De eerste onderzoeken naar broers en zussen (brusjes) richtten zich op statische variabelen, zoals leeftijdsverschil tussen brusjes of de geboortevolgorde, die een kleine rol spelen in de emotionele en sociale ontwikkeling van kinderen. De afgelopen twee decennia zijn onderzoekers begonnen met het bestuderen van dynamische processen en problemen in relaties tussen brusjes. De relatie tussen brusjes levert een bijdrage aan (dis)harmonie in het gezin en aan de patronen die de ontwikkeling van het individuele kind binnen het gezin aanneemt. Onderzoeken hebben aangetoond dat conflicten tussen brusjes één van de meest voorkomende kindgerelateerde problemen is die ouders rapporteren. Vanuit ontwikkelingsperspectief is het om verschillende redenen van belang om te begrijpen waarom conflicten tussen brusjes voorkomen.
Een eerste reden hiervoor is dat veel brusjes voor hun jongere brusjes zorgen, omdat veel ouders fulltime werken. Conflicten tussen brusjes kunnen ervoor zorgen dat jongere brusjes geen prosociale en responsieve zorg ontvangen. Ten tweede blijkt uit onderzoek dat gevoelens van rivaliteit tussen brusjes blijven voortduren tot in de volwassenheid en worden geassocieerd met de hechtheid van volwassen relaties tussen brusjes. Kennis over de oorsprong van de kwaliteit van de brusjesrelatie is belangrijk, omdat brusjes wederzijdse emotionele steun kunnen bieden.
In onderzoek naar brusjesrelaties is de focus verschoven naar familieprocessen. Deze verschuiving kan deels worden toegeschreven aan de opkomst van de systemische gezinstheorie. Volgens deze theorie zijn gezinsleden deel van een interactief, interafhankelijk netwerk waarin gedrag van het ene individu of subsysteem de anderen beïnvloedt.
In de onderzoeken die in de review zijn opgenomen, worden vooral kinderen met een laag doorzettingsvermogen, hoge activiteit en sterke uitdrukking van emoties als frustratie en woede onderzocht. De onderzoekers stelden de hypothese dat een dergelijk temperament in een brusje geassocieerd wordt met hogere niveaus van conflict en lagere niveaus van positiviteit in brusjesrelaties. Deze hypothese wordt door onderzoek ondersteund. Hieruit blijkt dat het temperament van het ene brusje vanaf het begin van de relatie, dus vanaf de geboorte van het andere brusje, kan bijdragen aan de kwaliteit ervan. Zo kunnen kinderen met een moeilijk temperament zich na de geboorte van een brusje terugtrekken, afhankelijk gedrag vertonen en slaapproblemen ervaren. Ook gedurende de ontwikkeling van de brusjesrelatie blijft temperament een invloed uitoefenen. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat kinderen met een hoog actief temperament viermaal zoveel conflicten met brusjes ervaren dan minder actieve kinderen.
Twee kinderen in hetzelfde gezin kunnen sterk verschillende persoonlijkheidskenmerken en temperamenten hebben. Uit onderzoek van Munn en Dunn blijkt dat hoe minder het temperament van twee brusjes op elkaar lijken, hoe meer conflicten zij in hun relatie ervaren. Volgens de onderzoekers wordt het risico op conflicten verhoogd door een gebrek aan ‘fit’ tussen brusjes met verschillende temperamenten. Andere onderzoekers stelden de hypothese dat als de temperamenten van twee brusjes niet op elkaar lijken, de positieve temperamentkenmerken van het ene brusje kunnen functioneren als buffer om de brusjesrelatie te beschermen tegen de nadelige effecten van een moeilijk temperament van het andere brusje. Uit onderzoek blijkt dat de laagste niveaus van negativiteit en conflict plaatsvinden in brusjesrelaties waarin beide brusjes laag scoren op activiteit. De meeste conflicten blijken plaats te vinden in brusjesrelaties waarin beide brusjes hoog scoren op activiteit. Dit is niet consistent met de hypothese van Munn en Dunn dat hoe minder het temperament van twee brusjes op elkaar lijken, hoe meer conflicten zij in hun relatie ervaren.
