter uit de geschiedenis blijkt dat resultaten uit de wetenschap moeilijk te voorspellen zijn.
Schoolvorming
Er zijn geen speciale organisaties voor biologisch psychologen in Nederland en België. In die zin heeft er dus geen schoolvorming plaatsgevonden. Specialisaties, zoals de neuropsychologie en de gezondheidspsychologie, winnen wel aan invloed. Zij maken gebruik van een apart begrippenapparaat, bijvoorbeeld gen, zenuwcel en linker- en rechterhersenhelft. De toegenomen invloed blijkt ook de grote hoeveelheid boeken en congressen die over biologisch denken gaan.
Mensbeeld
Aan de hand van zes punten is het mensbeeld van de biologische psychologie te typeren:
een mens wordt gezien als een product van een langdurige evolutionaire geschiedenis;
een mens is geen tabula rasa, maar een beschreven blad: de erfelijke bagage van een mens wordt al bij de conceptie vastgelegd;
de invloed van de individuele geschiedenis wordt ontkend;
een mens is niet baas in eigen brein;
er kan aan een mens geknutseld worden: het gedrag wordt geheel bepaald door fysische en chemische processen (een mechanistische visie);
een mens is niet verantwoordelijke voor zijn eigen gedrag.
Indeling
Er bestaan uiteenlopende opvattingen over in hoeverre het biologische van invloed is op het psychische. Grofweg staan er twee opvattingen tegenover elkaar: biologische processen zijn geheel verantwoordelijk voor gedrag en gedachten; en aan de andere kant: biologische processen maken het gedrag mede mogelijk.
De mechanistische visie is terug te zien in het standpunt van de biologische psychologie dat de mens een ding is dat uiteen te rafelen is waarbij de processen van elk onderdeel gedrag bepalen. Het behaviorisme kent ook een mechanistische visie. Echter een verschil met het behaviorisme is dat zij zich oriënteerden op externe invloeden, terwijl biologisch psychologen zich juist oriënteerden op interne invloeden.
De biologische psychologie kent ook een standpunt dat aansluit bij de organistische visie: de mens moet worden opgevat als een levend organisme dat zich aanpast aan zijn omgeving.
De organistische visie komt, in tegenstelling tot de mechanistische visie, overeen met het biopsychosociale model uit de algemene systeemtheorie.
H.2
DNA (erfelijkheid)
De basisprincipes van erfelijkheid zijn:
erfelijk materiaal is opgeslagen in de kern van elke cel van ons lichaam;
vier verschillende basen (A,G,C, en T) vormen het DNA;
ouders dragen erfelijk gebonden kenmerken over op hun kinderen;
Er is verschil tussen recessieve en dominante overerving. Recessieve overerving zijn eigenschappen bijvoorbeeld blauwe ogen terwijl de ouders beide bruine ogen hebben. Ernstige ziekten en stoornissen die door één gen bepaald worden, erven recessief over. Dominante overerving komt tot uiting in het fenotype, bijvoorbeeld bruine ogen (bij ouders die ook bruine ogen hebben).
Ongeveer 1,1 tot 1,5 procent van de basevolgorde vormt genen. Genetische aanleg verschilt weinig met die van het dierenrijk. De mensen zijn genetisch gezien voor 98 procent gelijk aan een chimpansee en bijna alle menselijk genen zijn terug te vinden in een muis. Tussen mensen onderling is er nog minder verschil. Genen zijn bij mensen ongeveer voor 99,9 procent gelijk. Hoe dit kan, proberen wetenschappers op twee gebieden te verklaren: kijken naar het overgrote deel van het genoom dat geen genen bevat en door te kijken naar de vorming van eiwitten en hoe dit proces verloopt.
Ons gedrag is mede genetisch bepaald. Hoe groot de invloed van de erfelijke aanleg is, drukken wetenschappers uit met heritability. De invloed van de omgeving drukken ze uit met de term environmentability.
