Psychology and behavorial sciences - Theme
- 16032 keer gelezen
De rechtspsychologie omvat alle gedragswetenschappelijke kennis over het rechtssysteem. De forensische psychologie omvat alle gedragswetenschappelijke kennis die ten dienste van de rechter kan worden ingezet. Rechters benaderen psychologen niet alleen met vragen over ontoerekeningsvatbaarheid, maar ook over de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen, de waarde van bewijs en sinds het Posthumusrapport zelfs over de manier waarop ze tot een beslissing (moeten) komen. Doordat hiermee alle rechtspsychologische kennis in kan worden gezet ten dienste van de rechter, verdwijnt het onderscheid tussen rechtspsychologie en forensische psychologie.
Het onderzoek van Kuhn et al. over Enginehelp (motorolie) heeft het één en ander duidelijk gemaakt over het produceren van wetenschappelijke kennis. Het blijkt onvoldoende om, bij het onderzoeken van een causaal verband, bewijsmiddelen voor dat verband te zoeken. Niet alleen positieve ervaringen moeten worden meegenomen, maar ook negatieve ervaringen. Daarnaast moeten alternatieve verklaringen worden verzonnen, op grond waarvan informatie moet worden ingewonnen bij een controlegroep. Uit onderzoek is gebleken dat veel mensen onderkennen dat een controlegroep essentieel is om tot een deugdelijke conclusie te komen. Ook de verwerking van informatie blijkt problematisch.
Bewijs voor een hypothese is pas bewijs als alle alternatieve verklaringen zijn uitgesloten. Hiervoor is het nodig om alternatieven te bedenken en die vervolgens uit te sluiten door relevante controlegroepen in het onderzoek op te nemen. Een eerlijk onderzoek kan leiden tot bevestiging (verificatie) van een hypothese, maar ook tot een weerlegging (falsificatie) ervan; een onderzoek dat maar één uitkomst kan hebben (dat de hypothese klopt) is geen wetenschappelijk onderzoek.
Existentiële stellingen zijn principieel te bevestigen, maar niet te weerleggen. Universele stellingen zijn gemakkelijk te weerleggen, maar vrijwel onmogelijk te bevestigen.
Het minst betrouwbare wetenschappelijke bewijs is de gevalsbeschrijving (casestudy). Bij de reeks (caseseries) worde meerdere voorbeelden gepresenteerd. Bij een cohortstudie probeert de onderzoeker een retrospectie te vermijden door een groep personen prospectief te volgen. De ultieme manier van dataverzameling is het experiment, waarbij centraal staat dat de te onderzoeken variabelen worden gemanipuleerd door de onderzoeker, aangezien deze bepaalt wie in de experimentele groep of in de controlegroep wordt ingedeeld.
De p-waarde is in het leven geroepen om onderzoekers te helpen bij het interpreteren van verschillen. Met deze waarde kan worden berekend of een bepaalde bevinding significant is. Deze significantie wordt uitgedrukt in een probability waarde en verwijst naar een getal dat varieert tussen 1 en oneindig klein. De p-waarde beoogt de onderzoeker vooral te beschermen tegen de vals positieve fout; concluderen dat er een verschil is, terwijl dat er eigenlijk niet is.
Detectie-uitkomst | |||
| Signaaldetectie | Non-detectie | |
Werkelijkheid | Signaal aanwezig | Terecht positief | Vals negatief |
| Signaal afwezig | Vals positief | Terecht negatief |
De signaaldetectietheorie beschrijft in algemene termen wat de uitkomsten zijn van vals positieve fouten.
Bij het beoordelen van beslisprestaties spelen sensiviteit, selectiviteit en de diagnostische waarde een belangrijke rol. De diagnostische waarde is te berekenen door het aantal hits te delen door het aantal valse alarmen. Indien de waarde kleiner dan 1 is, is het oordeel antidiagnostisch. Idealiter is de diagnostische waarde groot (24+) (bij 24 komt deze overeen met een p-waarde van 0,04).
Een serieuze wetenschapper dient instrumenten te gebruiken die consistent (betrouwbaar) en valide (waarheidsgetrouw) zijn.
In alle psychologische scholen wordt weinig waarde gehecht aan de zelfrapportage als variabele. Uit onderzoek blijft bijvoorbeeld dat mensen zichzelf sneller een onvoldoende geven op schoolcijferschaal dan op een schaal met negatieve getallen.
Zelfrapportages kunnen, ondanks de problemen die ze met zich meebrengen, wel gebruikt worden. Alternatieven zijn namelijk net zo problematisch. Een bekend probleem met observaties door deskundigen is dat men geneigd is om het gedrag van anderen sneller te wijten aan interne factoren, terwijl het eigen gedrag eerder toegeschreven wordt aan situationele omstandigheden. Het vervangen van zelfrapportages door beoordelingen heeft alleen dan zin wanneer de beoordelaar over instrumenten beschikt die aan dezelfde eisen voldoen als die men mag stellen aan zelfrapportage-instrumenten.
In de gedragswetenschappen geldt dat betrouwbaarheid en validiteit onderscheiden kenmerken zijn. Betrouwbaarheid duidt op verschillende aspecten van consistentie. Validiteit vergt idealiter een correlatie met een gouden standaard (convergente validiteit). Tegelijkertijd moet de test niet samenhangen met variabelen waarmee men geen samenhang verwacht (divergente validiteit). Empirisch bewijs betreft bewijs dat in een experimenteel onderzoek overeind is gebleven.
Artt. 339 en 343 Sv zien op de mogelijkheid voor de rechter om psychologen om advies te vragen en dat advies als bewijsmiddel te gebruiken. Deze mogelijkheid is in het leven geroepen omdat een rechter niet op elk terrein zelf deskundig is.
Er ontstaat een gevaar indien de deskundige niet deskundig (genoeg) is, omdat de rechter de mate van deskundigheid niet zonder meer kan beoordelen. In onder andere het Schoenmakers-arrest zijn een aantal algemene regels voor de acceptatie van deskundigenbewijs tot stand gekomen. De rechter kan/moet nagaan:
Wat het beroep, de opleiding en de ervaring van de deskundige is;
Of zijn deskundigheid betrekking heeft op het onderwerp in casu;
Wat de methode van het door de deskundige verrichte onderzoek is;
Of die methode betrouwbaar mag worden geacht; en
Of de deskundige gekwalificeerd is om de betreffende methode toe te passen.
Hiermee kan de kwaliteit van deskundigen echter nooit volledig worden gegarandeerd. Inmiddels is wel een ontwikkeling gaande waarbij politie en justitie gebruik maken van vaste deskundigen die op deskundigheid zijn getoetst en daarna in een deskundigenbank zijn opgenomen.
Het onderscheid tussen wetenschappelijke discussie en pseudowetenschappelijke argumentatie is erg lastig, omdat laatstgenoemde even overtuigend kunnen klinken als de wetenschappelijke pendanten. Zie tabel 5, bladzijde 30.
Pseudowetenschap neigt er naar zich eerder af te spelen in boeken dan in peer reviewed journals. Ook worden pseudowetenschappelijke interventies nogal eens gekenmerkt door de claim dat ze voor iedereen en alles effectief zijn.
Het blijkt dat er verschillende soorten wetenschap bestaan. De 6 van Van den Bersselaar:
Empirische wetenschap (het domein van de feiten);
Fenomenologische wetenschap (het domein van de beleving);
De hermeneutische wetenschap (het domein van de betekenis);
De reconstructieve wetenschap (het domein van de regels);
De dialectische wetenschap (het domein van de begrippen);
De paradigmatische wetenschap (het domein van de belangen).
Indien in het boek wordt gesproken over wetenschap, wordt daarmee de empirische wetenschap (science) bedoeld.
Cruciaal is dat wetenschap verwijst naar het proces van waarheidsvinding en dat dat proces zodanig is ingericht dat vals positieve conclusies worden voorkomen. Daartoe worden alternatieve verklaringen verzonnen en controlegroepen geformeerd, hetgeen uitmondt in deugdelijke experimenten. Betoogd is verder dat experimenteel onderzoek enige creativiteit vergt, soms tegenintuïtief en nogal eens wordt onderschat door zowel leken als academici.
Ook politie, het OM en de rechter doen aan waarheidsvinding om de vraag of de verdachte schuldig is te kunnen beantwoorden. De eerste vraag van art. 350 Sv wordt de bewijsvraag of schuldvraag genoemd. Art. 339 Sv geeft aan wat onder de categorie wettige bewijsmiddelen valt. In dit hoofdstuk staan de problemen die kunnen optreden bij het beantwoorden van de schuldvraag centraal. Waarheidsvinding in het strafproces blijkt namelijk erg moeilijk te zijn waarbij gemakkelijk fouten kunnen optreden.
Problematisch is ten eerste het feit dat de schuldvraag geen juridische vraag is, maar hiervoor kennis van waarheidsvinding is, waar een jurist niet in wordt geschoold.
Uit onderzoek is gebleken dat juryrechtspraak verdachtenvriendelijker is dan de rechter, wat goed strookt met de onschuldpresumptie. De juryrechtspraak kent echter ook nadelen, bijvoorbeeld financiële consequenties.
De schuldvraag is existentieel van aard, wat inhoudt dat degene die een antwoord zoekt per definitie geen wetenschappelijke bescherming geniet tegen het maken van de vals positieve fout. Er geldt slechts de wettelijke eis dat er minstens twee bewijsmiddelen nodig zijn.
Volgens de gezaghebbende theorie van Crombag et al. geldt dat de strafrechter, indien hij de verdachte veroordeelt, zich eigenlijk heeft laten meeslepen door het betoog van de OvJ. Het gaat dan om een betoog bestaand uit een goed verhaal dat is verankerd in de werkelijkheid. Het is aan de rechter om te bepalen welke feiten als anker gelden. In tabel 8, bladzijde 40 zijn de 26 door Crombag et al. opgestelde ankerpunten te vinden. Er is op deze basis echter nog geen duidelijkheid betreft de vraag hoe individuele bewijsmiddelen tot een overtuigend geheel kunnen worden.
De overtuigingsparadox voorspelt dat rechters sneller overtuigd raken van de schuld van de verdachte naarmate het misdrijf waarvan hij wordt verdacht ernstiger is. De assimilatiehypothese voorspelt dat als een betekenis is afgelegd, informatie die daarna wordt verwerkt als meer belastend wordt ervaren dan wanneer er geen bekentenis is afgelegd.
Het voorkomen van vals positieve conclusies vergt niet alleen het zoeken naar bewijs, maar ook het in aanmerking nemen van non-bewijs en tegenbewijs. Ook moeten alternatieve hypothesen worden geformuleerd en moet worden geanalyseerd in hoeverre die het bewijs uitsluiten. Bewijs is pas echt bewijs als het specifiek bij de hypothese past en niet ook nadere hypothesen kan ondersteunen.
Er bestaat een discussie over de vraag of er plaats is voor statistiek in de rechtszaal. Het knelpunt betreft het feit dat statistiek voor veel mensen moeilijk is; niet alleen hoofdrekenen, maar ook kansberekenen en statisch redeneren blijken problematisch. Ook blijkt men erg gevoelig te zijn voor de wijze van formulering. Het Wells-effect betreft het feit dat eenzelfde boodschap een gedifferentieerd effect heeft al naar gelang de formulering waarin ze wordt gebracht. De betogers die tegen statistiek in de rechtszaal zijn, zoeken het antwoord vooral in de intuïtie van de mens.
Van confirmatiebias wordt gesproken indien het eenzijdig verifiëren of conformeren van hypothesen leidt tot verkeerde conclusies. Een confirmatiebias is volgens Nickerson weliswaar fout, maar het hoeft niet in alle gevallen tot slechte beslissingen te leiden.
De Nederlandse rechter krijgt ook met confirmatiebias te maken. Hij heeft voor de zitting het dossier doorgenomen, waardoor het vaak lijkt dat het gaat om een proces waarbij de rechter de tenlastelegging als uitgangspunt neemt en vervolgens het dossier doorzoekt voor bewijs dat dit uitgangspunt kan bevestigen. Dit uitgangspunt is ongunstig voor de verdachte.
De verankeringsbias houdt in dat de beslisser wordt beïnvloed door informatie die irrelevant is voor de uiteindelijke beslissing. Ook deze bias levert een gevaar op voor de rechtspraak indien de rechter zijn beslissing laat beïnvloeden door irrelevante informatie. Uit onderzoek blijkt dat een negatief gedragsdeskundig rapport bijdraagt aan de overtuiging van daderschap.
Imaginatie-inflatie betreft het probleem dat als mensen een uitgebreide mentale voorstelling van een bepaald scenario maken, ze alleen daardoor al iets meer gaan geloven in de juistheid van dat scenario. Ook hierdoor kan de rechter overtuigder raken van de schuld van de verdachte. Er zijn meerdere antiscenarios nodig om de oorspronkelijke imaginatie ongedaan te kunnen maken.
Het is voor mensen moeilijk, zo niet onmogelijk om geen rekening te houden met bepaalde voorkennis.
Het is bekend dat rechtelijke dwalingen voorkomen, maar hoe vaak deze voorkomen is onbekend. Het is algemeen dat rechterlijke dwalingen onwenselijk zijn en ook grote negatieve gevolgen kunnen hebben.
Verklaringen van ooggetuigen worden vaak gebruikt als bewijsmiddel en vormen een belangrijke bron van rechterlijke dwalingen. Het gebruiken van herkenningen kent namelijk een aantal grote valkuilen.
Bij het afleggen van een verklaring doet een getuige een beroep op zijn herinneringen. Voor een waarheidsgetrouwe verklaring is het nodig dat 3 cruciale geheugenprocessen foutloos zijn verlopen:
Encoding: De gebeurtenis moet goed zijn waargenomen en opgeslagen;
Storage: De opgeslagen informatie moet een tijd lang ongewijzigd in het geheugen bewaard blijven;
Retrieval: De informatie moet juist uit het langetermijngeheugen worden opgehaald.
