Stofwisseling - Geneeskunde - Bundel
- 2297 reads
Oefenvragen met antwoorden gebaseerd op de afgelopen jaren.
NB: de antwoorden bij dit oefententamen zijn onder voorbehoud. De antwoorden op de open vragen zijn indicaties.
1. Een enzym, dat van groot belang is voor de vertering van ons voedsel, maar zelf niet de omzetting van enige voedselcomponent katalyseert, is:
a. Pepsine
b. Trypsine
c. Enterokinase
d. Amylase
e. Pancreas lipase
2. De bloedsuikerspiegel van een proefpersoon in een GTT test is op tijdstip t=2 uur lager dan de t=0 waarde. Uit dit gegeven kun je afleiden, dat de proefpersoon:
a. Diabetes mellitus type 1 heeft
b. Diabetes mellitus type 2 heeft
c. Niet nuchter was op t=0
d. Een normale insuline respons vertoont
e. Aan hepatitis lijdt
3. Het enzym, dat tijdens vasten niet door glucagon gestimuleerd wordt, is:
a. Glycogeenfosforylase
b. Pyruvaatdehydrogenase
c. Hormoon gevoelig lipase
d. Fructose 2,6 bifosfatase
e. Glucose-6-fosfatase
4. Welke combinatie van producerende cel en product is onjuist?
a. G cel en Intrinsic factor
b. Myocyt en Glucose-6-fosfatase
c. Exocriene pancreas cel en pepsinogeen
d. Adipocyt en GLUT-4
e. Enterocyt en VLDL
5. Wat verklaart de afname in de stikstofuitscheiding na enkele dagen vasten?
a. De glucose behoefte van het lichaam neemt dan af
b. De nieren beginnen bij te dragen aan de gluconeogenese
c. De eiwitvoorraad in de spieren begint op te raken
d. De Cori cyclus neemt toe in capaciteit
e. De BMR is afgenomen
6. Welke bewering over de werking van een ‘ontkoppelaar’ is juist?
a. Er vindt ATP productie plaats zonder elektronentransport
b. Er vindt elektronentransport plaats zonder ATP productie
c. Zowel elektronentransport als ATP productie zijn geblokkeerd
d. De TCA cyclus wordt sterk geremd
e. Complex 1 is geblokkeerd, vanaf complex 2 is er normaal elektronentransport
7. De enige rol, die zuurstof (O2) in onze cellen speelt, is die van:
a. Oxidator van voedingsstoffen
b. Reductor van voedingsstoffen
c. Elektronen donor
d. Elektronen acceptor
e. Energieleverancier voor ATP vorming
8. Na een koolhydraatrijke maaltijd ontstaat er in de lever onder invloed van insuline een grote hoeveelheid acetylCOA. Dat zal voor een belangrijk deel gebruikt worden voor:
a. Glucose productie
b. Vetzuursynthese
c. Ketonlichaam productie
d. Eiwitsynthese
e. Ureum productie
9. Na een week vasten ontstaat er in de lever onder invloed van glucagon een grote hoeveelheid acetylCoA. Dat zal voor een belangrijk deel gebruikt worden voor:
a. Glucose productie
b. Vetzuursynthese
c. Ketonlichaam productie
d. Eiwitsynthese
e. Ureum productie
10. In de lever van een alcoholicus ontstaat door de afbraak van alcohol met grote regelmaat veel acetylCoA, met nogal wat gevolgen. Wat is GEEN gevolg hiervan?
a. De glycolyse wordt geremd
b. De vetzuurafbraak (bèta oxidatie) wordt geremd
c. De omzetting van lactaat naar pyruvaat wordt geremd
d. De omzetting van pyruvaat naar lactaat wordt geremd
e. De Cori cyclus wordt geremd
11. De normale afbraak van een molecuul alcohol (ethanol) door de enzymen ADH en ALDH tot azijnzuur (acetaat) levert uiteindelijk een aantal moleculen ATP op. Hoeveel?
a. 1
b. 2
c. 3
d. 4
e. 5
12. De vitamine dat nodig is voor de vorming van 1 van de elektronencarriers heet:
a. Riboflavine
b. Thiamine
c. Pantotheenzuur
d. Cobalamine
e. Pyridoxine
13. Een consequentie van de lage intrathoracale druk is:
a. De aanwezigheid van de LES om reflux van zure maaginhoud te voorkomen
b. Dat bij een normale persoon regelmatig een stuk van de maag in de thorax wordt aangetroffen
c. Dat de oesophagus door het pezige deel van het diafragma wordt omgeven en niet door het spierige deel
d. De aanwezigheid van twee spierlagen in de oesophagus
14. Welk orgaan bevindt zich normaliter volledig retroperitoneaal?
a. Colon
b. Milt
c. Duodenum
d. Linker nier
15. De functionele links-rechts scheiding van de lever is topografisch het meest gerelateerd aan:
a. Het lig. Falciforme
b. Het lig. Venosum
c. De v. cava inferior
d. Het lig. Coronarium
16. De plicae semilunares van het colon:
a. Dienen voor oppervlakte vergroting
b. Zijn met peritoneum bedekt
c. Worden veroorzaakt door contracties van de circulaire colon musculatuur
d. Zijn bij 1 individu altijd op dezelfde plaatsen in het colon aanwezig
17. Welk van de volgende structuren is NIET ontstaan uit het mesogastrium dorsale?
a. Lig. Gastrosplenicum
b. Lig. Hepatogastricum
c. Omentum majus
d. Lig. Splenorenale
18. Een langdurig spasme (samentrekking) van de sfincter van Oddi kan in theorie consequenties hebben voor:
a. Uitsluitend de afgifte van gal aan het duodenum
b. Uitsluitend de afgifte van pancreassap aan het duodenum
c. Noch de afgifte van gal, noch de afgifte van pancreassap aan het duodenum
d. Zowel de afgifte van gal als de afgifte van pancreassap aan het duodenum
19. De bursa omentalis:
a. Is bekleed met peritoneum
b. Staat normaliter NIET in verbinding met de rest van de peritoneale holte
c. Heeft onder meer de rechter nier in zijn achterwand
d. Bevindt zich in het infracolische deel van de peritoneale holte
20. Bloedvaten voor het ileum verlopen in het:
a. Mesocolon transversum
b. Mesenterium
c. Lig. Hepatoduodenale
d. Omentum majus
21. Het meerlagig plaveiselepitheel van de slokdarm zal bij regelmatig contact met maagzuur:
a. Veel dikker worden en verhoornen
b. Veel dikker worden maar niet verhoornen
c. Eenlagig worden en gaan lijken op de luminale bekleding van de maag
d. Eenlagig worden en gaan lijken op de luminale bekleding van de dunne darm
22. Vraag bij FOTO 1: lichtmicroscopische opname van een stukje leverparenchym (HE, 100x): welke van de onderstaande beweringen is juist?
a. Op deze foto zijn veel leversinussen te zien
b. Op deze foto zijn geen kernen van endotheelcellen te zien
c. In het leverparenchym op deze foto lagen in het levende weefsel vrijwel zeker stamcellen
d. A en c juist, b onjuist
23. Tussen veel epitheelcellen in de tractus digestivus komen tight junctions voor. U verwacht tight junctions NIET aan te treffen tussen:
a. Pepsinogeencellen in de maagkliertjes
b. Endocriene kliercellen van de eilandjes van Langerhans in de pancreas
c. In apoptose gaande oude enterocyten en vitale enterocyten
d. Acinaire pancreascellen tijdens de exocytose van enzymen
24. Welke uitspraak over de aanwezigheid van RER in het cytoplasma van de volgende epitheelcellen van de tractus digestivus is juist?
a. Alle endocriene kliercellen hebben veel RER
b. Endocriene kliercellen hebben geen RER
c. Hepatocyten hebben weinig RER en vooral SER
d. Alle bij a, b en c genoemde uitspraken zijn juist
25. Chylomicronen worden na hun synthese in de enterocyt afgevoerd in lymfecapillairen en niet in bloedcapillairen. De reden hiervan is, dat:
a. Lymfecapillairen een veel wijder lumen hebben dan bloedcapillairen
b. Tussen de endotheelcellen van lymfecapillairen geen desmosomen of tight junctions voorkomen
c. Endotheelcellen van lymfecapillairen zeer specifieke receptoren hebben voor de endocytose van chylomicronen
d. Lymfecapillairen helemaal geen endotheelcellen hebben
26. Wanneer het aantal epitheelcellen, dat een darmvillus bekleedt, kleiner wordt, leidt dat op de n duur tot het korten worden van de darmvillus. Welke bewering is in dit verband ONJUIST?
a. Bij kankerpatiënten die met een cytostaticum (bijv. methotrexaat) zijn behandeld, worden de darmvilli tijdelijk korter
b. Bij coeliakie-patienten worden de darmvlokken snel korter, totdat de aandoening gediagnosticeerd wordt
c. De afname van het aantal epitheelcellen na behandeling met cytostaticum en ook die bij de ziekte coeliakie is een gevolg van het feit, dat volwassen epitheelcellen dood gaan
d. Zowel bij behandeling met cytostatica als bij de ziekte coeliakie neemt het aantal epitheelcellen af doordat de stamcellen inde darmcrypten niet meer delen
27. Welke epitheelcellen, die u in de tractus digestivus bent tegen gekomen, horen qua embryonale herkomst NIET in onderstaand rijtje thuis?
a. Hepatocyten
b. Β-cellen uit de eilandjes van Langerhans
c. Endotheelcellen van leversinussen
d. HCL-cellen
e. Slijmbekercellen
28. Vraag bij FOTO 2: LiM opname van een stukje weefsel afkomstig uit de pancreas (HE, 400x). welke bewering over het weefsel op deze foto is onjuist?
a. Op deze foto is exocrien klierweefsel te zien
b. Op deze foto is endocrien klierweefsel te zien
c. Dit pancreasweefsel is afkomstig van een proefdier dat pas gegeten heeft
d. Op minstens 1 plek in het weefsel op deze foto is een celkern uit een schakelstuk te zien
29. De b-blokker propranolol wordt door CYP enzymen in de lever gebiotransformeerd. Ethanol wordt voornamelijk door CYP2E1 gemetaboliseerd. In de rubriek ‘interacties’ in het Farmacotherapeutisch Kompas staat vermeld dat alcoholgebruik de plasmaconcentratie van propranolol kan verhogen. Dit is het gevolg van:
a. Inductie van CYP enzymen in de lever
b. Inhibitie van CYP enzymen in de lever
c. Selectieve inductie van CYP2E1 in de lever
d. Selectieve inhibitie van CYP2E1 in de lever
30. Een farmaceutische reclamefolder vermeldt dat geneesmiddel X goed wordt geabsorbeerd en een biologische beschikbaarheid van F = 0.2 heeft. U concludeert hieruit dat geneesmiddel X:
a. Sterk lipofiele eigenschappen en een sterk First pass effect heeft
b. Sterk lipofiele eigenschappen heeft en een gering First pass effect heeft
c. Sterk hydrofiele eigenschappen en een sterk First pass effect heeft
d. Sterk lipofiele eigenschappen en geen First pass effect heeft
31. Een patiënt krijgt een kuur met het antibioticum doxycycline. Het Farmacotherapeutisch Kompas geeft aan, dat gelijktijdig gebruik van ijzerbevattende preparaten de werking van het antibioticum kan verminderen. De oorzaak hiervan is dat ijzerbevattende producten:
a. CYP enzymen in lever en darm remmen waardoor doxycycline sterker wordt gemetaboliseerd
b. CYP enzymen in lever induceren waardoor doxycycline sterker wordt gemetaboliseerd
c. Een complex vormen met doxycycline waardoor slechte absorptie van doxycycline optreedt
d. CYP enzymen in de darm induceren waardoor doxycycline sterker wordt gemetaboliseerd
32. Langdurig gebruik van alcohol veroorzaakt:
a. Een inductie van ADH en ALDH bij de afbraak van ethanol waardoor de afbraak van andere geneesmiddelen ook kan toenemen
b. Een inhibitie van ADH en ALDH bij de afbraak van ethanol waardoor de afbraak van andere geneesmiddelen ook kan afnemen
c. Een inductie van CYP enzymen betrokken bij de afbraak van ethanol waardoor de afbraak van andere geneesmiddelen ook kan toenemen
d. Een inhibitie van CYP enzymen betrokken bij de afbraak van ethanol waardoor de afbraak van andere geneesmiddelen ook kan afnemen
33. Een van de criteria voor het metabool syndroom bij mannen is:
a. Een BMI van > 25 kg/m2
b. Een BMI van > 30 kg/m2
c. Een tailleomtrek van ≥ 94 cm
d. Een tailleomtrek van ≥ 102 cm
34. Wanneer mensen dikker worden, wat is dan het gevolg voor hun vetcellen? De adipocyten:
a. Worden kleiner
b. Gaan meer leptine uitscheiden
c. Worden gevoeliger voor insuline
d. Hopen zich vooral op onder de huid (subcutaan vet)
35. Wat is in essentie de oorzaak van gewichtstoename?
a. De ruststofwisseling is te laag
b. Te weinig lichamelijke activiteit
c. Insulineresistentie
d. De energieopname is hoger dan het energieverbruik
36. Behandeling van obese mensen met leptine zal over het algemeen nauwelijks effect hebben, omdat:
a. Ze een resistentie tegen leptine hebben ontwikkeld
b. Ze een inactiverende mutatie in hun leptine gen hebben
c. Ze een inactiverende mutatie in het gen voor de leptinereceptor hebben
d. In hun hypothalamus het hormoon POMC niet meer wordt aangemaakt
37. Waarom worden zogenaamde genome-wide association studies (GWAS) uitgevoerd?
a. Om vast te stellen welk percentage van een ziekte erfelijk is bepaald
b. Om het verband tussen een ziekte en de natuurlijke genetische variatie vast te stellen
c. Om onderscheid te kunnen maken tussen omgevingsfactoren en genetische aanleg
d. Om aan te tonen, dat de mensen er zelf niets aan kunnen doen dat ze obees zijn
38. Welke moleculen en/of processen horen allemaal (alle vier) bij het mechanisme dat leidt tot uitscheiding van insuline door de beta-cel in de pancreas?
a. GLUT-2, glucokinase, IAPP, Ca-kanaal
b. GLUT-4, glucokinase, glycolyse, K-kanaal
c. GLUT-2, glycolyse, K-kanaal, Ca-kanaal
d. Glucokinase, ATP, K-kanaal, hyperpolarisatie
39. Welke therapie geeft GEEN verbetering van de insuline gevoeligheid van een type 2 diabetes mellitus patiënt?
a. Sulfonylureumderivaten
b. Metformine
c. Thiazolidinedionen
d. Bewegingstherapie
40. Een belangrijk onderscheid tussen type 1 en type 2 diabetes is, dat bij type 1:
a. Geen complicaties zoals aandoeningen van hart en bloedvaten ontstaan, bij type 2 wel
b. Het HbA1c niet wordt gebruikt om het effect van therapie te meten, bij type 2 wel
c. Er een absoluut tekort van insuline is, bij type 2 een relatief tekort
d. Geen dyslipidemie voorkomt, bij type 2 wel
1. A. de spieren van een marathonloper hebben veel ATP nodig. Naast het al aanwezige ATP kan er op vier verschillende manieren nieuw ATP gevormd worden uit energierijke verbindingen. Noem deze vier verschillende manieren.