In sommige omgevingen kan de ontwikkeling van erfelijk gedrag uitvergroot worden en in andere juist geremd. Met behulp van de bio-ecologische systeemtheorie van Bronfenbrenner kan dit proces begrijpelijker gemaakt worden, bijvoorbeeld bij ADHD of alcoholisme.
Bij schizofrenie kan dit model ook andersom gebruikt worden: na schatting heeft tien tot twintig procent van de wereldbevolking de erfelijke aanleg voor schizofrenie terwijl maar één procent de stoornis daadwerkelijk ontwikkeld. De omgeving kan de aanleg activeren of remmen. Daarnaast kan een persoon zelf ook een rol spelen in het vinden van een omgeving met bepaalde kenmerken, al dan niet bewust.
Bij het onderzoek met tweelingstudies moeten twee kanttekeningen geplaatst worden:
het is vrij gering dat één gen de oorzaak is van ziekten en syndromen. Recessieve overerving veroorzaakt meestal de zeldzaamheid. Wanneer er bij overerving meerdere genen betrokken zijn, spreekt men van een polygene eigenschap;
er is bij de meest complexe gedragingen altijd sprake van een interactie tussen omgeving en aanleg, zoals bij intelligentie en alcoholisme.
Sequencen is de benaming voor iemands DNA-structuur.
Met genetic counseling wordt bedoeld het uitleggen aan ouders over de erfelijkheidswetten en over voor- en nadelen van nieuwe technieken.
Er zullen nieuwe ethische problemen ontstaan door de toegenomen genetische kennis en mogelijkheden.
De hersenen
De hersenen zijn het startpunt van ons gedrag. Hersenen wegen ongeveer 400 gram bij onze geboorte en1,5kg als we volwassen zijn. Daarna neemt het gewicht weer geleidelijk af. Samen met het ruggenmerg vormen de hersenen het centrale zenuwstelsel. Ze vormen ongeveer twee procent van een mens en gebruiken ongeveer twintig procent van de zuurstof die we inademen, twintig procent van het bloed dat het hart verlaat en vijfentwintig procent energie. Zenuwcellen zijn de bouwstenen van de hersenen en kunnen maar zeer kort zonder zuurstof. Bij beschadiging worden er over het algemeen geen nieuwe cellen gevormd (in tegenstelling tot andere cellen van ons lichaam).
Er zijn twee belangrijke celsoorten in onze hersenen: zenuwcellen (of neuronen) en gliacellen. De functie van zenuwcellen is het ontvangen, produceren en het doorgeven van informatie. De informatie zit verpakt in actiepotentialen (elektrische impulsen). Het doorgeven van informatie door een zenuwcel heet vuren. De synaps of de synaptische spleet is de verbinding tussen twee zenuwcellen. De actiepotentialen overbruggen de synaptische spleet met behulp van neurotransmitters (chemische (hersen)stofjes). Psychofarmaca grijpen in op de vorming of afbraak van neurotransmitters.
De axon is de uitloper van een zenuwcel, ze verbinden zenuwcellen over lange afstanden en liggen vaak in bundels bij elkaar. Informatie ontvangen zenuwcellen met dendrieten, tentakels of haakje.
Met neurale netwerken worden de onderling verbonden cellen bedoeld. Voorbeelden van neurale netwerken zijn een angstnetwerk, een veterstriknetwerk of een fietsnetwerk.
Gliacellen hebben waarschijnlijk een grote rol in net doorgeven van informatie. Ze communiceren met zenuwcellen en lijken een rol te spelen in de vorming van synapsen en specifieke neurale netwerken te stimuleren of te remmen. Op chemische wijze communiceren gliacellen onderling met elkaar. In elk geval spelen ze een rol bij de vorming van myeline waarmee vooral de axonen geïsoleerd worden. Hierdoor worden boodschappen sneller getransporteerd. De myelinisatie is aangetast bij een ziekte als MS, wat kan leiden tot verlammingsverschijnselen.
De hersenen hebben verschillende structuren, zoals de linker- en de rechterhersenhelft.
