Collegeverslagen Ontwikkelingspsychologie (gebaseerd op 2012-2013)

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


HC 1 2/2/2013: Inleiding in de ontwikkelingspsychologie

 

Ontwikkelingspsychologie

De ontwikkeling van mensen wordt beïnvloed door de maatschappij, ‘peers’ en vrienden, media, genetica en ouders/opvoeding. Ontwikkelingspsychologie bestudeert veranderingen in cognities, emoties en gedrag, en de processen die daaraan ten grondslag liggen. Er wordt geprobeerd deze veranderingen en processen te beschrijven, te verklaren en te beïnvloeden. De ontwikkelingspsychologie wisselt ook informatie uit met andere disciplines, zoals de (ortho)pedagogiek en de kinderpsychiatrie.

 

Perioden

  • Prenataal:

  • Leeftijd: van conceptie tot geboorte.

  • Omschrijving: 9 maanden met zeer snelle verandering en groei, waarin een eencellig organisme uitgroeit tot een menselijke baby.

 

  • Baby / peuter (Infancy):

  • Leeftijd: Van geboorte tot twee jaar.

  • Omschrijving: Er vinden grote veranderingen in het lichaam en de hersenen. Als gevolg hiervan ontwikkelen capaciteiten zich op het gebied van motoriek, percepties en intellect. Het begin van taal behoort ook tot deze fase, evenals het begin van relaties met belangrijke anderen.

  • Ontwikkelingsopgave: fysiologische zelfregulatie, veilige gehechtheid, exploratie, autonomie en individualisatie.

 

  • Peuter / kleuter (Early childhood):

  • Leeftijd: van 2 tot 6 jaar.

  • Omschrijving: Het lichaam wordt langer en slanker, motorische vaardigheden worden verfijnd. Kinderen zijn meer in staat tot zelfcontrole. In deze fase vindt(en) ontwikkeling van (fantasie-)spel, taal, moraliteit en relaties met leeftijdgenoten plaats.

  • Ontwikkelingsopgave: representationele vaardigheden, constructief omgaan met leeftijdsgenoten, internaliseren van maatschappelijke eisen, sekse rol-identificatie.

 

  • Basisschool (Middle childhood):

  • Leeftijd: van 6 tot 12 jaar.

  • Omschrijving: In deze periode vinden ontwikkelingen plaats op het gebied van fysieke capaciteiten, logisch denken, verwerken van schoolprestaties zoals lezen en rekenen, zelfbegrip, moraliteit en vriendschap.

  • Ontwikkelingsopgave: decentratie, lezen, schrijven, rekenen, prestaties, acceptatie door leeftijdsgenoten.

 

  • Adolescentie

  • Leeftijd: van 12 tot 20 jaar.

  • Omschrijving: De puberteit leidt in deze periode tot ontwikkeling van een volwassen lichaam en seksuele volwassenheid. Het denken wordt abstract en idealistisch. Persoonlijke normen en waarden worden belangrijk, en het individu gaat zich losmaken van zijn gezin.

  • Ontwikkelingsopgave: emotionele zelfstandigheid, omgaan met de andere sekse, ontwikkeling van waardesysteem; persoonlijke identiteit, school, beroep en samenleving.

 

  • Emerging adulthood

Van 18 tot 25 jaar. Door de langere adolescentieperiode in de westerse cultuur schuiven belangrijke beslissingen (opleidingen, beroep, relaties) op naar deze periode.

 

Thema’s

Nature vs. Nurture

Het nature-nurture debat is een belangrijk debat in de ontwikkelingspsychologie. Volgens de empiristen is vooral de omgeving van invloed op de ontwikkeling (nurture). Volgens de Nativisten zijn de geërfde factoren met name van belang (nature). Tegenwoordig kiezen de meeste ontwikkelingspsychologen voor een standpunt dat uitgaat van interactie tussen nature en nurture. Ook wordt het idee van omgeving meer genuanceerd: mensen kiezen en creëren deels hun eigen omgeving.

 

Continuïteit vs. Discontinuïteit & Stabiliteit vs. Verandering

Bij een continue ontwikkeling worden er gradueel meer van hetzelfde type vaardigheden toegevoegd aan een al bestaande set van vaardigheden. Bij discontinue ontwikkeling zie je een patroon waarbij de veranderingen zich abrupt voordoen, waardoor je verschillende stadia krijgt die een nieuwe manier van begrijpen of reageren vertegenwoordigt. Een voorbeeld hiervan is sociale perceptie.

 

Kritische vs. Sensitieve perioden

Een kritische periode is een ontwikkelingsperiode waarin specifieke ervaringen vereist zijn voor ontwikkeling op een bepaalde manier. Bij een sensitieve periode zijn specifieke ervaringen niet noodzakelijk voor ontwikkeling, maar wel optimaal.

 

Domeinen van ontwikkeling

Er zijn drie verschillende domeinen van ontwikkeling te onderscheiden, die elkaar wel gedeeltelijk overlappen en die interacteren:

  • Biologisch / lichamelijk

Veranderingen in lichaamsgrootte; proporties; uiterlijk; functioneren van de verschillende lichamelijke systemen; ontwikkeling van de hersenen; perceptuele en motorische vaardigheden; fysieke gezondheid en puberteit.

  • Cognitief

Ontwikkeling van denkprocessen en intellectuele vaardigheden, waaronder aandacht, geheugen, kennis, probleemoplossing, verbeelding, taal en creativiteit.

  • Sociaal / emotioneel

Ontwikkeling van emoties, zelfbegrip; emotie-regulatie; kennis van anderen; interpersoonlijke vaardigheden; vriendschappen; intieme relaties; moreel oordelen en gedrag.

 

Waar komt ontwikkeling vandaan?