De omstandigheden tijdens het waarnemen van een misdaad zijn natuurlijk niet altijd optimaal. Afstand en licht spelen bijvoorbeeld een grote rol. Maar ook in een situatie waarin de waarnemingsomstandigheden optimaal zijn hoeft de getuige nog niet optimaal waar te nemen. Intredende emoties bij het waarnemen van het delict hebben hun weerslag op de kwaliteit van de waarneming. Volgens Deffenbacher bestaat er een parabolisch verband tussen de emotionele betrokkenheid (aandacht) enerzijds en de kwaliteit van de waarneming anderzijds.
Niet alleen een gebrek aan emotionele betrokkenheid vermindert de waarneming, maar ook overmatige betrokkenheid heeft dit effect. Bij overmatige betrokkenheid zorgt de concentratie op een bepaald detail er voor dat de waarneming van omringende informatie vermindert. Ook beperkingen in het rationeel informatieverwerkingssysteem zorgen voor fouten in de waarneming.
Als er uiterlijke verschillen zijn tussen het moment van waarneming van de dader en de confrontatie, word het herkennen bemoeilijkt. Ook heeft het ras van de dader invloed op de herkenning: Als het ras van de dader en getuige overeenkomen, is de kans op herkenning groter dan bij verschillende rassen. Ook mensen met een distinctief uiterlijk worden beter onthouden dan mensen met een gematigd uiterlijk.
Uit onderzoek is gebleken dat 35% van de herkenningen achteraf onjuist blijkt te zijn. De vraag is dan ook hoe de confrontatie met mogelijke daders zo kan worden ingericht dat de kans op een valse herkenning minimaal is.
Wagenaar is tijdens zijn onderzoek tot de conclusie gekomen dat een bewijsconfrontatie niet kan bestaan uit een éénpersoonsconfrontatie. De getuige moet worden geconfronteerd met een groep mensen met behulp van de Osloconfrontatie. Doordat er niet één maar een groep mensen wordt gebruikt bij deze vorm van bewijsconfrontatie, is de kans dat een onschuldige als dader wordt aangekend aanzienlijk kleiner dan bij een éénpersoonsconfrontatie.
Ook betoogt Wagenaar dat een bewijsconfrontatie met politiefoto’s (de mugshot series) niet kan dienen als bewijs van daderschap, omdat op alle foto’s altijd een oude bekende van de politie is afgebeeld. Tijdens een Osloconfrontatie wordt de getuige geïnstrueerd dat er slechts één verdachte aanwezig is en dat de andere mensen in de line-up onschuldige mensen zijn. Dit zorgt voor een remming in de herkenning van de onzekere getuige.
Daarnaast is volgens Wagenaar ook de Osloconfrontatie niet waterdicht. Deze bewijsconfrontatie werkt volgens het principe van het syntetisch bewijs: De verdachte wordt als uitgangspunt genomen en er wordt gezocht naar bewijsmiddelen tegen deze verdachte. Dit in tegenstelling tot de analytische wijze, waarbij op grond van de bewijsvergaring het aantal mogelijk verdachten steeds verder wordt teruggebracht, tot er uiteindelijk maar één verdachte overblijft. Het principe van het syntetisch bewijs zorgt er voor dat het gevaar van oogkleppen en tunnelvisie op de loer ligt.
Enkele andere punten zijn dat de getuige de verdachte niet mag kennen van een andere gelegenheid dan het misdrijf voor een succesvolle Osloconfrontatie en dat getuigen die aan een confrontatie hebben deelgenomen niet nog aan een andere confrontatie met dezelfde verdachte mogen deelnemen. Bij een Osloconfrontatie dient het aantal figuranten volgens Wagenaar tussen de vijf en elf personen te liggen. Alle figuranten moeten voldoen aan het signalement en ze mogen niet allemaal uit dezelfde homogene groep afkomstig zijn.
Het uiterlijk en gedrag van de figuranten mag niet verraden dat ze niet de verdachte zijn. De Doob-en-Kirshenbaum-test is ontwikkeld om te testen of de line-up voldoet aan deze eis.
De instructeur van de confrontatie weet zelf niet wie de verdachte is om te zorgen dat hij de getuige niet op die wijze kan beïnvloeden. Ook noemt Wassenaar dat de getuige geen feedback mag krijgen over zijn prestatie en dat de getuige een accuraat signalement van de dader moet kunnen geven om de kans op valse herkenningen te drukken. Het is echter bijna onmogelijk gebleken om een signalement te formuleren dat een gelaat perfect verwoordt. Ook kan het (verbale) signalement de visuele herinnering van de getuige aan het uiterlijk van de dader vervormen; het verbal labelling-/verbal overshadowing-effect.
Verder noemt Wassenaar nog dat een herkenning na een zeer lange bedenktijd niet telt als herkenning, dat een waargenomen gelijkenis tussen verdachte en dader is geen herkenning en dat de instructie moet luiden dat de dader er mogelijk niet bij staat en dat alleen een herkenning moet worden uitgesproken als de verdachte zeker is.
De verdachte mag slechts één persoon aanwijzen en er staat slechts één verdachte in een line-up. Als een getuige verschillende verdachten moet identificeren, moet dit in verschillende Osloconfrontaties met telkens andere figuranten plaatsvinden.
Tot slot is van belang dat er een goede verslaglegging van de Osloconfrontatie plaatsvindt en het rapport volledig en vrij beschikbaar is voor de verdediging. Tevens moet de raadsman van de verdachte toegang krijgen tot de confrontatie zodat hij zelf de kwaliteit van de confrontatie kan controleren.
De Osloconfrontatie wordt wel een bewijsconfrontatie genoemd omdat uitsluitend deze wijze van herkenning als bewijsmiddel mag worden gebruikt.
Een Osloconfrontatie kan zowel in persoon, op foto of op video plaatsvinden. Een fotoserie kan zowel een mugshot series als een Osloconfrontatie zijn, maar het gaat alleen in die gevallen om een Osloconfrontatie waarin is voldaan aan de genoemde regels (een ‘Foslo confrontatie’). Foto- en filmconfrontaties genieten de voorkeur boven liveconfrontaties omdat het organiseren van een goede liveconfrontatie erg moeilijk is te organiseren.
Wel genieten de film- en liveconfrontatie de voorkeur boven de fotoconfrontatie, omdat bij de eerstgenoemden de beelden dynamisch zijn en niet statisch.
Tot slot is er nog het onderscheid tussen simultane en sequentiële aanbieding. Bij de eerstgenoemde wordt de getuige in één keer geconfronteerd met alle keuzemogelijkheden. Dit heeft als een nadeel dat hij de persoon aan kan wijzen die het meest op de verdachte lijkt. De voorkeur gaat dan ook uit naar de sequentiële aanbieding, waarbij de getuige slechts één persoon per keer krijgt te zien.
Uit het onderzoek van Luus & Wells van 1994 blijkt hoe snel mensen tot een valse herkenning komen. De zelfgerapporteerde zekerheid over de juistheid van een herkenning hangt niet of nauwelijks samen met de daadwerkelijke juistheid daarvan. Mensen kunnen overtuigd zijn van hun gelijk terwijl ze zich toch aantoonbaar blijken te vergissen.
Problematisch blijkt het feit dat de rechter niet op de hoogte is van alle regels die gelden voor de Osloconfrontatie. Onder deskundigen is niet altijd sprake van general acceptance en rechters zijn niet altijd even goed op de hoogte van relevante rechtspsychologische inzichten.
In de jurisprudentie heeft de Hoge Raad zich meerdere malen uitgelaten over de geldigheid van confrontaties. Naar voren is gekomen dat éénpersoonsconfrontaties niet altijd ongeldig bewijs hoeven te zijn, mits daar goede gronden voor zijn. Wel heeft de Hoge Raad bevestigd dat de Osloconfrontatie de voorkeur geniet. Op grond van de naar voren gehaalde arresten van de Hoge Raad kan worden geconcludeerd dat de Nederlandse rechter niet over veel gedragswetenschappelijke kennis beschikt. In tabel 12 op pagina 85 van het boek zijn enkele vuistregels samengesteld op grond van arresten van de Hoge Raad. Er wordt echter nog wel gewaarschuwd dat zelfs bij een correcte Osloconfrontatie de kans op fouten aanzienlijk is omdat er altijd sprake is van een grote sociale druk.
De belangrijkste bewijsbron is de informatie afkomstig van verdachten en getuigen. Er zijn twee omstandigheden die een optimale informatieverschaffing door getuigen en verdachten in de weg staan: Mensen die verhoord worden zijn niet altijd even medewerkingsgezind, en het geheugen van de persoon die wel wil praten kan hem (tijdelijk) in de steek laten.
Zoals in hoofdstuk 3.2 is behandeld, bestaat het geheugen uit een combinatie van opslaan, vasthouden en ophalen van informatie. Het geheugen bestaat uit het kortetermijngeheugen en het langetermijngeheugen. Het kortetermijngeheugen is erg beperkt in zowel omvang als tijd. Informatie wordt opgeslagen in het langetermijngeheugen of gaat verloren.
Om informatie in het langetermijngeheugen te krijgen is herhaling erg handig. Het kent echter ook nadelen; informatie krijgt er een abstract, semantisch karakter door, wat in de context van getuigenverklaringen zeer nadelig kan uitpakken. Het primacy- en recency-effect laten zien dat alle woorden in een woordenreeks met elkaar concurreren, maar dat het eerste en het laatste woord het beste worden onthouden omdat zij de minste concurrentie hebben. Ook opmerkelijk is dat het menselijke geheugen in grote mate associatief werkt. Dit kan voordelig zijn, maar uit onderzoek is gebleken dat het brein ook associaties legt zonder dat we dat zelf in de gaten hebben. State/context dependent learning betreft het feit dat er stimuli zijn die gezochte informatie activeren; de omgeving kan bijvoorbeeld een rol spelen.
Infantiele amnesie betreft het feit dat de meeste mensen geen goede herinneringen hebben aan de periode van hun geboorte tot ongeveer het derde levensjaar. Oorzaken hiervan zijn het nog niet volgroeide brein en het feit dat structuren die relevant zijn voor het onderhouden van herinneringen zich pas rond het derde levensjaar ontwikkelen.
Blocking betreft het probleem dat men er soms niet in slaagt om de gewenste informatie te herinneren. Het gaat om informatie die wel in het geheugen aanwezig is, maar op dat moment niet boven water te krijgen is.
Transience betreft informatie die permanent ontoegankelijk is geworden. De kans hierop neemt toe naar mate de tijd verstrijkt en informatie niet regelmatig wordt opgehaald.
Amnesie betreft een sterke neiging tot vergeten en is onder te verdelen in gelokaliseerde amnesie (een bepaalde, afgebakende periode is vergeten), selectieve amnesie (bepaalde aspecten van een gebeurtenis zijn kwijt), gegeneraliseerde amnesie (verlies van iemands gehele geheugen), continue amnesie (goede herinnering aan vroeger maar alles kwijt vanaf een bepaald moment tot het heden) en systematische amnesie (het vergeten van bepaalde zeer specifieke objecten of personen). Ook de bron van de informatie kan worden vergeten, terwijl de informatie zelf wel onthouden wordt.
Uit onderzoek is gebleken dat naar mate de tijd verstrijkt, herinneringen langzaam maar zeker de vorm van een fantasie krijgen. Door deze fantasie te herhalen kan het verschil tussen de fantasie en een echte herinnering volledig verdwijnen. Bij een imaginatie-inflatie is de fantasie dusdanig opgeblazen dat deze alle kenmerken van een herinnering heeft verkregen. Het geheugen is niet reproducief, maar reconstructief. Hierdoor kunnen pseudoherinneringen spontaan ontstaan, maar zij kunnen ook worden uitgelokt.
Indien bepaalde herinneringen niet uit het geheugen weg zijn te krijgen, spreken we van persistentie. Er vindt dan intrusie plaats; de herinnering dringt zichzelf continu op. Traumatische herinneringen lenen zich hiervoor bij uitstek.
Bij een verhoor is het belangrijk dat de getuige in alle rust zijn verhaal kan doen. De verhoorkamer moet rustig zijn er er mogen geen ongewenste onderbrekingen optreden.
Herhaald ondervragen is een eenvoudige en relatief gemakkelijke geheugenverbeterende verhoormethode. Mensen kunnen zich tijdens een tweede ronde nieuwe informatie herinneren. Bij reminisence worden bij het tweede verhoor andere herinneringen opgehaald, bij hypermnesia worden alle herinneringen uit het eerste verhoor en daarnaast ook nieuwe herinneringen gereproduceerd.
Ook een eenvoudige en relatief gemakkelijke geheugenverbeterende verhoormethode betreft het sluiten van de ogen tijdens het oproepen van herinneringen. Bij geleide herinneringen, ontwikkeld door de Nederlandse politie, staat context reinstatement/reinstallment centraal. De getuige gaat hierbij mentaal terug naar de betreffende situatie om zoveel mogelijk details naar boven te halen. Uit onderzoek is echter gebleken dat deze verhoormethode weinig toegevoegde waarde heeft.
Geleide herinnering moet worden onderscheiden van geleide imaginatie. Deze laatste is een therapeutische gesprekstechniek waarmee een taboeonderwerp bespreekbaar probeert te maken. Imaginatie is een goede drempelverlager, maar kan wel zorgen voor imaginatie-inflatie.
Bij het cognitieve interview moet de getuige eerst zich de context van het incident voor de geest halen, vervolgens moet hij elk detail te rapporteren. Belangrijk is daarna om stereotypen die herinneringen kunnen vervuilen te onderdrukken.