Ornstein en Thompson (1984) vergelijken de hersen met een huis en onderscheiden daarin drie onderdelen:
de achterhersenen (het onderste deel van de hersenen);
de middenhersenen (boven de achterhersenen);
het cerebrum of de grote hersenen (de bovenkant van de hersenen).
Hersenen ontwikkelen zich drie weken na de conceptie en deze ontwikkeling gaat in principe door tot het overlijden. Eerst ontwikkelt zich het ruggenmerg, dan de achterhersenen, middenhersenen en tot slot de hersenschors.
Er zijn vier factoren die de rijping van de hersenen beïnvloeden:
synaptogenese: de dendrieten groeien en zorgen voor contact met andere zenuwcellen;
pruning: is het wegsnoeien, na de achtste maand, van synapsen en dendrieten;
myelinisatie: door myeline vergroot het hersengewicht en -volume;
hormonen: hormonale veranderingen hebben invloed op de hersenontwikkeling.
Hoe de hersenen zich ontwikkelen is mede afhankelijk van omgevingskenmerken. Bepaalde hersenstructuren worden steviger en groter als ze zich in een attractieve en stimulerende omgeving kunnen ontwikkelen. De functionaliteit van de hersenen neemt af wanneer ze niet of weinig gebruikt worden.
Met de plasticiteit van de hersenen wordt bedoeld dat de hersenen in staat zijn om functies die verloren zijn gegaan kunnen compenseren. Er wordt ook mee bedoeld dat de hersenen enorm gevoelig zijn voor omgevingsinvloeden, zoals gedrag. Uit onderzoek blijkt verder dat de lichaamsdelen die iemand vaker gebruikt ook meer hersenweefsel in beslag nemen en hierdoor beter functioneren.
Er zijn drie invloeden die bepalen hoe de hersenen van iemand er uiteindelijk uit komen te zien:
ervaringsonafhankelijke plasticiteit (genetische aanleg, een gangbare ontwikkeling van de hersenen en een gangbare ontwikkeling van gedrag);
ervaringsverwachte plasticiteit (genetische aanleg, omgevingsafhankelijk, een gangbare ontwikkeling van de hersenen en een gangbare ontwikkeling van gedrag);
ervaringsafhankelijke plasticiteit (genetische aanleg, omgevingsafhankelijk, een uniek ontwikkeling van de hersenen en een unieke ontwikkeling van gedrag).
Er zijn twee kanten waarnaar de ervaringen van iemand uitwerken: ze vergroten mogelijkheden en sluiten tegelijk andere mogelijkheden af.
Nieuwe zenuwcellen worden vooral aangemaakt in de hippocampus. De hippocampus vervult een belangrijke functie in het geheugenproces. In de ontwikkeling van de hersenen maakt Nelson (2005) onderscheid tussen de eerste twintig jaar en de reorganisatie van de hersen die vrijwel levenslang is. Sommige effecten treden alleen maar op als de leerervaringen in bepaalde kritieke of gevoelige perioden plaatsvinden (bijvoorbeeld het leren van taal). Hersenveroudering is onvermijdelijke, maar uit te stellen door een combinatie van lichamelijke en hersenactiviteit.
Hersenen worden asymmetrisch genoemd omdat delen van de linker- of de rechterhersenschors zich hebben gespecialiseerd in functies zoals taal, ruimtelijk inzicht etc. In de linkerhersenhelft zit bij ‘westerse’ mensen het taalcentrum. Omdat de Japanse taal anders is georganiseerd gebruiken japanners beide hersenhelften. De rechterhersenhelft stuurt vooral de waarneming en herkenning van ruimte, afstand en vorm.
De linkerhersenhelft is meer analytische dan de rechterhersenhelft, die meer synthetisch is. Negatieve emoties sturen voornamelijk de rechterhersenhelft en positieve emoties vooral de linkerhersenhelft. Waarschijnlijk strijden (‘de interhemisferische strijd’) de twee hersenhelften met elkaar om de controle in evenwicht te houden.