B. tijdens de marathon varieert het aandeel van elk van deze vier verschillende manieren in de totale ATP productie sterk. In onderstaande figuur is de ATP productie uitgezet tegen de tijd. De totale ATP productie is op elk moment op 100% gesteld en wordt dus weergegeven door de rechte stippellijn. Teken in deze figuur de bijdrage van de verschillende manieren van ATP productie gedurende de wedstrijd. Geef duidelijk aan welke lijn (curve) met welke manier van ATP productie correspondeert. Bedenk dat de optelsom van de verschillende curven steeds 100% is, dat moet in de figuur dus ook ongeveer kloppen.
2.
Bij bovenstaande tekeningen kijkt u in het inwendige van een aantal darmdelen. Om welke delen gaat het? Benoem alleen de darmdelen waarvan het inwendige zichtbaar is!
A. ……………………………………………………………………………………………………………………………….
B. …………………………………………en …………………………………………………………………………………
C. ………………………………………………………………………………………………………………………………..
Vul in:
D. Het ……………………………………………………………………………. Is een restant van de v. umbilicalis.
E. De sfincter die de voedselpassage van maag naar duodenum reguleert is de ……………………………………………………………………………………………………………………………….
F. Verbindingen tussen de v. portae en venen van de ……………………………………………….. kunnen als alternatieve route gaan functioneren bij een verhoogde druk in het v. portae systeem.
G. De belangrijkste verhevenheid in het inwendige van het duodenum heet ……………………………………………………………………………………………………………………………….
H. Noem twee organen die men kan verwachten in de regio epigastrica: ………………………. en …………………………………………………………………….
3. Hieronder (links) ziet u een schema van een maagkliertje, zoals die bij duizenden in de fundus van de maagmucosa aanwezig zijn. Daarnaast (rechts) staat een foto van een stukje overlangs aangesneden maagmucosa uit een weefselcoupe, waarin delen van enkele maagkliertjes zichtbaar zijn (PAS-haemaluin, 400x).
Schema (links)
A. Benoem in het schema de verschillende celtypen, die u in deze maagkliertjes hebt leren kennen. Maak liefst gebruik van de lijntjes, voor zover u z e nodig heeft.
B. Geef in het schema ook aan, waar zich de stamcellen van het maagepitheel bevinden.
Weefselfoto (rechts)
C. Geef in de weefselfoto aan welke verschillende celtypen u herkent
D. Ziet u cellen uit de lamina propia (het bindweefsel)? Zo ja, geef ook die aan.
4. Bij de behandeling van hypertensie wordt gebruik gemaakt van de calciumantagonist felodipine. Het Farmacotherapeutisch Kompas vermeldt:
voor felodipine bedraagt de biologische beschikbaarheid (F) 15%. Het heeft een groot First-pass effect en wordt volledig gebiotransformeerd tot inactieve metabolieten. Grapefruitsap kan de plasmaspiegel van felodipine sterk doen verhogen.
a. Definieer:
- Biologische beschikbaarheid:
- First-pass effect
b. Leg uit waarop de biotransformatie van geneesmiddelen in farmacokinetische zin gericht is. Leidt dit altijd tot inactieve metabolieten?
c. Leg uit hoe de interactie verloopt tussen grapefruit en felodipine. Geef aan waar deze interactie plaats vindt. Leg uit of de F en het First-pass effect voor felodipine veranderd zijn na het drinken van grapefruitsap.
5. Een man wordt alsmaar dikker, ontwikkelt metabool syndroom en lijdt uiteindelijk aan type 2 diabetes mellitus. Zijn vetcellen nemen in aantal en in volume toe. Ook worden ze minder gevoelig voor insuline, waardoor ze meer vrije vetzuren (FFA, free fatty acids) gaan uitscheiden die vervolgens in het bloed terecht komen.
A. Verklaar het hierboven beschreven verband (insuline resistentie in vetcellen leidt tot uitscheiden van meer FFA).
B. Noem naast de hierboven beschreven effecten nog 3 veranderingen, die optreden in of verband houden met het vetweefsel van deze man.
C. Noem naast de verhoogde FFA nog 3 aspecten van de dyslipidemie die deze man zal hebben.
D. Vooral de macrovasculaire complicaties van diabetes worden veroorzaakt door de dyslipidemie. Noem 3 complicaties van dit (macrovasculaire) type.
E. Lipotoxiciteit door verhoogde FFA is 1 van de mechanismen, die de beta-cellen in de pancreas aantast. Noem en beschrijf nog 2 processen die tot beta-cel destructie leiden.
NB Deze antwoorden zijn onder voorbehoud. De antwoorden bij de open vragen zijn ter indicatie.
Meerkeuze antwoorden
1. d | 11. d of e, beide goed | 21. d | 31. c |
2. c | 12. a | 22. d | 32. c |
3. b | 13. a | 23. b | 33. d |
4. d | 14. d | 24. a | 34. b |
5. a | 15. c | 25. b | 35. d |
6. b | 16. c | 26. d | 36. a |
7. d | 17. b | 27. c | 37. b |
8. b | 18. d | 28. c | 38. c |
9. c | 19. a | 29. b | 39. a |
10. d | 20. b | 30. a | 40. c |
1. A.
- Fosfagene energie (2 manieren):
- Het aanwezig ATP geeft circa 1 seconde energie
- Aanwezig creatinefosfaat >> ATP geeft circa 5 seconden energie
- Glucogeen (opslag in spier) (2 manieren):
- Anaerobe verbranding glucose >> Lactaat geeft een aantal minuten energie
- De aerobe verbranding komt nu goed op gang. Dit komt doordat er eerst voldoende zuurstof aanwezig moet zijn
- Glucose en vet (via bloed aangevoerd):
- vetverbranding komt op gang, % bijdrage neemt toe met uiteindelijk een evenwicht aan het einde van de marathon van 15% glucose – 85% vetverbranding.
Glucose blijft namelijk tijdens langdurige inspanning nodig voor bijvoorbeeld de hersenen, maar ook voor de efficiënte verbranding van vet!
B.
2.
a. Ileum……………………………………………………………………………………………………………………………….
b. Coecum…………………………………………en colon ascendens……………………………………
c. Jejunum………………………………………………………………………………………………………………………………..
Vul in:
d. Het …………ligamentum tereshepatis……………. Is een restant van de v. umbilicalis.
e. De sfincter die de voedselpassage van maag naar duodenum reguleert is de ………………………………………..………Pylorus (sfincter)…………………………………………………….
f. Verbindingen tussen de v. portae en venen van de ………slokdarm, rectum, navel…….. kunnen als alternatieve route gaan functioneren bij een verhoogde druk in het v. portae systeem.
g. De belangrijkste verhevenheid in het inwendige van het duodenum heet …………………………………………papil van Vater (of papilla duodenum major)…………………….
h. Noem twee organen die men kan verwachten in de regio epigastrica: ……lever………. en ………………duodenum………………………………………………………………………………………………………
3.
A + B.
C + D.
Toelichting:
In de klierbuisjes zijn HCl-cellen te zien (de lichte, vrij ronde cellen, op dit plaatje homogeen van inhoud) en pepsinogeencellen, waar secreetkorrels in te zien zijn.
Tussen de klierbuisjes zijn op allerlei plekken duidelijk cellen van het bindweefsel uit de lamina propria te zien : vaak zijn dit fibroblasten .
4.
a. Definieer:
- Biologische beschikbaarheid:
Fractie van de dosis van het geneesmiddel dat na passage door de vena porta en de lever onveranderd in de circulatie komt.
- First-pass effect
Daling van de plasmaconcentratie van (genees)middelen door afbraak in de lever tijdens de eerste passage van het middel door de lever.
b.
Het is gericht op oplossing in water en dit leidt niet altijd tot inactieve metabolieten.
c.
Het First-pass effect bij felodipine: stoffen die via de darm opgenomen worden in de algemene circulatie, passeren eerst de lever en komen daar in contact met enzymen die de stof kunnen biotransformeren.
De calciumantagonist felodipine wordt in de darmwand sterk door CYP3A4-enzymen getransformeerd, waardoor slechts 30% van de toegediende dosis de portale vene binnenkomt. Vervolgens biotransformeren CYP3A4-enzymen in de lever felodipine verder, zodat uiteindelijk nog maar 15% van de dosis de algemene circulatie weet te bereiken. Grapefruitsap remt selectief het CYP3A4 in de darmwand, waardoor de orale biologische beschikbaarheid van felodipine met ongeveer een factor 3 toeneemt.
5.
A.
Insuline houdt de activiteit in bedwang van HSL, oftewel hormoon sensitief triglyceride lipase. HSL zorgt er in vet voor dat opgeslagen triglyceride wordt omgezet tot FFA voor transport naar andere weefsels. Dus wanneer er insuline resistentie in vetcellen is kan insuline HSL niet remmen. Dit leidt tot uitscheiding van meer FFA door de vetcel.
B.
- vetcellen nemen toe in aantal en volume
- de leptine uitscheiding neemt toe
- redistributie van vetcellen à visceraal vet
- BMI neemt toe
- de man heeft een verhoogd basaal metabolisme
C.
- HDL waarde gaat omhoog
- de chylomicronen en de remnants gaan omhoog
- VLDL en LDL waarden gaan omhoog
D.
- Angina pectoris
- Claudicatie
- hartinfarct
- herseninfarct
- TIA
- athero sclerose
- erectiestoornissen
E.
- uitputting van de beta cel: deze houd het niet vol om zoveel insuline te produceren
- glucotoxiciteit door verhoogde FFA
- Een inactief of afwezig kaliumkanaal in de beta-cel met als gevolg een permanente membraan depolarisatie en dus hyper insuline secretie (ook wel PHHI)
1. De zwarte ster staat op welk soort epitheel?
In welke onderdelen van de tractus digestivus vinden we een epitheelbekleding als deze?
Uit welk deel van de tractus digestivus is het weefsel op deze foto volgens u afkomstig?
Geef argumenten voor uw keuze
2. Lichtmicroscopie, 400x, HE: Uit welk orgaan van het spijsverteringsstelsel is het hier getoonde weefsel volgens u afkomstig?
Kies uit:
a. Maag
b. Lever
c. Pancreas
3.
A De kleine sterretjes staan in …
B De ruimtes, waar de kleine pijltjes naar wijzen zijn door de histologische bewerking enigzins vergroot. Wat zijn dit voor ruimtes?
4.
A De letters a en b staan in welke ruimten?
B De zwarte pijl wijst naar welk lumen ?
5.
Uit welk stuk van de dunne darm is het weefsel op deze foto afkomstig?
A. Duodenum
B. Jejunum
C. Ileum
Argumenten voor uw keuze?
EM: enterocyten
Een detailopname van de cellulaire inrichting van de cel.
NB. Laat je niet van de wijs brengen door de aanduidingen RER en SER in de celapex.
Deze structuren zijn hier niet goed van elkaar te onderscheiden. Ze liggen heel dicht tegen de zeer lange mitochondriën aan. De mitochondriën vormen hier 3-D netwerken met elkaar.
6.
Wat zou de functie van veel RER, SER en mitochondriën in deze cellen zijn?
Het weefsel van de afbeelding hiernaast is afkomstig ergens uit de maagmucosa , LiM 400x, PAS. Op dit plaatje verlopen van linksboven naar rechtsonder een aantal maagkliertjes.
7.
Welke celtypen zijn in de aangesneden klierbuisjes te zien?
EM: de hieronder afgebeelde cel werd gevonden in de dunne darm- mucosa
8.
Welk type cel is dit ?
Argumenten hiervoor?
Wat is de functie van zo’n type cel?
EM: dwarsdoorsnede van een klierbuisje ergens uit de maagmucosa van het corpusgedeelte van de maag; de donkere ronde structuren in de cellen zijn geen secreetgranula .
9.
· Welke soort cellen vormen op deze foto het klierbuisje ?
· Wat produceren deze cellen?
· Welk weefsel ligt rondom het klierbuisje?
Op deze LiM foto van weefsel, dat op speciale wijze gekleurd is, zijn gedeelten van doorsneden van darmvlokken te zien.
10.
De donkere draderige structuren in de apex van de epitheelcellen (o.a.
aangewezen door de kleine pijltjes) zijn ……… (vergl EM foto bij slide 12)
11.
LiM, HE kleuring, 100x
Uit welk spijsverteringsorgaan is het weefsel op deze foto afkomstig?
De letter X staat op welk speciaal weefsel binnen dit beeld?
12.
LiM 400x, HE, LEVERWEEFSEL
A. Binnen het rondje ligt een …..
B. De ster staat in het lumen van …
13.
Enterocyten, apicale deel, EM
De talloze ‘bolletjes’, zoals in het gebied waar de letter A staat zijn ......
De pijl bij de letter B wijst naar welk soort organel?
14.
