Staatsrecht 2 - Recht - RUG - B2 - Oefenbundel
- 2879 keer gelezen
Noem twee redenen waarom volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) politieke partijen van eminent belang zijn voor de democratie. Beargumenteer uw antwoord aan de hand van relevante overwegingen uit de Refah Partisi-uitspraak. (6 punten) (200 woorden)
Stel dat van een politieke partij vast staat dat ze doelen nastreeft die onverenigbaar zijn met het EVRM. Biedt de rechtspraak van het EHRM de betrokken staat ruimte de verenigingsvrijheid van de betreffende politieke partij te beperken nog voordat deze aan de macht is gekomen? (4 punten) (150 woorden)
Leg uit of de vertrouwensregel een rol speelt bij het bepalen van de omvang van ministeriële verantwoordelijkheid. (5 punten) (150 woorden)
In 1848 werd het ontbindingsrecht geïntroduceerd om tegenwicht te bieden aan de in datzelfde jaar ingevoerde politieke ministeriële verantwoordelijkheid. Het Handboek wijst erop dat, mede onder invloed van de opkomst van politieke partijen, het ontbindingsrecht is “geparlementariseerd”. Leg uit wat met die “parlementarisering van het ontbindingsrecht” bedoeld wordt. (5 punten) (150 woorden)
Ter uitvoering van artikel 123 van de Grondwet is de Wet Algemene regels herindeling (Wet Arhi) uitgevaardigd. De Wet Arhi bepaalt onder meer dat Provinciale Staten aan de minister van Binnenlandse Zaken een voorstel doen voor een gemeentelijke herindeling. De minister gebruikt dat voorstel bij de voorbereiding van gemeentelijke herindelingen. De daadwerkelijke herindeling vindt plaats bij wet.
Het bestuur van de provincie Groningen zou graag zien dat een herindeling van gemeenten wordt gerealiseerd. Haren, Ten Boer en Groningen zouden moeten fuseren. Vooral in Haren bestaat daartegen bij een groot deel van de ingezetenen verzet. In december 2016 heeft een Burgercomité geprobeerd de herindeling via de burgerlijke rechter tegen te houden. Het vorderde daartoe dat de rechter de provincie Groningen zou “verbieden verdere (juridische of feitelijke) stappen te zetten in het proces dat is gericht op het in een formele wet vastleggen van een herindelingsvoorstel, waarbij behalve de gemeente Groningen en de gemeente Ten Boer ook de gemeente Haren zal zijn betrokken (...)”, totdat aan bepaalde voorwaarden zou zijn voldaan.
Is een dergelijke vordering naar Nederlands staatsrecht toewijsbaar? (5 punten) (200 woorden)
Stel dat het Burgercomité gebruik wil maken van de mogelijkheid om in te spreken tijdens de voorbereiding van het herindelingsvoorstel. Het comité stuit op artikel 3 van de Inspraakverordening van de provincie Groningen, dat luidt als volgt:
“Inspraak wordt gegeven aan belanghebbenden en aan andere ingezetenen van de provincie, voor zover gedeputeerde staten dan wel de commissaris van de Koning dit bepalen.”
Het comité meent dat provinciale staten, bij het vaststellen van deze verordening, ten onrechte er voor gekozen hebben gedeputeerde staten en de commissaris van de Koning bevoegd te maken te bepalen in hoeverre inspraak kan plaatsvinden. Deze organen zijn immers vooringenomen ten aanzien van de herindeling. Het comité vreest daarom dat bij de voorbereiding van de gemeentelijke herindeling de bevoegdheid om inspraakmogelijkheden te beperken zal worden misbruikt, zodat inspraak geen enkele zin meer heeft. Het comité stelt daarom een vordering in bij de burgerlijke rechter. Die wordt gevraagd een verklaring voor recht af te geven dat de provinciale verordening strijdig is met het algemeen rechtsbeginsel dat willekeur verbiedt.Is een dergelijke vordering naar Nederlands staatsrecht toewijsbaar? (5 punten) (150 woorden)
Op grond van art. J7 van de Kieswet moeten tijdig stempassen worden verstrekt aan kiesgerechtigde ingezetenen. Die taak is belegd bij de burgemeester.
Stel dat de burgemeester wegens verblijf in het buitenland de vergadering van de gemeenteraad niet bij kan wonen. Is in dat geval de wethouder van Burgerzaken verantwoording schuldig aan de gemeenteraad voor de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan art. J7 Kieswet? (5 punten) (150 woorden)
Stel dat 12 dagen voorafgaand aan de verkiezingen geconstateerd wordt dat in één specifieke wijk van de Noord-Hollandse gemeente Hollands Kroon geen stempassen zijn bezorgd. De burgemeester heeft verzending geweigerd omdat hij meent dat de bewoners van deze wijk als gevolg van tal van ernstige vernielingen en opstootjes in de wijk hun recht op deelname aan de verkiezingen hebben verspeeld. Gelet op de aanstaande verkiezingsdag is naleving van art. J7 Kieswet spoedeisend.