De opvatting dat onze hersenen opgebouwd zijn uit modules, is sinds enige tijd een antwoord op de vraag in hoeverre we zelf baas zijn in eigen brein. Met modules wordt bedoeld dat onze hersenen verschillende vormen van cognitieve processen kennen die zelfstandig (onafhankelijk van elkaar) kunnen functioneren.
Split-brainpatiënten zijn patiënten waarbij de verbindingen tussen de twee hersenhelften zijn doorgesneden. Uit onderzoeken met split-brainpatiënten blijkt dat de beide hersenhelften geen weet hebben van elkaars informatie.
We ervaren ons brein als een eenheid, ondanks dat onderzoeken aantonen dat er sprake is van verschillende mechanismen. Voor ons eigen welzijn werken onze hersen grotendeels ‘vanzelf’ (op de automatische piloot). Het idee dat we baas zijn in ons eigen brein wordt versterkt doordat de meeste hersenprocessen onbewust verlopen waarbij het ons lukt om de effecten van modules achteraf een logische verklaring te geven.
H.3
Wetenschappers die zich oriënteren op het biopsychosociale model staan op het standpunt dat biologische theorieën een onmisbare bijdrage leveren maar dat psychische en sociale factoren ook een rol spelen.
Depressie
Bij het ontwikkelen van depressiviteit speelt erfelijke aanleg een rol. Iemand heeft een grotere kans om zelf een depressie te ontwikkelen wanneer een eerstegraadsfamilielid last heeft van depressiviteit. De vraag naar gen-omgevingsinteractie bepaalt in hoeverre de genetische aanleg tot ontwikkeling komt.
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat het vooral om het ervaren van stress gaat. Wanneer de non-reactiviteit (de tijd totdat de ouder reageert op kind) lang duurt, kan een stressreactie bij een kind oproepen en aangeleerde hulpeloosheid veroorzaken. De normale stressrespons blijkt bij kinderen met aangeleerde hulpeloosheid verstoord te zijn. Dit uit zich in een chronisch te hoge concentratie van stresshormonen, die waarschijnlijk weer een aantasting van bepaalde hersenstructuren veroorzaakt.
Vooral mensen met een erfelijke aanleg voor depressiviteit zijn gevoelig voor negatieve omgevingsinvloeden. Hersenen blijken sensibel te worden voor nieuwe stressvolle situaties wanneer dit proces eenmaal is ontstaan: een verklaring waarom depressiviteit vaak terugkeert.
Depressie kan veroorzaakt worden door een beschadiging aan de linkerhersenhelft: hierdoor raakt het evenwicht uit balans waardoor de rechterhersenhelft (die de negatieve emoties stuurt) dominanter wordt.
Neurotransmitters zijn chemische stoffen die een rol vervullen bij de prikkeloverdracht tussen de neuronen. Psychofarmaca kunnen ingrijpen in de prikkeloverdracht tussen de zenuwcellen. Hier moeten wel twee kanttekeningen bij geplaatst worden: de nu aanwezige kennis over neurotransmitters kan niet alle vormen van depressiviteit verklaren en behandelen; en de ontdekking van neurotransmitters betekend niet dat daarmee ook altijd de oorzaak van depressiviteit gevonden is.
Angststoornissen
Bij het ontstaan van angststoornissen speelt erfelijkheid een minder grote rol dan bij stemmingsstoornissen. Toch wordt over het algemeen hetzelfde verklaringsmodel (de gen-omgevingsinteractie) gehanteerd als bij depressie.
De reden dat angst ons vaak overvalt schuilt in de volgorde van de processen: als er gevaar dreigt, starten hersenen automatisch een reactie. Deze reactie wordt aangestuurd door de amygdala die de eerst de achterhersenen activeren: de spijsvertering wordt stopgezet, hartslag en ademhaling versnellen en de zintuigen worden op scherp gesteld.
Daarna wordt informatie naar de hersenschors gestuurd en wordt het lichaam in gereedheid gebracht om te vechten of te vluchten. Wanneer dit is gebeurd (allemaal onbewust), wordt er pas met de hersenschors een bewuste inschatting gemaakt van de ernst van het gevaar.