EVER, EM, Delen van 5-6 hepatocyten
a. Hoeveel galcapillairen ziet u op de foto?
b. De zwarte pijl wijst naar een bloedvaatje: welk type?
15.
LEVER, EM, zeer hoge vergroting
Midden op de foto is een galcapillair te zien. De pijlen wijzen naar welke structuren?
1.
De zwarte ster staat op meerlagig onverhoornd plaveiselepitheel
(wanneer je alleen meerlagig plaveiselepitheel noemt is dit veel minder exact, en meerlagig epitheel is helemaal kort door de bocht, dus levert minder punten op, probeer de Engelse termen zoveel mogelijk te vermijden) .
Dit soort epitheel vinden we bij de mens in de mondholte,(bekleding wang, onderbekleding van de tong, overal waar het epitheel niet op een stevige ondergrond zit) maar ook in de oesofagus, en bij de anus.
Op deze foto is direct onder het epitheel bindweefsel te zien en wat verder naar beneden klierweefsel en spierweefsel. Aan de onderkant van de tong bevindt zich zeer veel spierweefsel en daartussen ook speekselklierweefsel: de tong is dus een goede mogelijkheid. Overigens hebben jullie deze coupes al eens gezien bij het blok GZC I (bij bindweefsel)
2.
Dit weefsel is afkomstig uit de lever : leverparenchym
In klierweefsel zoals de pancreas zijn altijd de typische buisjes- dan wel bolletjes- (acinaire )structuren te zien, en dat geldt ook voor de klierbuisjes in de maag, die op coupes ofwel in lengterichting of dwars aangesneden zijn.
In de lever en ook in dit plaatje ontbreekt dit aspect volkomen.
Sommige studenten komen misschien op het idee om de eilandjes van Langerhans te noemen: dat is op zich best heel goed, maar er is rechts op de foto ook bindweefsel te zien, en dat zit nooit tegen de eilandjes van Langerhans aan.
3.
A De kleine sterretjes staan in de lumina van leversinussen.
Er zijn er vele te zien op deze foto, zoals te verwachten in dit weefsel. Sommigen zijn te herkennen aan de aanwezigheid van ery’s in het lumen, in andere zie je een kern van een endotheelcel aangesneden.
B De ruimtes, waar de kleine pijltjes naar wijzen zijn ruimtes van Disse
Het zijn ruimtes die steeds tussen de hepatocyten en de begrenzing van de sinussen inliggen
4.
A. De letter a staat in het lumen van een intralobulaire afvoergang van de exocriene pancreas. Deze afvoergang wordt bekleed met een 1-lagig kubisch epitheel en ligt zeer dicht tegen het exocriene klierweefsel aan (vandaar intralobulair).
De letter b staat in het lumen van een bloedvaatje, wsl. een kleine vene. Voor een capillair is het vaatje iets te groot, maar dit antwoord levert wel punten op.
B. De zwarte pijl wijst naar het (piep)kleine lumen van de acinus, waar de pijl in staat.
De kans om zo’n lumen zeer scherp aangesneden te vinden in een weefselcoupe is zeer klein, maar meestal is er wel een indicatie van een lumen omdat er een lichter plekje in het midden van de acinus zit.
5.
Uit het duodenum
Dit is te concluderen uit de aanwezigheid van de slijmklieren in de
submucosa: klieren van Brunner (De lichte gebieden waar ook de ster in
staat). Deze produceren veel slijm, dat in het duodenum het darmepitheel
beschermt tegen de binnenkomende zure brij uit de maag.
6.
De functie van RER, SER en mitochondrien in de celapex: erg nodig bij de vetverwerking.
Mitochondriën leveren natuurlijk ook energie aan ionenpompen.
Op het RER worden verder ook disaccharidases en dipeptidases gemaakt.
Overigens zijn onder de kernen ook veel mitochondriën te zien!
7.
In de klierbuisjes zijn HCl-cellen te zien (de lichte, vrij ronde cellen, op dit plaatje homogeen van inhoud) en pepsinogeencellen, waar secreetkorrels in te zien zijn.
Tussen de klierbuisjes zijn op allerlei plekken duidelijk cellen van het bindweefsel uit de lamina propria te zien: vaak zijn dit fibroblasten.
8.
Het betreft hier een epitheelcel, met aan de apex zelfs microvilli.
Er zijn secreetkorrels aanwezig, maar die zitten aan de basale kant van de cel: dat is een typisch kenmerk van Entero-endocriene cellen (EEC’s)
Omdat de cel in de dunne darm werd gevonden, zou dit bijvoorbeeld een cel kunnen zijn, die secretine produceert, of cholecystokinine.
Zulk soort cellen synthetiseren hormonen, die aan de basale kant van de cel worden afgegeven en vervolgens via het bindweefsel of via de bloedbaan naar andere cellen van de maagdarmtractus vervoerd worden, om hen te stimuleren tot bijv. secretie van een exocrien product, of tot beweging (gladde spiercel)
9.
De cellen die samen het buisje vormen kunnen geen pepsinogeencellen, zijn, want de donker structuren zijn geen secreetgranula. Dan moeten deze cellen wel HCl-cellen zijn, die hebben veel mitochondria. Deze ‘ kleuren’ op EM ook goed.
Deze cellen produceren natuurlijk HCl, maar vergeet ook de INTRINSIC FACTOR niet!
Het weefsel rondom het klierbuisje is bindweefsel van de lamina propria. Lichtmicroscopisch zie je dat nauwelijks, maar het is er wel degelijk: niet vergeten!
10.
Mitochondriën
11.
Het weefsel op de foto is afkomstig uit de pancreas. Er is veel acinair exocrien klierweefsel te zien.
De letter X staat op een eilandje van Langerhans, dus een stukje endocrien klierweefsel van de pancreas
12.
A. Binnen het rondje ligt een galafvoergangetje.
Let wel dit is géén galcapillair
B. De ster staat in een tak van de vene porta.
Dit gebied is dus een portaal gebied in de lever.
(Bij de omgekeerde F wordt een bloedvaatje aangewezen)
13.
De ‘ bolletjes’ zijn vetbolletjes, die in de enterocyt samengesteld zijn uit de opgenomen vetten en lipoproteïnen, die in de enterocyt gesynthetiseerd zijn: chylomicronen dus
Door de zwarte pijlen worden 2 van deze chylomicronen aangewezen, die al zijn geëxocyteerd door de enterocyten en zich nu in de ruimte tussen de cellen bevinden
Het organel, dat bij B aangewezen wordt is een mitochondrion.
14.
A. Er zijn 5-6 galcapillairen tussen hepatocyten te zien. Het is niet goed te zien of de ruimte waar de letter A in staat ook een galcapillair is.
B. De pijl wijst naar een leversinus. In het lumen daarvan zijn een ery en een thrombocyt te zien.
15.
De pijlen wijzen naar tight junctions, waar ook nog wel adherens materialen aanwezig zijn, gezien de goede kleuring.
Dit zijn de structuren, die voorkomen, dat gal zomaar tussen de cellen door naar de bloedbaan kan lekken.
Let ook op de microvilli van de hepatocyten hier ter plekke. Deze duiden op veel exocytose van de cellen, waarbij de membranen tijdelijk te groot worden en de cel dus ter plekke in microvilli gaat liggen.
Ook bij de ruimten van Disse vind je aan de hepatocyten altijd veel microvilli.
1. Welke processen worden in de lever door insuline gestimuleerd?
2. Kind van 2 jaar. Problemen met suikermetabolisme. Buikpijn. Biopt uit de lever geeft aan dat hepatocyten vol zitten met glycogeen. Bloedsuikerspiegel enkele uren na voeding te laag. Oorzaak in verminderd actief of afwezig….?
3. De patient is gebaat bij?
4. Kind van 2 jaar. Problemen vetmetabolisme. Ernstige diarree. Enterocyten zitten vol met triacylglycerol druppeltjes. Plasma bevat geen chylomicronen. Oorzaak?
5. Wat voor dieet?
6. Insuline stimuleert de glucose-opname in spiercellen. Welke transporters spelen hierbij een rol?
7. Met enzymen kun je het ene type brandstof omzetten in een ander type brandstof. Behalve de omzetting:
8. (week 1, begin week 4) Trematol is een giftige stof, die in planten voorkomt. Koeien, die deze planten eten, concentreren trematol in hun melk. Mensen, die deze melk consumeren, krijgen gezondheidsklachten. Het trematol blokkeert de omzetting van lactaat.
a. Wat doet de lever normaliter, in afwezigheid van trematol, met lactaat?
b. Hoe heet de metabole cyclus, die door trematol geblokkeerd wordt?
c. Voor welke cellen is deze cyclus vooral van belang? Geef aan waarom dit proces belangrijk is voor die cellen.
d. Welk advies, naast het staken van de consumptie van die melk, moet een arts geven aan een patiënt met trematol vergiftiging? (Ga er hierbij van uit, dat de trematol na enkele dagen door de lever grotendeels zal zijn gemetaboliseerd en vervolgens door de nieren uitgescheiden)
9. (week 1) Als je mitochondrien isoleert uit humane hepatocyten en ze vervolgens in een buffer met lage pH brengt, dan beginnen ze meetbaar ATP te produceren.
Leg uit waarom dat gebeurt; maak daarbij met twee tekeningetjes duidelijk, welke processen zich normaliter, en nu in dit zure milieu afspelen.
10. (week 1 en begin week 4) In ons vetmetabolisme spelen diverse lipasen een rol. Zo kennen we:
- Sublinguaal (speeksel) lipase
- Pancreas lipase
- Lipoproteine lipase (LPL)
- Hormoon gevoelig lipase
a. Al deze lipasen breken hetzelfde substraat af, waarbij ook steeds dezelfde producten ontstaan. Welk substraat breken ze af en wat zijn de producten?
Substraat:
Producten:
b. Waar (in welk weefsel en door welke cellen in dat weefsel) worden de 4 genoemde lipasen gemaakt?
c. Welke van de genoemde lipasen worden in hoeveelheid of activiteit hormonaal gereguleerd? Noem de combinatie van lipase en regulerend hormoon.
11. (stof week 2)
a) Wat is het nut van het v. portae systeem in het abdomen ?
b) Beschrijf een drietal anastomosen tussen dit v. portae systeem en het v. cava systeem
12. (stof week 2)
a) Wat zijn de karakteristieken van een intraperitoneaal orgaan ?
b) Beschrijf hoe de lever bevestigd is aan zijn omgeving. Wees zo volledig mogelijk en noem in ieder geval de peritoneale structuren die hierbij een rol spelen.
13. (stof week 3) Onderstaande figuur is een cascotekening van een leverlobje, zoals je die in een lichtmicroscopische weefselcoupe van menselijk leverweefsel kunt zien.
A Het is de bedoeling dat je deze tekening verder aanvult met de gevraagde structuren, en dat je ook de namen van alle gevraagde onderdelen erbij zet:
Geef globaal aan waar hepatocyten / leversinussen liggen
Geef aan in welk deel van een lobje de stamcellen van de hepatocyten liggen.
Geef aan waar doorgaans te vinden zijn:
aansnijdingen van takjes van de: vena porta
arteria hepatica
vena hepatica
galafvoergangen
Geef ook aan: de stroomrichting van bloed en gal in het leverlobje
lobje
14. (stof week 3)
A. Leg kort, liefst aan de hand van een tekeningetje, uit waar in de lever de ruimten van Disse te vinden zijn, en wat hun functie is.
B. Er zijn verschillende oorzaken waardoor de galafvoer vanaf de lever naar de darm gestagneerd kan zijn.
Leg kort uit waarom de galafvoer vanaf de lever in geval van infectie met hepatitis A (geelzucht) volledig verstoord kan raken. Realiseer u wat er tijdens zo’n infectie op microscopische schaal met de levercellen en de structuren die met de galafvoer te maken hebben, kan gebeuren.
15. (stof van 2e deel week 4) Voor een wetenschappelijk experiment moet u 5 personen selecteren. Tijdens het experiment moeten ze in nuchtere (ongevoede) toestand 0,30 g ethanol per kilo lichaamsgewicht drinken. Een half uur later wordt de alcohol concentratie in hun bloed gemeten. U moet de kandidaten zo kiezen, dat nr. 1 naar verwachting de hoogste concentratie alcohol in het bloed zal laten zien, nummer 2 wat lager, enzovoorts. Nummer 5 zal naar verwachting de laagste concentratie hebben. Op welke eigenschappen selecteert u kandidaat 1, zodat u redelijk zeker kunt zijn dat deze persoon de hoogste alcohol concentratie zal laten zien? Geef zo ook de karakteristieken voor kandidaat 2 t/m 5.
(Probeer zoveel mogelijk voor het promillage belangrijke parameters in uw selectie te betrekken. Geef aan waarom een bepaalde eigenschap volgens u bijdraagt aan een hoger of lager promillage)
Proefpersoon 1:
Proefpersoon 2:
Proefpersoon 3:
Proefpersoon 4:
Proefpersoon 5:
1.
Glycolyse en glycogenese
2.
Glucose-6-fosfatase.
Er is wel glycogeenvorming, geen afbraak. Glucokinase werkt want er is glycogeen. Dat geldt ook voor glycogeensynthase. Pyruvaatkinase werkt want het zou de lage bloedsuikerspiegel niet verklaren en er is alleen abnormaal veel glycogeen bij een lage glucosespiegel. (fig vorige blz is handig bij deze vraag)
3.
Koolhydraatarme voeding met frequent suiker bevattende snoepjes tussendoor. Helemaal geen koolhydraten kan niet, want sommige weefsels en cellen hebben koolhydraten nodig. Niet veel geven ivm nog meer glycogeenopslag.
4.
Storing van apolipoproteine. De afbraak van vetzuren en aanmaak van triglycerol gaat goed. Er zijn geen galproblemen of lipases uit de pancreas die defect zijn. Want er is wel triacylglycerol. Het vullen van chylomicronen gaat fout. Eiwitten die onderdeel worden van chylomicronen kunnen gestoord zijn.
LPL zit veel later in de cyclus. Dit komt pas in beeld als deeltjes het vetweefsel bereiken en de cel binnen willen gaan. Dus er is ook geen tekort aan lipoproteine lipase (LPL).