Welk orgaan is naar Nederlands staatsrecht bevoegd de uitvoering van de door art. J7 Kieswet belegde taak over te nemen van de weigerachtige bestuurder? (5 punten) (200 woorden)
Artikel 10 van het WHO Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging (Kaderverdrag) luidt:
“Elke Partij neemt, in overeenstemming met haar nationaal recht, doeltreffende wetgevende, uitvoerende, bestuurlijke of andere maatregelen aan, en voert deze uit, waarmee fabrikanten en importeurs van tabaksproducten worden verplicht aan de regeringsautoriteiten informatie te verschaffen over de inhoud en emissies van tabaksproducten”.
Stel, de wetgever vaardigt in maart 2014 een wet uit op grond waarvan tabaksfabrikanten en – importeurs informatie over de emissies van tabaksproducten geheim kunnen houden jegens derden, waaronder de staat. Stichting “TEGEN ROKEN!” vordert in een gerechtelijke procedure een verklaring voor recht dat de staat met het uitvaardigen van deze wet in strijd handelt met art. 10 Kaderverdrag. Hoe zal de rechter beoordelen of aan de wet toepassing kan worden gegeven en tot welke conclusie leidt dit oordeel? (10 punten) (300 woorden)
Waarom is het alleen mogelijk strikt vast te houden aan de leer van de bijzondere beperkingen als wordt uitgegaan van een redelijke uitleg van grondrechten? (10 punten) (250 woorden)
Lees onderstaand bericht op de website rechtspraak.nl (verschenen in maart 2016):
“Publicatie van het boek ‘De Verpanding’ is toegestaan. Dat heeft het gerechtshof Den Haag vandaag in hoger beroep beslist. Het boek ‘De Verpanding’ beschrijft de zaken van twee ondernemers die in verband met een bedrijfsbeëindiging en een restschuld geconfronteerd werden met de afdeling Bijzonder Beheer van de Rabobank. In het betreffende boek wordt de Rabobank een onwelwillende en harde opstelling tegen haar klanten verweten. Op de achterkant wordt ook het woord ‘diefstal’ gebruikt. De Rabobank heeft een verbod gevorderd op de publicatie van de namen van haar (oud-)medewerkers die in het boek worden genoemd. Volgens de Rabobank worden die medewerkers door de publicatie in hun recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer (privacy) aangetast. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft deze vordering toegewezen.
Het Haagse hof wijst de vordering van de bank alsnog af. Volgens het hof weegt in dit geval de vrijheid van meningsuiting van de uitgever (de Stichting Restschuld Eerlijk Delen) zwaarder dan het privacy-recht van de bankmedewerkers. Daarbij heeft het hof meegewogen dat de beschuldiging van diefstal niet op de medewerkers afstraalt, dat die medewerkers van de publicatie hooguit geringe nadelige gevolgen kunnen ondervinden en dat met die publicatie beoogd is een in ondernemerskringen gevoelde misstand (in de relatie Bijzonder Beheer-klant) aan de kaak te stellen.”
Hoe beoordeelt u dit arrest van het Haagse Hof in het licht van de criteria zoals die voor dit soort zaken door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zijn opgesteld? (10 punten) (200 woorden)
In rov. 87-89 van de Refah Partisi-uitspraak noemt het EHRM een tweetal redenen: (1) politieke partijen zijn de enige instituten die aan de macht kunnen komen, met als gevolg dat politieke partijen het nationale regime kunnen beïnvloeden en (2) politieke partijen vervullen een essentiële rol bij de verwezenlijking van pluralisme in een staat.
In rov. 102 van de Refah Partisi-uitspraak oordeelt het EHRM dat een staat niet hoeft te wachten met ingrijpen totdat een politieke partij waarvan de doelen onverenigbaar zijn met het EVRM de macht heeft gegrepen en concrete maatregelen heeft genomen ter verwezenlijking van de doelen.
De rechtspraak van het EHRM biedt de staat derhalve ruimte om de verenigingsvrijheid van de politieke partijen te beperken nog voordat deze aan de macht is gekomen.
De vertrouwensregel speelt geen rol bij het bepalen van de omvang van ministeriële verantwoordelijkheid. Bepalend voor die omvang is of de minister ter zake bevoegd is, aangevuld met verantwoordelijkheid voor het handelen van de Koning (art. 42, tweede lid van de Grondwet). Dat zijn dus juridische begrenzingen. De vertrouwensregel betreft geen juridische maar politieke overwegingen.