De bufferhypothese gaat alleen op voor brusjesrelaties waarin het oudere brusje een positief temperament heeft. In brusjesrelaties waarin het oudere kind actief was, maar het jongere kind niet, was er sprake van hoge niveaus van negativiteit en conflict. Deze onderzoeken zijn uitgebreid door assessments te doen van temperament in het midden van de jeugd en deze te gebruiken om variaties in de kwaliteit van brusjesrelaties vier jaar later te voorspellen. Het temperament van de kinderen was verbonden met variatie in beoordelingen van de brusjesrelatie van zowel het oudere als het jongere brusje: moeilijk temperament in het oudere brusje was gekoppeld aan minder positiviteit en moeilijk temperament in het jongere brusje was gekoppeld aan meer negativiteit. Deze resultaten zijn consistent met het idee dat een moeilijk temperament effecten heeft die invloed uitoefenen op de individuele ontwikkeling en sociale relaties. Een moeilijk temperament is nadelig voor de ontwikkeling van zelfregulatie en prosociale oriëntaties, die beide invloed hebben op de kwaliteit van de brusjesrelatie. Echter, volgens Rothbart en Ahadi wordt de uitdrukking van temperament gedurende de ontwikkeling beïnvloed door de verwerving van meer complexe regulerende vaardigheden, waardoor niet alle kinderen met een moeilijk temperament veel conflicten blijven ervaren in de relatie met hun brusje.
Er is onderzoek gedaan naar de interafhankelijkheid tussen de huwelijksrelatie, het algemene emotionele klimaat van het gezin en de kwaliteit van de brusjesrelaties. Huwelijksconflicten en minder cohesie in de emotionele gezinsomgeving worden geassocieerd met minder positiviteit en meer negativiteit in brusjesrelaties. Echter, sommige oudere brusjes reageren op huwelijksconflicten met toenemend verzorgend en prosociaal gedrag ten opzichte van hun jongere brusjes. Waarschijnlijk is dit gedrag bedoeld om de jongere kinderen te beschermen tegen de nadelige effecten van huwelijksconflicten. Tevens is er onderzoek gedaan naar de bijdrage van ouderlijke negatieve affectiviteit, in het bijzonder depressie en hostiliteit, aan variatie in de kwaliteit van brusjesrelaties. Hogere niveaus van ouderlijke negatieve affectiviteit worden gerelateerd aan meer negativiteit en minder positiviteit in brusjesrelaties. De arousal die ontstaat bij het interacteren met een depressieve of vijandige ouder kan de capaciteiten van het kind tot gedrags- en emotieregulatie negatief beïnvloeden, wat leidt tot minder ondersteuning en meer conflicten in interacties met brusjes. De effecten van contextuele variabelen, zoals huwelijksconflict en ouderlijke negatieve affectiviteit, op brusjesrelaties worden gemedieerd door hun invloed op ouder-kind relaties. Wanneer er geen sprake is van een vijandige opvoeding, hebben huwelijksconflicten en ouderlijke depressie geen effect op de kwaliteit van brusjesrelaties.
Het meeste onderzoek naar de kwaliteit van brusjesrelaties richt zich op verbanden met gezinsprocessen. Deze focus is gebaseerd op de hechtingstheorie, die stelt dat brusjesrelaties het best begrepen kunnen worden als functie van de dynamische wisselwerking tussen de huidige gezinsrelatie-omgeving en de ontwikkelingsgeschiedenis van elk brusje. Vroege gezinservaringen worden geïntegreerd in nieuwe relatiepatronen en beïnvloeden de brusjesrelatie. Volgens hechtingstheoretici ontwikkelen kinderen door interacties met hun ouders interne representaties van relaties, die ze vervolgens gebruiken in andere relaties. Volgens sociale leertheoretici worden gedragspatronen uit ouder-kind interacties gegeneraliseerd naar de interacties van kinderen met hun brusjes. Uit onderzoek blijkt dat een positieve ouder-kind relatie wordt gekoppeld aan positieve affectiviteit en prosociaal gedrag in de brusjesrelatie, terwijl negativiteit in de ouder-kind relatie wordt geassocieerd met agressief en zelfbeschermend gedrag in de brusjesrelatie.