Er zijn twee verschillende theorieën die beschrijven waar ontwikkeling ‘vandaan’ komt. Als eerste zijn er de stadiatheorieën, zoals de theorie van Sellman, die ontwikkeling zien als een soort ladder waarbij iemand steeds een stapje hoger kan komen. Ten tweede zijn er developmental pathways, die meer ruimte laten voor contextuele invloeden. Deze theorieën zien ontwikkelingen meer als een soort pad waarbij je steeds voor een nieuwe splitsing staat en waarbij het van verschillende dingen afhangt welke kant je opgaat. Een voorbeeld van zo’n theorie is de theorie van Ainsworth. Onderzoek lijkt te bevestigen dat de laatste theorieën juist zijn.

 

Het basisidee van ontwikkeling is dat er bepaalde ontwikkelingstaken zijn, waarbij ingrijpende veranderingen leiden tot een reorganisatie van het gedrag. Deze ontwikkelingstaken hebben verschillende kenmerken. Zo hebben ze een dwingend en onvermijdelijk karakter, bestrijken ze een langere periode in de levensloop, is ondersteuning uit de primaire omgeving noodzakelijk en is er sprake van continuïteit van adaptatie. Dit houdt in dat het niet adequaat oplossen van problemen kan leiden tot problemen in latere ontwikkelingstaken.

 

Equifinaliteit houdt in dat er verschillende manieren zijn waarop een persoon bij een bepaalde uitkomst kan komen. Multifinaliteit houdt in dat het effect van een gebeurtenis verschillend kan zijn voor verschillende kinderen.

 

Bronnen van ontwikkeling

  • Biologische mogelijkheden of beperkingen (groei)

  • Nieuwe eisen of mogelijkheden vanuit de omgeving (maatschappelijk)

  • Persoonlijke engagement, keuzes (live events)

 

HC 2 11/02: Theorieën & Onderzoeksmethoden

 

Waarom is dit hoofdstuk belangrijk?

Wetenschappelijke kennis is gebaseerd op onderzoeksresultaten. Het is van belang dat je zelf leert om de onderzoeksresultaten te kunnen beoordelen en leert hoe je zelf onderzoek kunt doen. Dit hoofdstuk gaat in op de methoden van onderzoek, betrouwbaarheid en validiteit, onderzoeksdesigns en ethische standaarden.

 

Dataverzameling binnen de ontwikkelingspsychologie

Er zijn verschillende manieren waarop je data kunt verzamelen. De onderstaande manieren zullen worden uitgelegd door middel van een voorbeeld over temperament.
Temperament kan het beste omschreven worden als stabiele individuele verschillen in persoonlijkheidseigenschappen, die voortkomen uit de zelfregulatie van arousalniveau en in hoeverre deze in verschillende contexten verandert. Andere belangrijke aspecten zijn de kwantiteit en kwaliteiten van emotionele reacties.

Om dit te meten is het vaak niet voldoende om enkel het kind te interviewen met vragenlijsten. De omgeving van het kind kan vaak beter beoordelen dan de interpretatie die het kind van zichzelf heeft. Vragenlijsten waarbij sociale aspecten gemeten worden, (in het breedste zin van het woord) sociometrische technieken genoemd. Hiermee kunnen bijvoorbeeld de mate en kwaliteiten van internalisatie of externalisatie gemeten worden.

  • Vragenlijst ouders

Ouders vullen een vragenlijst in. Voorbeeld: geef aan in hoeverre dit van toepassing is op je kind (op een schaal van 1-6): Mijn kind lijkt altijd haast te hebben; Mijn kind vind het leuker om naar spelende kinderen te kijken dan om mee te doen.

Een nadeel van deze methode is dat je misschien niet het werkelijke temperament van het kind vind maar dat wat de ouders denken dat het temperament is.

  • Vignettes leerkrachten

Leerkrachten krijgen een beschrijving van een bepaald soort kind, en moeten observeren of bepaalde kinderen aan deze omschrijving voldoen. Voorbeelden zijn:

  • Ondergecontroleerde, agressieve externaliserende kinderen

  • Overgecontroleerde, verlegen, internaliserende kinderen

  • Veerkrachtige, sociaal competente kinderen

  • Fysiologische maten

Twee kinderen moeten samen een lange domino-rij maken. De stenen en de ondergrond zijn echter zo geprepareerd dat er iets mis gaat. Terwijl het mis gaat wordt bijvoorbeeld de hartslag gemeten.

  • Observaties

Het kind moet bepaalde taakjes uitvoeren, waarbij geobserveerd wordt wat het temperament is. Een ondergecontroleerd kind kan niet wachten met het uitpakken van een cadeau. Een overgecontroleerd kind kan wel wachten maar gaat huilen. Een sociaal competent kind kan goed wachten tot hij het cadeau mag uitpakken.

  • Zelfrapportage

Een kind of adolescent beantwoordt vragen over zichzelf

  • Sociometrische technieken

Alle leerlingen vullen een vragenlijst in over hetzelfde onderwerp

  • Observaties in de context

Onderzoek met behulp van camera’s, microfoons, enz.

 

 

Betrouwbaarheid en validiteit

De validiteit van de gebruikte methode gaat over de vraag: meet dit wat ik wil meten? Stel, je wil de mate waarin een kind gepest wordt onderzoeken. Je moet nadenken over je construct: welke verschillende dimensies van pesten meet je? Welke methode van onderzoek is het meest valide? Hoe ga je om met overraportage en onderraportage? Zijn de situaties altijd goed te interpreteren, of is er sprake van onzichtbaarheid?

De betrouwbaarheid van de gebruikte methode gaat over de consistentie en herhaalbaarheid van het onderzoek.

 

 

Designs

  • Cross-sectioneel onderzoek:

  • Beschrijving: Verschillende leeftijdsgroepen worden op hetzelfde moment bestudeerd. De onderzoeker gaat ervan uit dat de groepsverschillen het gevolg zijn van ontwikkeling. Vaak wordt er gekeken naar gemiddelden, of samenhangen tussen enkele variabelen.

  • Problemen: Individuele verschillen in de ontwikkeling kunnen niet gevonden worden. Cohorteffecten (effecten van culturele of historische veranderingen voor specifieke groepen mensen) kunnen een rol spelen.