Bij hypnose als geheugenverbeterende verhoormethode concentreert de getuige zich zodanig op hetgeen de hypnotiseur zegt, dat andere informatiebronnen tijdelijk genegeerd worden. Het geheugenverbeterende effect van hypnose moet echter worden bekocht met een toename van het aantal pseudoherinneringen, omdat de sterke concentratie de individu ook kwetsbaar maakt voor suggesties van de verhoorder. Door deze kwetsbaarheid is hypnose in strijd met het pressieverbod. De Hoge Raad heeft dan ook beslist dat verklaringen die zijn afgelegd onder hypnose niet als bewijsmiddel mogen worden gebruikt. Een onder hypnose afgelegde verklaring kan echter wel worden gebruikt ter ontlasting van de verdachte.
Kinderverhoren brengen nog weer extra problemen met zich mee. Te denken valt aan de afhankelijke positie ten opzichte van volwassenen, waardoor het kind denkt elke vraag te moeten beantwoorden omdat het bij het nalaten daarvan zal falen. Kinderen zijn ook vatbaarder voor suggesties van de verhoorder en het cognitieve vermogen van een kind is nog niet volledig ontwikkeld. Het is van groot belang dat de verhoorder zijn taalgebruik dan ook afstemt op het niveau van het kind.
Kinderverhoren worden zoveel mogelijk uitgevoerd in kindvriendelijke verhoorstudios, waarbij het verhoor wordt gedaan door gespecialiseerde verhoorders. De verhoorkamer is ingericht met als doel het op zijn gemak stellen van het kind. Ook is er een regiekamer aanwezig, waarin een regisseur en onderzoeksleider zich bevinden. De regisseur maakt video- en audio-opnames van het verhoor. Hiermee kan de verklaring van het kind achteraf woordelijk uit worden geschreven, is het vaak niet nodig om een kind nogmaals te verhoren nu het terug kan worden geluisterd/gekeken, en op basis van deze opnames kan de rechter de kwaliteit van het verhoor beoordelen.
De verhoorder dient, in verhouding tot het verhoren van volwassenen, bij een kindverhoor veel tijd te investeren in de aanloop naar het daadwerkelijke verhoor. Het kind moet zich op zijn gemak voelen en bereid zijn om zijn verhaal te doen. Het uitoefenen van druk op het kind is uit den boze. De verhoorder mag het kind niet beïnvloeden en hij mag het gesprek ook niet sturen.
Uit onderzoek is gebleken dat herhaald ondervragen leidt tot een toename van het aantal correcte details als er open vragen worden gesteld, maar bij gesloten vragen leidt de herhaling juist tot een toename van het aantal incorrecte details.
Het gebruik van anatomisch correcte poppen bij het verhoor is een discutabele manier van verhoor, aldus de Hoge Raad. Voor een dergelijke verklaring gebruikt kan worden als bewijsmiddel, is extra motivatie vereist. Ook worden anatomisch correcte tekeningen gebruikt, maar het is niet bewezen dat deze tot een beter resultaat leiden dan poppen.
Ook de kleuren die kinderen gebruiken in tekeningen kunnen soms als indicatie voor mishandeling worden gezien. Uit onderzoek is gebleken dat de gebruikte kleuren samenhangen met gevoelens bij de betreffende afbeelding. Donkere kleuren hangen vaak samen met negatieve gevoelens.
Uit onderzoek is gebleken dat kinderen die op een correcte manier worden ondervraagd, zelfs over een gebeurtenis die tien weken eerder plaatsvond een goede verklaring af kunnen leggen. Ook bleek dat kinderen in hoge mate suggestibel zijn. Een correct, suggestievrij verhoor kan echter geen garantie bieden voor een accurate verklaring, omdat het kind in de tijd tussen het incident en het verhoor blootgesteld kan zijn aan suggesties die zich tijdens het verhoor manifesteren als hardnekkige pseudoherinneringen.
Uit art. 341 lid 4 Sv volgt dat een bekentenis geen voldoende en noodzakelijk bewijsmiddel vormt. Het loskrijgen van een bekentenis blijkt echter wel het hoofddoel van het verdachtenverhoor te zijn. Een bekentenis heeft namelijk een behoorlijke impact op de beantwoording van de schuldvraag. Uit de positie van de verdachte is het afleggen van een bekentenis dan ook sterk te ontraden.
De negenstappenmethode van Reid vormt de basis voor technieken om mensen die niet willen praten toch aan het praten te krijgen. Allereerst wordt er een onderscheid gemaakt tussen een interview en een verhoor. Bij de eerste gaat het om het verzamelen van informatie en het vormen van een indruk over de schuld van de verdachte. Het verhoor begint op het moment dat de politie ervan overtuigd is dat de verdachte schuldig is en wat strenger aan de tand moet worden gevoeld.
Directe, positieve confrontatie: De verdachte moet vanaf het begin duidelijk worden gemaakt hoe de verhoudingen liggen tijdens het verhoor.
De themaontwikkeling: De verhoorder achterhaalt op welke manier hij het beste contact kan houden met de verdachte.
Ontkenningen moeten vermeden worden. Dit kan door zowel verbale als non-verbale signalen te gebruiken.
Tegenstribbelingen zijn storende zijpaden en het is belangrijk om zo snel mogelijk terug te keren naar het hoofdonderwerp.
Het vasthouden van de aandacht van de verdachte.
Op het moment waarop de verdachte enigszins inzakt moet de verhoorder bewerkstelligen dat de verdachte gaat bekennen.
Het presenteren van een alternatieve vraag: Bij voorkeur in de vorm van een suggestieve vraag.
Een eenvoudige bekentenis moet worden aangevuld met allerlei detailverklaringen.
Een schriftelijke bekentenis dient te worden samengesteld ter ondertekening door de verdachte.
Volgens Kassin kan deze methode worden samengevat in de volgende drie termen: Isolation (afzondering in de verhoorkamer), maximization (indringende beschuldiging verdachte en confrontatie met overweldigend bewijs zonder mogelijkheid van ontkenning) en minimization (verdachte wordt in de waan gebracht dat het allemaal meevalt, dat bekennen geen ernstige gevolgen zal hebben).
De negenstappenmethode van Reid is een typisch Amerikaanse aanpak en wordt niet in Nederland toegepast. Hier is bedriegen van verdachten uit den boze. Wel kennen wij de Zaanse verhoormethode, een Nederlands variant op de negenstappenmethode. Deze methode is echter volgens de Hoge Raad niet altijd toelaatbaar wegens de ongeoorloofde psychische druk die er vaak bij komt kijken.
Het gevaar van het uitoefenen van druk is dat het ook tot een valse bekentenis kan leiden. Uit onderzoek is gebleken dat de overtuiging van schuld bij de verhoorder op een ongunstige manier interacteert met de volgehouden (terechte) onschuld van de verdachte, wat tot toepassing van extra druk kan leiden.
Tijdens de alttoetsstudie van Kassin en Kiechel is onderscheid gemaakt tussen pressured compliant-bekentenissen en pressured internalized-bekentenissen. Bij de eerste worden bekentenissen afgelegd in de hoop dat daarmee een einde aan het verhoor komt. Bij de tweede is de bekentenis het resultaat van de gegroeide onterechte overtuiging van de verdachte dat hij inderdaad de dader is. Een valse bekentenis wordt afgelegd om de daadwerkelijke dader te beschermen of wegens de behoefte aan aandacht of roem.
Van een dader mag verwacht worden dat hij in een ruime mate beschikt over specifieke kennis van de misdaad, waardoor een terechte bekentenis zou moeten zijn ingebed in een gedetailleerde verklaring. Afwezigheid van details betekent echter niet direct dat de verdachte schuldig is. Wel is het vreemd als een verdacht een bekentenis aflegt zonder misdaadspecifieke details te kunnen vertellen. Ook is het verdacht als een verdachte zijn bekentenis meteen na afloop van het verhoor weer intrekt. Hoe sneller deze retractie, des te groter de kans is dat de bekentenis inderdaad vals was.
Uit onderzoek is gebleken dat sociale druk er voor zorgt dat mensen het belangrijker vinden om in de pas te lopen dan om de correcte keuze te verwoorden.
Het bystanders-fenomeen betreft het feit dat de kans om door omstanders te worden geholpen groter is naar mate er minder omstanders zijn. Dit wordt veroorzaakt door de diffusion of responsibility: Individuen voelen zich minder verantwoordelijk wanneer er andere mensen aanwezig zijn. Obedience houdt in dat mensen in een gegeven context zo ver gaan in hun gehoorzaamheid dat ze bereid zijn de rechten van een ander te schenden. Acquiscense betreft de neiging om bijna alle vragen consistent te bevestigen.
Één van de maatregelen om de kans op en de impact van valse bekentenissen te verkleinen is het opnemen van de het verdachtenverhoor. Hierdoor zullen de verhoorders zich wellicht meer bewust worden van hun eigen gedrag en zullen zij minder gauw druk uitoefenen op de verdachte.
Het opnemen van het verdachtenverhoor wordt daarnaast ook gebruikt om de kwaliteit van het verhoor achteraf te beoordelen. Bij een point of view-bias wordt de gehele verhoorkamer geflimd. Bij de recap-bias wordt alleen het laatste stukje van het verhoor opgenomen. Bij de framing-bias worden ambigue fragmensen soms zowel ten voordele als ten nadele van de verdachte geïnterpreteerd en gebruikt.
Ook kan de opname van het verhoor worden gebruikt om achteraf een verbatim verslag op te stellen, die weer kan worden gebruikt ter verdere analyse van de verklaring.
Er moet niet alleen worden gekeken naar de kwaliteit van het verhoor, maar ook naar de mate van suggestibiliteit en compliance van de ondervraagde, omdat deze twee kenmerken de individu extra kwetsbaar voor druk maken.
Gudjonsson ontwikkelde voor zowel de suggestibiliteit als de compliance een meetinstrument. De Gudjonsson Suggestibility Scale kijkt naar de overtuigingskracht van de boodschapper, de plausibiliteit van de boodschap, de omstandigheden van de overdracht en de suggestibiliteit van de ontvanger. De GSS kan waardevolle informatie afleveren, maar men moet terughoudend zijn met toepassing van deze informatie. Dat iemand een hoge mate van suggestibiliteit blijkt te hebben op grond van de GSS, betekent niet dat zijn bekentenis ook het gevolg was van suggestieve informatieoverdracht. Het is belangrijk dat de test vakkundig en in overeenstemming met Gudjonssons richtlijnen wordt afgenomen door een gedragsdeskundige die de geteste niet kent. Ook is het essentieel dat de geteste de ratio van het GSS niet kent.
De Gudjonsson Compliance Scale is een vragenlijst bestaande uit 20 ja/nee vragen. Hoe hoger de score op deze vragen, des te groter de neiging van de geteste is om compliance te vertonen.
Volgens Vrij is een leugen een handeling die als bedoeling heeft om zonder waarschuwing in een andere persoon een voorstelling van zaken te doen ontstaan waarvan de leugenaar aanneemt dat die onjuist is.
SVA is een methode die wordt gebruikt om de geloofwaardigheid van verklaringen te bepalen door het verbatim verslag van een verhoor te analyseren. Deze methode is gebaseerd op de Undeutsch-hypothese, die bestond uit de bewering dat ware verklaringen een aantal structurele kenmerken bezitten die ontbreken in gelogen verklaringen. Hoe hoger de score, des te hoger de geloofwaardigheid. SVA bestaat uit CBCA (criteria based content analysis) en een VC (validity checklist).
Gebleken is dat SVA uitsluitend moet worden toegepast op verklaringen van kinderen (<12 jaar) die worden ondervraagd wegens het vermoeden dat zij het slachtoffer werden van seksueel misbruik. Als de SVA zou worden toegepast op oudere kinderen en volwassenen worden aannames die ten grondslag liggen aan de cognitieve en motivationele items waarschijnlijk geschonden.
CBCA leidt tot herkenning van ware verklaringen, maar leugens worden niet onderkend. Het toepassen van CBCA leidt dan ook tot een zekere goedgelovigheid (de truth bias). Hoewel een truth bias van nature bij mensen aanwezig is, zijn een aantal wetenschappers fel tegen de forensische toepassing hiervan. Het zou namelijk kunnen leiden tot een onterechte (strafrechtelijke) veroordeling.
Toch zijn er ook wetenschappers die zweren bij CBCA. Zij betogen dat de problemen ontstaan door onkundige en onvoldoende getrainde beoordelaars. Daarnaast zou de SVA geen meetinstrument in traditionele zin zijn en zou het daarom niet te hoeven voldoen aan de eisen van betrouwbaarheid en validiteit die aan de traditionele meetinstrumenten worden gesteld.
In Nederland gebruikt de rechter deskundigenverklaringen gestoeld op CBCA als bewijsmiddel.
Bij reality monitoring gaat het om een vorm van leugendetectie bestaande uit twee potentiële bronnen van representatie, waarvan er één extern en één intern is. De kwaliteiten van RM zijn vergelijkbaar met die van CBCA. Toch zou RM de voorkeur moeten genieten, omdat de resultaten net iets beter zijn en RM geen speciale training vereist. Daarnaast bestaat het uit minder criteria (5 in plaats van 39) en is het niet beperkt tot gevallen van seksueel misbruik van kinderen.
Bij non-verbale kenmerken draait het om alles behalve de inhoud van de verklaring. Als de observator het bedrog wil onderkennen, moet er sprake zijn van specifieke gedragskenmerken bij de leugenaar. Emotionele processen kunnen ertoe leiden dat de leugenaar zichzelf verraad; zenuwen kunnen zich uiten in een toename van het aantal versprekingen, schuldgevoelens kunnen tot een vermindering in intonatiegebruik leiden. Emoties zijn niet alleen moeilijk te verbergen, ze zijn ook moeilijk te simuleren.