Angststoornissen ontstaan wanneer deze processen ontspoord zijn. Uit onderzoek van Sapolsky (2003) blijkt dat bij veelvuldige blootstelling aan angstverwekkende situaties er grotere angstnetwerken met veel axonen en dendrieten worden gemaakt in de hersenen.
Net als bij depressie wordt bij sommige angststoornissen de kennis over neurotransmitters en de toepassingen daarvan in de vorm van medicatie succesvol toegepast. Vooral bij de behandeling van paniekstoornissen en gegeneraliseerde angststoornissen. Meestal wordt medicatie gecombineerd met andere hulpverleningsvormen.
H.4
Zowel door gedrag als door gedachten kunnen wij zelf onze hersenen beïnvloeden. Dat is een van de belangrijkste inzichten uit de hersenonderzoeken van de laatste jaren. Hersentraining kan door middel van therapie en meditatie en is niet alleen voorbehouden aan hulpverleners: iemand kan met mindfulness bijvoorbeeld ook zelf zijn hersenen trainen.
Anders gezien kan ook medicatie als de belangrijkste verworvenheid worden gezien van de biologische psychologie.
Met neurotransmissie wordt de overdracht bedoeld van een elektrisch signaal tussen twee zenuwcellen dankzij neurotransmitters (chemische stoffen). Er bestaat zowel medicatie die de aanmaak van neurotransmitters bevordert, als die de aanmaak remt. Ook kunnen receptoren gestimuleerd dan wel geblokkeerd worden.
Veel vormen van psychofarmaca zijn bij toeval ontdekt. Dit komt doordat een psychische stoornis moeilijk aan één specifieke neurotransmitter of receptor toe is te schrijven. Verschillende neurotransmissieactiviteiten functioneren tegelijk en kunnen elkaar compenseren.
Er zijn grofweg drie categorieën in medicatie te onderscheiden tegen psychische stoornissen:
angstdempende middelen;
antidepressiva;
antipsychotica.
Het duurt meestal enige weken voordat er therapeutische effecten zijn waar te nemen van de psychofarmaca (behalve bij angstdempers en slaapmedicatie). De snelheid van het effect kan beïnvloed worden door de manier waarop het middel wordt ingenomen of toegediend. Een snel effect is intraveneus (via inhaleren of direct injecteren) of door een kleine hoeveelheid direct in de hersenen of het ruggenmerg te injecteren. Een langzame maar aanhoudende toediending is door middel van injecteren in de spieren (en eventueel implanteren) of een medicijn op de huid aanbrengen (bijvoorbeeld nicotinepleisters). Meestal wordt medicatie echter oraal ingenomen.
Het is moeilijk om de werkzame hoeveelheid van een medicijn exact aan te geven. Te weinig medicatie levert geen effect, terwijl teveel medicatie schadelijk kan zijn. De optimale dosis kan per persoon verschillen. Het effect van een geneesmiddel is mede afhankelijk van de conditie van de patiënt, de mate waarin hij lijdt aan een depressie of angststoornis en zijn etnische afkomst.
Het placebo-effect treedt op wanneer een nepmedicijn een heilzaam effect sorteert. De werking komt waarschijnlijk doordat het lichaam medicatie verwacht en daardoor zelf werkzame stoffen aanmaakt die therapeutisch werken. Dit effect treedt ook bij ‘echte’ medicatie: het geloof en vertrouwen van de patiënt in het medicijn versterkt de werking van het medicijn.
Bij regelmatige inname kunnen sommige psychofarmaca verslavend werken. Vooral de tolerantie is kenmerkend: er is meer nodig om eenzelfde effect te bereiken. Stoppen met de medicatie kan vooral bij direct werkende medicatie (pijnbestrijders, slaapmiddelen en angstdempende middelen) ontwenningsverschijnselen doen optreden.