 

  • Longitudinale designs

  • Beschrijving: een groep kinderen wordt over een langere tijd gevolgd en regelmatig gemeten. Zowel algemene ontwikkelingspatronen als individuele verschillen komen aan het licht. Ook kunnen er uitspraken worden gedaan over de samenhang van vroegere gebeurtenissen en later gedrag.

  • Problemen: tijdens het onderzoek kunnen mensen uitvallen, omdat ze verhuizen of geen zin meer hebben. Dit leidt tot biased samples. Participanten kunnen zich ook onnatuurlijk gaan gedragen als gevolg van de herhaling van de testsituatie. Bovendien kunnen cohorteffecten van invloed zijn.

 

  • Longitudinaal-sequentieel design / versneld Longitudinaal design

Combineert longitudinale en cross-sectionele designs, waardoor cohorteffecten, cross-sectionele en longitudinale effecten met elkaar vergeleken kunnen worden, en voor cohorteffecten gecorrigeerd kan worden.

 

Transactionele modellen

Transactionele modellen gaan uit van wederzijdse beïnvloeding (correlaties) over tijd. Zo kunnen bijvoorbeeld genen, omgeving en gedrag elkaar wederzijds beïnvloeden en zo een uitwerking op elkaar hebben. Ook vinden er vaak interacties tussen factoren plaats. Bij correlaties is het niet gelijk duidelijk wat wat beinvloedt: beinvloedt de omgeving het kind of de kind de omgeving, of allebei?

Er valt bij correlaties vaak geen duidelijk causaal verband te vinden in eerste instantie. Om uit te zoeken welke variabele de oorzaak of het gevolg is is verder onderzoek nodig.

 

Ecological systems theory

In Urie Bronfenbrenner’s theorie over ecologische systemen wordt het kind gezien als zich ontwikkelend binnen een complex systeem van relaties, op verschillende niveaus van de

Omgeving. De omgeving (de context) bestaat uit een aantal in elkaar ‘geneste’ structuren:

  • Het microsysteem is de binnenste cirkel van de omgeving, en heeft betrekking op activiteiten en interacties in de onmiddellijke omgeving van het kind.

  • Het mesosysteem bestaat uit allerlei verbindingen tussen de verschillende microsystemen waarin het kind zich bevindt, bijv. Tussen ‘gezin’ en ‘peer group’.

  • Het exosysteem omvat contexten waar het kind zelf niet echt in zit, maar die wel de directe settings van kinderen beïnvloeden.

  • Het macrosysteem is de buitenste cirkel, waaronder de wetten, waarden en normen, gebruiken, en bronnen van de cultuur waarin het kind opgroeit.

 

De omgeving is niet statisch, maar verandert constant, o.a. onder invloed van de persoon. Bovendien interacteren contexten met elkaar: het effect van de ene context hangt af van de andere.

 

Ontwikkeling ontstaat als gevolg van een interactie tussen persoon en omgeving.

  • Persoon: genetische aanleg, temperament, persoonlijkheid, andere persoonskenmerken

  • Omgeving: fysieke kenmerken, sociale kenmerken (ouders, peers), maar ook bredere contexten (Bronfenbrenner).

 

 

HC 3 11/02: Fysieke ontwikkeling

 

Biologische en genetische grondslagen

Een mens bestaat uit meer dan 1 triljoen cellen. Elke cel heeft een nucleus die 23 chromosomenparen (46 chromosomen) bevat. De uitzondering hierop zijn de sekscellen of gameten, die bestaan uit 23 chromosomen. De mannelijke sekscellen heten spermacellen, de vrouwelijke eicellen. Mannen kunnen op elk moment sperma geven. Eicellen zijn aanwezig vanaf de geboorte maar nemen geleidelijk af in aantal. Rond de menopauze zijn alle eicellen verdwenen. Meiose is het tweedelig delingsproces dat voortplantingscellen produceert. Tijdens meiose is er sprake van een uitwisseling van genen tussen chromosomen. Bij de conceptie worden een eicel en een spermacel verenigd: ze vormen samen een zygote. Mensen hebben 22 paren autosomale chromosomen en 1 paar seksechromosomen. Dit drieëntwintigste chromosomenpaar bepaald de sekse van het kind.

 

Patronen van genetische erving

Er kan sprake zijn van dominante of recessieve overerving. Voor een dominante eigenschap heb je slechts één gen nodig om een eigenschap te vertonen. Voor een recessieve eigenschap heb je twee genen nodig om een eigenschap te vertonen. Soms zijn beide genen even sterk. Dit wordt ook wel incomplete dominance genoemd. Er is sprake van X-linked erfelijkheid wanneer een recessief gen door het X chromosoom wordt geërfd.

 

Genetische imprinting

Genetische imprinting houdt in dat allelen chemisch gemarkeerd zijn en geactiveerd zijn, ongeacht wat het andere deel van het paar is. De expressie van het gen is afhankelijk van de ouder waarvan het afkomstig is. Als imprinting van de vader mist op de lange arm van chromosoom 15 leidt dit tot het Prader-Willi syndroom. Dit syndroom wordt gekenmerkt door ongecontroleerd eten en daaruit volgend vaak obesitas. Als imprinting van de moeder ontbreekt, krijgt het kind het Angelman syndroom. Dit kind kan last hebben van depressie, verstandelijke beperkingen, verslechterde spraak, en aanhoudend lachen.

Codominance modificeert de dominant-recessief relatie. Hierdoor is er sprake van expressie van beide genen bij heterogene individuen.

 

Screening pasgeborenen

In Nederland worden alle pasgeborenen gescreend binnen acht dagen na de geboorte door middel van een hielprikje. Hiermee wordt gecontroleerd of het kind Phenylketonuria (PKU), Cognigenitaal hypothyroidisme (CHT), adrenogenitaal syndroom (AGS), Taaislijmziekte en Sikkelcelziekte. Ook wordt gekeken of de kinderen goed kunnen horen. PKU houdt in dat individuen fenylanaline niet kunnen afbreken, en daarop wat tot verstandelijke beperking leidt als er niets tegen gedaan wordt.