Een leugen kost veel cognitieve capaciteit. Hierdoor zal een afname van de motorische activiteit optreden.
Het geheel wordt nog complexer door mediatoren/moderatoren, deze werken namelijk als vergrootglas of rem op de hierboven genoemde processen. Voorbeelden zijn de motivatie van de leugenaar, de voorbereiding, individuele verschillen in persoonlijkheid en intelligentie, de complexiteit van de leugen en de achterdocht van de waarnemer. Deze mediatoren kunnen onderling nog weer interacteren.
Uit onderzoeken valt te concluderen dat mensen, zowel de gemiddelde mens als de expert, niet goed zijn in leugendetectie wanneer zij letten op non-verbale indicatoren. Hoe komt dit? Mensen hebben de neiging om op de verkeerde, non-diagnostische kenmerken te letten. De verschillen in gedrag die er zijn, zijn vaak ook zo klein dat ze niet worden opgemerkt. Daarnaast kan ook de normale sociale omgangsvorm het beletten om iemands non-verbale gedrag te observeren. Tevens wordt er nauwelijks rekening mee gehouden dat er individuele verschillen bestaan in non-verbaal gedrag. Er kunnen meerdere redenen zijn om verdacht gedrag te tonen dan liegen, bijvoorbeeld als iemand erg zenuwachtig is.
De fundamentele attributiefout betreft het onderschatten van intra-individuele verschillen (iemand die vandaag eerlijk is, kan morgen bedrog plegen). Ook spelen de probing heuristic (mensen die we persoonlijk kennen worden geloofwaardiger gevonden) en de facial appearance heuristic (aantrekkelijke mensen worden geloofwaardiger gevonden) een rol.
De laatste reden waarom mensen niet goed zijn in het doorzien van bedrog ligt in het feit dat ze in het dagelijks leven geen complete feedback over hun prestaties krijgen. Hierdoor kan men ook niet van haar fouten leren.
Volgens Vrij kunnen mensen hun prestaties in bedrogdetectie verbeteren door de hiervoor genoemde fouten te onderkennen en vermijden voor zover mogelijk.
Het luisteren naar een verklaring lijkt betere resultaten te geven dan het bekijken en beluisteren van de persoon die de verklaring aflegt. Bij de indirecte of impliciete manier van leugendetectie stelt de beoordelaar zichzelf de vraag of de te beoordelen persoon op een bepaald moment hard nadenkt, waarmee de aandacht op nadenken wordt gericht en is afgeleid van andere, non-diagnostische kenmerken.
Bij de baseline-methode mag de beoordelaar pas tot een conclusie komen wanneer hij over vergelijkingsmateriaal beschikt. Het te beoordelen materiaal moet worden vergeleken met het gedrag van de beoordeelde persoon op een moment waarvan zeker is dat hij de waarheid sprak. Deze methode kan ook worden toegepast op verbale technieken zoals CBCA.
Hoe meer indicatoren, des te groter de range en des te groter het potentiële verschil tussen ware en onware verklaringen.
Tot slot is het belangrijk om goed stil te staan bij de vragen die men aan de ondervraagde stelt. Het is ook beter om iemand zoveel mogelijk te laten praten, waardoor de kans dat hij zichzelf tegenspreekt toeneemt. De analyse van non-verbaal gedrag is vooral van belang bij het eerste verhoor, omdat de leugen dan nog relatief ‘vers’ is. Het kameleoneffect betreft het feit dat mensen elkaars gedrag soms al na enkele minuten over nemen.
Een leugendetector/polygraaf registreert meerdere fysiologische processen; De hartslagfrequentie, bloeddruk, ademhaling, hersenactiviteit, pupildilatatie en huidgeleiding. De leugendetector werkt vanuit de aanname dat liegen gepaard gaat met bepaalde veranderingen in deze fysiologische processen. Deze veranderingen treden alleen op als het liegen gepaard gaat met emotionele en/of cognitieve processen.
De CVT is de meest gebruikte verhoorvariant. In Nederland is de leugendetector taboe, maar ook hier gaan zo nu en dan stemmen op om de CTV in te voeren.
De ratio achter de CTV is dat liegen een stressreactie veroorzaakt. Deze reactie is onder meer af te lezen aan een verhoogde hartslag en bloeddruk en een toegenomen huidgeleidingen. Hoewel deze veranderingen miniem zijn, zijn ze wel registreerbaar met een polygraaf. Bij de relevante-irrelevante-vraagtechniek worden misdaadrelevante vragen afgewisseld met irrelevante vragen. Omdat deze techniek opzich enkele nadelen kent (onduidelijk is of de testpersoon verwacht wordt te liegen bij de irrelevante vragen, en de irrelevante vragen zijn vaak emotioneel minder sterk dan de relevante vragen), probeert de CTV de gebreken op te vangen door de controlevragen zodanig te selecteren dat ze enerzijds net zo emotioneel zijn als de relevante vragen en anderzijds uitnodigen om met een leugen beantwoord te worden.
Deze selectie van controlevragen is de grootste uitdaging bij de toepassing van de CTV. Als de controlevragen niet sterk genoeg zijn, werkt dit ten nadele van de verdachte, omdat het responspatroon eerder zal lijken op dat van een verdachte. Hierdoor lijkt de CTV verdachtenonvriendelijk te zijn.
Met name vanuit de wetenschap ligt de voorkeur bij de SKT. Deze leunt op de zogenoemde oriëntatierespons; de oriëntatiereactie treedt op zodra een persoon wordt geconfronteerd met een stimulus die niet direct als bedreigend wordt ervaren, maar die wel interessant genoeg is om de aandacht minstens even te vangen. De herkenning van misdaad-specifieke informatie vertaalt zich in een oriëntatierespons.
Bij de SKT wordt gebruik gemaakt van meerkeuzevragen. Bij voorlezing van het juiste alternatief zal de schuldige een sterkere reactie vertonen dan bij de andere alternatieven.
Ook de SKT kent het probleem dat de formulering van goede vragen een behoorlijke opgave is. Het juiste antwoord op de vraag moet zoveel mogelijk omringd zijn met zinvolle gelijkwaardige alternatieven. Daarnaast is het belangrijk dat de onschuldige verdachte geen weet mag hebben van de misdaadspecifieke kennis, wat soms erg lastig is omdat de misdaad al uitvoerig in de media kan zijn besproken.
De kracht van een polygraaf zit niet zozeer in de fysiologie, maar in de verhoormethode. Een testpersoon kan trachten om de uitkomst van het onderzoek te beïnvloeden. Het is niet bewezen dat mensen in staat zijn om hun stress- en oriëntatierespons te onderdrukken, maar zou kunnen wel de fysiologische activiteit verhogen tijdens de controlevragen en onjuiste alternatieven. Op die manier wordt ook een nietszeggend testresultaat verkregen.
Aan waarheidsserum is geen aandacht besteed, omdat het daarbij slechts gaat om een disinhiberend middel vergelijkbaar met alcohol. De ontremmende werking levert in het gunstigste geval een spraakwaterval op, maar het garandeert niet de juistheid van dit verhaal.
Van de bedrogdetectie die gebruikmaken van verbale kenmerken, non-verbale kenmerken en de polygraaf, genereert de laatste de beste uitkomsten. Dat de polygraaf taboe is in de Nederlandse rechtszaal is dan ook merkwaardig te noemen. De SKT lijkt het meest geschikt voor toepassing in de rechtszaal, omdat deze leidt tot de minste vals negatieve uitkomsten.
Psychotrauma kan invloed hebben op de herinnering van de getuige, op de geloofwaardigheid van diens verklaring en het kan leiden tot dissociatie.
DSM-IV definieert psychotrauma als het meemaken of zien van een gebeurtenis die levensbedreigend was, mogelijk tot verwondingen zou leiden, of tot aantasting van de fysieke integratie. Zie tabel 28 boek voor de specifieke DSM-IV criteria voor ASD (acute stressstoornis) en PTSD (posttraumatische stressstoornis).
Volgens Withuis lijkt het er op dat psychotrauma een gewilde aandoening is. In de literatuur laten onder andere Scott en Stradling het harde criterium van de levensbedreigendheid los. Zij betogen dat PTSD opgelopen kan worden zonder duidelijk eenmalig psychotrauma.
Slechts 14% tot 33% van de mensen die een psychotrauma meemaakt ontwikkelt daadwerkelijk ASD of PTSD.
Tijdens onderzoek zijn meerdere actoren naar voren gekomen die het oplopen van ASD of PTSD voorspellen. Hieronder vallen pretraumatische factoren (eerdere traumatisering, psychiatrische aandoeningen, een slecht verlopende carrière, rigide denkpatronen, peritraumatische factoren (de ernst van het trauma) en posttraumatische factoren (piekeren, woede, vermijdingsgedrag, overinterpretatie van het type ‘dat ik dit heb meegemaakt, bewijst dat ik een mislukkeling ben’).
Het menselijk geheugen is in sommige opzichten indrukwekkend goed. Bij flashbulb-herinneringen gaat het om herinneringen aan indrukwekkende maar persoonlijk niet-relevante gebeurtenissen, bijvoorbeeld een ramp in een ver land. Hierbij is sprake van uitzonderlijk sterke source monitoring; dergelijk herinneringen worden door mensen in de context waarin ze het nieuws hoorden, vaak lange tijd herinnerd. Dit is opvallend omdat men doorgaans niet goed onthoudt waar en wanneer men bepaalde kennis opdoet.
De vraag is of het traumatische karakter van een gebeurtenis van invloed is op de kwaliteit van de herinneringen. Een aantal auteurs zijn van mening dat traumatische herinneringen worden gekenmerkt door hun intensiteit en hun consistente kwaliteit. Brewin et al. hangen een zogenaamde dual processing theory aan, waarbij de traumatische herinneringen niet in het standaard verbally accessible memory (VAM) worden opgeslagen, maar in het situationally accessible memory (SAM). Hierdoor staan traumatische herinneringen niet onder bewuste controle, met op het ene moment flashbacks en op het andere moment amnesie ten gevolge.
Andere auteurs komen met bevindingen die haaks staan op bovengenoemde theorie. Zij zijn van mening dat, net als andere herinneringen, ook traumatische herinneringen gevoelig zijn voor vervormingen door latentie, post-hoc informatie en fantasie. Uit onderzoek van Wagenaar en Groeneweg is gebleken dat traumatische gebeurtenissen net als andere gebeurtenissen gewoon vergeten kunnen worden.
Verondersteld wordt dat met name traumatische herinneringen aanzetten tot pogingen om die herinneringen te onderdrukken. Hierbij gaat het om het pogen tot het verbannen van een onaangename herinnering uit het bewuste.
Sommige auteurs hebben het standpunt ingenomen dat het mogelijk is voor een mens om complete gebeurtenissen te ‘vergeten’. De herinneringen worden uit het bewuste verbannen, maar blijven aanwezig in het onbewuste en kunnen van daaruit een negatief effect op de gezondheid uitoefenen.
Het hervinden van de herinneringen moeten de gezondheidsklachten doen verdwijnen, zo is gebleken uit onderzoek van Karon en Widener. Deze theorie is echter niet standhoudend in de ogen van de experimenteel psycholoog, omdat het om een inductivistische casuistiek gaat. De vraag is hoe objectief een genezing was en of er andere factoren een belangrijke rol kunnen hebben gespeeld.
Onderzoek van Wegner et al. wijst er op dat de mens juist helemaal niet goed is in het verdringen van informatie. Anderson en green vonden dat geleerde associaties sneller worden vergeten wanneer ze worden onderdrukt dan wanneer ze worden gerepeteerd of wanneer er verder niets mee gebeurt.
Geconcludeerd kan worden dat wetenschappers het niet eens zijn over de effecten van verdringing. Dit is deels te wijten aan het feit dat sommige wetenschappers niet snappen dat experimenten principieel hoogstaandere kennis opleveren dan gevalsbeschrijvingen, maar ook verschillende interpretaties van experimentele data is een oorzaak van de meningsverschillen. Ondanks deze meningsverschillen onder wetenschappers, is het concept ‘verdringing’ in het dagelijks spraakgebruik volledig ingeburgerd, te zien aan bijvoorbeeld de definitie in de Van Dale.
Wel is gebleken dat het niet eenvoudig is om aan te tonen dat verdringing niet bestaat. Wel is uit onderzoek van Winkielman, Schwarz en Beli geconcludeerd dat we te snel van verdringing spreken. Het kan namelijk ook om normale vergeetachtigheid gaan.
Freud kwam in zijn publicatie ‘The aetiology of hysteria’ met de theorie dat het verdringen van onprettige herinneringen op korte termijn weliswaar functioneel is, maar dit op lange termijn kan leiden tot allerlei angstklachten.
Traumatische gebeurtenissen kunnen ook leiden tot dissociatie tijdens de gebeurtenis. Bij dissociatie is men in staat om de emoties tijdelijk uit te schakelen. DSM-IV noemt verschillende varianten van dissociatie:
Dissociatieve amnesie: Geheugenverlies dat te omvangrijk is om als normaal te worden bestempeld.
Dissociatieve fugue: Men bevindt zich ergens zonder te weten hoe men daar is beland.
Dissociatieve identiteitsstoornis (DID): De patiënt heeft de indruk dat hij zijn lichaam deelt met minstens één alter ego. Ook heeft hij de beleving los te komen van zijn eigen lichaam.
In de literatuur wordt zowel amnesie als DID toegeschreven aan traumatische gebeurtenissen. Het copingsmechanisme dissociatie resulteert in de stoornis dissociatie. DID gaat nog een stapje verder dan amnesie, omdat de traumatische herinneringen niet alleen naar het onbewuste worden verdrongen, maar de betrokkene ook tijdelijk een andere identiteit aan, die de traumatische gebeurtenis beleeft. De oorspronkelijke persoon heeft als gevolg hiervan geen herinneringen aan die gebeurtenis.