Hersenen zijn flexibel en daarom mag er niet de conclusie worden getrokken dat er een eenzijdige relatie bestaat tussen een chemische stof en gedrag. Wanneer de neurotransmissie verandert, verandert ook het gedrag. Een verandering in gedrag kan weer leiden tot een verandering in de hersenen. Gedrag kan de omgeving veranderen en omgekeerd weer de hersen beïnvloeden. Hersenen, gedrag en omgeving beïnvloeden elkaar en op dit samenspel kan medicatie ingrijpen.
Toekomstverwachtingen aangaande nieuwe ‘biologische’ hulpverleningmethoden zijn ondermeer dat we in staat zullen zijn om delen van onze hersen uit te schakelen. TMS (Transcraniale Magnetische Stimulatie) is een van de nieuwe technieken waarmee geëxperimenteerd wordt bij de behandeling van depressie.
H.5
Kanttekeningen bij de biologische psychologie zijn:
er is te weinig kritische distantie;
de biologische psychologie is een eenzijdig mechanistische interpretatie;
het gevaar bestaat dat de invloed van de omgeving en van de eigen motivatie verkleind wordt;
vanuit biologische processen wordt gedrag eenzijdig reductionistisch verklaard, waarbij er onvoldoende rekening wordt gehouden met de omgeving;
het is een eenzijdig uitgangspunt door te zeggen dat er zonder hersenen geen gedrag mogelijk is (andersom is dit net zo);
medicatie is geen wondermiddel: ze werken niet bij iedereen en ook niet bij iedereen even effectief. Psychische en sociale aspecten spelen een rol in de werkzaamheid.
J.1
Verschillende theorieën en methoden
De schrijver Jakop Rigter verklaart het grote aantal verschillende theorieën en methoden binnen de psychologie door aan te geven dat de menselijk psyche en het menselijk gedrag zo complex zijn en door zoveel verschillende aspecten worden beïnvloed. Elke theorie ziet hij als een zoeklicht dat maar een deel van de werkelijkheid benadrukt en waarmee andere delen, bewust of onbewust, niet of onderbelicht worden. Daarmee heeft elke in de voorgaande hoofdstukken besproken theorieën, gedeeltelijk het gelijk aan zijn kant en is het waardevol. Maar de hulpverleningspraktijk is nooit dezelfde als de theorie; een eenduidig theoretisch referentiekader zal daarom, zo verwacht de schrijver, ook wel nooit ontstaan in de psychologie.
Een hulpverlener of opvoeder heeft verschillende theoretische referentiekaders en verschillende methoden nodig bij zijn taak. Daarmee moet hij zich bewust zijn dat, voor welke theorie of methode hij ook kiest, hij daarmee ook kiest om een bepaald deel ‘onbelicht’ te laten. Daarbij moet hij zich afvragen op welk aspecten of welke aspecten van de werkelijkheid zijn handelen is gericht: het biologische, het psychische, het sociale, of een combinatie daarvan? Deze vragen zijn van belang om blinde vlekken bij de behandelaar of de opvoeder te voorkomen.
J.2
Gedrag is op verschillende manieren te interpreteren. Uit de geschiedenis van de psychologie blijkt dat in bepaalde perioden een theoretisch referentiekader zo dominant en afgesloten was, dat alternatieve verklaringen van gedrag niet opvielen of bewust werden genegeerd. Wanneer een verklaring niet klopte, kwam er een nieuwe voor in de plaats en werd de oude verklaring inclusief referentiekader in zijn geheel verworpen. Steeds werd dezelfde fout gemaakt: proberen om één referentiekader toe te passen op de gehele complexe werkelijkheid en zich af te sluiten voor alternatieve verklaringen. Men vroeg zich niet af de verschillende verklaringen gecombineerd konden worden.