 

Mutaties en polygenetische erving

Mutaties zijn permanente veranderingen in het DNA die kunnen leiden tot chromosomale abnormaliteiten. Van polygenetische erving is sprake wanneer veel genen een eigenschap bepalen. Hierbij kun je denken aan depressie, lengte, persoonlijkheid, enz.

 

Prenatale screening

Ook tijdens de zwangerschap kan gescreend worden op verschillende afwijkingen. Zo kan er gebruik worden gemaakt van genetic counseling, waarbij patiënten of familieleden die risico lopen op een bepaalde aandoening geïnformeerd worden over de aard en de gevolgen van de aandoening, de kans om de aandoening over te dragen en hier iets tegen te doen. Ook kan er gebruik worden gemaakt van verschillende prenatale diagnostische methoden, zoals de vlokkentest, vruchtwaterpunctie, echo, analyses van het bloed van de moeder en analyse van de embryo’s voordat ze geplaatst worden.

 

Chromosomale abnormaliteiten

Er zijn verschillende soorten chromosomale abnormaliteiten. Zo kunnen kinderen geboren worden met te veel autosomen. De meest voorkomende autosomale trisomie is trisomie 21; er is dan sprake van het syndroom van down. Ook kunnen kinderen te weinig seksechromosomen hebben; zo kan er een meisje geboren worden met het turner syndroom (X0). Bovendien kunnen kinderen te veel seksechromosomen hebben: er is dan sprake van het Klinefelter syndroom (XXY)bij jongens of het triple-X syndroom (XXX) bij meisjes. Tenslotte kunnen er gedeeltes van het chromosoom ontbreken. Een voorbeeld is het ‘Cri du Chat’ syndroom, waarbij de korte arm van chromosoom 5 ontbreekt.

 

Prenatale ontwikkeling

Na de conceptie wordt de zwangerschap onderverdeeld in drie periodes:

De zygote periode

Deze periode duurt ongeveer twee weken, van de bevruchting tot het moment dat de kleine cellen uit het fallopian buisje drijven en zich vastzetten aan de baarmoederwand. De zygote vermenigvuldigt zich en vormt een blastocyst. Tussen de zevende en negende dag graaft de blastocyst zich diep in de baarmoeder, voedt zichzelf door middel van bloed en gaat groeien. Het amnion, een vlies, zorgt voor amniotische vloeistof, waardoor de temperatuur constant blijft en het kindje niet door elkaar wordt geschud. De placenta zorgt voor bloedtoevoer en eten en voor de verwijdering van afvalstoffen. De navelstreng bevat bloedvaten en verbind de placenta en het embryo. Dertig procent van de zygoten overleeft de eerste twee weken niet.

 

De embryonale periode

De embryonale periode duurt tot de achtste week van de zwangerschap. In deze periode komen de meeste veranderingen voor, die heel snel gaan, maar waarbij het ook snel mis kan gaan. In de eerste weken vormt het embryo drie lagen:

  • Ectoderm (Outer):

Zenuwstelsel en huid

  • Mesoderm (Middle):

Spieren, skelet, circulatiesystemen en organen

  • Endoderm (Inner):

Verteringssysteem, longen, urinale systemen en klieren

 

De foetus-periode

In de derde maand gaan de organen, spieren en zenuwstelsel zich aan elkaar verbinden. De foetus is in staat tot nieuwe soorten gedrag en is erg actief. De geslachtsdelen worden gevormd en de foetus groeit erg hard. In de vierde maand vormen de lippen, het haar en de nagels zich. Ook wordt de foetus minder actief, en correspondeert meer met de hogere regionen van de hersenen. De foetus hoort en reageert op harde geluiden, met name die van de moeder. Als de foetus 5 maanden oud is heeft hij een gevoel voor balans en kan hij veranderingen in de houding van de moeder opmerken. De vernix beschermt de huid van de amniotische vloeistof. Als de foetus 24 weken is heeft hij een kans om buiten de baarmoeder te overleven. De foetus groeit door, de longen rijpen, er vindt myelinisatie plaats, er vormt zich een laag vet onder de huid en een laag haar (lanugo) op. Bovendien worden eer antilichaampjes overgebracht van moeder op kind en draait het kind zich in een goede positie, als voorbereiding op de geboorte.

 

Pre-term en small-for-date baby’s

Term

Aantal weken

Preterm

< 37

Very preterm

< 32

Extremely preterm

< 26

 

Baby’s die te vroeg geboren zijn, of een lager gewicht hebben dan verwacht zou worden bij de periode van zwangerschap hebben meer kans om te overlijden, infecties of hersenschade te hebben, academische en gedragsproblemen te hebben op de lange termijn. 45% van de zwangerschappen eindigt in een miskraam. Vaak hebben de ongeboren vruchten ernstige afwijkingen. 90% van de foetussen wordt normaal geboren.

 

Factoren die prenatale ontwikkeling beïnvloeden

  • Chronische ziekte moeder of (acute) infectieziektes

  • Rh incompatibiliteit

  • Voeding &leeftijd moeder en het aantal vorige zwangerschappen

  • Teratogenen

  • Recreationele drugs

  • Tabak, alcohol, MDMA, Cocaïne

  • Medicijnen

  • Thalidomide, Retinoic acid

  • Omgevingsinvloeden

  • Lood, straling

Fysieke ontwikkeling na de geboorte

Genen reguleren de groei niet direct, maar werken via neurale en hormonale activiteit. Hormonale invloeden lokken groei uit of inhiberen groei. Een kind weegt bij de geboorte zo’n 3.3 kilo. In de eerste paar dagen neemt het gewicht af met 10%, maar na twee weken zit het kind weer op zijn geboortegewicht. Het kind bereikt het dubbele gewicht als het vier maanden is, en het driedubbele als het een jaar is. Kinderen hebben een groot hoofd in verhouding met hun lichaam; naarmate iemand volwassen wordt neemt die verhouding af.