Omdat temperament van het kind invloed uitoefent op brusjesrelaties én gekoppeld kan worden aan ouder-kind relaties, is het mogelijk dat de associaties tussen ouder-kind en brusjesrelaties verdwijnen als rekening wordt gehouden met het temperament. Echter, uit onderzoek blijkt dat de ouder-kind relatie nog steeds geassocieerd wordt met brusjesrelaties als het temperament constant wordt gehouden.
Een hypothese die is gesteld, is dat een verschillende behandeling van brusjes bijdraagt aan variaties in de kwaliteit van de relaties tussen brusjes. Uit onderzoek blijkt dat brusjesrelaties worden gekenmerkt door meer negativiteit en minder positiviteit als ouders in hun benadering van verschillende kinderen in verschillende mate responsief zijn, in verschillende mate positief en negatief affect tonen en op hetzelfde gedrag in verschillende mate reageren met controle en discipline. Echter, sensitief opvoeden vereist vaak dat kinderen in hetzelfde gezin anders worden benaderd, bijvoorbeeld vanwege verschil in leeftijd of persoonlijkheid. Daarom wordt de hypothese gesteld dat een verschillende behandeling van brusjes een nadelige invloed heeft als kinderen dit interpreteren als een indicatie dat hun ouders minder om hen geven. Kinderen trekken deze conclusie minder snel als zij een positieve relatie met hun ouders hebben.
Uit onderzoek blijkt dat huwelijksproblemen ertoe leiden dat ouders hun kinderen in grotere mate verschillend behandelen, wat resulteert in meer conflicten tussen brusjes. Er zijn twee hypothesen die dit verband kunnen verklaren:
Verschillende behandeling van brusjes is het resultaat van de vorming van ouder-kind coalities, die vaak voorkomen in gezinnen met problemen.
Door de huwelijksproblemen wordt het vermogen tot emotieregulatie van ouders nadelig beïnvloed, waardoor interactiepatronen in het gezin veranderen en de ouders minder goed in staat zijn in de gaten te houden hoe zij elk van hun kinderen behandelen.
De manier waarop ouders omgaan met de ruzies tussen hun kinderen is belangrijk, omdat het kinderen helpt prosociale attituden te ontwikkelen. Het meeste onderzoek is gedaan naar kinderen van voorschoolse leeftijd. Hieruit blijkt dat als moeders de gevoelens en behoeften van een jonger brusje bespreken, de interacties van brusjes vriendelijker en sensitiever zijn. Deze gesprekken helpen kinderen waarschijnlijk bij de ontwikkeling van empathische en perspectiefnemende vaardigheden, die de brusjesrelaties versterken.
Er is weinig onderzoek gedaan naar de manier waarop ouders omgaan met ruzies tussen brusjes midden in de jeugd en in de adolescentie. Gesuggereerd is dat een consistente hantering van de regels en een nadruk op normen als gelijkheid en eerlijkheid brusjes kan helpen wederzijds respect te ontwikkelen. Verder onderzoek hiernaar is nodig.
De kwaliteit van de brusjesrelatie wordt niet bepaald door één enkele factor. Het is eerder de ‘fit’ tussen de temperamenten van de individuele kinderen en de kenmerken van de grotere gezinscontext die hun relaties met andere gezinsleden beïnvloeden. De ‘matches’ of ‘mismatches’ die ontstaan door mengsels van bepaalde kindkenmerken met bepaalde ouder- en gezinskenmerken zijn belangrijk. Deze transactionele hypothese wordt ondersteund door onderzoek, dat bewijs levert voor de modererende effecten van de kwaliteit van ouder-kind relaties op de associatie tussen een moeilijk temperament en brusjesrelaties. De positieve ouder-kind relatie kan als beschermende factor dienen om het effect van een moeilijk temperament op de brusjesrelatie te verbeteren.