De neuroloog Oliver Sacks is één van de eerste onderzoekers in de psychologie die verschillende referentiekaders combineerde. Bekend is het onderzoek naar de oorzaak en effectieve behandeling van patiënten met het Gilles Tourettesyndroom. Toen bleek dat psychoanalyse geen enkele Tourettepatiënt genas en er ontdekt werd dat het syndroom een aangeboren neurologische stoornis was, verwierpen vele neurologen en andere artsen de psychoanalyse. Sacks deed dit niet. Hij was van mening dat het psychoanalytische referentiekader inzichten konden bieden op de ontstaansgeschiedenis van de inhoud van de vocale tics. Hij kwam tot de conclusie dat de stoornis zelf is aangeboren, maar dat de uitingsvorm bij elk individu bepaald wordt door eigen persoonlijke ervaringen.
Een ander voorbeeld is het verklaren van autisme. Dit syndroom werd tot ver in de jaren ’60 verklaard vanuit een psychoanalytisch referentiekader: autisme werd veroorzaakt, zo veronderstelde men, door kilheid en het ontbreken van ouderliefde (vooral van de moeder). Tegenwoordig wordt autisme niet gezien als gevolg van lage opvoedkundige kwaliteiten maar als gevolg van (nog onbekende) hersendisfuncties. Om te kijken hoe ouders met hun autistische kind omgaan, kan een het psychoanalytische model nog steeds van nut zijn en kan begrepen worden waarom de ene ouder meer aankan dan de andere.
J.3
Met monolithisch denken wordt bedoeld de strijd voor het gelijk van het eigen gedachtegoed waarbij iemand zich afschermt voor strijdige kennis en andere visies. Deze manier van denken is in de psychologie en de psychotherapie opgevolgd door juist te gaan zoeken naar samenwerkingsvormen. Men is meer open gaan staan voor andermans mening en onderzoeksresultaten, ook wanneer die strijdig kunnen zijn met hun eigen opvattingen. Hoe die samenwerking is ontstaan in de psychologie is grofweg terug te brengen tot drie ontwikkelingen:
de evidence based-benaderingen;
de integratie tussen verschillende stromingen;
de discussie over gemeenschappelijke of non-specifieke factoren.
De evidence based-benadering
De vraag welke behandeling, door wie, is het meest effectief voor deze patiënt met dat probleem en onder welke omstandigheden, werd aan het eind van de jaren ’60 gesteld en gaf de omslag in het denken aan. De patiënt kwam centraal te staan in de hulpverlening en niet de theoretische stroming. Effectonderzoek nam toe door maatschappelijke ontwikkelingen; er werden meer eisen gesteld aan de lengte en het effect van de behandelingen. Onderzoeksresultaten toonden aan dat bij een bepaalde problematiek meerdere methoden uit verschillende stromingen effectief kunnen zijn. Hiermee was het monolithische denken van de baan en werd effectiviteit belangrijker dan de ideologie.
De integratie tussen verschillende stromingen
Naast het toenemende onderzoek naar effectiviteit is er sinds het eind van de jaren ’60 ook steeds meer samenwerking tussen verschillende psychotherapeutische benaderingen. Enkele voorbeelden:
binnen de cognitieve gedragstherapie worden inzichten uit het behaviorisme en de cognitieve gedragstherapie verenigd;
directieve therapie is een samenvoeging van inzichten uit de systeemtheorie en de leerpsychologie;
Mindfulness wordt gebruikt door zowel therapeuten uit de rogeriaanse als de cognitieve stroming.
Drie redenen waarom er integratie tussen verschillende stromingen plaatsvindt:
uit onderzoek naar evidence based behandelingen blijkt welke methode het meest effectief is;
er is niet precies duidelijk welk aspect uit een therapie het succes veroorzaakt, ondanks dat onderzoeksresultaten uitwijzen dat psychotherapieën succesvol zijn;
uit onderzoek blijkt dat als iemand in therapie gaat dit zinvol is, maar dat er ook andere aspecten zijn die voor verandering zorgen.