 

Overgewicht

Tegenwoordig hebben steeds meer kinderen overgewicht. In Nederland is een op de acht kinderen te dik. De toename van dikke kinderen is vooral zichtbaar bij kinderen tussen de 5 en 11 jaar. 70 procent van de kinderen die tussen hun 10e -13e obesitas hebben, heeft ook overgewicht als volwassene.

 

Puberteit

In de puberteit ontwikkelen de primaire en secundaire geslachtskenmerken, en er vindt rijping plaats, waardoor de pubers vruchtbaar worden. De veranderingen die zich voordoen tijdens de puberteit hebben een prenatale oorsprong. De HPA as en de HPG as zijn twee belangrijke feedbacksystemen die worden geassocieerd met de puberteit. Beide systemen maken gebruik van negatieve feedback om de hoeveelheid circulerende hormonen te bepalen. Er doen zich dan twee relatief onafhankelijke processen voor. Adrenarche, toename van de bijnierwerking, doet zich voor bij zowel jongens als meisjes, waardoor de HPA as geactiveerd wordt. Gonarche doet zich voor wanneer de HPG as gereactiveerde wordt en gaat samen met grote toenames van gonadotropines, lutenizing hormonen(LH) en follikel stimulerende hormonen. Meisjes komen ongeveer twee jaar eerder in de puberteit. Ze groeien 25 centimeter en komen 15 kilo aan. Jongens komen 20 kilo aan en groeien 30 centimeter. De groei is tegengesteld aan prenatale groei: het is nu ‘outward-in’, de handen en voeten groeien bijvoorbeeld voor de armen en benen.

 

Hormonen

Testosteron neemt 10-20 keer zo veel toe bij jongens in de puberteit, en nauwelijks bij meisjes. Het stimuleert de groei van spieren. Oestrogeen komt 8-10 keer zo vaak voor bij meisjes in de puberteit, en er is nauwelijks een toename bij jongens. Oestrogeen zorgt voor de ophoping van vet onder de huid. Meisjes hebben menstruele cycli, met verschillende waardes van hormonen op elk moment in de cyclus. Jongens houden een constant hormoonniveau.

 

Meisjes

De ontwikkeling van borsten is voor meisjes het eerste teken dat ze in de puberteit komen. Kort daarna volgt de ontwikkeling van schaamhaar. Het begin van de menstruele cyclus begint kort na de piek in de groeispurt. Er is een minimum hoeveelheid vet nodig om ongesteld te kunnen worden. Soms zijn meisjes bang om ongesteld te worden, en hun verwachtingen kunnen de ervaringen beïnvloeden. Meisjes worden vaak ook minder zelfverzekerd tijdens de puberteit. De gemiddelde leeftijd waarop de puberteit begint is 12.8 jaar, en is de afgelopen eeuw afgenomen. De meisjes zijn gemiddeld 10 centimeter groter dan 40 jaar geleden. Vaginale uitscheiding vindt plaats met of zonder connectie met seksuele gedachten en gevoelens, en er is een toename van talgproductie in de huid, waardoor acne ontstaat.

 

Jongens

Bij jongens is de groei van de testikels het eerste teken. Ook groeit de penis en ontwikkeld de spermaproductie zich volledig. De genitalia zijn gemiddeld volgroeid op vijftienjarige leeftijd. De eerste natte droom doet zich voor tussen het 14e en 17e levensjaar. Bovendien krijgen jongens haargroei op verschillende plaatsen en wordt hun stem lager.

 

Vroege vs. late groei

Een vroeg begin van de puberteit wordt bij meisjes geassocieerd met een slechter zelfbeeld, een grotere kans op depressies en angststoornissen, meer delinquentie, op vroege leeftijd al seksuele activiteit, slechtere educationele prestaties, maar ze zijn wel populairder bij jongens. Bij jongens is een vroeg begin van de puberteit geassocieerd met beter sociaal en emotioneel functioneren. Ze hebben echter ook een grotere kans om antisociaal gedrag te vertonen, of misbruik van middelen te maken. Jongens die laat in de puberteit komen zijn op intellectueel gebied nieuwsgieriger, kunnen beter tegen negatieve emoties maar hebben meer kans om alchohol- of drugsproblemen te krijgen.

 

HC 4 14/02 Perceptuele en sensomotorische ontwikkeling

 

Wat voor gedrag laten pasgeboren baby’s zien?

  • Bewegingen

  • Luisteren

  • Kijken

  • Reflexmatig gedrag

  • Drinken

  • Zuigen

  • Imitatie

  • State - arousal niveau – bewustzijnstoestand (slapen, wakker, huilen)

 

Zintuiglijke waarneming en perceptie

Baby’s zijn al gevoelig voor aanraking en pijn bij de geboorte. Ook zijn ze al gevoelig voor geur en maak, wat al gevormd is door het dieet van de moeder tijdens de zwangerschap. Bovendien hebben ze een voorkeur voor de stem van de moeder, en halverwege het eerste jaar ontstaat de voorkeur voor de eigen taal. Visie is vanaf het begin aanwezig maar de gezichtsscherpte neemt toe, evenals de patroonherkenning. Na drie tot vier maanden hebben baby’s specifieke aandacht voor delen van het gezicht en na 5 maanden kunnen ze emotionele uitdrukking waarnemen.

De perceptie is meestal intermodaal; verschillende zintuigen zijn tegelijkertijd van belang. Daarnaast neemt het kind ook amodale kenmerken waar. Het kind gaat beter waarnemen door beter te differentiëren (differentiation theory); en door te zien en te ondervinden wat er in verschillende omstandigheden (‘affordances’) gebeurt.