De kwaliteit van de ouder-kind relatie, verschillende behandeling van kinderen en de manier waarop ouders met conflicten tussen brusjes omgaan, kunnen worden geïntegreerd in een theoretisch raamwerk om variatie in de kwaliteit van brusjesrelaties te begrijpen. Zie hiervoor figuur 1 op bladzijde 11. Volgens dit model dragen familieprocessen (linkerkant van de figuur), die interacteren met het temperament van het kind, bij aan individuele gedragspatronen van kinderen, vaardigheden met betrekking tot emotieregulatie en coping, attributies die gebruikt worden bij het verklaren van gebeurtenissen in de brusjesrelatie en normen met betrekking tot agressie en eerlijkheid in brusjesrelaties (midden van de figuur). Gebeurtenissen in de brusjesrelatie (rechterkant van de figuur) beïnvloeden over de tijd heen weer de componenten in de linkerkant van de figuur (de gezinservaringen) en het midden van de figuur (de mediators).
Het indirecte verband tussen affectiviteit in de ouder-kind relatie en de kwaliteit van brusjesrelaties via de mediators kan in termen van verschillende mechanismen worden verklaard. Volgens de sociale cognitieve theorie demonstreren ouders taakgeoriënteerde probleemoplossende vaardigheden die kinderen verwerven door middel van observatie en modeling. Als kinderen deze vaardigheden herhaald observeren, wordt het waarschijnlijker dat zij ruzies met brusjes oplossen door middel van directe actie in plaats van om te gaan met problemen door middel van vermijding en woede.
Als de ouder-kind relatie wordt gekenmerkt door een strenge opvoeding en onopgeloste woede, bestaat de kans dat het kind gedragsstijlen, emotieregulatiestrategieën en cognities ontwikkelt die sneller leiden tot conflicten tussen brusjes. Ze benaderen ruzies met brusjes eerder met op woede gerichte copingstrategieën en agressief, coërcief gedrag. De hypothese wordt gesteld dat het ervaren van grote discrepanties in de affectieve kwaliteit van de ouder-kind relaties leidt tot een ontwikkeling van gedragsstijlen en zelfschema’s die onverenigbaar zijn met hechte, ondersteunende brusjesrelaties. De hypothese stelt dat als een kind ongelijkheid ervaart in de verschillende ouder-kind relaties in het gezin, dit leidt tot emotionele disregulatie, minderwaardigheidsgevoelens en woede gericht op het brusje dat bevoordeeld wordt. Dit verkleint de kans op prosociaal gedrag in interacties met brusjes.
Interventie door ouders in conflicten kan kinderen ervan verzekeren dat de ouders beschikbaar zijn om hen te helpen en beschermen. Dit kan de algemene ouder-kind hechting versterken, wat op de lange termijn ook voordelen heeft voor de brusjesrelatie. Volgens de hechtingstheorie vergroot ouderlijke responsiviteit de effectiviteit van socialisatieprocessen.
In sommige gezinnen leren kinderen dat bepaald prosociaal gedrag, zoals praten, wordt gevolgd door beëindiging van een conflict, terwijl kinderen in andere gezinnen leren dat coërcief gedrag, zoals schreeuwen, leidt tot een beëindiging van een conflict. Dit proces heet ontsnappingsconditionering. Een kind probeert verschillende soorten gedrag tot hij/zij ontdekt welk gedrag succesvol is in het beëindigen van het conflict en dit gedrag wordt bekrachtigd. Deze processen zijn ook werkzaam in ouder-kind interacties, wat helpt te bepalen of een kind prosociaal of coërcief gedrag zal vertonen in interacties met brusjes. Kinderen die vooral betrokken zijn in coërcieve interacties, leren coërcief gedrag aan én leren geen prosociale vaardigheden.
Een belangrijke propositie van de hechtingstheorie is dat responsiviteit en sensitiviteit van een ouder op de affectieve signalen van een jong kind een belangrijke context verschaft, waarin het kind affectieve ervaringen organiseert en gevoelens van veiligheid reguleert. Als ouders beschikbaar en responsief zijn, leert het kind negatieve gevoelens te reguleren door gebruik te maken van strategieën als het zoeken van comfort en ondersteuning. Later in hun jeugd en in hun adolescentie dragen deze vroege ervaringen bij aan actieve en probleemgerichte reacties bij het omgaan met stressoren.