Als gevolg van de opkomst van politieke partijen is het kabinet feitelijk vergaand afhankelijk van gefixeerde parlementaire steun. In de hedendaagse praktijk wordt de Tweede Kamer intensief betrokken bij de besluitvorming over de inzet van het instrument van Kamerontbinding. Die toenemende betrokkenheid wordt aangeduid als de parlementarisering van het ontbindingsrecht. Daarbij geldt niet de eis dat het ontbindingsbesluit afhankelijk is van parlementaire instemming: art. 64 Grondwet blijft een eigen bevoegdheid van de regering.
De vordering zal niet kunnen worden toegewezen. Eisers vragen de rechter in te grijpen in een procedure van politieke besluitvorming en afweging van belangen die is voorbehouden aan gekozen provinciale volksvertegenwoordigers. In het Waterpakt-arrest en het Faunaverordening Fryslân-arrest heeft de Hoge Raad gesteld dat de op de Grondwet berustende verdeling van bevoegdheden van staatsorganen meebrengt dat de rechter tot zulke ingrepen niet bevoegd is. Dat geldt evenzeer bij besluitvorming door de formele wetgever als bij besluitvorming door provinciale staten (rov. 3.3.4 en 3.3.5 Faunaverordening Fryslân).
De vordering zou kunnen worden toegewezen, indien bewezen kan worden dat de verordening in strijd is met het verbod van willekeur (ongeschreven rechtsbeginsel, eventueel verwijzing naar bijvoorbeeld art. 2:4 Awb). Van belang is dat de rechter bevoegd is tot toetsing van de uitgevaardigde provinciale verordening aan algemene rechtsbeginselen.
Art. J7 van de Kieswet kent een bestuurstaak toe aan de burgemeester, en dus niet aan het college. Voor de bestuurstaken die aan de burgemeester zijn opgedragen, is uitsluitend de burgemeester verantwoording schuldig aan de gemeenteraad (art. 180, eerste lid Gemeentewet). De wethouder van Burgerzaken is dus geen verantwoording schuldig voor het door de burgemeester gevoerde bestuur. Eventueel kan nog worden gewezen op de vervangingsregeling van art. 77, eerste lid Gemeentewet. De wethouder die bij verhindering of ontstentenis van de burgemeester uitvoering geeft aan de Kieswet, zou eventueel in zijn hoedanigheid van waarnemer van de burgemeester (en dus op grond van art. 180 Gemeentewet, niet op grond van art. 169, eerste lid Gemeentewet) verantwoording kunnen afleggen. In de vraag is evenwel slechts gesteld dat de burgemeester verhinderd is ten tijde van de raadsvergadering. Tenzij in het antwoord is verondersteld dat de loco-burgemeester ook de uitvoering van art. J7 Kieswet ter hand heeft genomen, komt een antwoord op basis van art. 77 Gemeentewet niet in aanmerking voor het volledige aantal punten.
Uitvoering van de Kieswet betreft een medebewindstaak in de zin van art. 124, tweede lid van de Grondwet. In dit geval is sprake van lichte taakverwaarlozing in de zin van art. 132, vijfde lid van de Grondwet. Op grond van art. 124, eerste lid Gemeentewet wordt de uitvoering van taken van de niet of niet naar behoren handelende burgemeester ter hand genomen door (uitsluitend) de commissaris van de Koning. (NB: wanneer de (onterechte) conclusie is getrokken dat sprake is van grove taakverwaarlozing, kan per definitie geen sprake zijn van de toepasselijkheid van de algemene taakverwaarlozingsregeling in de Gemeentewet!)
Het best denkbare antwoord is overigens dat in dit geval de bevoegdheid/taak van art. J7 Kieswet zal moeten worden uitgevoerd door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksaangelegenheden. Op grond van art. 124b wordt de bevoegdheid die door art. 124 Gemeentewet aan de commissaris van de Koning is toegekend, ten aanzien van de in de bijlage genoemde medebewindswetten uitgeoefend door “de minister die het aangaat”. De bedoelde bijlage vermeldt onder A5 de Kieswet en draagt uitvoering daarvan in de hier bedoelde gevallen op aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksaangelegenheden. Omdat deze variant niet makkelijk te vinden is, is ook het (deugdelijk onderbouwde) antwoord dat de commissaris bevoegd is, correct gerekend.