De discussie over gemeenschappelijke of non-specifieke factoren
Volgens Van Dijck (1994) hebben alle psychotherapievormen de volgende ingrediënten gemeen:
een intense, emotioneel geladen en vertrouwelijke relatie, waarin cliënt een zekere afhankelijkheid ontwikkelt;
een therapeutisch herkenbare context die eventueel bijdraagt tot het prestige van de behandelaar;
om de klachten van de patiënt te verklaren is er een systeem van begrippen en theorieën;
een uit het systeem voortvloeiende procedure. Deze procedure vereist een actieve deelname van zowel cliënt als hulpverlener, welke de verwachting wekt dat deze tot verbetering of tot herstel zal leiden.
Uit de resultaten van effectonderzoek blijkt dat de factoren die voor verandering zorgen, in drie groepen ingedeeld kunnen worden:
algemene factoren (aandeel van 50% in het herstel);
specifieke factoren (aandeel van 25% in het herstel);
placebo-effecten (aandeel van 25% in het herstel).
Dat er een algemene grondstructuur van psychologische geneeswijzen bestaat, is waar het concept van de non-specifieke factor vanuit gaat. Wat opvalt, is dat de structuur van hulpverleningsmethoden niet verschilt tussen individuele psychotherapieën uit westerse landen en traditionele geneeswijzen uit bijvoorbeeld derdewereldlanden, maar alleen de inhoud van de rationale (de theorie) en de specifieke procedures (de hulpverleningstechnieken).
J.4
Al deze ontwikkelingen uit de psychotherapie hebben betekenis voor de brede hulpverlening en opvoeding. Wat overeenkomt is dat beide meerdere methoden en technieken in hun repertoire moeten hebben. Dit betekent, wat betreft de algemene factoren, dat de hulpverlener of opvoeder:
de juiste grondhouding moet hebben;
hij moet gespreksvaardigheden hebben;
hij moet een warme en positieve relatie aan kunnen gaan met zijn cliënt of kind;
hij moet kennis van zaken hebben.
Het belangrijkste van hulpverlening is volgens Van Dijck (1994) het kind of de cliënt een gevoel van beheersing bij te brengen. Hoe dit wordt bereikt is minder belangrijk. Positieve verwachtingen zijn daarbij van doorslaggevend belang. Immers: het kind of de cliënt zal dan zijn beste beentje voor zetten.
Eclectisch werken
Met eclectisch werken wordt bedoeld dat een hulpverlener de beschikking heeft over verschillende technieken uit verschillende stromingen en dat geen enkel referentiekader per definitie dominant is in zijn manier van werken. Kritiek op deze manier van werken is dat het een hutspot van verschillende theorieën en procedures wordt.
Om succesvol eclectisch te werken moet er een duidelijk referentiekader gebruikt worden. Dit kunnen verschillende referentiekaders zijn, waarbij de hulpverlener moet weten waar de sterke en zwakke kanten van een referentiekader zijn. Er moet sprake zijn van een blijvende vraaggerichte werkwijze.
Er zijn twee richtlijnen die moeten helpen voorkomen dat er een hutspot van verschillende theorieën en procedures ontstaat:
door gebruik te maken van het biopsychosociale model;
door de mogelijkheden, wensen en problematiek van de cliënt of het kind in kaart te brengen.
Er zijn verschillende benaderingen van de cliënt binnen de hulpverlening:
een personalistische visie: het streven naar een algehele verdere ontwikkeling van een cliënt;
een mechanistische visie: de symptomen van een klacht voorop stellen en de kenmerken benadrukken van de cliënt waarin hij overeenkomt met anderen;
een organistische visie: een prothetische benadering (de wensen en de (on)mogelijkheden van de cliënt centraal stellen, niet om deze te genezen maar om de gevolgen ervan hanteerbaar te maken).
Meersporenbeleid
De volgende middelen omvatten het meersporenbeleid:
kijken naar de woonsituatie van de patiënten;
de patiënten zelf aan hun familie laten uitleggen wat hun stoornis inhoudt;
uitleggen wat expressed emotions inhouden aan persoonsleden;
aanleren bij de cliënt van nieuwe vaardigheden;
onderhandelen met de cliënt over zijn leerdoelen;
reflecteren van hun hulpverleners op hun eigen handelswijze.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
11128 |
Add new contribution