Als ouders daarentegen de pogingen van het kind om comfort te zoeken negeren, inconsistent beschikbaar zijn of gebrek hebben aan kennis en opvoedvaardigheden om het kind zorg te bieden, kan het kind stressoren associëren met negatieve uitkomsten. Het kind kan dan copingstrategieën ontwikkelen waarin woede wordt gebruikt als een zelfbeschermend mechanisme.
De attributies die brusjes gebruiken om gedrag in brusjesinteracties te verklaren, zullen zorgen voor een escalatie of een beëindiging van het conflict tussen brusjes. Uit onderzoek blijkt het volgende:
Brusjes in conflict zoeken de oorzaken van negatieve gebeurtenissen vaak in hun brusje
Brusjes in conflict zien de oorzaken als niet veranderend
Brusjes in conflict beschouwen de gebeurtenissen als invloed hebbend op vele gebieden van hun brusjesrelatie
Brusjes in conflict beschouwen de gebeurtenissen als een reflectie van de negatieve bedoelingen en egoïstische motieven van hun brusje
Brusjes in conflict geven de schuld van de gebeurtenissen aan hun brusje
Responsieve ouder-kind relaties worden geassocieerd met het hebben van vriendelijke attributies voor negatieve relationele gebeurtenissen met ouders en onduidelijke gebeurtenissen met peers. Een vijandige opvoeding wordt daarentegen gekoppeld aan onvriendelijke attributies voor dergelijke gebeurtenissen.
Als de transmissie van normen met betrekking tot brusjesgedrag succesvol is, dragen deze bij aan de ontwikkeling van geïnternaliseerde controle. Hierdoor gehoorzamen kinderen zowel in de aanwezigheid als in de afwezigheid van de ouders aan de regels van hun ouders. Deze kinderen beschouwen de normen als hun eigen normen en volgen ze zelfs in afwezigheid van autoriteitsfiguren. Ouderlijk gebruik van onnodige machtgeoriënteerde controle is nadelig voor de internalisering van normen. Kinderen die zulke controle ervaren, hebben het idee dat ouderlijke normen aan hen opgedrongen worden en schrijven hun gedrag toe aan externe bronnen, wat leidt tot afwijzing van de normen.
Allereerst wordt er gewaarschuwd dat er voorzichtig moet worden omgegaan met het toeschrijven van causaliteit aan invloeden van brusjes, die slechts één van de vele contextuele invloeden is waar kinderen mee te maken krijgen. Daarnaast wordt opgemerkt dat er weinig onderzoek is gedaan naar de invloed van de kwaliteit van de brusjesrelatie op ontwikkelingsuitkomsten. Brusjes met een positieve relatie interacteren meer met elkaar, waardoor ze meer mogelijkheden om elkaar te observeren en van elkaar te leren. Omdat beïnvloedingsprocessen bidirectioneel zijn, is er bij brusjes met dezelfde waarden vaak sprake van een toename in het interpersoonlijke contact en van een groeiende positiviteit in hun interacties. Als de brusjesrelatie daarentegen wordt gekenmerkt door wrok of als één van de brusjes vaak ziet dat het andere brusje negatieve sancties ontvangt, wordt het gedrag van dat brusje minder snel overgenomen.
Tijdens interacties met brusjes hebben kinderen de mogelijkheid om hun conceptuele en semantische vermogens uit te breiden. Volgens Bronfenbrenner wordt ontwikkeling gefaciliteerd door middel van interacties met personen die verschillende rollen vervullen. Een kind leert in interacties met anderen niet alleen de eigen rol, maar ook die van de interactiepartner. De rollen van brusjes zijn asymmetrisch en complementair. Het oudere brusje is bijvoorbeeld de leerkracht, terwijl het jongere brusje de rol van leerling aanneemt. Er is enig bewijs voor de potentiële cognitieve voordelen van asymmetrische rollen. Zo blijkt uit onderzoek dat kinderen die jongere brusjes soms dingen leerden, hoger scoorden op lezen en taal dan kinderen die jongere brusjes niks leerden.