Op grond van art. 94 Grondwet vinden de in het koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing indien deze onverenigbaar zijn met eenieder verbindende bepalingen van verdragen of van besluiten van volkenrechtelijke organisatie. De rechter dient derhalve te beoordelen of 1) art. 10 WHO-Kaderverdrag eenieder verbindend is en zo ja 2) of het wettelijke voorschrift uit 2014 onverenigbaar is met art. 10 WHO-Kaderverdrag. In de CAN-uitspraak oordeelt de Hoge Raad dat indien noch uit de tekst noch uit de totstandkomingsgeschiedenis volgt dat geen rechtstreekse werking van de verdragsbepaling is beoogd, de inhoud van de verdragsbepaling beslissend is. Indien het te bewerkstellingen resultaat in de nationale rechtsorde onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is omschreven, belet de enkele omstandigheid dat de wetgever of de overheid keuze- of beleidsvrijheid toekomt wat betreft de te nemen maatregelen ter verwezenlijking van dat resultaat niet dat de bepaling rechtstreekse werking heeft. Of van die werking sprake is, hangt af van het antwoord op de vraag of de bepaling in de context waarin zij wordt ingeroepen als objectief recht kan functioneren (HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2928, rov. 3.5.2 en 3.5.3). Welnu, art. 10 WHO-Kaderverdrag verplicht de staat tot het treffen van maatregelen waarbij tabaksfabrikanten en exporteurs worden verplicht informatie betreffende de inhoud en emissies van tabaksproducten te verschaffen aan de staat. Dit resultaat is in dit concrete geval onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig, aangezien de nationale wet tabaksfabrikanten en -importeurs het recht verschaft om informatie juist achter te houden. De enkele omstandigheid dat de staat in casu op grond van art. 10 WHO Kaderverdrag keuze- of beleidsvrijheid heeft, belet niet dat art. 10 WHO Kaderverdrag rechtstreekse werking heeft. De rechter zal de vordering van de stichting toewijzen en de nationale wet conform art. 94 Grondwet buiten toepassing laten.
De leer van de bijzondere beperkingen houdt in dat de beperkingen van een grondrecht in de Gw steeds specifiek op dat grondrecht moeten zijn afgestemd. Als de Gw een beperking bij wet in formele zin eist, dient die wet dus te zijn geschreven met het oog op het beperken van dat grondrecht. Daarmee werd in 1983 de leer van de algemene beperkingen afgewezen. De leer van de redelijke uitleg houdt in dat een grondrecht in concreto niet steeds op alle plaatsen en tijden zal gelden / kunnen worden ingeroepen. Het betreft hier dus een beperking van de reikwijdte van het grondrecht.
Een dergelijke leer van de redelijke uitleg is nodig om op een praktische manier plaats te bieden aan wetgeving die feitelijk wel een inbreuk op een grondrecht zou kunnen maken, zonder zelf als bijzondere beperking te kunnen worden gekwalificeerd. Denk aan het eisen van een bouwvergunning voor een kerk, of brandveiligheidsvoorschriften voor een vergaderruimte. Deze voorschriften hebben niet het doel een grondrecht te beperken, maar zij kunnen dat effect feitelijk wel hebben. Door de reikwijdte af te bakenen is er geen noodzaak elke beperking tot een bijzondere beperking te herleiden, want dat zou in de praktijk onbegonnen werk zijn.
Het betreft hier een botsing tussen 8 EVRM (privacy) en 10 EVRM) (meningsuiting). In het arrest Von Hannover – Duitsland (II) heeft het EHRM een checklist gegeven langs welke maatstaf dergelijke botsingen moeten worden beoordeeld. Bepalend zijn (rov. 209 e.v.):
De mate waarin de meningsuiting bijdraagt aan een debat van algmeene belang. Dat is i.c. het geval nu het erom gaat misstanden aan de kaak te stellen.
De mate van bekendheid van de personen in kwestie en de aard van het onderwerp. De personen in deze casus zijn geen bekende Nederlanders; dat maakt dat meer gewicht toekomt aan hun privacybelang dan bij bekende Nederlanders.
Eerder gedrag van betrokkenen zelf. Hier niet aan de orde. De onbekende medewerkers hebben niet zelf eerder de publiciteit gezocht.
Inhoud, vorm en gevolgen van de publicatie. Hier valt op te merken dat de rol van de genoemde personen een beperkte is, dat zij niet direct in verband staan met de beschuldiging van diefstal, en dus in algemene zin hun benadeling beperkt blijft.
Omstandigheden van het geval, toegespitst op foto’s. hier niet direct aan de orde. Gelet op deze checklist heeft het Hof tot het oordeel kunnen komen waartoe het gekomen is. De mate van (on)bekendheid (ii) wordt gecompenseerd door het relatief geringe nadeel (iv). Het gaat om een zaak van algemeen belang. De overige criteria zijn minder relevant.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Oefenmaterialen te gebruiken bij het vak Staatsrecht 2 aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Oefenmaterialen te gebruiken bij het vak Staatsrecht 2 aan de Rijksuniversiteit Groningen.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2540 |
Add new contribution