5.
Korte en middellange vetzuren in voedsel.
6.
GLUT 4
7.
Vetzuur naar glycose.
Van vetzuur wordt acetyl-CoA gevormd, maar dit kan niet worden omgezet naar glucose (zie vraag 9 onder ‘Extra inzicht in week 1 en 4’). Glucose kan wel een aminozuur worden via een omzetting naar pyruvaat waar een aminogroep aangezet wordt.
8.
a.
Omzetten in pyruvaat en dan –afhankelijk van de metabole toestand- oxideren tot AcCoA of reduceren tot glucose, via oxaalacetaat en gluconeogenese reacties.
b.
De Cori cyclus (lactaat wordt in de lever weer glucose, in de RBC lactaat, enz.)
c.
RBC; anaerobe afbraak van glucose tot lactaat is de enige energiebron in RBCs, die geen mitochondrien hebben
d.
Rusten, geen plotselinge inspanning; dan geen lactaat productie door spieren, die de lactaat concentraties verder zou verhogen. Na enkele dagen (wat meer drinken zal helpen) moet de toestand weer normaal zijn.
9.
Uit het gegeven, dat ATP productie optreedt moet worden afgeleid dat de moleculaire tol in het binnenmembraan gaat draaien; de tol werkt op een gradient van H+ (protonen). In zuur milieu is de concentratie van protonen hoog, kennelijk komen de protonen door de buitenmembraan in de ruimte tussen beide membranen, de concentratie is daar dan hoger dan in de matrix, waar de protonen nu via de tol heen gaan lopen; daarbij wordt uit ADP en fosfaat ATP gevormd.
Normaliter ontstaat de protonengradient als gevolg van protonen, die vanuit de matrix naar de ruimte tussen de membranen gepompt worden door de eiwitcomplexen van de elektronentransportketen in de binnenmembraan, die de benodigde energie verkrijgen uit een reeks van redoxreacties, waarin energierijke elektronen uit voedingsstoffen worden doorgegeven.
Beide processen moeten met een tekening worden geïllustreerd.
10.
a.
Substraat:
triacylglycerol (triglyceride)
Producten:
vetzuren en glycerol, evt. di- en monoacylglycerol
b.
- Speeksel lipase: sereuze speekselklieren
- Pancreas lipase: exocriene pancreas
- LPL: voornamelijk vetweefsel, wordt extracellulair gebracht
- Hormoon-gevoelig lipase: voornamelijk in vetcellen, werkt intracellulair
c.
Pancreas lipase: CCK (activeert productie)
LPL: insuline (activeert productie)
Hormoon gevoelig lipase: glucagon (activeert productie en activiteit)
11.
a)
Alles wat uit de tractus digestivus wordt opgenomen en in het bloed terecht komt passeert zo eerst de lever, die veel mogelijkheden heeft (bv. p450 systeem) om schadelijke stoffen onschadelijk te maken.
b)
raakpunten van portaal systeem en perifere bloedsomloop:
capillaire bed in slokdarm, endeldarm en rond de navel
12.
a)
worden vrijwel volledig bedekt door visceraal peritoneum (bv. maag, milt), zie Moore, peritoneum and peritoneal cavity
b)
Omentum minor (lesser omentum) , ligamentum hepatoduodenalis, ligamentum hepatogastrica, ligamentum falciforme, ligamentum teres hepatica, hepatorenaal ligament, zie Moore, peritoneal ligaments of the liver.
13.
A
Geef aan in welk deel van een lobje de stamcellen van de hepatocyten liggen.
rondom hoekpunten, zuurstofrijk en voedselrijk bloed
vena porta hoekpunten
arteria hepatica hoekpunten
vena hepatica centraal
galafvoergangen hoekpunten
Geef ook aan: de stroomrichting van bloed en gal in het leverlobje
bloed van buiten naar binnen, gal vanuit het midden naar buiten
lobje
Gegeven antwoorden intekenen in onderstaande figuur.
14.
a.
De ruimte van Disse ligt in de lever tussen de (gevensterde) endotheel cellen van de bloedvaten (sinussen) en de hepatocyten; er ontstaat zo een met vloeistof gevulde ruimte, waarin nauwelijks stroming is en waarin een goede uitwisseling van stoffen tussen bloed en levercel mogelijk is.
Dit met een tekening illustreren.
b.
Hepatitis A is een virale infectie in de lever. Ten gevolge hiervan zullen hepatocyten afsterven, de inhoud komt vrij, de tight junctions worden verbroken, de agressieve gal kan andere cellen aantasten. Er is infiltratie van bloedcellen, die de resten van de dode cellen opruimen – er ontstaat een ontstekingsreactie en lokale zwelling, waardoor (grotere) galgangen dichtgedrukt kunnen worden. De galafvoer is dus verstoord.
15.
Het alcoholpromillage na een consumptie van 0,30 g alcohol per kilo lichaamsgewicht wordt bepaald door een aantal parameters:
Vetgehalte – een lange magere persoon zal een lager alcoholgehalte hebben dan een korte dikke persoon met hetzelfde gewicht (de laatste heeft een hoger vetpercentage)
Geslacht – vrouwen maken aanzienlijk minder ADH in het maagslijmvlies dan mannen, bovendien is het vetpercentage in de weefsels bij vrouwen aanzienlijk hoger. Beide eigenschappen bewerken, dat het promillage bij een vrouw hoger zal zijn dan bij een man van gelijk gewicht.
Genetische achtergrond
Met name in de Aziatische bevolking komen aanzienlijk trager werkende ADH varianten voor, die ertoe bijdragen dat het alcohol percentage bij gelijke consumptie hoger wordt dan bij iemand met een andere genetische achtergrond van hetzelfde gewicht.
Door deze eigenschappen te combineren kunnen voorspellingen gedaan worden over de snelheid van alcohol afbraak bij de te selecteren proefpersonen (een Aziatische vrouw die klein en dik is zal dus naar verwachting het hoogste promillage laten zien)
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.
Acute diarree
Acute diarree komt veel voor. Meestal is het een milde aandoening, die vanzelf weer over gaat. Maar het kan zich ook ontwikkelen tot een levensbedreigende aandoening. Acute diarree duurt minder dan 3 weken. Bij diarree hebben mensen vaak een hogere ontlastingsfrequentie en toegenomen vochtinhoud van de ontlastig.
Fysiologie
In de normale situatie komt er per dag 9 liter vocht in de dunne darm. De dunne darm neemt daar een groot deel van op, zodat gemiddeld 1-2 liter vocht overblijft om vervolgens naar de dikke darm te gaan. Van deze 1-2 liter wordt het meeste opgenomen, er is nog ongeveer 100 mL aanwezig in de ontlasting. Het colon kan maximaal 3-5 liter vocht opnemen per dag. Als er meer aanbod aan het colon is, zal er diarree ontstaan. Er is sprake van diarree als het gewicht van de ontlasting >200g is.
Het vocht in de darmen wordt op verschillende manieren opgenomen:
- Passieve osmose van water. Dit gebeurt zowel in de dunnen als dikke darm.
- Actief transport over het basaalmembraan, dit wordt gestimuleerd door de Na+ gradiënt (in stand gehouden door de Na/K-pomp).
- Cotransport met suikers en aminozuren
Diarree
Er zijn vier belangrijke pathofysiologische mechanismen die diarree kunnen veroorzaken.
1. Osmotische diarree
Osmotische diarree ontstaat als een stof die niet absorbeerbaar is accumuleert in de dunne darm. De osmotische gradiënt, die hierdoor wordt opgebouwd, leidt ertoe dat water uit plasma naar het lumen van de dunne darm migreert, met waterige diarree als gevolg. Wanneer de slecht absorbeerbare stof uit het voedsel geëlimineerd wordt zal de diarree meestal verdwijnen.
Voorbeelden van osmotische diarree zijn:
Carbohydraatmalabsorptie (lactaatdeficiëntie)
Magnesiumzouten
Lactulose
Malabsorptiesyndromen
Resectie van maag en dunne darm
2. Secretoire diarree
Bij een verlaagde ionresorptie of verhoogde ionsecretie door de dunne darm ontstaat secretoire diarree. Meestal wordt dit veroorzaakt door bacteriële toxine. Het nemen van ander voedsel of vasten zal geen invloed hebben op de diarree. Vaak heeft de ontlasting een erg groot volume (>1 liter/ dag)
Voorbeelden van secretoire diarree zijn:
Bacteriële endotoxines, bijv. cholera
Non-osmotische laxantia
Galzouten
Hormoonproducerende maligniteiten, zoals gastrinoom.
Bron: http://www.atsu.edu/faculty/chamberlain/Website/Lects/toxin2.jpg
Exudatieve diarree
Inflammatie van de dunne darm leidt tot schade aan de mucosa. Inflammatie van de dikke darm leidt vaak tot bloederige diarree.
Voorbeelden van exudatieve diarree zijn:
IBD (Morbus Crohn en Colitis Ulcerosa)
Infecties aan het maagdarmkanaal (bacterieel/ viraal/ parasitair)
Gluten overgevoeligheid
Bestralingsschade
Coloncarcinoom
Diverticulitis
3. Versnelde motiliteit
Bij een versnelde passage van voedsel is er minder tijd voor opname en kan er diarree ontstaan.
Voorbeelden van verhoogde motiliteit met waterige diarree als gevolg zijn:
Thyrotoxicose
Diabetes Mellitus
IBS
Abusus.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. De online samenvattingen zijn nog te gebruiken.
De tractus digestivus is een 9 meter lange buis die loopt van mond tot anus. De buis bestaat uit de mond, de pharynx (keelholte), de oesophagus, de maag, de dunne darm (ca. 6 m) en de dikke darm. Daarnaast zijn er een aantal klieren die hun product afgeven aan het lumen van de buis. Zo heb je speekselklieren, de lever/galblaas, de pancreas (exocriene secretie pancreassappen) en verder vele kleine klieren (bijvoorbeeld in de wand van de maag).
Oesophagus
De oesophagus heeft een transportfunctie en verbindt de pharynx met de maag. Qua spijsvertering gebeurt er vrij weinig. De belangrijkste functie van de slokdarm is het passeren van de thorax. Door zijn verloop door de thorax worden er specifieke eisen gesteld aan de bouw van de slokdarm. De druk in de thorax is lager dan de druk in het abdomen. Dit heeft te maken met de ademhaling, longen zijn namelijk elastisch en hebben de neiging om in elkaar te klappen. Om dit te voorkomen moet er rond de longen een lage druk heersen. In de thorax heerst dus een sub atmosferische druk. Benige componenten maken deze lage druk mogelijk. Zij geven de stevigheid die hiervoor nodig is.
In het abdomen is een hoge druk nodig om alle organen die zich hier bevinden op de juiste plaats te houden. Om deze hoge druk mogelijk te maken bestaat het abdomen voornamelijk uit spieren.
De oesophagus heeft aan het begin en aan het eind een kringspier. Deze kringspieren kunnen de oesophagus afsluiten van de mondholte en van de maag. Een dergelijke kringspier wordt een sfincter genoemd. De sfincter die de mondholte kan afsluiten van het begin van de oesophagus wordt de upper esophageal sfincter genoemd, ofwel UES. De sfincter die het eind van de oesophagus kan afsluiten van de maag wordt de lower esophageal sfincter genoemd, ofwel LES. Door de lage druk in de thorax zou de slokdarm zonder UES (upper esophageal sfincter) slijm en lucht aanzuigen vanuit de pharynx en zonder LES (lower esophageal sfincter) maaginhoud aanzuigen vanuit de maag. De LES is in staat om een hoge druk te genereren en is een functionele sfincter. Deze sfincter is moeilijk waar te nemen of te voelen. Het wordt daarom een fysiologische sfincter genoemd. Naast de LES zorgt ook het diafragma voor het voorkomen van reflux. Het diafragma legt een spierlusje om.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.
Obesitas en type 2 diabetes zijn veel voorkomende problemen onder de Nederlandse bevolking. Bij een BMI van 25 tot 30 is er sprake van overgewicht. Hierboven is er sprake van obesitas. Bij een BMI van hoger dan 40, dan is er sprake van morbide obesitas. In Nederland heeft 50% van de volwassen bevolking een BMI van hoger dan 25. Dit is in de loop van de jaren steeds meer geworden. Bij overgewicht is er een veel groter risico op bepaalde ziekten:
Een grafiek waarin het relatieve risico op een bepaalde ziekte (zoals diabetes en astma) is uitgezet tegen het BMI, is een exponentiële curve. Dit laat zien dat een stijging van het BMI een ernstige stijging van het relatieve risico ten gevolge kan hebben. Verder is het zo dat als de middel omvang toeneemt, dat dan de kans op kanker ook toeneemt.
Het percentage van de bevolking dat een chronische aandoening heeft, neemt toe met de leeftijd. Bij 25-39 jaar is er al 40% met een chronische aandoening. Deze chronische ziekte prevalentie is dus zeer hoog. Ziektes die hieronder vallen, zijn onder andere astma, diabetes en reuma.
Bij overgewicht is de energiebalans uit balans: er is meer energie inname dan verbruik. Patiënten met overgewicht eten niet per definitie meer dan een persoon zonder overgewicht. Het gaat uitdrukkelijk om de balans tussen inname en verbruik. Dit verbruik wordt bepaald door de stofwisseling en lichamelijk activiteit. Het kan dus ook zo zijn dat iemand genetisch bepaald een verminderde stofwisseling heeft, waardoor hij overgewicht krijgt.
Wat gebeurt er nou precies als iemand meer vet krijgt? Vetweefsel gaat groeien, waarna er een aantal dingen gebeuren die tot complicaties leiden. Er is macrofaag infiltratie in het vet weefsel. Daar gaan de macrofagen cytokines produceren. Cytokines zijn ontstekingsmediatoren: ze gaan een laaggradige ontsteking veroorzaken. Deze cytokines zijn dus proinflammatoir. Daarnaast gaan ze factoren maken die trombose bevorderen: trombogene factoren/trombokines. Als de vetcellen groter worden, dan gaan ze hormonen maken: adipokines. Deze hormonen hebben meestal negatieve effecten op de stofwisseling.