 

Reflexen

  • Opstap, sta en loopreflex

  • Oogknipperen

  • Rooting (zoeken)

  • Zuigen

  • Grijpreflex

  • Babinski reflex

  • Moro reflex (schrikreactie)

 

Bewustzijnstoestand

De bewustzijnstoestand vormt de basis van reactiemogelijkheden. Er zijn verschillende staten:

  • Diepe slaap

Regelmatige ademhaling, geen (oog)-beweging (NREM), alleen misschien af en toe een schrikreactie.

  • Lichte slaap

Wat onregelmatige ademhaling soms zuigbewegingen, vaak oogbewegingen (REM) af en toe rustige bewegingen van armen en benen.

  • Slaperig (Brazelton)

Ogen kunnen (half)-open of dicht zijn, als ze open zijn kijkt het kind ook slaperig wat rustige bewegingen (deze toestand wordt niet door Prechtl beschouwd als op zichzelf staande toestand die het andere gedrag van het kind beïnvloedt).

  • Alert

Wakker met heldere blik, weinig motorische activiteit.

  • Mopperig (Prechtl, Brazelton)

Wakker met veelmotorische activiteit, af en toe wat mopperige vocalisatie.

  • Huilen

Intensief, echt huilen; vaak veel motorische activiteit.

Pasgeborenen kunnen op verschillende manieren huilen, en daarmee verschillende behoeften en gevoelens duidelijk maken. Meestal neemt de hoeveelheid huilen af met drie à vier maanden. Een huilbaby huilt drie weken lang, drie dagen per week, drie uur per dag (3*3*3).

 

Leren

Leren is gedrag dat door de omgeving gemodificeerd wordt. Basale leerprocessen zijn klassieke en operante conditionering, habituatie, observatie en imitatie. Habituatiestudies geven onderzoekers de mogelijkheid om iets te leren over aandacht, geheugen en kennis van jonge kinderen. Zowel novelty preference (tijdens een onderzoek) als Familarity preference (na enige tijd) kunnen zichtbaar worden tijdens dit onderzoek. Wellicht zegt dit soort onderzoek iets over de verdere cognitieve ontwikkeling van het kind.

Het probleem van imitatie is de verbinding tussen eigen bewegingen die gevoeld maar niet gezien worden, en bewegingen van anderen die gezien worden, maar niet gevoeld. Volgens de Meltzoff & Decety hypothese (2003) beschikken kinderen over een aangeboren mechanisme met aantoonbaar neurofysiologisch verband tussen ‘self’ en ‘other’ in de hersenen, waarbij zien en voelen een belangrijke rol spelen. Bovendien spelen spiegelneuronen waarschijnlijk een belangrijke rol hierin en zorgt imitatie voor ervaring opdoen met het ‘self’ als voorloper van de ‘theory of mind’ constructie. Ook zorgen spiegelneuronen voor empathie, inlevingsvermogen tot andere mensen.

Motorische ontwikkelingen

De eerste bewegingen van het kind worden via echo’s bestudeerd. Het kind begint vanaf de zevende week van de zwangerschap te bewegen, wat zorgt voor de ontwikkeling en het overleven van spieren en organen. De ‘opbouw’ van vaardigheden lijkt voor een groot deel universeel te zijn. Er lijkt echter wel een verschil te zijn in hoe en wanneer kinderen tot bepaalde vaardigheden komen.

 

Rijpingstheorie

Motorische ontwikkeling lijkt gestuurd te worden door een tijdpad dat voornamelijk afhankelijk is van de rijping van het centrale zenuwstelsel, en ervaring heeft een verwaarloosbaar effect (Gesell; McGraw). De rijpingstheorie was de tegenhanger van het behaviorisme in de jaren ’30 en ’40. Positieve erfenis van deze theorie zijn de methodologie en de ontwikkelingsnormen.

 

Biomechanische theorieën

De motorische ontwikkeling is gedreven door perifere, biomechanische eigenschappen van het lichaam die veranderen door te tijd heen en steeds opnieuw uitdagingen bieden tot ontwikkeling: het kind wordt gezien als een actieve probleemoplosser.

 

Ecologische theorieën

Motorische ontwikkeling wordt gedreven door de ‘match’ van mogelijkheden van het kind en de kwaliteiten van de taakomgeving (affordances for action). (Multimodale) Perceptie en actie zijn onlosmakelijk verbonden. Volgens deze theorieën is exploratie de kracht achter ontwikkeling.

 

Dynamische systeem theorieën

Bewegingspatronen worden in deze theorieën beschouwd als zelf-organiserende systemen en beschreven met behulp van dynamische principes die complexe structuren in de natuur- en scheikunde besturen. Motorische ontwikkeling wordt beschouwd als complex systeem dat verandert over tijd als gevolg van interactie meerdere componenten:

  1. Centraal zenuwstelsel

  2. Lichaam

  3. Fysieke omgeving

  4. Sociale omgeving

 

Ontwikkeling wordt gedreven door de verstoring van het evenwicht tussen componenten in het systeem. Nieuwe vormen van gedrag ontstaan uit actuele, spontane zelforganisatie van

geselecteerde componenten waarbij aan géén van componenten kernfunctie wordt toegeschreven. Volgens dynamische systeem theorieën zijn kinderen actieve participanten die gedrag (re)organiseren zodat de systemen van gedrag in staat zijn om steeds complexer wordende taken op een steeds efficiëntere manier uit te voeren. Dit wordt ook wel aanpassing genoemd.

 

Het opsporen van atypische ontwikkeling

Om atypische ontwikkeling op te sporen kan er gebruik worden gemaakt van verschillende middelen. Zo kan er een beeld worden gevormd over de hersenen door middel van craniële echografie of een MRI. Ook kan er neurologisch onderzoek worden gedaan. Daarnaast kan het motorische gedrag van het kind geobserveerd worden. Variabiliteit wijst hierbij op een gezond centraal zenuwstelsel. Ten slotte kan er gebruik worden gemaakt van ontwikkelingspsychologische diagnostiek. Meestal worden hiervoor de Bayley’s ontwikkelingsschalen gebruikt.