Volgens Vygotsky’s scaffolding theorie wordt het leren van kinderen gestructureerd en begeleid door personen met beter ontwikkelde cognitieve vaardigheden. Hoewel oudere brusjes in staat zijn hun jongere brusjes te helpen bij het verder ontwikkelen van de huidige conceptuele kennis, is er een verschil tussen de benadering van leren van brusjes en de benadering die ouders gebruiken. Ouders zijn effectievere leerkrachten dan oudere brusjes.
Oudere brusjes dragen tevens bij aan de communicatieve ontwikkeling. Brusjes zijn echter minder dan hun ouders in staat om de pragmatische aspecten van hun taal aan te passen aan de vermogens van hun jongere brusje. Tijdens observaties doen oudere brusjes van voorschoolse leeftijd bijvoorbeeld minder uitspraken, stellen zij minder vragen, is er minder sprake van gezamenlijke aandacht (‘joint attention’) en reageren ze minder op hun jongere brusje dan het geval is bij hun moeder.
De coöperatieve oplossing van een conflict tussen brusjes en een algemeen gevoel van welwillendheid tussen brusjes kan de psychosociale competentie van kinderen verbeteren. Conflicten tussen brusjes hoeven niet per se nadelig te zijn. Het kan een mogelijkheid zijn om hun emoties te uiten en open communicatie te oefenen.
Wellicht kan een balans van steun en conflict in de brusjesrelatie een positief effect hebben op de psychosociale competentie door kinderen ervaringen te bieden om te leren omgaan met anderen. Deze balans kan kinderen de mogelijkheid bieden om sociaal-cognitieve en gedragscompetenties te ontwikkelen die gekoppeld worden aan het beheersen van conflicten en woede enerzijds en het bieden van ondersteuning anderzijds.
Uit onderzoek blijkt dat deze balans van conflict en ondersteuning in de brusjesrelatie kan worden gerelateerd aan peerrelaties van kinderen en hun aanpassing op school. Zo hebben broers met een relatie die gekenmerkt wordt door zowel agressie als warmte, meer positieve peerrelaties en minder externaliserende problemen dan kinderen met brusjesrelaties die worden gekenmerkt door veel conflicten en weinig ondersteuning.
Als de balans tussen conflict en ondersteuning meer richting conflict neigt, kan dit negatieve gevolgen hebben voor het psychosociale functioneren. Chronische conflicten tussen brusjes kunnen leiden tot de ontwikkeling van agressief gedrag en wordt gekoppeld aan leerproblemen en slechte peerrelaties op school. Het oefenen van agressief gedrag met brusjes verhoogt niet alleen het risico van agressie in andere contexten, maar leidt ook tot gevoelens van incompetentie en vijandigheid in de adolescentie en jongvolwassenheid. Echter, deze associaties ontwikkelen zich niet in isolatie van andere contextuele stressoren en er is voorzichtigheid geboden bij het toeschrijven van causaliteit aan de brusjesrelatie.
Brusjesrelaties worden zelden gekenmerkt door hele hoge niveaus van ondersteuning in combinatie met lage niveaus van rivaliteit en agressie. Uit onderzoek blijkt dat deze combinatie wel voorkomt in gescheiden en hertrouwde gezinnen, waarin er weinig sprake is van volwassen ondersteuning. De kinderen in deze gezinnen zorgen goed voor elkaar, maar houden zich niet bezig met de gevoelens van peers en volwassenen. Tevens kunnen zij meer internaliserende symptomen vertonen. Dit betekent echter niet dat alle ongebruikelijk hechte en ondersteunende brusjesrelaties gekoppeld kunnen worden aan psychosociale maladaptatie.
De brusjesrelatie beïnvloedt de sociale en emotionele context waarin brusjes opgroeien en zich ontwikkelen. De psychosociale vaardigheden die ze door middel van brusjesinteracties verwerven, worden in diverse andere sociale relaties toegepast. Onderzoek naar brusjes kan ook inzichten geven in algemene gezinsprocessen en het psychologisch functioneren van een kind. Gezinsprocessen die het risico verminderen dat een moeilijk temperament leidt tot een negatieve brusjesrelatie, verminderen waarschijnlijk ook het risico van gedragsstoornissen en internaliserende problemen.
Add new contribution