Obesitas leidt dus tot de productie van cytokines, adipokines en trombokines. Dit is niet per definitie zo. Er zijn een aantal factoren die van belang zijn bij de productie van deze stoffen: leeftijd, genen en fysieke fitness. Hoe ouder iemand is, hoe meer inflammatie er zal zijn. Hoe fitter iemand is, hoe minder inflammatie en dus hoe minder problemen met de stofwisseling. Als deze stoffen wel ontstaan, zijn er complicaties: er ontstaan laaggradige ontstekingen door de groei.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.
Obesitas is een chronische ziekte waarbij er een zodanig overmatige vetstapeling in het lichaam bestaat, dat dit aanleiding geeft tot gezondheidsrisico's.
Kwantiteit van vetstapeling: hoeveel vet is er
Gewicht en vet gaan vaak samen. Er zijn verschillende manieren om vet te meten:
Onderwaterweging. Iemand wordt ondergedompeld in water en je weegt het gewicht onder water. Via een formule en het gewicht boven water kun je vet meten. De dichtheid van vet is kleiner dan die van andere componenten in je lichaam, waardoor iemand met veel vet een negatief gewicht kan hebben onder water. Probleem: Nederland heeft twee geschikte baden om dit te doen.
huidplooimeting met een tang voor de biceps, achter de triceps, onder het schouderblad en boven het heupbeen. De gevonden waarden vergelijk je met een tabel. Uit de som van de vier plooien bereken je de hoeveelheid vet. Deze meting is niet heel betrouwbaar. Elke onderzoeker meet andere waarden en hoe meer vet je hebt, hoe onbetrouwbaarder de meting wordt.
Levensverzekeringstabellen gingen uit van het ideale gewicht, waarbij de minste ziektekosten werden gemaakt. Deze tabellen gebruikte men vroeger.
Quetelet-index of Body Mass Index (BMI) wordt tegenwoordig het meest gebruikt. De Belg Quetelet verzon in 1902 deze formule: BMI = gewicht (kg) / (lengte (m))2 .
Een BMI > 25 betekend overgewicht. Een BMI>30 betekent obesitas. Bij kinderen en bodybuilders klopt de formule niet.
Kwaliteit van vetstapeling: waar zit het vet
De plaats van vet, verklaart het risico op ziektes. Er zijn twee soorten figuren voor mensen:
appelfiguur. Deze mensen hebben een centrale of androïde vetverdeling met veel vet in de buikholte, rond organen. Dit heet ook wel visceraal of intra-abdominaal vet.
peerfiguur. Deze mensen hebben een perifere of gynoïde ververdeling. Ze hebben vet rond de dijen en heupen, genaamd subcutaan vet.
| Viscerale vetcellen | Subcutane vetcellen |
gezondheidsrisico | groot | veel minder / bijna niet |
celgrootte | groter | kleiner |
cel insulineresistentie | groter | kleiner |
celdoorbloeding | beter | slechter |
celturnover (verversing) van vrije vetzuren | sterk verhoogd | lager |
celgevoeligheid voor hormoon gevoelige lipases (voor turnover) | gevoeliger | minder gevoelig |
adipocytokineproductie | meer | minder |
Vetcellen maken ook een soort hormonen, genaamd adipocytokines. Deze hormonen zijn meestal schadelijk voor.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
.....read moreBeknopte samenvatting van het gehele vak.
| Bijbehorende informatie/definitie | |
| Kcal/gram eiwit:4, vet:7, koolhydraten:4, alcohol:7 | |
| Eiwitten: 15%, vetten 35%, koolhydraten 55% | |
| 1-4 en 6-6 dwars | |
| Glycerol en vetzuren (3) | |
| Verteringsenzym koolhydraten; speekselamylase en pancreas amylase | |
| Gesecreteerd door G-cellen (in lamina propria van de fundus), hormoon dat zorgt voor stimulatie mest (ECL) cel die parietaalcellen aanzet tot secreteren (HCl) | |
| Pariëtaalcel stimulerend hormoon,bevindt zich in granules in mestcellen, stimuleert pariëtaalcel tot HCl secretie | |
| Uitmonding ductus choledochus en ductus pancreaticus in duodenum | |
| Sfincter rondom de papilla van Vater die doorstroomhoeveelheid van gal en pancreassap in het duodenum reguleert | |
| Hormoon, productie door S- cellen in crypten van Lieberkühn, toenam water en bicarbonaatsecretie van de Brunnerklieren, verhoogt insuline secretie | |
| Cholecystokinine, stimuleert contractie galblaas, aanspanning gastroduodenale sfincter, stimuleert pancreas enzymen | |
| Leverproduct, uitgescheiden bij aanwezigheid CCK, dispergeren vetten. Bestaat uit galzouten, glucuronzuur en billirubine | |
| Stimuleert omzetting trypsinogeen in trypsine | |
| Pro-enzym van trypsine, geactiveerd onder invloed van enterokinase | |
| Darmenzym welke zorgt voor activering van vele verteringsenzymen | |
| Mate van doorlaatbaarheid van stoffen door het membraan. Wel: vetzuren, kleine, nonpolaire, dus ongeladen stoffen. Niet: polaire, grote geladen stoffen. +/- water, urea | |
| Kanaal om ionen over het membraan te brengen | |
| Symporter, antiporter, uniporter | |
| ATP afhankelijk, verzadigbaar, competitie! | |
| Opname glucose uit lumen dunne darm, tegen concentratie gradient in | |
| 1/3 – alle cellen, 2 pancreas/lever/darm, 4 spierweefsel/vetweefsel (insuline gereguleerd), 5 fructoseabsorptie (darm) | |
Oefenvragen met antwoorden gebaseerd op de afgelopen jaren.
NB: de antwoorden bij dit oefententamen zijn onder voorbehoud. De antwoorden op de open vragen zijn indicaties.
1. Een enzym, dat van groot belang is voor de vertering van ons voedsel, maar zelf niet de omzetting van enige voedselcomponent katalyseert, is:
a. Pepsine
b. Trypsine
c. Enterokinase
d. Amylase
e. Pancreas lipase
2. De bloedsuikerspiegel van een proefpersoon in een GTT test is op tijdstip t=2 uur lager dan de t=0 waarde. Uit dit gegeven kun je afleiden, dat de proefpersoon:
a. Diabetes mellitus type 1 heeft
b. Diabetes mellitus type 2 heeft
c. Niet nuchter was op t=0
d. Een normale insuline respons vertoont
e. Aan hepatitis lijdt
3. Het enzym, dat tijdens vasten niet door glucagon gestimuleerd wordt, is:
a. Glycogeenfosforylase
b. Pyruvaatdehydrogenase
c. Hormoon gevoelig lipase
d. Fructose 2,6 bifosfatase
e. Glucose-6-fosfatase
4. Welke combinatie van producerende cel en product is onjuist?
a. G cel en Intrinsic factor
b. Myocyt en Glucose-6-fosfatase
c. Exocriene pancreas cel en pepsinogeen
d. Adipocyt en GLUT-4
e. Enterocyt en VLDL
5. Wat verklaart de afname in de stikstofuitscheiding na enkele dagen vasten?
a. De glucose behoefte van het lichaam neemt dan af
b. De nieren beginnen bij te dragen aan de gluconeogenese
c. De eiwitvoorraad in de spieren begint op te raken
d. De Cori cyclus neemt toe in capaciteit
e. De BMR is afgenomen
6. Welke bewering over de werking van een ‘ontkoppelaar’ is juist?
a. Er vindt ATP productie plaats zonder elektronentransport
b. Er vindt elektronentransport plaats zonder ATP productie
c. Zowel elektronentransport als ATP productie zijn geblokkeerd
d. De TCA cyclus wordt sterk geremd
e. Complex 1 is geblokkeerd, vanaf complex 2 is er normaal elektronentransport
7. De enige rol, die zuurstof (O2) in onze cellen speelt, is die van:
a. Oxidator van voedingsstoffen
b. Reductor van voedingsstoffen
c. Elektronen donor
d. Elektronen acceptor
e. Energieleverancier voor ATP vorming
8. Na een koolhydraatrijke maaltijd ontstaat er in de lever onder invloed van insuline een grote hoeveelheid acetylCOA. Dat zal voor een belangrijk deel gebruikt worden voor:
a. Glucose productie
b. Vetzuursynthese
c. Ketonlichaam productie
d. Eiwitsynthese
e. Ureum productie
9. Na een week vasten ontstaat er in de lever onder invloed van glucagon een grote hoeveelheid acetylCoA. Dat zal voor een belangrijk deel gebruikt worden voor:
a. Glucose productie
b. Vetzuursynthese
c. Ketonlichaam productie
d. Eiwitsynthese
e. Ureum productie
10. In de lever van een alcoholicus ontstaat door de afbraak van alcohol met grote regelmaat veel acetylCoA, met nogal wat gevolgen. Wat is.....read more
Tijdens het blok moet er een casusverslag gemaakt worden. Dit is een aanvullende eis voor dit blok, maar telt mee als cijfer voor de lijn AWV. Indien het onvoldoende wordt beoordeeld, moet er een verbeterde versie worden ingeleverd. Verder is er een deeltoets met 20 meerkeuzevragen op 24 april. De eindtoets heeft 65 vragen en wordt afgenomen op 22 mei. De stof bestaat uit de hoorcolleges, responsiecolleges, werkgroepen, practica, ensembles en studieopdrachten. De stof is niet moeilijk maar het is wel veel. De responsiecolleges hebben verschillende onderwerpen. Responsiecolleges 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8 gaat over de studieopdrachten en eventuele vragen over de stof. Responsiecolleges 6 en 9 zijn bedoeld om de gehele stof nog een te doorlopen. Hiervoor moeten de studenten zelf met vragen komen, deze moeten worden ingediend via het discussieforum op blackboard. Tijdens de werkgroep wordt er een presentatie van een casus voorbereid. Deze wordt gepresenteerd tijdens de ensembles.
Stofwisseling vindt plaats in alle fases van het leven. Vooral de stofwisseling aan het begin van het leven en tijdens de zwangerschap is interessant. Tijdens deze fases is de stofwisseling anders dan tijdens de rest van het leven. Normaal gesproken komt iemand aan zijn energie door voedselinname. Bij een embryo/foetus is dit anders, zij krijgen energie via hun moeder.
Stofwisseling gaat volgens verschillende thermodynamische wetten.
Nulde wet: mensen zijn homeotherm (warmbloedig) en hebben een constante temperatuur gedurende alle levensfasen
Eerste wet: behoud van energie. Alle energie uit de opgenomen voedingsstoffen manifesteert zich
Deze collegenotes zijn gebaseerd op collegejaar 2015-2016.
Tijdens het blok moet er een casusverslag gemaakt worden. Dit is een aanvullende eis voor dit blok, maar telt mee als cijfer voor de lijn AWV. Indien het onvoldoende wordt beoordeeld, moet er een verbeterde versie worden ingeleverd. Verder is er een deeltoets met 20 meerkeuzevragen op 24 april. De eindtoets heeft 65 vragen en wordt afgenomen op 22 mei. De stof bestaat uit de hoorcolleges, responsiecolleges, werkgroepen, practica, ensembles en studieopdrachten. De stof is niet moeilijk maar het is wel veel. De responsiecolleges hebben verschillende onderwerpen. Responsiecolleges 1, 2, 3, 4, 5, 7 en 8 gaat over de studieopdrachten en eventuele vragen over de stof. Responsiecolleges 6 en 9 zijn bedoeld om de gehele stof nog een te doorlopen. Hiervoor moeten de studenten zelf met vragen komen, deze moeten worden ingediend via het discussieforum op blackboard. Tijdens de werkgroep wordt er een presentatie van een casus voorbereid. Deze wordt gepresenteerd tijdens de ensembles. Stofwisseling vindt plaats in alle fases van het leven. Vooral de stofwisseling aan het begin van het leven en tijdens de zwangerschap is interessant. Tijdens deze fases is de stofwisseling anders dan tijdens de rest van het leven. Normaal gesproken komt iemand aan zijn energie door voedselinname. Bij een embryo/foetus is dit anders, zij krijgen energie via hun moeder. Stofwisseling gaat volgens verschillende thermodynamische wetten:
Nulde wet: mensen zijn homeotherm (warmbloedig) en hebben een constante temperatuur gedurende alle levensfasen
Eerste wet: behoud van energie. Alle energie uit de opgenomen voedingsstoffen manifesteert zich uiteindelijk als warmte, arbeid of groei (opslag).
Tweede wet: biochemische omzettingen leiden altijd tot warmteverlies zodat minder energie overblijft voor de stofwisselingsprocessen.
Derde wet: de lichaamstemperatuur is absoluut.
De lichaamstemperatuur is ongeveer 37 graden met een normale variatie van 1 graden. Afwijkingen worden gediagnosticeerd door temperatuurmeting door bijv. bij het rectum. Als er afwijkingen worden gevonden kunnen er maatregelen worden genomen. Bij hypothermie (onderkoeling): kleding, verwarming etc. Bij hyperthermie (oververhitting): afkoeling met koud water en/of ijs, beschutting, ontstekingsremmers etc.
De eenheid van energie is joule (bewegingsenergie eenheid) en calorie (warmte eenheid). Bij stofwisseling wordt de calorie (cal) en kilocalorie (kcal of Cal) gebruikt. De (oude) definitie van een calorie is de hoeveelheid warmte die nodig is om 1 gram zuiver water 1 graad omhoog te brengen. De huidige definitie is 1 calorie = 4,1868 joule. Let bij afkortingen altijd goed op of er cal (calorie) of Cal (kilocalorie) staat.
De toename van inwendige energie van het menselijk lichaam is de som van de opgenomen vrije energie (Gibb’s energie) en verloren energie, die als warmte verdwijnt......read more
Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.