 

Ouder-kind interactie

De signalen van baby’s zijn meestal indirect. Ouders moeten dus goed opletten om goed aan te sluiten bij de behoeften en de mogelijkheden tot zelfregulatie van het kind. Ook het eigen initiatief en het eigen temperament en karakter zijn van belang. De omgang tussen baby’s en verzorgers legt een zeer belangrijke basis voor de verdere ontwikkeling van het kind. De leerprocessen vinden vooral plaats in de sociale context. Als ouders adequaat opvoeden dan is er meestal sprake van intuïtive parenting( Papousek): ze houden een adequate afstand tot het kind, maken gebruik van motherese, een hogere stem, repetitief praten en duidelijk herkenbare gezichtsuitdrukkingen, wat de interactie ten goede komt.

 

Kritische en sensitieve periodes

Een kritische periode is een beperkte periode van ontwikkeling waarin extrinsieke invloeden permanente veranderingen in structuur en functie kunnen veroorzaken. Sensitieve periodes zijn langere, slecht gedefinieerde periodes waarin specifieke ervaringen gedacht worden effect te hebben op ontwikkeling. Het effect is echter wel omkeerbaar of modificeerbaar.

 

 

HC 5 18/02 Taalontwikkeling

 

Hoe wordt taal verworven?

Kinderen leren taal van anderen te begrijpen (receptieve taal) en ze leren om taal te produceren (productieve taal).

 

Voorlopers Receptie

Fonologie wordt ook wel klankleer genoemd. In de fonologie is de prosodie en term die betrekking heeft op het ritme. Een foneem is de kleinste onderscheidbare klank die er is, hiervan bestaan er vele malen meer dan letters in het alfabet. Categorische perceptie is het verschijnsel dat spraakklanken niet als uniek akoestisch signaal worden waargenomen, maar door de hersenen in een bepaalde categorie worden ingedeeld. Fonotactiek gaat over de combinatie van klanken binnen woorden. Inzicht houdt in dat taal relevant is voor de situatie: er zit een bedoeling achter. Taalbegrip gaat vooraf aan taalproductie en baby’s gaan van betekenisloos gebrabbel (vocalisatie) naar taalspecifiek gebrabbel..

pragmatisch produceren: communiceren leren. Het beurtnemen is een van de eerste dingen die geleerd wordt in sociale interacties. Daarnaast is er het protodeclaratief communiceren, wat inhoudt dat het gebruik van niet bestaande woorden met een door de baby bedachte betekenis plaatsvindt. Het is aan de ouders dit te ontcijferen.

 

 

Voorlopers Productie

  1. Fonologie:

Van vocalisatie naar taalspecifiek brabbelen.

  1. Pragmatiek:

Beurtnemen en taalhandeling: protodeclaratief en – imperatief.

  1. Semantiek:

Protowoord: vaste klankcombinatie met vaste betekenis.

  1. Syntaxis:

Holophrase, telegramstijl, morfemen.

 

Kwantitatieve en kwalitatieve veranderingen in het taalsysteem

Kwantitatieve veranderingen zijn continu: er komen steeds meer eenheden bij en de eenheden zijn steeds groter. Zo gaat het bijvoorbeeld van klank, naar woord, naar zin, naar tekst. Kwalitatieve veranderingen zijn discontinu: er is sprake van een reorganisatie van de woordbetekenis en de morfologie, wat leidt tot overregularisatie.

 

Bij het leren van vervoegingen van woorden zijn er 2 fases van fouten tussen het beheersen van de nieuwe vormen. Als iemand wat later zijn woordenschat verbreedt hoeft dat niet op problemen te duiden. Daarnaast wordt gesteld dat er wel grote verschillen zijn in sociaaleconomische klassen en hoeveel woorden er gesproken zijn naar het kind toe. Bij bijstand is dit 12 miljoen gemiddeld,

bij Arbeiders 24, bij professionals 48. Daardoor is de taalontwikkeling bij kinderen in lagere klasses beperkter dan bij hogere.

 

Bij voldoende aanbod is het mogelijk om 3 talen vloeiend te begrijpen na geboorte. De taalverwerving kan tot 3 jaar plaatsvinden. Vaak is er door omgevingsfactoren een voorkeur voor een of 2 talen, en zal vaak de 3e taal afvallen.

 

Taalontwikkeling is relatief ontwikkelingsafhankelijk maar heeft wel gelijkenissen met genetisch vastgelegde processen.

 

Op neurologisch niveau valt taalontwikkeling niet specifiek op broca's of wernicke's gebied aan te duiden. Deze hebben een belangrijke rol maar de gehele taalontwikkeling

is gerust op een wijdvertakt netwerk binnen de hersenen.

 

Semantiek – woordenschat

Segmentatie gaat over de grenzen van woorden en bepaalde formules. Het probleem van referentie is de afbakening van de woorden. Kinderen maken vaak gebruik van overextensie: een woord wordt gebruikt voor een bredere verzameling van entiteiten dan in de taal van volwassenen. Ook kunnen woorden uit hun gebruikelijke context worden gehaald: brood is eten, maar je eet het alleen tijdens het ontbijt of de lunch. Het hoort dus bij de categorie eten, maar niet bij de categorie avondeten. Bovendien vind er een reorganisatie van de woordenschat plaats: er worden relaties en netwerken gecreëerd tussen woorden. Deze netwerken hebben een bepaalde hiërarchie en dus verschillende niveaus. De reorganisatie van de woordenschat is van episodisch naar semantisch: het gaat van relaties tussen de taal en de wereld naar relaties in taal.

 

Grammatica reorganisatie: morfologie

In het eerste stadium maken kinderen correct gebruik van de grammatica. In het tweede stadium is er sprake van overregularisatie zonder vocaalwisseling. Kinderen zeggen dan: komde, eette, loopte; gekomd, ge-eet, geloopt. In het derde stadium is er sprake van overregularisatie van suffix met (in)correcte vocaalwisseling. Kinderen zeggen dan: kwamde, atte, liepte; gekwamd, geat, geliept. In het vierde stadium maken de kinderen weer correct gebruik van de grammatica. Er zijn ook individuele verschillen tussen kinderen. Op kwantitatief niveau is dit het tempo; op kwalitatief niveau is dat de route. De fonologische ontwikkeling kan door het kind benaderd worden door ‘noten’ of door een ‘tune’. De woordenschat kan referentieel of expressief zijn, en syntaxis kan analytisch of holistisch zijn.