De theorie achter dissociatieve amnesie en DID is wetenschappelijk zwak omdat zij zwaar leunt op psychodynamische concepten en het bewijs uitsluitend van het niveau van gevalsbeschrijvingen en caseseries is.
Volgens het sociocognitieve model is DID een opgeblazen variant van alledaagse ambiguïteitsgevoelens. Het is een door clinici, te goeder trouw, gecreëerde aandoening, een idiosycratische stoornis. DID wordt niet gekenmerkt door de samenwoning van verschillende persoonlijkheden in één lichaam, maar door een ervaren gespletenheid.
Dissociatie mag een dubieuze aandoening zijn vanuit de wetenschappelijke optiek, in de forensische praktijk maakt deze aandoening behoorlijk furore. Amnesie wordt regelmatig gebruikt als criterium voor verminderde toerekeningsvatbaarheid. Wat DID betreft kan de vraag worden gesteld of een persoon verantwoordelijk kan worden geacht voor een misdrijf dat niet door hemzelf, maar door een alter ego werd gepleegd. Volgens recente inzichten uit het sociocognitieve model moet deze vraag bevestigend worden beantwoord. In de praktijk heeft dat inzicht echter nog geen vaste voet verkregen.
Voor PTSD zijn verschillende behandelingen ontwikkeld, waarbij vooral gedragstherapie en cognitieve therapie effectief zijn gebleken. Bij gedragstherapie gaat het er om dat de patiënt wordt afgeleerd om trauma-gerelateerde stimuli te vermijden. Ook wordt men blootgesteld aan hun angst. Cognitieve therapie is er op gericht om na het trauma ontstane irrationele gedachten uit te dagen en te ontkrachten. Vaak worden deze vormen van therapie gecombineerd tot cognitieve gedragstherapie.
Eye movement desensitization and reprocessing (EMDR) maakt de laatste decennia furore. Bij deze behandeling worden negatieve traumagedachten vervangen door positievere cognities.
Rekening dient te worden gehouden met het feit dat in sommige gevallen psychotherapie schade bij de patiënt kan berokkenen. Het is namelijk niet uitgesloten dat een therapie de patiënt meer schaadt dan goed doet.
In sommige gevallen kan het voor mensen van belang zijn om hun klachten te overdrijven en aandoeningen te simuleren; we spreken dan van malingeren. Het is lastig om de oprechte klachten van de gesimuleerde klachten te onderscheiden.
Bij provocatietests is de test gebaseerd op het feit dat een simulant de neiging heeft om te veel symptomen te genereren en daardoor nog slechter uit de test naar voren zal komen dan een echte patiënt. De SIMS (structured inventory of malingered symptomatology) en Rey’s 15-itemsgeheugentest zijn voorbeelden van provocatietests. Ook de SVT is een provocatietest, echter wordt bij deze test de onderprestatie van de malinger bepaald door statistische wetmatigheden in plaats van een vergelijking met echte patiënten.
Hoewel PTSD en ADS klinische fenomenen zijn, kunnen zij ook een forensische betekenis krijgen, bijvoorbeeld in het geval dat een slachtoffer met PTSD schadevergoeding van de verdachte eist. In dergelijke situaties moet volgens Boeschen de therapeut op zijn hoede zijn om te voorkomen dat hij zijn competentie overschrijdt.
Gezien de presumptie van onschuld is in het strafrecht een vals positieve fout ernstiger dan een vals negatieve fout. In de klinische setting is echter een vals negatieve fout ernstiger dan een vals positieve fout. Daarnaast is de waarheid veel belangrijker in het strafrecht dan in de klinische setting. Door deze verschillen is het moeilijk voor psychologen om een goed forensisch rapport op te stellen.
Bij het opleggen van een straf of maatregel speelt onder andere de vraag of de misdaad moet worden toegeschreven aan normale oorzaken of aan psychopathologische oorzaken. Het onderscheid tussen beide is echter niet altijd even makkelijk te maken. De normaliteit hangt af van de prevalentie, de disfunctionaliteit en de abnormaliteit/sociale ongepastheid.
Het nature-nurture-debat is een debat dat draait om de vraag of criminaliteit het gevolg is van aangeboren factoren of van omgevingsinvloeden. Dit is een moeilijk te beantwoorden vraag met de nodige (politieke) consequenties. De verhoudingen blijken 50/50 te zijn.
Ook is de vraag wat precies genetisch bepaald is en wat omgevingsbepaald is. Testosteron en agressief gedrag blijken te correleren, maar ook omgevingsinvloeden kunnen richting agressief gedrag sturen.
De hersenanatomie, neurotransmitterhuishouding, hormoonspiegels en leeftijd spelen een rol bij de verklaring van criminaliteit. De adolescence limited-criminelen vertonen gedurende een beperkte periode (pubertijd en adolescentie) crimineel gedrag. De life course persistent-criminelen is een kleine subgroep die zijn hele leven lang misdaden pleegt. De criminele neiging van de laatstgenoemde groep is niet te attribueren aan imitatie, maar aan een combinatie van aangeboren (genetisch en/of congenitaal) en omgevingsfactoren.
Modelleren betreft het sociale leerproces waarbij mensen, met name kinderen, geneigd zijn om het gedrag van anderen over te nemen. In groepen spelen veel sociale processen af die heel makkelijk kunnen resulteren in groepscriminaliteit. Het polarisatie- of risky shift-effect betreft het feit dat groepen nogal eens tot extremere standpunten komen dan individuen, waarbij groepsleden elkaar zodanig opjutten dat er uiteindelijk een strafbaar feit wordt gepleegd. Het bystander-effect betreft het feit dat groepsleden een deel van hun veratnwoordelijkheid afschuiven op de groep waardoor ze minder problemen hebben met het vertonen van normoverschrijdend gedrag.
De kwestie kan ook van de andere kant worden bekeken: Waarom zouden mensen afzien van criminaliteit en zich derhalve onthouden van egoïstisch gedrag? Het antwoord hierop moet gezocht worden in het inhiberend vermogen van de mens, bijvoorbeeld de empathie. Volgens Gray wordt het menselijk gedrag gedreven voor het zoeken naar aangename stimuli (behavioral activation system) en het vermijden van onaangename stimuli (behavioral inhibition system). Mensen met een verlaagd BIS laten zich niet of nauwelijks sturen door aversieve stimuli waardoor zij eerder geneigd zijn om regels te overtreden.
Kohlman betoogd dat het vermogen om regels na te leven wordt bepaald door de morele ontwikkeling van deze persoon. In de preconventionele fase leeft de persoon de regels na omdat hij verwacht dat de overtreding van de regel negatieve gevolgen zal hebben. In de conventionele fase dringt het door dat de overtreding van de regel ongewenst is, niet omdat er een bestraffing op staat, maar wegens de afkeuring door de overige leden van de groep waarbinnen deze regel geldt (vanaf 7 jaar). In het postconventionele stadium (vanaf 12 jaar) is de persoon zich er van bewust dat de regel een bepaald nastrevenswaardig doel beoogt.
Het nature-nurture-debat heeft ook (politieke) consequenties: Mensen nemen een biologische verklaring serieuzer dan een nurture-verklaring, biologische determinanten helpen meer bij de acceptatie van een deviantie dan omgevingsgerelateerde verklaringen, en ook de bij keuze voor een biologische of psychologische attributie is de behandeling een consequentie.
Op grond van artt. 37 en 37a Sv moet de rechter zich laten adviseren door minstens twee gedragsdeskundigen, onder wie een psychiater, bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van ontoerekeningsvatbaarheid.
Deze vraag naar de ontoerekeningsvatbaarheid is één van de meest problematische vragen uit de hele rechtspsychologie. De mens en zijn gedrag zijn volgens de psychologie het resultaat van factoren die buiten hemzelf liggen, terwijl het concept van de vrije wil cruciaal is in het strafrecht.
De forensische diagnostiek is om verschillende redenen nog moeilijker dan de reguliere therapiesetting. De context is onvriendelijker omdat de verdachte minder is geïnteresseerd in een goede diagnose en een gepaste behandeling. Daarnaast moet de diagnosticus zich afvragen of er sprake was van een stoornis ten tijde van het misdrijf waardoor de diagnose retrospectief moet worden gesteld. Ook is er voor ontoerekeningsvatbaarheid niet alleen een stoornis vereist, maar deze stoornis moet ook minstens voor een deel het misdrijf hebben veroorzaakt. Tot slot is het schatten van recidiverisico een kwestie van toekomst voorspellen met alle onzekerheden van dien.
Forensische adviezen kunnen een behoorlijk aantal psychiatrische diagnoses bevatten, maar het aantal stoornissen die volgens de diagnostici reden zijn voor ontoerekeningsvatbaarheid is bijzonder klein.
De aandoening psychopathie wordt gemeten met behulp van de PCL-R-score.
Een projustitia-rapportage bevat antwoorden op de vragen naar de persoonlijkheid van de onderzochte, eventuele psychiatrische aandoeningen, het recidiverisico en de mate van (on)toerekeningsvatbaarheid. Het meest uitvoerige onderzoek naar deze antwoorden vindt plaats in een PBC waar een team van deskundigen zeven weken lang de onderzochte observeren.
De huidige interpretatie van tbs is dat het vooral moet worden gezien als instrument om de maatschappij te beschermen tegen gestoorde criminelen. Om het recidiverisico in individuele gevallen te voorspellen worden sinds enkele jaren voorspellers op populatieniveau gebruikt. Hierbij wordt gekeken naar o.a. misdrijven in het verleden, drugsproblemen, een sociaal netwerk van delinquenten, problemen met school en/of werk, psychische problemen en demografische factoren zoals jonge leeftijd en mannelijk geslacht. Enkele semigestructureerde observatieschalen die ook kunnen worden toegepast zijn de Historical Clinical Risk 20 en de Psychopathy Checklist Revisited.
Vooral de ernst van de gediagnosticeerde stoornis bepaalt de mate van ontoerekeningsvatbaarheid. Er wordt vaak gewerkt met vijf categorieën: volledig toerekeningsvatbaar, enigszins verminderd toerekeningsvatbaar, verminderd toerekeningsvatbaar, sterk verminderd toerekeningsvatbaar en ontoerekeningsvatbaar.
Indien de verdachte weigert om mee te werken aan een onderzoek pro justitia, stelt het Pieter Baan Centrum op verzoek van de rechter-commissaris wel een onderzoek in. Er moet echter wel voor worden gewaakt dat er geen mogelijke verbanden of insinuaties worden gesuggereerd met betrekking tot een eventueel daderschap.
Voor zover er sprake is van een behandeling in een tbs-kliniek, is deze vooral gericht op de terugkeer naar de maatschappij, en niet zo zeer op genezing van de psychiatrische aandoening. De aandoening hoeft niet verholpen te worden, maar moet voor de dader wel beheersbaar zijn om recidive te voorkomen. Een tbs-behandeling bestaat vooral uit het leren werken in groepsverband, creatief bezig te zijn en sociale contacten aan te knopen en te onderhouden. Voor het controleren van de stoornis wordt vaak medicatie gebruikt.
Tbs’ers bij wie het recidiverisico niet blijkt af te nemen komen terecht op de longstay-afdeling. Hiervoor moet iemand minstens zes jaar in behandeling zijn en in minstens twee forensische behandelingsinstituten zijn verbleven, terwijl er nog geen afname van het recidiverisico is vastgesteld.
Niet alleen het gebrek aan methodologische kennis, maar ook het structurele tekort aan volledige feedback staat in de weg aan een fatsoenlijke evaluatie van forensische activiteiten.
Het huidige systeem van ontoerekeningsvatbaarheid stoelt op een aantal discutabele assumpties. Het is de hoogste tijd om deugdelijk onderzoek naar de effectiviteit van behandelingen te doen.
De verwachte werking van de straf hangt af van de doelen die men aan bestraffing attribueert. Het abolutionisme verkondigt dat straffen helemaal geen doel dienen en ze dus ook beter kunnen worden afgeschaft. Aanhangers van het strafrecht onderscheiden als strafdoelen de retributie/vergelding, onschadelingmaking/bescherming, herstel van de morele balans met het slachtoffer, (specifieke en generale) preventie en rehabilitatie. Al deze strafdoelen beogen de maatschappelijke cohesie te bevorderen.
Een aanhanger van preventie als strafdoel zal moeten inzien dat straf averechts werkt. De preventieve werking van bestraffing is gebaseerd op de Wet van Effect van Thorndike. Deze Wet houdt in dat mensen en dieren hun gedrag aanpassen aan de daaraan verbonden consequenties. Deze visie gaat er van uit dat alle gedrag omgevingsbepaald is en daardoor vatbaar is voor verandering. Volgens Domjan moet de straf voldoende zwaar zijn aversief zijn. Ook moet de straf consequent volgen op elk ongewenst gedrag en snel worden uitgedeeld na het ongewenste gedrag.
Er bestaat een discussie over de effectiviteit van straffen bij de aanwezigheid van alternatieven. Daarnaast is het belangrijk om te onderkennen dat met name gevangenisstraf behoorlijk invasief is en toekomstige gedragsalternatieven sterk reduceert. Strafbaarstelling van bepaald gedrag zal dat gedrag niet voorkomen als het op een andere manier toch wordt beloond.Ook de individuele gevoeligheid voor de straf kan de preventieve werking van straf drukken.
Het doel van het strafrecht is het handhaven van de maatschappelijke cohesie.