Week 7: Fysiologie en ontregeling van stofwisseling II
Hoorcolleges
Hoorcollege 1: Regulatie metabole routes door hormonen
Hoorcollege 2: Glucose homeostase, hyper- en hypoglyceamie
Hoorcollege 4: Ondervoeding bij chronische zieken
Hoorcollege 5: Exogeen en endogeen lipidetransport
Hoorcollege 6: Ondervoeding wereldwijd
Hoorcollege 7: Regulatie lichaamsgewicht
Vaardigheidsonderwijs
VO 1: glucose homeostase, 5 fase beschrijving
VO 2: regulatieprincipes van metabole routes
VO 3: Variatie in de bloedsuikerspiegel
Zelfstudieopdrachten
ZO 1: Effect dieet op lipidentransport
ZO 2: Ontregeling en contra-regulatiemechanismen
ZO 3: Protein energy malnutrition (PEM)
ZO 4: Energiebeheer bij extreme inspanning
Receptoren voor smaak uit de neus en mond voor en voor darmhormonen in het duodenum werken nauw samen. Dit is niet zo gek als je weet dat je reuk en smaak en het duodenum allemaal ontstaan zijn uit de oerdarm. Achterin je neus zit een tweede reukorgaan: het vomeronasale orgaan. Dit beïnvloedt dingen omtrent het paringsgedrag.
Mensen leven langer bij calorische restrictie, ook de lucht van voedsel moet dan uitgeschakeld worden. Door de reukreceptor Or83b werden fruitvliegjes veel ouder.
Om de samenwerking tussen tong en duodenum voor smaak aan te tonen werden knock-out muizen gemaakt. Ze hadden wel voedselreceptoren op de tong: Alpha gustducine.
De muizen proefden wel zoet, maar hadden er niet het darmhormoon. Als gevolg hadden ze een dramatische afname van reactie op de smaak van zoetstof. Darmhormonen bepalen of je iets zoet vindt, dit komt omdat het GLP-1 (afkomstig uit de darm) niet stijgt. Het gevolg is hyperglicaemie, het uitblijven van eerste fase, daarna overshoot. Dat lijkt op type II suiker.
De resistentie van bepaalde weefsels voor insuline zorgt dat zoogdieren hun levensstijl kunnen volhouden. Het zegt iets over hoeveel insuline je nodig hebt om een bepaalde hoeveelheid suiker uit je bloed weg te werken. Als de tijd tussen maaltijden groot is moet je resistent tegen insuline worden, om de lange tijd van katabolisme te overleven. Je moet moet andere woorden alles opslaan wat je binnenkrijgt.
Normaal gesproken wordt een lekkere hamburger van de McDonald's als volgt opgeslagen:
witte vetcellen: Ffa proteines
lever (kwantitatief verreweg het meest): glycogeen en ffa proteines
spier: ffa, proteines
De lever is insulinegevoelig; de 'poort naar de lever' heeft de normale afmeting. Insuline vindt het makkelijk om de suiker uit je bloed te duwen.
Indien.....read more
Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.
Hoorcolleges1.C.1
HC 1: Diagnostiek in de MDL
HC 2: Dysfagie
HC 3: De pylorus
HC 4: Mechanisme en regulatie van maagzuursecretie
HC 5: Zuurgerelateerde problemen van de tractus digestivus
HC6: Exocriene pancreasinsufficiëntie
HC7: Acute en chronische pancreatitis
Vaardigheidsonderwijs
VO1: Ondervoeding en darmziekten
VO2: Tractus digestivus, van maag tot anus
VO 3 Microscopische anatomie en pathologie van het maag- en darmstelsel
VO4 Absorptie van vitamines en mineralen
Zelfstudieopdrachten
ZO1: Verkeerssluizen in het maag-darmkanaal
ZO2: Maagfunctiestoornissen
ZO3: Functie en disfunctie van de exocriene pancreas
Methoden: anamnese, LO, laboratorium onderzoek (bloed, urine, feces), endoscopie, röntgen onderzoek, pathologie, bacteriologie en virologie.
Bloed: In het bloed kunnen de volgende bepalingen worden verricht: Hb, hematocriet, MCV; leuco’s, dif. CRP (een ontstekingsmarker); leverfuncties (bilirubine); amylase, lipase, ALAT (alanine aminotransferase en ASAT (Aspartaat aminotransferase). Bij celverval is ASAt>ALAT, bij virale hepatitis andersom.
Röntgen: buikoverzichtsfoto, echo abdomen, CT scan, MRI scan.
Endoscopie met een flexibele scoop - complicaties: retroperitoneale perforatie ). Endoscopie geeft daarnaast als belangrijkste complicatie pancreati tis (5-10%) wanneer de galwegen worden bekeken met contrast (ECRP).
Coeliakie: villi atrofie > leidt tot anemie, vitamine deficiëntie, groeiretardatie.
Ziekte van Crohn: komt voor van mond tot anus, maar het meest in de dunne darm, meer bepaald het terminale ileum.
Colitis ulcerose bevindt zich met name in het rectum en het colon.
Short bowel disease treedt op als er teveel darm is geresecteerd.
Linnis plastica: maagkanker.
NSAID’s, ascal en helicobacter pylori zijn de belangrijkste veroorzakers van een ulcus. Een ulcus is een stuk darm dat ontstoken is doordat de mucosa is opgelost en dus geen bescherming meer biedt. Om dit te voorkomen kun je bij het geven van zuurbeschermers, dit verlaagt de kans op bloedingen.
Stenose (bij bv. Crohn): ontstekingsremmende middelen en met ballon stenose oprukken > als dit faalt > stukje darm weghalen.
Witte plekken in dikke darm: darmpoliepen, kanker in wording.
Adenoom = voorbode carcinoom.
Van 10-20 jaar ontstaan colon carcinoom.
Roboticus, and micromachine technology: in de camerapil zitten twee videocamera’s, een batterij, twee lichtbronnen en een zendertje. Maakt vier foto’s per seconde.
Pillcam vs. endoscopie: pillcam is weinig belastend en heeft een goede kwaliteit.
Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.
Collegeaantekeningen
Hoorcollege: Stikstofbalans, methoden en betekenis
Hoorcollege 1: Kwaliteit van voeding
Hoorcollege 2: Vitamines en deficiënties
Hoorcollege 3: Geneesmiddelafbraak 1
Hoorcollege 4: Geneesmiddelafbraak 2
Patientendemo 5: Stofwisselingsziektes ten gevolge van enzymdeficiënties
Hoorcollege 7: Samenhang van het metabolisme in verschillende organen
Vaardigheidsonderwijs
VO 1: Casus stofwisselingsziekten
VO 2: Metabole effecten van alcohol
VO 3: Endocriene pancreas
Zelfstudieopdrachten
ZO 1: De zin en onzin van voedingssupplementen
ZO 2: Vitaminetekort bij alcoholisme
ZO 3: Geneesmiddelenafbraak
ZO 4: Samenhang van het metabolisme in verschillende organen
Aanvulling Week 7
Redenen voor verhoogde eiwitintake:
Eiwitverlies.
Anabool
Groei
Zwangerschap
Training
Refeeding
Herstel na ziekte.
Het anabolisme en katobolisme moeten in balans zijn, er zijn wel andere aminozuren nodig, dan waaruit de voeding soms bestaat. Door middek van transaminatie (aminogroep van de ene naar de andere, deaminatie, aminogroep van het aminozuur. -> ureumcyclys). Kunnen andere aminozuren gevormd worden. De NH groep niet je ook weer uitscheiden in de vorm van ureum of amoniak.
Ammoniak wordt omgezet in ureum. Uit de amoniak kun je ook weer een tussenproduct czs vormen.
De stikstofbalans is te berekenen met de formule stikstofbalans = (proteine inname x0,16)- (totale urine stikstof +3)
Voor het in balans blijven is nodig:
1) stikstofinname dieet
2) Energiegehalte dieet
3) Kwaliteit eiwit
4) Metabole toestand.
Metabole stress.
20-25% van je dagelijkse energie haal je uit eiwit bij ernstige stress. Eiwitafbraak treedt daarnaast op bij 13-40 uur vasten. Spieren zijn het grootste eiwitreservoir. Er is geen opslag van aminozuren
Balansonderzoek in wetenschappelijk onderzoek kan opgedeeld worden in:
Netto effect
per orgaan
per metabole fase.
Voor intensive care zorg geldt: vroegtijdig starten met enterale voeding, dit is de gouden standaard voor de ernstig zieke, want het is beter dan parenterale voeding op het gebied van wondgenezing en het immuunsysteem.
Week 8: Voeding en stofwisseling
Mensen kunnen.....read more
Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.
Week 9: Diabetes type I en II en obesitas
Zie bij deze week de casussen op blackboard.
Naslagwerk: Kumar & Clark, clinical medicine, seventh edition, hfd 19, 'Diabetes mellitus and other disorders of metabolism', pp 1026-1061
Insuline is geen remedie. Het heeft van een acute fatale ziekte een chronische ziekte gemaakt.
Gevolgen diabetes:
cardiovasculaire ziekte
cerebrovasculaire ziekte
diabetische neuropathie
diabetische nefropathie
diabetische retionpathie
Diabetes is de meest voorkomende chronische ziekte van de 21e eeuw.
Het heeft een aantal vaste symptomen, zoals moeheid, afvallen, polyurie en polydipsie, ongeacht om welk type diabetes het gaat.
Diabetes is op te delen in twee soorten:
Type I diabetes:
Absolute insulinedeficiëntie: geen insuline productie, doordat bèta-cellen van eilandjes van Langerhans kapot worden gemaakt. In dit geval zijn autoantistoffen in het bloed positief.
Type II diabetes:
relatieve insulinedeficiëntie: insuline resistentie (hoog insulinespiegel in bloed). Diabetes type II geeft relatief milde klachten en de auto-antistoffen zijn negatief.
Ontregeling van de glucosespiegel in het bloed is op te delen in twee soorten:
Hypo.
• zweten
• trillen
• duizeligheid
• plotseling wisselend humeur (opeens boos worden bijvoorbeeld)
• ongeconcentreerd zijn
• hoofdpijn
• moe
• hongerig
Hypo.
• zweten
• trillen
• duizeligheid
• plotseling wisselend humeur (opeens boos worden bijvoorbeeld)
• ongeconcentreerd zijn
• hoofdpijn
• moe
• hongerig
Incretinen worden afgegeven door de darm in reactie op een maaltijd, ze zorgen ervoor dat er extra insuline wordt afgegeven bij een gezond persoon. Als je glucose inspuit zie je dat de insulineafgifte minder sterk is dan bij orale toediening. Het incretine-effect is de oorzaak van het verschil in afgifte.
Als je iets eet komt de glucose in de darm. Het wordt door de bètacellen in de pancreas gevoeld door de verhoogde bloedglucosespiegels, maar incretinen, kleine hormooneiwitten hebben ook een functie bij de insulinesecretie.
Er zijn twee hoofdsoorten:
GLP-1 en GIP
L cellen zitten in de dunne darm en vormen uit Proglucagon een GLP-1-voorloper en het actieve GLP-1. Door dipeptidyl peptidase 1 wordt het afgebroken tot inactief. Binnen een minuut wordt.....read more
Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.
Inhoudsopgave
Hoorcollege 1: Klinisch redeneren diarree
Hoorcollege 2: epidemiologie darmmaligniteiten
Hoorcollege 3: Immunologie van de darm.
Hoorcollege 4 + 5: IBD inleiding en therapie
Hoorcollege 6: Ondervoeding bij darmziekten
Hoorcollege 7: Anemie
Hoorcollege 8: Sikkelcelziekte
Hoorcollege 9: Sociale psychologie 1
VO 1: Endoscopie van de tractus digestivus
VO 2: Een patiënte met gewichtsverlies en buikpijn
VO 3: Anemie
Zelfstudieopdrachten
ZO1: Heterogeniteit H. pylori
ZO2: Bloedarmoede: oorzaken en behandeling
ZO3: Stoornissen in zout- en watertransport door de darm
ZO4: Diarree met bloed en slijm
Vanuit een symptoom waarmee een patiënt op je spreekuur komt, moet je een differentiaaldiagnose (DD) in je hoofd hebben, om uiteindelijk (goede) vragen te kunnen stellen. Daarom is voorkennis belangrijk, in dit geval is het belangrijk om te weten wat diarree is. Diarree is meer dan 200 gram feaeceslozing per dag. Deze omschrijving moet er zijn omdat er namelijk mensen zijn die vrij dunne ontlasting uit zichzelf produceren.
Dagelijks wordt er 10 liter intestinaal vocht geproduceerd. De hoeveelheid vocht die het colon bereikt is 1 liter (circa 1 kg). Wanneer een patiënt dus meer dan 1kg poep produceert per dag is er (ook) een probleem in de dunne darm. Bij cholera poept iemand 10 liter per dag omdat er geen terugresorptie mogelijk is.
Pathofysiologie van diarree: wat is een logische indeling uitgaande van pathosfysiologisch mechanismen?
Verlies van water (en elektrolyten) via feaces
H2O productie: vasoactieve stof vipoom (zeldzaam), catecholamines
H2O resorptie: toxisch (toxine productie micro-organismen), osmose (lactase deficiëntie), snelle passage (hyperthyreoidie), allergie (koemelk-eiwit-allergie), inflammatie (colitus ulcerosa/ Crohn), vasculair (ischemische colitis)
Combinatie van a en b: ontsteking (gastro-enteritis)
Epidemiologisch is de meest voorkomende oorzaak van diarree een infectie.
Tijdens het college werd er een filmpje getoond met een anamnese afname.
Introductievraag: wat bracht u bij de dokter? Het doel van deze vraag:
Inschatting van de ernst
Indruk krijgen van pathosfysiologische richting
Inventarisatie van mogelijke complicaties
Kernpunten verhaal moeder patiëntje:
Spugen zou kunnen wijzen op infectie
Zeer dunne, waterige
Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.
In de anatomie van de galblaas in combinatie met de galwegen zit veel variatie. Galsteenkolieken presenteren zich vaak als een heftige pijn rechts in de bovenbuik, met uitstraling naar de schouders, daarbij komend misselijkheid, braken en bewegingsdrang, vaak uitgelokt door vet eten (vet eten zet galblaas aan om te contraheren, waarbij je een drukopbouw krijgt). Maar ook atypische klachten komen zeer vaak voor, bij oudere mensen vaak deze minder typische presentatie.
Welke mensen krijgen galstenen? De 4 (of 5) F’en: Fat, female, fertile, fair en forty. Je
hebt cholesterolstenen (die komen veel voor in de westerse bevolking), erfelijk zijn de bilirubine stenen.
Het vinden van galstenen met bovenbuikpijn kun je niet gelijk verbinden met galweglijden, het kan ook een incidentele bevinding zijn. Cholecystolithiasis (= aanwezigheid van galstenen in de galblaas en is een chirurgische ingreep, namelijk cholecystectomie) is dus niet gelijk aan choledocholithiasis (= aanwezigheid van galstenen in de galwegen en wordt verholpen door MDL arts).
De incidentie van choledocholithiasis is 6 per 100000. De meerderheid van de stenen vormen zich in de galblaas en verhuizen naar de galwegen. Ongeveer 10% van de patiënten heeft choledocholithiasis zonder cholecystolithiasis. Ongeveer 5% van de mensen krijgt een cholecystectomy waarbij er nog een galsteen in de galwegen zitten.
Symptomen van choledocholithiasis zijn geelzucht, koliekpijn, koorts (bij bacteriele cholangitis), geschatte incidentie met gecompliceerd galsteenlijden (pancreatitis, cholangitis, icterus) is circa 2-3%, gedurende 10 jaar bij initieel asymptomatische individuen met galblaasstenen. De geschatte prevalentie van choledocholithiasis bij patiënten met symptomatisch galblaasstenen is 10-20%. Tenminste 1/3e van deze stenen passeert spontaan en geeft geen symptomen, dus eigenlijk is de incidentie en prevalentie grotendeels onduidelijk. Een (bilaire) pancreatitis komt voor bij 0,3%-1% van de patiënten met galblaasstenen, 10% leidt tot mortaliteit.
De diagnose wordt gesteld door labonderzoek om cholestase aan te tonen. Logische markers hiervoor zijn bilirubine en een verhoging van alkalisch fosfatase (deze zijn het meest specifiek). De tweede belangrijke stap is de abdominale echo, hierbij heb je een hoge sensitiviteit en specificiteit voor het aantonen van galblaasstenen, maar een zeer beperkte sensitiviteit voor het aantonen van choledocholithiasis (hoge specificiteit),
a
galwegdilatatie kun je bekijken, normaal is deze minder dan 7mm (bij een galblaasoperatie is er meer druk op de galwegen en is normaal minder dan 1cm). De gouden standaard voor het aantonen is de ERCP (Endoscopische retrograde cholangiopancreatografie) maar dit is invasief, veel complicaties (8% kans op pancreatitis), gebruik als diagnosticum voor choledocholithiasis is een kunstfout! Een goede vervanger voor ERCP is MRCP (Magnetic resonance cholangio-.....read more
Bevat aantekeningen van de colleges en werkgroepen bij het vak uit 2014-2015
In deze samenvatting zijn afkortingen gebruikt om te verwijzen naar de verschillende leerboeken.
G: Gray’s Anatomy, door Richard L. Drake, A. Wayne Vogl en Adam W.M. Mitchell, 3rd edition.
BB: Medical Physiology, door Walter F. Boron en Emile L. Boulpaep, updated 2nd edition.
Speekselklieren scheiden speeksel uit in de mondholte via kleine kanaaltjes. De meeste zijn kleine klieren in de submucosa of het slijmvlies van het orale epitheel langs de tong, het gehemelte, de wangen en de lippen. Naast deze kleine klieren zijn er drie grote klieren aanwezig:
De glandula parotis
De glandula submandibularis
De glandula sublinguale.
De glandula parotis is de grootste speekselklier. Deze is onder het oor gelegen en voor de kauwspier. Via een kanaaltje mondt de klier uit in de wang.
De glandula submandibularis is een haakvormige klier, die om de mylohyoïd spier is gelegen. Het submandibulaire kanaal komt uit in het diepe gedeelte van de mondholte, net naast het frenulum van de tong op de sublinguale papilla
De glandulae sublinguales zijn de kleinste speekselklieren van de drie. Het zijn amandelvormige klieren, die direct aan de mediale zijde van de onderkaak gelegen zijn. De klier mondt uit via vele kleine kanalen onder de tong. De superieure grens van de glandula sublinguale vormt een vouw van mucosa die de sublinguale vouw wordt genoemd.
Aderen die de glandula parotis van bloed voorzien, zijn afkomstig van de externe halsslagader. De glandula submandibularis en sublinguale worden van bloed voorzien door aftakkingen van de gezichts- en linguale slagaders. Bloed wordt afgevoerd via de halsader en gezichtsaderen.
De speekselklieren worden aangestuurd door parasympatische innervatie door taken van de nervus facialis.
Belangrijke organen in de buik zijn onder andere de slokdarm, maag, dunne darm, dikke darm, lever, alvleesklier, galblaas, milt, nieren, urineleiders, en bijnieren. Verder bevinden zich in de buik allerlei neurovasculaire structuren.
De buikholte
De algemene oriëntatie van de buikholte bestaat uit de.....read more
Bevat aantekeningen bij de colleges, werkgroepen en patientdemonstraties van 2015-2016
Bevat oefenvragen en antwoorden, o.a. gebaseerd op de zelfstudies bij dit blok.
Wat zijn de Atwater factoren van koolhydraten, vetten en eiwitten?
1 gram koolhydraten geeft 4,1 kcal, 1 gram eiwit geeft 4,4 kcal en 1 gram vet geeft 9,4 kcal.
Welke pindakaas zou je bij keuze uit deze drie potten kopen als het aantal calorieën per 100 gram zo laag mogelijk moet zijn?
Pot 3, deze heeft de minste vetten en vet geeft de meeste kcal. Het heeft wel de meeste koolhydraten, maar die geven de minste kcal.
Illustreer aan de hand van de tabel welke overwegingen bij jou nog meer mee spelen bij de keuze voor een bepaalde pot.
De hoeveelheid onverzadigd vet en de hoeveelheid suiker tellen ook mee.
Hoeveel zou je volgens het artikel moeten joggen op een vlakke weg om de energie die in 100 gram pindakaas zit weer kwijt te raken?
0,60 kH/kg/min met een level jog. Neem 70kg als gewicht van de persoon. Je hebt 561 kcal, dit is 2356,2 kJ (pot 3). 0,60 x 70 = 42kJ per minuut verbrand. 2356,2/42= 56,1 minuut moet je joggen om 100 gram pindakaas van pot 3 te verbranden.
Geef kort aan wat er gebeurt met elk voedingscomponent in de tractus digestivus. Waar begint d afbraak van koolhydraten, vetten en eiwitten? Welke moleculen worden uit de verschillende delen van de darm opgenomen? Waar komen ze vervolgens terecht en wat gebeurt er daarna met die moleculen?
De voedingscomponenten vetten en koolhydraten worden al in de mond (deels) afgebroken door het eiwit amylase dat aanwezig is in het speeksel uit de speekselklieren. De afbraak van eiwitten begint pas in de maag.
Eiwitten worden afgebroken tot aminozuren. Deze worden uiteindelijk opgenomen in de enterocyten en via deze cellen komen zij in het poortaderstelsel terecht. Koolhydraten bestaan uit vele monosacchariden. In het verteringsstelsel worden de polysachariden afgebroken tot monosacchariden en daarna door de enterocyten in de darmwand opgenomen. Vanuit de enterocyten komt glucose in de bloedbaan terecht.
De afbraak van vetten begint in de mondholte. In het speeksel is namelijk een kleine hoeveelheid lipase aanwezig. Deze afbraak is echter zeer gering. Daarom wordt vaak aangenomen dat de.....read more
Kan gebruikt worden bij het vak Stofwisseling
1. Een 5-jarig kind heeft problemen met het suikermetabolisme. Hij krijgt ernstige diarree. Uit biopt van de dunne darm blijkt dat de enterocyten vol met triacylglycerol druppeltjes zitten. Het plasma bevat geen chylomicronen, ook niet kort na een maaltijd. Wat is hier de oorzaak?
a) storing in de apolipoproteïne synthese
b) gebrek aan lipasen in pancreassap
c) te geringe galproductie
d) tekort aan lipoproteïne lipase (LpL)
2. Welke combinatie bestaat uit stoffen, die je alle drie in bloed (extra-cellulair) verwacht aan te treffen?
a) glucose, alanine en ATP
b) glycerol, NADH en glutamine
c) bilirubine, glucose-6-fosfaat en vetzuur
d) albumine, lactaat en fructose
3. Wat is de beste mogelijkheid om het probleem bij vraag 2 te verminderen?
a) zo min mogelijk koolhydraten geven, alleen vetten en eiwitten
b) koolhydraat-arme voeding met frequent snoepjes tussendoor
c) veel vetten en koolhydraten geven
d) een normale voeding, dus helft van de energie uit koolhydraten
4. Welke processen worden in de lever door insuline gestimuleerd?
a) glycogenese en glycolyse
b) glycogenese en glycogenolyse
c) gluconeogenese en glycolyse
d) gluconeogenese en glycogenolyse
5. De omzetting glucose > glucose-6-fosfaat gebeurd door: 1. glucokinase, 2. fosfofructokinase, 3. hexokinase, 4. glucose-6-fosfatase. Welke enzymen maken de omzetting mogelijk?
a) 1+2
b) 1+3
c) 2+3
d) 3+4
6. Met behulp van enzymen kunnen er bepaalde omzettingen plaatsvinden. Dit geldt voor allen die hieronder genoemd staan behalve:
a) vetzuren > glucose
b) glucose > aminozuren
c) aminozuren > glucose
d) glucose > vetzuren
7. Voedingseiwitten kunnen precursors leveren die zorgen voor de novo synthese van alle verbindingen behalve:
a) vetzuren
b) thiamine (vitamine B1)
c) glucose
d) glucagon
8. Een 8-jarig kind heeft problemen met de suikermetabolisme. Hij heeft ernstige buikpijn. Uit biopt van de lever blijkt dat hepatocyten vol met glycogeen zitten. De bloedsuikerspiegel enkele uren na voeding blijkt te laag te zijn. Welk enzym is minder actief of afwezig?
a) glycogeensynthase
b) pyruvaatkinase
c) G-6-fosfatase
d) fosfofructokinase
9. Insuline stimuleert glucose opname in de spiercellen door het aantal transporters in de celmembranen van de myocyten te verhogen. Deze GLUT’s zijn van het type:
a) 1
b) 2
c) 4
d) 5
10. Noem twee hormonen die bijdragen aan de vertering in maag en darm.
11. Hoeveel O2-mol. worden verbruikt bij de volledige verbranding van een molecuul glucose in een cel met de malaatshuttle?
a) 15
b) 17
c) 19
d) 21
12. Bloed in de v. portae is onder andere afkomstig van:
a) de milt
b) de bovenste helft van de oesophagus
c) de nieren
d) de lever
13. Welk van onderstaande organen of orgaandelen ligt normaliter retroperitoneaal ?
a) appendix vermiformis
b) milt
c) maag
d) caput pancreatis
14. De bursa omentalis wordt niet begrensd door het:
a) mesenterium
b) lig. gastrocolicum
c) lig. splenorenale
d) mesocolon transversum
15. Er.....read more
Bevat 4 oefententamens bij het blok met antwoordsleutel
a. Autonome functie van sommige schildkliergebieden
b. Auto-antistoffen gericht tegen het enzym thyroid peroxidase (TPO)
c. Stimulerende TSH-receptor auto-antistoffen (TSI)
d. Excessieve stimulatie door TSH
a. Een verhoogd calcium en een verlaagd fosfaat
b. Een verlaagd calcium en een verhoogd fosfaat
c. Een verlaagd calcium en een verlaagd fosfaat
d. Een verhoogd calcium en een verhoogd fosfaat
a. Dopamine-agonisten kunnen tot hyperprolactinemie leiden
b. Prolactinomen worden gewoonlijk behandeld met somatostatine-analoga waardoor de prolactinesecretie afneemt en het prolactinoom kleiner wordt
c. Hoge prolactinespiegels remmen de secretie van LH en FSH met hypogonadisme als mogelijk gevolg
d. Een prolactinoom met zeer hoge prolactinespiegels leidt vrijwel altijd tot galactorrhoe (tepelvloed)
a. Geeft frequent aanvallen van hypertensie, hartkloppingen en bleekheid
b. Kan opgespoord worden via de bepaling van aldosteron in de urine
c. Is afkomstig uit de bijnierschors of sympathische ganglia (dan heet het eigenlijk paraganglioom)
d. Alle bovenstaande alternatieven zijn juist
a. diabetische angiopathie
b. diabetische neuropathie
c. combinatie van beide vormen
d. de afwijking heeft niets met diabetes te maken.
a. m. sfincter ani internus
b. sfincter van Oddi
c. lower esophageal sfincter (LES)
d. upper esophageal sfincter (UES)
a. Een overmaat aan groeifactoren
b. Glomerulaire hypertensie
c. VEGF wat de vaatgroei remt d. Glucoseneerslag in de extracellulaire ruimte
a. Wat zijn de 3 typische uitingsvormen van de ziekte van Graves?
b. Noem 3 klinische symptomen van de oogziekte van Graves
c Noem 2 behandelingsmogelijkheden voor de actieve vorm van Graves orbitopathie
d. Noem 2 operatieve behandelingen bij Graves orbitopathie en hun indicatie
De onderstaande lijst bevat notes met de relevante thema's bij het vak Stofwisseling 2 (Geneeskunde - UU - Jaar 2) voor het collegejaar 2016/2017:
Een endocrien orgaan maakt een stof die wordt afgegeven aan de bloedbaan. Deze stof wordt een hormoon genoemd. Via de bloedbaan wordt deze door het lichaam vervoerd en kan het binden op cellen die hier een specifieke receptor voor hebben. Een neurotransmitter is een bepaald soort ‘hormoon’ dat ter plekke wordt afgeleverd bij de target cel. Er is ook een variant waarbij neurotransmitters via een synaps worden afgegeven aan de bloedbaan, dit zijn neurohormonen.