Bij alle mogelijke processen van de rechtspsychologie kunnen fouten optreden, ook bij processen waarbij we dat niet verwachten. Doordat volledige feedback ontbreekt komen we er niet altijd achter dat fouten zijn gemaakt, waardoor we er ook niet van kunnen leren.
Een groot deel van de rechterlijke dwalingen is het gevolg van gebreken in logisch en wetenschappelijk redeneren.
Het is van groot belang om echte deskundigen in te zetten en de juiste bronnen te raadplegen. De media is bijvoorbeeld geen goede en deskundige bron. Bij kennis die afkomstig is van ander dan experimenteel onderzoek, is de kans op een vals positieve uitkomst (te) groot.
De psychologie van de getuigenis was het eerste serieuze toepassingsgebied van de nog maar net opgekomen academische psychologie.
In het Eyewitness Testimony onderzoek van Elizabeth Loftus heeft zij laten zien hoe verklaringen van getuigen door informatie achteraf beïnvloed kunnen worden. Deze post hoc informatie kan bij getuigen elementen in het geheugen binnensmokkelen die daarvan onwrikbaar onderdeel gaan uitmaken. Ook liet zij in het Lost in the Mall-experiment zien dat men getuigen zich gebeurtenissen kan laten herinneren die in het geheel niet hebben plaatsgevonden.
Dit boek is gericht op het praktisch nut van de rechtspsychologie in de huidige Nederlandse situatie; de mate waarin door een bijdrage van de rechtspsychologie betere beslissingen worden genomen.
In de rechtspsychologie kunnen twee gebieden worden onderscheiden:
De studie van het recht als een gedragstechnologie: de wijze waarop het recht en het juridische systeem het gedrag van individuen trachten te beïnvloeden.
De studie van het gedrag van de participanten in het recht.
Rechtspsychologen helpen rechercheurs in de opsporing, officieren van Justitie bij hun beslissing over de vervolging, advocaten bij van alles en nog wat, rechters bij oordelen over de zaak. Zowel de politie als de rechter verwachten een antwoord over hoe de werkelijkheid precies in elkaar steekt. Hier doen zich een aantal problemen bij voor:
1. De rechtspsycholoog streeft als wetenschapper naar een ander soort kennis dan waarop de rechter zit te wachten. De typische werkwijze van de rechtspsycholoog sluit dan ook in veel gevallen niet goed aan bij de gestelde vragen. De rechtspsycholoog richt zich vooral op het beantwoorden van algemene vragen, terwijl de gestelde vragen op een concreet geval zien.
2. Wetenschap wordt door veel juristen verward met objectiviteit. De rechter legt de wetenschapper een probleem voor en verwacht daarop een objectief oordeel als antwoord, waarmee kan worden gekomen tot een waar feit of een vaststaande wetmatigheid.
Deductief redeneren komen we wel tegen in het opsporingsonderzoek. Uit een veelbelovende hypothese wordt via deductie afgeleid welk bewijs zou moeten worden gevonden. Met dit bewijs kan de hypothese vervolgens worden getoetst. Het doel van deze redenatiewijze verschilt echter tussen de wetenschapper en de rechtsbedeler: de wetenschapper is gericht op voortgaande discussie, terwijl de politie en rechter zijn gericht op een formele beslissing die de discussie juist beëindigt.
Dit verschil brengt praktische consequenties met zich mee: de rechter is niet geïnteresseerd in de verschillen in gemiddelden tussen bepaalde groepen, maar wil juist over een specifiek geval zekerheid hebben. Dit is gebleken tijdens zowel de poppenmethode als de Criteria Based Content Analysis. Beide methoden zijn onvoldoende sterk gebleken om aan de rechter een conclusie te leveren over het waarheidsgehalte van de verklaring van een kind.
De verschillende opvattingen tussen deskundigen kunnen voor de rechter problemen opleveren; hij is eigenlijk niet in staat om een afweging te maken tussen de verschillende opvattingen, al moet hij de keuze wel maken.
De ‘general acceptance in the particular field to which it belongs’ van het Frye-criterium biedt geen oplossing. Hiervoor is de Daubert-beslissing in de plaats gekomen. Deze noemt vier criteria (maar is niet limitatief!):
De rechter overweegt of de wetenschappelijke kennis getoetst kan worden of getoetst is.
De validiteit van de methode kan beoordeeld worden doordat de theorie of techniek ‘has been subjected to peer review or publication’.
De rechter neemt de bekende of potentiële foutenmarge van de methode in overweging.
De rechter zou kunnen letten op de general acceptance van het Frye-criterium.
Met de Daubert-beslissing wordt de Amerikaanse rechter in staat geacht om zelf deskundigenrapporten te beoordelen. Deze richtlijn lijkt daarmee op de richtlijnen van het CBCA-arrest en het Schoenmakerarrest.
Indien de verdediging expliciet en gemotiveerd bezwaren tegen de verklaring van de deskundige naar voren heeft gebracht, moet de rechter uitleggen:
Dat de deskundige deskundig is op het desbetreffende gebied.
Welke methode de deskundige heeft gebruikt.
Waarom de deskundige deze methode betrouwbaar genoeg acht.
In welke mate de deskundige in staat is deze methode competent toe te passen.
Deze eisen en nog veel meer eisen zijn nodig omdat getuigendeskundigen vaak hun eigen rol in het strafproces niet goed begrijpen, methoden toepassen die ongeschikt zijn voor de forensische context, hun bevindingen te stellig presteren of gewoon door rechters, advocaten en officieren van Justitie verkeerd worden begrepen. Deze eisen lossen echter de paradox voor de rechter niet op, maar ze maken het voor de rechter wel iets eenvoudiger om een beslissing te nemen over het deskundigenbewijs.
Van Koppen heeft een aantal eisen opgesteld voor psychologen en andere deskundigen:
Voer in een strafzaak slechts één enkele taak uit.
Bespreek in de eerste plaats de vragen die moeten worden beantwoord.
Houd er rekening mee dat bij vragen van de rechter een oordeel wordt gevraagd dat als definitief wordt beschouwd.
Houd er rekening mee dat de ontvanger van de antwoorden de kwaliteit van die antwoorden niet zelfstandig kan controleren.
Vermijd jargon en versluierend taalgebruik.
De rode draad van onderzoeksmateriaal naar conclusies moet glashelder zijn en mag geen misverstanden oproepen.
Ondanks al deze bezwaren kunnen rechtspsychologen wel degelijk een zinvolle bijdrage leveren aan het rechtsbedrijf als de werkzaamheden transparant gebeuren.
Recherchewerk kan worden onderverdeeld in:
Knip-en-klaar-zaken: zaken die kant en klaar aan de politie worden aangeleverd. Duidelijk is wie de dader is en wat er precies is gebeurd. Het draait vooral om het op juridisch juiste wijze samenstellen van het dossier op basis van de verklaringen van getuigen. Deze zaken worden vrijwel altijd in onderzoek genomen en afgehandeld.
Zoekzaken: zaken die een aanmerkelijke hoeveelheid recherchewerk vergen. Hierdoor worden alleen de zeer ernstige misdrijven onderzocht. Bij zoekzaken draait het om het verzamelen van zoveel mogelijk informatie, waarbij structurering van groot belang is om relevante van irrelevante informatie te kunnen scheiden. Zoeklijnen moeten worden uitgerechercheert en op grond van scenario’s moeten feiten worden geïnterpreteerd. De theorie van Verhaal en Verankering laat zien dat de tenlastelegging de vorm heeft van een verhaal. Dit verhaal moet worden ondersteund door de bewijsmiddelen die eveneens de vorm van een verhaal hebben. Concurrerende scenario’s zijn nodig om feiten te interpreteren.
Geen enkel bewijsmiddel biedt absolute zekerheid. De rechter moet met elke veroordeling een zeker risico nemen dat iemand ten onrechte wordt veroordeeld; hij hoeft niet absoluut zeker te zijn van de schuld van de verdachte, hij hoeft er slechts van overtuigd te zijn.
Scenario’s kunnen slechts tegen elkaar worden afgewogen als deze voldoende zijn onderzocht en dat onderzoek aan de rechter is gepresenteerd. Het dossier moet dus ook de alternatieve scenario’s omvatten.
Indien bij rechercheonderzoek onvoldoende oog is geweest voor alternatieve scenario’s wordt gesproken van tunnelvisie. Het rechercheteam vormt zich een bepaald beeld van de zaak zonder nog oog te hebben voor andere mogelijkheden en voor feiten die het gevormde beeld tegenspreken. Het grootste gevaar van tunnelvisie is dat de mechanismes later in het strafproces die dit zouden kunnen corrigeren beperkt zijn. Bij conformation bias gaat het om de neiging om informatie die het standpunt ondersteunen actief te zoeken en overmatig te waarderen. Bij belief perseverance gaat het om de neiging om aan een eenmaal gevormd standpunt vast te houden, ook al is er voldoende tegenbewijs. Bij het vermijden van cognitieve dissonantie proberen mensen gebeurtenissen en gedachten die niet met elkaar te rijmen vallen zoveel mogelijk te vermijden of weg te verklaren.
Tunnelvisie treedt volgens Crombag vooral op als er sprake is van sociale druk, in het rechercheteam of in de raadkamer. Tevens voert hij aan dat het van belang is om niet alleen naar bevestigend bewijs voor de hypothese op zoek te gaan, maar ook naar bewijs dat de hypothese tegenspreekt (falsifiëren). Falsifiëren dwingt een rechercheteam zichzelf nogmaals de kracht van het bewijs tegen de verdachte langs te lopen, waardoor de bewijsvoering tegen de verdachte nog sterker kan worden gemaakt. Tevens loopt het team vooruit op de argumenten waarmee de advocaat van de verdachte tijdens de rechtszaak zal kunnen komen. Dit proces vindt niet alleen plaats aan het einde van het opsporingsonderzoek, maar ook tijdens het onderzoek.
Daderprofilering heeft een grote vlucht genomen door een onderzoek van de FBI. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen organized en disorganized daders. De eerste soort richt zowel hun leven in het algemeen als het misdrijf op een georganiseerde manier in, bij de tweede soort daders ontbreekt deze georganiseerdheid. Voor dit onderscheid kan echter geen empirische steun worden gevonden. Geografisch profileren lijkt succesvoller te worden, alleen al omdat het in een aanzienlijk groter aantal zaken bruikbaar lijkt te zijn. Inschakelen van profilers is echter geen zinloze onderneming, omdat zij een nuttige bijdrage kunnen leveren voor de opsporing door hun ervaring met het opsporen van bijzondere en gecompliceerde misdrijven.
Bij geografisch profileren wordt gekeken naar de samenhang tussen de woonplaats en de pleegplaats. Op grond van het reisgedrag van soortgelijke daders kunnen uitspraken worden gedaan over de mogelijke woonplaats van die dader. De mate waarin geografisch profileren succesvol is, hangt in grote lijnen af van de mate waarin de relaties tussen woon- en pleegplaatsen voldoen aan wetmatigheden en de mate waarin afwijkingen van wetmatigheden kunnen worden afgeleid uit het kenbare gedrag van de dader. Daarnaast is ook een groot aantal specifieke factoren van invloed, zoals de kwaliteit van gegevens en de beperkte mate waarin profileerders werkelijk gebruik maken van de verzamelde kennis. Om een succesvol geografisch profiel op te stellen heeft men meerdere misdrijven nodig.
De meeste systemen van geografisch profileren zijn gebaseerd op de distance decay-functie. Deze toont de relatie tussen afstand tussen woon- en pleegplaats en het aantal misdrijven. Ondanks dat het niet probleemloos is, legt het wel de basis voor computerprogramma’s als DRAGNET, RIGEL en CrimeStat.
In de theorievorming over de relatie tussen woon- en pleegplaatsen wordt aangenomen dat mensen hun leven organiseren rond plekken waar men vaak komt, een activiteitenruimte. Misdrijven vinden plaats omdat in de tijd en ruimte drie elementen samenkomen: een dader die wil, een beschikbaar doelwit voor het misdrijf, en de afwezigheid van adequate preventie tegen het plegen van het misdrijf.
Problematisch is het feit dat de huidige modellen van geografisch profileren de onderliggende beslissingsprocessen van de daders er niet bij betrekken. In concrete zaken vindt men afwijkingen van de functie onder invloed van kenmerken van daders, daad en geografische omstandigheden. Zolang men voorzichtig omgaat met materiaal en bevindingen kan geografisch profileren behulpzaam zijn bij het werk van de politie, maar er lijkt nog een lange weg te gaan voor het in grote aantallen zaken succesvol is.
Rechters moeten voorzichtig omgaan met het geloven van getuigenverklaringen. Uit onderzoek is gebleken dat bij het grootste deel van de onterechte veroordelingen, problemen met getuigen een rol hebben gespeeld. Het gaat hier om getuigen die liegen, dwalende getuigen en getuigen die een onschuldige als de dader identificeren.
In het overgrote deel van de strafzaken wordt de verdachte uitsluitend of vrijwel uitsluitend veroordeeld op grond van getuigenverklaringen. Dit vormt dan ook het argument dat het niet vreemd is dat relatief veel rechterlijke dwalingen worden veroorzaakt door fouten van getuigen. De base rate fallacy betreft het feit dat dit niets zegt over de kwaliteit van getuigen, maar het slechts een reflectie is van het grote belang van getuigen voor de bewijsvoering in het strafrecht.
Het geheugen van een mens is juist bijzonder goed. Dit moet ook om te kunnen overleven, wat moeilijk wordt als wij niets zouden herkennen. Het geheugen is een uitgekiende combinatie van onthouden en vergeten. De meeste informatie die wordt opgedaan wordt bijna direct weer vergeten, omdat het in dat geval gaat om nutteloze informatie.
Informatie die wordt opgeslagen kan in twee groepen worden onderverdeeld. Een deel wordt opgeslagen in het semantische geheugen. Dit betreft kennis van feiten zonder dat je nog weet hoe je die kennis hebt opgedaan. Het gaat om informatie die is opgeslagen omdat het mogelijk van belang kan zijn voor het overleven en functioneren. Het autobiografische of episodische geheugen bevat informatie over concrete gebeurtenissen die je zelf hebt meegemaakt. Het gaat om gebeurtenissen die de toppen en dalen van je leven vormen.
Het geheugen is een dynamisch geheel. Een herinnering wordt vooraf gegaan door een cue of trigger. Uit onderzoek van Wagenaar is gebleken dat men getuigen zich (vrijwel) alles kan laten herinneren, maar gaande de tijd moeten hiervoor steeds meer cues worden aangeboden. Daarnaast past het geheugen zich continu aan aan nieuwe omstandigheden. Dit updaten kan het reproduceren van een toestand in het verleden erg lastig maken.
Tot slot kan het ook nog problematisch zijn dat wij gebeurtenissen slechts in fragmenten waarnemen, waarna we van deze waarneming een compleet verhaal maken door de gaten in te vullen. Door deze invulling verandert de waarneming. De invulling kan worden gedaan met behulp van logische inferenties, maar ook door informatie uit een andere bron. Een getuige die piekert over het misdrijf kan er voor zorgen dat het verhaal steeds minder is gebaseerd op de waarneming. Door middel van cue’s en triggers kunnen bepaalde details later toch weer worden herinnerd.
Het geheugen van een verdachte werkt niet anders dan het geheugen van een getuige, men heeft alleen andere belangen. Verdachten zullen vaker liegen en claimen dat zij zich niets meer van het misdrijf kunnen herinneren. Door dit laatste hoeft de verdachte niets uit te leggen over hoe hij het misdrijf heeft gepleegd of wat zijn beweegredenen waren. Daarnaast is het voor de recherche ook lastig om zonder verklaring van de verdachte het opsporingsonderzoek te doen. In een enkel geval kan het zelfs leiden tot vrijspraak.
Door verdachten geclaimde amnesie moet niet in alle gevallen worden gewantrouwd:
Amnesie kan een organische oorzaak hebben, zoals een (tijdelijke) hersenbeschadiging. Deze vorm kan worden vastgesteld met neuropsychologische tests.
Amnesie kan zich voordoen onder slaapwandelaars. Deze vorm kan worden vastgesteld door het meten van de hersenactiviteit van de verdachte tijdens zijn slaap.
Amnesie kan zich voordoen bij een black-out door overmatig alcoholgebruik. Deze vorm kan worden vastgesteld door het alcoholpromillage te meten. Daarnaast moet er ook rekening mee worden gehouden dat bij iemand die zo dronken is dat zijn hersenen niet meer functioneren, hij vaak ook niet meer in staat is om bepaalde misdrijven te plegen.
Dissociatieve amnesie, waarbij de amnesie het gevolg is van heftige emoties.
Werkelijke amnesie kan worden onderscheiden van onterecht geclaimde amnesie door het geheugen van deze verdachte te testen. Bij echte amnesie is de persoon vaak nog wel in staat om met enige hulp zich sommige dingen te herinneren. Bij geveinsde amnesie wordt geclaimd dat de amnesie algeheel en onomkeerbaar is. Geveinsde amnesisten kunnen ook door de mand vallen met behulp van tests zoals de Symptom Validity Testing (SVT) en de Structured Inventory of Malingered Symptomatology (SIMS).
Het verhoren van getuigen en verdachten vergt enige speciale kennis en vaardigheden. In Nederland wordt gebruik gemaakt van de standaard verhoorstrategie die wordt onderwezen op de rechercheschool.
De Hoge Raad heeft bepaald dat onder hypnose afgelegde verklaringen niet voor het bewijs gebruikt mogen worden. Getuigen onder hypnose geven namelijk niet meer juiste informatie, maar wel meer onjuiste informatie. Daarnaast is een gehypnotiseerde getuige ook suggestibeler en daarmee veel gevoeliger voor misleidende informatie.
Het cognitieve interview zorgt voor betere resultaten dan het standaard politieverhoor. Het bestaat uit de volgende vier technieken:
Context reinstatement: de getuige wordt teruggebracht in de context van het voorval.
De getuige wordt gestimuleerd om alles te vertellen.
Als de getuige alles heeft verteld wordt hem gevraagd het gehele verhaal nog eens in omgekeerde volgorde te vertellen.
Tot slot wordt de getuige gevraagd om alles nog eens uit een ander perspectief te vertellen.
De laatste twee technieken kunnen echter niet/zeer moeizaam worden gebruikt bij kinderen en minder begaafden. Hiervoor is de herziene versie van het cognitieve interview in het leven geroepen, waarbij allemaal elementen zijn toegevoegd op basis van sociaal psychologische kennis over communicatie, zoals het opbouwen van een goede verstandhouding met de getuige of het vermijden van het stellen van vragen en het beperken van aanmoedigingen.
In Nederland wordt gebruik gemaakt van een variant van het cognitieve interview; de geleide herinnering. Bij de geleide herinnering wordt wel gebruik gemaakt van context restatement, maar niet van het vertellen in omgekeerde volgorde en vanuit een ander perspectief. Geleide herinnering is vooral nuttig als een getuige kort na het misdrijf wordt verhoord. Het voegt weinig toe nadat al uitgebreid andere verhoren hebben plaatsgevonden.
De bekentenis is omgeven door misverstanden. Het is onjuist dat mensen geen ernstige misdrijven zullen bekennen als zij die niet hebben gepleegd. Het is ook een misverstand dat valse bekentenissen gemakkelijk ontdekt kunnen worden. Ook is de veronderstelling bij onschuldige verdachten onjuist dat zij spoedig worden vrijgelaten als ze de waarheid vertellen. Ze zijn namelijk niet voor niets aangehouden; de verbalisanten verkeren in de veronderstelling dat de verdachte schuldig is. Daarnaast is ook de veronderstelling van rechters dat voor een valse bekentenis tenminste druk nodig is, onjuist.
De handboeken over verhoren geven de indruk dat verdachten uitsluitend worden verhoord om een betekenis uit hen los te krijgen. De methode van Inbau en Reid is de meest beruchte. Deze methode is gericht op het minimaliseren van de negatieve aspecten van bekennen en de positieve aspecten te benadrukken. Hoewel deze methode over het algemeen inderdaad meer bekentenissen oplevert, is het probleem dat niet alleen schuldige verdachten vaker bekennen, maar ook onschuldige verdachten.
De Zaanse verhoormethode werkt de bovengenoemde methode nog verder uit tot een systeem dat bekentenissen bijna garandeert, vals of niet. Deze verhoormethode is dan ook verboden, maar bepaalde onderdelen komt men in de praktijk nog voor.
Het doel van een verdachtenverhoor is waarheidsvinding, dus niet het loskrijgen van een bekentenis. Omdat het afwijken van een degelijke verhoormethode de kans op valse bekentenissen verhoogt, zijn trucs, onderdeel van de methode van Inbau en Reed, niet aanvaardbaar. Er is echter geen regeling die het gebruik van deze trucs verbiedt. Het gaat hierbij om isolatie, langdurige opsluiting en nachtelijke verhoren.
Langdurig verhoren is gevaarlijk, omdat de verdachte gedurende het verhoor veel informatie opdoet over de zaak en over hetgeen de politie meent te weten. Als na een langdurig verhoor een bekentenis wordt afgelegd, kan nauwelijks meer gecontroleerd of deze is gebaseerd op intieme kennis dan wel op informatie die de politie heeft overgedragen.
De vraag is dan ook hoe een valse bekentenis achteraf kan worden ontdekt. De bekentenis moet worden getoetst op daderkennis. De bekentenis vormt het begin van een nieuw onderzoek; een onderzoek naar de waarde die aan het verhaal van de bekentenis kan worden gehecht. Het verhaal moet overeen komen met gegevens die de recherche heeft achterhaald en dat moeten gegevens zijn die alleen de dader kan kennen. Uit moet worden gezocht of de verdachte niet op een andere manier aan zijn daderkennis kan zijn gekomen, wat op zijn beurt weer een onderzoek naar de interactie tijdens het verhoor vereist. Hiervoor zijn ten minste audio-opnamen nodig.
Niet alleen het gedrag van de politie kan bijdragen aan een valse bekentenis, ook de psychische toestand van de verdachte is van groot belang. Indien getwijfeld kan worden aan de psychische toestand moet de bekentenis achteraf extra kritisch worden bekeken. Bij twijfel is het ook van belang dat een deskundige voorafgaand aan het verhoor wordt geraadpleegd.
De meest traditionele manier om te weten wanneer we wel en wanneer we niet af moeten gaan op het verhaal van de getuige, is het de getuige zelf vragen hoe zeker hij van zijn verhaal is. Uit onderzoek van juryleden is gebleken dat de zekerheid van de getuige een grote invloed heeft op hun beslissingen.
Uit een lange serie studies is met behulp van herkenningsprocedures (de Oslo-confrontatie) gebleken dat de samenhang tussen accuratesse en zekerheid uiterst gering is. De zekerheid van de getuige kan niet worden gezien als stevige basis van een oordeel over deins accuratesse. Deze studies kennen echter methodologische zwaktes.
Brewer e.a. pleiten dan ook dat het gebruik van calibratie tot betere resultaten leidt dan correlatie. Bij calibratie wordt onderzocht hoe goed mensen zijn die bijzonder zeker van hun zaken zijn in vergelijking met mensen die dat minder zijn.
Tot nu toe is het onderzoek geheel gegaan aan de hand van herkenningen. Er zijn argumenten die er op wijzen dat het herkennen van iets of iemand een geheel andere opgave is voor een getuige dan het herinneren van iets dat gebeurde. Een getuige die zich iets moet herinneren lijkt beter in staat te zijn om zinvolle uitspraken te doen over de juistheid van de herinnering.
Een getuige die zich informatie herinnert tijdens het verhoor kan deze informatie later beter herinneren. Dit heeft als gevolg dat getuigen die bij het eerste verhoor moeten raden, geneigd zijn deze geraadde informatie later als juist te herinneren.
Volgens het onderzoek van Siegfried Sporer geldt dat de snelheid waarmee getuigen tijdens een herkenningsconfrontatie reageren (response latency) indicatief is voor de juistheid van de verklaring. De beste maat varieert van 5 tot 29 seconden, het moet in ieder geval gaan om minder dan een halve minuut.
Onderzoek laat zien dat de bevindingen uit het psychologisch laboratorium direct kunnen worden toegepast op de praktijk. Bij de psychologie van identificatie door getuigen moet een onderscheid worden gemaakt tussen systeemvariabelen en schattingsvariabelen.
Systeemvariabelen zijn elementen die verband houden met de accuraatheid van getuigen die door het systeem (politie/rechter) kunnen worden beïnvloed. De Oslo-confrontatie/ meervoudige confrontatie kan worden gebruikt als het de enige keer in het leven van een getuige was dat hij de dader zag tijdens het misdrijf. Bij een Oslo-confrontatie wordt de verdachte tussen een rij figuranten geplaatst. Hierbij moeten de figuranten en de verdachte voldoen aan het signalement dat de getuige gaf en er mag niet één persoon op enige manier bijzonder uitspringen. De Oslo-confrontatie kan in persoon worden uitgevoerd, maar ook met foto’s of videobeelden. Het is van cruciaal belang dat alternatieve verklaringen voor de herkenning worden uitgesloten. Zo mag de politieman die de getuige begeleidt niet weten wie de verdachte is (de dubbelblindregel), omdat hij anders mogelijk (onbewust) kan verraden welke persoon moet worden aangewezen. Als aan al deze strenge eisen niet is voldaan, wordt de bewijswaarde van de herkenning uiterst gering.
Een veelkomende grove fout bij confrontaties is dat de getuige in een éénpersoonsconfrontatie met de verdachte wordt geconfronteerd. Achteraf is niet meer vast te stellen of de getuige de verdachte als dader aanwees omdat hij deze herkende, door de sociale druk door de politie, dat de verdachte slechts leek op de dader, of omdat de getuige de politie graag verder wilde helpen met het onderzoek. Ook de waarde van zo’n éénpersoonsconfrontatie is uiterst gering.
Ook het meerdere malen confronteren van de getuige met de verdachte is een veel voorkomende fout. De getuige weet dan niet meer of hij de verdachte herkent van de plaats delict of van de eerdere confrontatie.
Indien de getuige niemand aanwijst bij een Oslo-confrontatie kan de conclusie worden getrokken dat de verdachte niet de dader is, maar ook kan het zo zijn dat de getuige niet een goede herinnering heeft of het uiterlijk van de dader te veel is veranderd in de tussentijd. Als de getuige bij de Oslo-confrontatie een figurant aanwijst, kan de conclusie worden getrokken dat het een onbetrouwbare getuige is die niet meer voor een herkenningsprocedure gebruikt mag worden.
De schattingsvariabelen heeft men niet in de hand. Het gaat hierbij om de waarnemingsomstandigheden, de afstand tussen getuige en dader bij de waarneming en de hoeveelheid licht, en het ras van getuige en dader. Het weapon-focus-effect betreft het feit dat hoge stress ertoe zou leiden dat getuigen slechter zou waarnemen. De getuige richt zijn aandacht op het voorwerp dat stress opwekt waardoor hij andere delen van de situatie niet of slecht waarneemt. Er zijn echter praktijkstudies die het tegendeel laten zien; getuigen in een stressvolle situatie lijken accurater in hun verklaring te zijn. Gebleken is dat interraciale herkenning lastiger is dan herkennen van mensen van het eigen ras.