Een andere soort signaal overdracht is de paracriene secretie. Hierbij is er secretie van endocriene hormonen die hun specifieke werking hebben op dichtbijgelegen cellen. Het is dus lokale afgifte.
De verschillen tussen het endocriene en het neurale systeem zijn weergegeven in de volgende tabel:
Endocrien | Neuraal |
Afgifte aan de |
Bevat de aantekeningen bij de colleges van het blok, gebaseerd op het studiejaar 2014-2015
29-09-2014
De algemene anamnese wordt toegespitst op orgaansystemen (maag, darm, lever etc).
Lichamelijk onderzoek
Je begint met inspectie, vervolgens auscultatie, percuteren en palperen. Je begint niet met palperen, dit is vaak pijnlijk voor de patiënt. Het lichamelijk onderzoek van de dikke darm houdt een rectaal toucher in. Endoscopie en echografie zijn belangrijke aanvullende onderzoeken. Een echo is weinig belastend en goedkoop. Een biopt wordt beoordeeld door de patholoog.
Behandeling:
Leefregels
Dieet
Medicatie
Endoscopie
Radiologie
Chirurgie; resectie, transplantatie
Casus 1
Mevrouw geboren 1973.
Voorgeschiedenis: laparoscopie choledochus.
ERCP; endoscopische retrograde cholangeo-pancreografie. Techniek die wordt gebruikt om galstenen te verwijderen of stenoses te verwijderen. Bij de patiënt zat er een steen in de choledochus. De lekkage van de galgang hield op. In de ductus werd een stent geplaatst. Luschka is een zijtak van de lever waar gal door heen gaat.
Patiënt is opgenomen op IC. Het ging slechter met mevrouw; er was mogelijk een acute buik. Een acute buik is een ziektebeeld waarbij je binnen een aantal uren een diagnose moet hebben en snel moet behandelen.
Lichamelijk onderzoek: patient ziek in bed, adipeus, pols 130 / min, RR 130/70, sat 98% met 2L 02, drukpijn RBB, vast aanvoelend gebied RBB en epigastrio palpabel. Insteek drain ROB oogt uitwendig rustig.
LAB: leuko’s 21, CRP 300, amylase 900 (zeer hoog), lipase 700 (zeer.....read more
Bevat oefenvragen en antwoorden, o.a. gebaseerd op de zelfstudies bij dit blok.
Wat zijn de Atwater factoren van koolhydraten, vetten en eiwitten?
1 gram koolhydraten geeft 4,1 kcal, 1 gram eiwit geeft 4,4 kcal en 1 gram vet geeft 9,4 kcal.
Welke pindakaas zou je bij keuze uit deze drie potten kopen als het aantal calorieën per 100 gram zo laag mogelijk moet zijn?
Pot 3, deze heeft de minste vetten en vet geeft de meeste kcal. Het heeft wel de meeste koolhydraten, maar die geven de minste kcal.
Illustreer aan de hand van de tabel welke overwegingen bij jou nog meer mee spelen bij de keuze voor een bepaalde pot.
De hoeveelheid onverzadigd vet en de hoeveelheid suiker tellen ook mee.
Hoeveel zou je volgens het artikel moeten joggen op een vlakke weg om de energie die in 100 gram pindakaas zit weer kwijt te raken?
0,60 kH/kg/min met een level jog. Neem 70kg als gewicht van de persoon. Je hebt 561 kcal, dit is 2356,2 kJ (pot 3). 0,60 x 70 = 42kJ per minuut verbrand. 2356,2/42= 56,1 minuut moet je joggen om 100 gram pindakaas van pot 3 te verbranden.
Geef kort aan wat er gebeurt met elk voedingscomponent in de tractus digestivus. Waar begint d afbraak van koolhydraten, vetten en eiwitten? Welke moleculen worden uit de verschillende delen van de darm opgenomen? Waar komen ze vervolgens terecht en wat gebeurt er daarna met die moleculen?
De voedingscomponenten vetten en koolhydraten worden al in de mond (deels) afgebroken door het eiwit amylase dat aanwezig is in het speeksel uit de speekselklieren. De afbraak van eiwitten begint pas in de maag.
Eiwitten worden afgebroken tot aminozuren. Deze worden uiteindelijk opgenomen in de enterocyten en via deze cellen komen zij in het poortaderstelsel terecht. Koolhydraten bestaan uit vele monosacchariden. In het verteringsstelsel worden de polysachariden afgebroken tot monosacchariden en daarna door de enterocyten in de darmwand opgenomen. Vanuit de enterocyten komt glucose in de bloedbaan terecht.
De afbraak van vetten begint in de mondholte. In het speeksel is namelijk een kleine hoeveelheid lipase aanwezig. Deze afbraak is echter zeer gering. Daarom wordt vaak aangenomen dat de.....read more
Kan gebruikt worden bij het vak Stofwisseling
1. Een 5-jarig kind heeft problemen met het suikermetabolisme. Hij krijgt ernstige diarree. Uit biopt van de dunne darm blijkt dat de enterocyten vol met triacylglycerol druppeltjes zitten. Het plasma bevat geen chylomicronen, ook niet kort na een maaltijd. Wat is hier de oorzaak?
a) storing in de apolipoproteïne synthese
b) gebrek aan lipasen in pancreassap
c) te geringe galproductie
d) tekort aan lipoproteïne lipase (LpL)
2. Welke combinatie bestaat uit stoffen, die je alle drie in bloed (extra-cellulair) verwacht aan te treffen?
a) glucose, alanine en ATP
b) glycerol, NADH en glutamine
c) bilirubine, glucose-6-fosfaat en vetzuur
d) albumine, lactaat en fructose
3. Wat is de beste mogelijkheid om het probleem bij vraag 2 te verminderen?
a) zo min mogelijk koolhydraten geven, alleen vetten en eiwitten
b) koolhydraat-arme voeding met frequent snoepjes tussendoor
c) veel vetten en koolhydraten geven
d) een normale voeding, dus helft van de energie uit koolhydraten
4. Welke processen worden in de lever door insuline gestimuleerd?
a) glycogenese en glycolyse
b) glycogenese en glycogenolyse
c) gluconeogenese en glycolyse
d) gluconeogenese en glycogenolyse
5. De omzetting glucose > glucose-6-fosfaat gebeurd door: 1. glucokinase, 2. fosfofructokinase, 3. hexokinase, 4. glucose-6-fosfatase. Welke enzymen maken de omzetting mogelijk?
a) 1+2
b) 1+3
c) 2+3
d) 3+4
6. Met behulp van enzymen kunnen er bepaalde omzettingen plaatsvinden. Dit geldt voor allen die hieronder genoemd staan behalve:
a) vetzuren > glucose
b) glucose > aminozuren
c) aminozuren > glucose
d) glucose > vetzuren
7. Voedingseiwitten kunnen precursors leveren die zorgen voor de novo synthese van alle verbindingen behalve:
a) vetzuren
b) thiamine (vitamine B1)
c) glucose
d) glucagon
8. Een 8-jarig kind heeft problemen met de suikermetabolisme. Hij heeft ernstige buikpijn. Uit biopt van de lever blijkt dat hepatocyten vol met glycogeen zitten. De bloedsuikerspiegel enkele uren na voeding blijkt te laag te zijn. Welk enzym is minder actief of afwezig?
a) glycogeensynthase
b) pyruvaatkinase
c) G-6-fosfatase
d) fosfofructokinase
9. Insuline stimuleert glucose opname in de spiercellen door het aantal transporters in de celmembranen van de myocyten te verhogen. Deze GLUT’s zijn van het type:
a) 1
b) 2
c) 4
d) 5
10. Noem twee hormonen die bijdragen aan de vertering in maag en darm.
11. Hoeveel O2-mol. worden verbruikt bij de volledige verbranding van een molecuul glucose in een cel met de malaatshuttle?
a) 15
b) 17
c) 19
d) 21
12. Bloed in de v. portae is onder andere afkomstig van:
a) de milt
b) de bovenste helft van de oesophagus
c) de nieren
d) de lever
13. Welk van onderstaande organen of orgaandelen ligt normaliter retroperitoneaal ?
a) appendix vermiformis
b) milt
c) maag
d) caput pancreatis
14. De bursa omentalis wordt niet begrensd door het:
a) mesenterium
b) lig. gastrocolicum
c) lig. splenorenale
d) mesocolon transversum
15. Er.....read more
Oefenvragen met antwoorden gebaseerd op de afgelopen jaren.
NB: de antwoorden bij dit oefententamen zijn onder voorbehoud. De antwoorden op de open vragen zijn indicaties.
1. Een enzym, dat van groot belang is voor de vertering van ons voedsel, maar zelf niet de omzetting van enige voedselcomponent katalyseert, is:
a. Pepsine
b. Trypsine
c. Enterokinase
d. Amylase
e. Pancreas lipase
2. De bloedsuikerspiegel van een proefpersoon in een GTT test is op tijdstip t=2 uur lager dan de t=0 waarde. Uit dit gegeven kun je afleiden, dat de proefpersoon:
a. Diabetes mellitus type 1 heeft
b. Diabetes mellitus type 2 heeft
c. Niet nuchter was op t=0
d. Een normale insuline respons vertoont
e. Aan hepatitis lijdt
3. Het enzym, dat tijdens vasten niet door glucagon gestimuleerd wordt, is:
a. Glycogeenfosforylase
b. Pyruvaatdehydrogenase
c. Hormoon gevoelig lipase
d. Fructose 2,6 bifosfatase
e. Glucose-6-fosfatase
4. Welke combinatie van producerende cel en product is onjuist?
a. G cel en Intrinsic factor
b. Myocyt en Glucose-6-fosfatase
c. Exocriene pancreas cel en pepsinogeen
d. Adipocyt en GLUT-4
e. Enterocyt en VLDL
5. Wat verklaart de afname in de stikstofuitscheiding na enkele dagen vasten?
a. De glucose behoefte van het lichaam neemt dan af
b. De nieren beginnen bij te dragen aan de gluconeogenese
c. De eiwitvoorraad in de spieren begint op te raken
d. De Cori cyclus neemt toe in capaciteit
e. De BMR is afgenomen
6. Welke bewering over de werking van een ‘ontkoppelaar’ is juist?
a. Er vindt ATP productie plaats zonder elektronentransport
b. Er vindt elektronentransport plaats zonder ATP productie
c. Zowel elektronentransport als ATP productie zijn geblokkeerd
d. De TCA cyclus wordt sterk geremd
e. Complex 1 is geblokkeerd, vanaf complex 2 is er normaal elektronentransport
7. De enige rol, die zuurstof (O2) in onze cellen speelt, is die van:
a. Oxidator van voedingsstoffen
b. Reductor van voedingsstoffen
c. Elektronen donor
d. Elektronen acceptor
e. Energieleverancier voor ATP vorming
8. Na een koolhydraatrijke maaltijd ontstaat er in de lever onder invloed van insuline een grote hoeveelheid acetylCOA. Dat zal voor een belangrijk deel gebruikt worden voor:
a. Glucose productie
b. Vetzuursynthese
c. Ketonlichaam productie
d. Eiwitsynthese
e. Ureum productie
9. Na een week vasten ontstaat er in de lever onder invloed van glucagon een grote hoeveelheid acetylCoA. Dat zal voor een belangrijk deel gebruikt worden voor:
a. Glucose productie
b. Vetzuursynthese
c. Ketonlichaam productie
d. Eiwitsynthese
e. Ureum productie
10. In de lever van een alcoholicus ontstaat door de afbraak van alcohol met grote regelmaat veel acetylCoA, met nogal wat gevolgen. Wat is.....read more
Bevat 4 oefententamens bij het blok met antwoordsleutel
a. Autonome functie van sommige schildkliergebieden
b. Auto-antistoffen gericht tegen het enzym thyroid peroxidase (TPO)
c. Stimulerende TSH-receptor auto-antistoffen (TSI)
d. Excessieve stimulatie door TSH
a. Een verhoogd calcium en een verlaagd fosfaat
b. Een verlaagd calcium en een verhoogd fosfaat
c. Een verlaagd calcium en een verlaagd fosfaat
d. Een verhoogd calcium en een verhoogd fosfaat
a. Dopamine-agonisten kunnen tot hyperprolactinemie leiden
b. Prolactinomen worden gewoonlijk behandeld met somatostatine-analoga waardoor de prolactinesecretie afneemt en het prolactinoom kleiner wordt
c. Hoge prolactinespiegels remmen de secretie van LH en FSH met hypogonadisme als mogelijk gevolg
d. Een prolactinoom met zeer hoge prolactinespiegels leidt vrijwel altijd tot galactorrhoe (tepelvloed)
a. Geeft frequent aanvallen van hypertensie, hartkloppingen en bleekheid
b. Kan opgespoord worden via de bepaling van aldosteron in de urine
c. Is afkomstig uit de bijnierschors of sympathische ganglia (dan heet het eigenlijk paraganglioom)
d. Alle bovenstaande alternatieven zijn juist
a. diabetische angiopathie
b. diabetische neuropathie
c. combinatie van beide vormen
d. de afwijking heeft niets met diabetes te maken.
a. m. sfincter ani internus
b. sfincter van Oddi
c. lower esophageal sfincter (LES)
d. upper esophageal sfincter (UES)
a. Een overmaat aan groeifactoren
b. Glomerulaire hypertensie
c. VEGF wat de vaatgroei remt d. Glucoseneerslag in de extracellulaire ruimte
a. Wat zijn de 3 typische uitingsvormen van de ziekte van Graves?
b. Noem 3 klinische symptomen van de oogziekte van Graves
c Noem 2 behandelingsmogelijkheden voor de actieve vorm van Graves orbitopathie
d. Noem 2 operatieve behandelingen bij Graves orbitopathie en hun indicatie
Bundel met diverse samenvattingen op het gebied van stofwisseling, metabolisme, regulatie.
Bevat collegeaantekeningen, oefenmateriaal e.d. bij de blokken van uit het Geneeskunde curriculum t/m 2016 van de Universiteit Utrecht.
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !
Werkzaamheden: o.a.
Interesse? Reageer of informeer
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
Add new contribution