Bij een compositietekening moeten gezichten die zijn opgeslagen op een holistische manier worden omgezet in een verbale beschrijving. Dit is een erg lastig proces. De verbale beschrijving kan het holistische beeld bovendien ook beïnvloeden. Het gaat hier om het verbal overshadowing-effect. Indien de compositietekening samen met de politie wordt gemaakt formuleert de getuige het signalement, waarna de politieman het signalement weer om moet vormen tot een geheel. Hiermee kan de oorspronkelijke herinnering worden beïnvloed of vervangen door de compositietekening, als deze afwijkt van de herinnering.
De Mechelse zaak leert dat als de verdachte op grond van zijn uiterlijk is aangehouden, een herkenning door een getuige weinig tot geen extra bewijswaarde toegevoegd.
De geursorteerproef met een hond moet zodanig ingericht worden dat als de hond het buisje van de verdachte heeft geapporteerd, de conclusie terecht is dat hij dit heeft gedaan omdat hij overeenkomst in geur rook tussen het buisje en het uitgangspunt (het voorwerp van de plaats delict). Deze conclusie mag alleen worden getrokken als alle andere mogelijke bronnen kunnen worden uitgesloten. Twee van deze storende bronnen worden kort besproken:
Een hond is gevoelig voor wat zijn geleider doet. Het is daarmee belangrijk dat de geleider niet weet welk buisje van de verdachte is.
De figuranten in de geursorteerproef moeten aan hetzelfde geursignalement voldoen als de verdachte. Een probleem hierbij is dat wij het ruiken van een hond niet direct kunnen controleren. Uit onderzoek is gebleken dat o.a. het eetpatroon van een persoon van invloed is op diens geur.
Liegen lijkt aan de basis van veel verklaringen te liggen en het ontdekken van leugens is daarmee een basistaak voor politie en rechters. Aan een verhaal van een verdachte kunnen we niet zien of hij liegt, we moeten daarvoor letten op de manier waarop een verhaal wordt verteld. Professionals brengen het er niet beter af dan leken.
Onderzoeken waarbij het detecteren van leugenaars wordt vergeleken met het detecteren van waarheidssprekers brengen niet een bruikbaar resultaat voor het strafproces voort. Er zit zo’n verschil tussen beide dat het niet meer kan worden verklaard door toeval; het gaat om een significant verschil.
In typisch psychologische onderzoeken worden gemiddelden van groepen vergeleken. Ook dit is problematisch omdat de politie en rechters duidelijkheid willen voor een specifiek geval.
Wel bruikbaar voor het strafrecht is de leugendetectie met behulp van de polygraaf. Deze methode bestaat uit een voorgeschreven manier om vragen te stellen terwijl ondertussen de fysieke reacties van de proefpersoon worden gemeten.
Er bestaan verschillende technieken:
De controlevragen techniek (CTV): er worden drie soorten vragen aan de ondervraagde gesteld: relevante vragen, controlevragen en neutrale (irrelevante) vragen. Belangrijk is het langdurig interview voorafgaand aan de eigenlijke leugendetectie, waarmee kan worden bepaald welke controlevragen in dit specifieke geval gepast zijn. Als de polygrafist de techniek juist gebruikt, zal een schuldige verdachte zich vooral zorgen maken over de relevante vragen, terwijl de onschuldige verdachte zich vooral zorgen zal maken om de controlevragen (de interventieregel). Ook is het belangrijk dat de polygrafist er in slaagt tegenmaatregelen van de verdachte te voorkomen of te doorzien, zodat deze de uitslag van de test niet beïnvloedt.
De schuldige kennis-techniek (SKT): ook bij deze techniek worden de fysieke maten geregistreerd, maar er wordt gebruik gemaakt van meerkeuzevragen, waarbij wordt onderzocht op welk alternatief de verdachte het sterkst reageert. Belangrijk bij de vraagselectie is dat de vragen moeten gaan over kennis die een dader heeft, maar tegelijkertijd moeten de alternatieven even plausibel zijn voor een onschuldige verdachte. De SKT kan alleen in het uiterste begin van een opsporingsonderzoek worden toegepast, omdat hij niet meer bruikbaar is als de verdachte uitgebreid is verhoord of zijn eigen dossier heeft ingezien. Ook de onschuldige verdachte kan door media kennis hebben opgedaan over het misdrijf. Het zou verstandig zijn om in de praktijk ook deze verhoormethode dubbelblind uit te voeren.
Leugendetectie in de vorm van CVT wordt in Nederland toegepast bij de behandeling en monitoring van seksuele delinquenten. Problematisch hierbij is echter dat veel seksuele delinquenten goed geoefend zijn in liegen en zij vaak een persoonlijkheidsstoornis hebben die ervoor zorgt dat zij gaan angst voelen als zij liegen, waardoor de metingen betekenisloos worden. Ook zijn de vragen bij CTV-sessies vaak te generiek van inhoud, waardoor zij te veel op controlevragen lijken en ook daarmee de metingen betekenisloos worden.
3. Bij neurolinguïstisch programmeren wordt gekeken naar oogbewegingen van de verdachte. Er is echter geen enkele basis om deze methode serieus te nemen. Toch wordt hij nog steeds gebruikt in Nederlandse verhoren en wordt door de Nederlandse politieacademie ook onderwezen.
4. Met de Scientific Content Analysis (SCAN) zou men aan de hand van 13 criteria van een geschreven tekst kunnen vaststellen of die gelogen is of op waarheid berust. De waarde van SCAN is echter dubieus. Bij zowel de SCAN als bijvoorbeeld de Zaanse verhoormethode is de kans groot dat de politie zich hiermee op een dwaalspoor laat brengen.
In Nederland wil men niet aan professionele leugendetectie. Hierdoor is de enige methode die overblijft het vergelijken van het verhaal van de verdachte met hetgeen op een of andere manier in het opsporingsonderzoek is vastgesteld. Er wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde standaardverhoorstrategie, waarbij strategisch gebruik wordt gemaakt van informatie uit het dossier.
De methode van Aldert Vrij en zijn collega’s is gebaseerd op de propositie dat tijdens het verhoor een verdachte een hoge cognitieve belasting heeft als hij liegt. Dit is een methode die wellicht in de toekomst veelbelovend kan zijn.
Als een getuige tijdens de waarneming emotioneel was, is hij in de regel een betere getuige dan de niet-emotionele getuige. Emotionele getuigen zijn echter wel slechter in het waarnemen van perifere elementen in de situatie door een selectieve waarneming. Deze selectieve waarneming kan zich in twee vormen voordoen:
Weapon focus-effect: van een enkel aspect van de emotionele situatie kan een accuraat verslag worden gedaan, maar dat geldt niet voor de andere onderdelen van de situatie.
Tunnel-vision-effect: van sterk emotionele ervaringen worden vooral de centrale, emotionele reacties oproepende details herinnerd. In veel mindere mate de perifere, niet direct belangrijke details.
Problematisch bij deze selectieve waarnemingsvormen is het feit dat in psychologische laboratoria om ethische redenen bij proefpersonen niet al te sterke emoties worden opgeroepen. Hierdoor is het niet duidelijk of de gevonden effecten nu werkelijk van emoties afkomstig zijn. Ook is het problematisch hoe bepaald moet worden welke elementen centraal staan en welke elementen perifeer zijn.
Bij hervonden herinneringen gaat het om een getuige die beweert dan hij langdurig een zeer emotionele gebeurtenis helemaal is vergeten. Sommige mensen menen dat deze later weer op kunnen worden gehaald. Empirisch onderzoek laat echter zien dat emotionele gebeurtenissen juist beter worden onthouden. Hervonden herinneringen worden actief uit het geheugen geweerd, maar blijven wel van invloed op het dagelijkse leven. Deze herinneringen hebben geleid tot een grote controverse in de psychologie; de Memory Wars. Als het bovenstaande voor mogelijk wordt gehouden, worden daarmee de volgende drie aannames impliciet geaccepteerd:
Massieve amnesie bestaat voor traumatische gebeurtenissen.
Die amnesie wordt zou worden veroorzaakt door een bijzonder mechanisme dat de herinnering verdrijft; dissociatie.
Herinneringen die weer worden teruggevonden zouden steeds in essentie accuraat zijn.
Deze drie aannames worden in de literatuur niet ondersteund. Uit onderzoek blijkt dat massieve amnesie alleen voorkomt bij gevallen van hersenletsel. Ook is gebleken dat traumatische gebeurtenissen juist moeilijk kunnen worden vergeten. Vaak lijdt men aan intrusies; herinneringen overspoelen hen plotseling. Hervonden herinneringen lijken dan ook een niet echt bestaand fenomeen te zijn. Het gaat in de meeste gevallen om pseudoherinneringen, ontstaan onder invloed van bepaalde door psychotherapeuten gehanteerde methodes. Met behulp van suggestieve technieken als hypnose, body memories en journalling is het mogelijk om in de therapiekamer patiënten een niet bestaand traumatisch verleden van seksueel misbruik aan te praten.
In drie soorten gevallen zijn de politie en het openbaar ministerie verplicht om advies te vragen aan een Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken. Het gaat om meldingen bij de politie waarin aangifte wordt gedaan van:
Seksueel misbruik die plaats vond voor het derde levensjaar;
Ritueel misbruik; en
Seksueel misbruik waarbij sprake is van hervonden herinneringen.
Het advies hoeft niet te worden gevolgd, maar dit wordt vaak wel gedaan.
Recent onderzoek wijst er op dat er bij hervonden herinneringen tenminste sprake is van twee verschillende fenomenen. Enerzijds gaat het om vrouwen die veelal tijdens therapie een geheel nieuwe herinnering aangepraat krijgen; een pseudoherinnering. Het tweede fenomeen betreft mensen die wel zijn misbruik, maar daaraan lange tijd niet of nauwelijks dachten. Door een trigger kan de herinnering weer boven komen. Het forgot it all along-effect betreft de situatie waarbij herinneringen worden beschreven als hervonden herinneringen, terwijl in werkelijkheid de vergeetperiode wordt overschat door de betrokkene.
Alibi’s zijn belangrijk in het strafrecht. In de taxonomie van Olson en Wells spelen twee dimensies een rol: fysiek bewijs en getuigenbewijs van het alibi. Naar mate dat er beter fysiek en beter getuigenbewijs is, wordt het alibi meer geloofd. Zij kwamen er echter ook achter dat fysiek bewijs zo sterk wordt bevonden dat zelfs eenvoudig te fabriceren fysiek bewijs de bijdrage van getuigenbewijs voor de waardering van een alibi irrelevant maakt.
Het onderzoek naar alibi’s staat nog in de kinderschoenen. Wel is uit onderzoek gebleken dat het niet ongebruikelijk is dat verdachten elkaar een alibi trachten te verschaffen. Het door de mand laten vallen van een vals alibi is niet eenvoudig.
Gegevens moeten worden geïnterpreteerd met een bepaald scenario in het achterhoofd. Deskundigenbewijs staat niet los van het overige bewijs in een zaak. Het krijgt alleen betekenis binnen een verhaal of één of meerdere scenario’s.
Scenario’s kunnen een overheersende invloed hebben op het werk van technisch forensisch deskundigen en hun resultaten overwegend beïnvloeden. Het is dan ook van belang dat de technisch deskundigen van begin af aan duidelijk maken met welke scenario’s zij in hun werk rekening houden. Dit houdt verband met een andere belangrijke invloed in hun werk; het verwachtingseffect. Dit is een fenomeen dat er voor zorgt dat de resultaten van het handelen gestuurd worden door de verwachtingen die men koester. Dit verwachtingseffect komt ook voor bij forensisch onderzoek.
Merckenbach is van mening dat forensisch technisch onderzoek blind moet worden uitgevoerd. Dit kan echter niet in alle gevallen worden gerealiseerd, omdat dergelijk onderzoek vaak slechts gerealiseerd kan worden als de onderzoeker meer informatie heeft.
De tweede richtlijn die Merckenbach aanvoert is dat de observator zijn oordeel tot stand moet laten komen op basis van een meetinstrument, om zo de speelruimte voor subjectieve oordelen in te perken. Ook zou er een derde, onafhankelijke observator moeten zijn als er ook maar enigszins kan worden getwijfeld aan de accuratesse van het meetinstrument. Tevens kan men alleen tot een valide oordeel komen als observaties kunnen worden afgezet tegen uitkomsten die gelden voor een referentie- of controlegroep.
Een voorbeeld van een forensisch technisch geld waar veelal deze normen worden geschonden is bij de handschriftvergelijking. Hier zou, indien mogelijk, een evidence line-up, vergelijkbaar met de Oslo-confrontatie moeten worden gebruikt.
Ook dactyloscopie (vingerafdrukken) is problematisch. Zowel een op de plaats delict gevonden als een van de verdachte afgenomen vingerafdruk zijn niet altijd van goede kwaliteit. Het verschil tussen de vingerafdrukken moet dan door een deskundige geïnterpreteerd worden, maar deze keuze is onvermijdelijk subjectief omdat er geen harde criteria voor zijn.
De praktische kennis uit de rechtspsychologie is alleen van nut als deze ook doordringt tot de praktijk. Hiervoor zou deels kunnen worden gezorgd door ervoor te zorgen dat afstuderende rechtenstudenten wetenschapstheorie- en –methodologie hebben gehad. De tweede stap is dat in de respectieve opleidingen aandacht wordt besteed aan de rechtspsychologie en andere wetenschappen die het recht ten dienste staan.
Deze kennis moet worden aangevuld met kennis die op een casuïstische manier plaatsvindt als rechtspsychologen adviseren bij de opsporing of als getuigendeskundige.
Het gebrek aan kennis van de rechtspsychologie is niet te wijten aan een gebrek aan een goede infrastructuur van kennnisoverdracht, maar vooral aan de beperkte mate van kennisoverdracht.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1691 |
Add new contribution