 

Tweetaligheid / meertaligheid

De grens voor successieve taalverwerving is drie jaar. Kinderen die twee- of meertalig zijn hebben voor elke taal afzonderlijk in het begin een kleinere woordenschat, maar als je de woordenschatten bij elkaar optelt hebben ze ongeveer net zo’n grote woordenschat als kinderen die een taal spreken.

 

Is taal aangeboren of aangeleerd?

Er zijn drie verschillende soorten benaderingen. Ten eerste zijn er nativistische benaderingen, zoals het bioprogramma creontalen (p. 200-201) of het language acquisition device van Chomsky (p. 199). Ten tweede zijn er de algemene informatieverwerkingsprocessen, die uitgaan van de interactie tussen cognitie en omgeving, zoals het statistical learning. Ten slotte zijn er sociaal-interactionistische benaderingen (p. 202), zoals het ‘child directed speech’ en sociaal vermogen en taalervaring (Tomasello).

 

Nativisten

Het language acquisition device (LAD) is de blauwdruk van de taal, een aangeboren representatie, taalkennis: Universele Grammatica. Linguïsten zijn op zoek naar een beschrijvingsmodel van universele grammatica, dat geldig is voor alle talen, maar er is nog geen overeenstemming. De gelijkenis tussen genetisch vastgelegde processen zijn relatief ongevingsonafhankelijk, wat kenmerkend is voor de menselijke soort. Voor taal is er een specifieke lokalisatie in een orgaan, namelijk de hersenen. Er is spraken van een kritische en een sensitieve periode, er is een aparte module voor taalvermogen, taal is creatief en correcties zijn niet effectief. Dit laatste wordt armoede van de stimulus genoemd. Het is nog maar de vraag of universele grammatica mogelijk is: zelfs het onderscheid tussen werkwoord en zelfstandig naamwoord lijkt niet in alle talen te bestaan. Bovendien zijn pas 500 van de 7000 talen beschreven; slechts 7 procent. Het gebied van Broca is van belang voor taalproductie, het gebied van Wernicke voor taalbegrip.

Dat er een aparte module voor taalvermogen bestaat blijkt uit het bestaan van het Williams syndroom. Mensen met het Williams syndroom hebben goede vaardigheden in taal en communicatie, maar een problematische ontwikkeling op andere termijnen.

 

Algemene cognitieve strategieën: Connectionistisch model

Mensen gebruiken linguïstische informatie als input om bepaalde dingen te verwerken en te leren. Leermechanismen zijn bijvoorbeeld input/outputrelaties, versterkingen van verbindingen, netwerkachtige verbindingen op basis van analogie en associatie en zelforganisatie. Er wordt gebruik gemaakt van ‘interne architectuur’ om specifieke input te verwerken: statistisch leren.

 

Tomasello: Usage-based theory

Deze theorie gaat uit van de verwerving van de vaardigheid om linguïstische symbolen voor communicatie te gebruiken. De bedoeling van de taaluiting moet achterhaald worden (intention reading), er is sprake van gedeelde aandacht (joint attention) en het manipuleren van de mentale toestand van de ander. Ook zijn er bepaalde vaardigheden om patronen te vinden en een systeem op te bouwen, zoals het vormen van categorieën, analogieën en distributionele analyse. Grammatica komt voort uit de communicatieve functie.

 

 

HC 6 25/02 Piaget & Vygotsky

 

Waarom is Vygotsky populair?

Vygotsky is in 1934 op 38-jarige leeftijd overleden, en zijn werk werd door Stalin in de ban gedaan. In 1956 werd de eerste samenvatting gepubliceerd, en tussen 1982 en 1984 waren de vertalingen compleet. In 1962 werd het boek ‘Language and Thought’ gepubliceerd, en in 1972 kwam het boek ‘Sovjetpsychologen aan het woord’ uit.

 

Hij ging in op de rol van sociale context voor de ontwikkeling, in tegenstelling tot Piaget. Veel Cubaanse studenten gingen in Rusland studeren en daarom was er veel behoefte aan spaanse vertalingen. Op deze manier werden Vygotsky’s publicaties bekend in de wereld.

 

De Leertheorie zegt dat je van je omgeving afhankelijk bent, Vygotsky's socioculturele benadering gaat hier dieper op in, al is het raakvlak niet heel groot. Deze theorie werd later op basis van Vygotsky’s principes verder uitgewerkt.

Nativisme is de achterliggende theorie achter het idee dat Kernvaardigheden zijn aangeboren.

 

Piaget: Het actieve kind

Vygotsky: Het participerende kind

Ontwikkeling van denkstructuren

Ontwikkeling in interactie

  • Zelfontdekkend leren

  • Cognitief conflict: assimilatie en accommodatie

  • In interactie: cognitief conflict met leeftijdsgenoten

  • Stadia in denkontwikkeling

  • Belang van de historische en sociaal-culturele omgeving

  • Rol van motivatie

  • Interactie met een meer ervaren persoon

  • Opeenvolging ‘leidende’ activiteiten

Constructivisme

Materieel rijke omgeving

Sociaalconstructivisme

Sociale context

 

 

Toepassing van Piaget en Vygotsky in het onderwijs

In piagetaanse onderwijs is het organiseren van zelfontdekkingen afgestemd op ontwikkelingsstadia, er wordt een cognitief conflict georganiseerd, er is een rijke omgeving en de kinderen worden geobserveerd door leeftijdsgenoten.

In de toepassing van Vygotsky’s ideeën is er een bemiddelende volwassene aanwezig, is psychologisch gereedschap (taal) van belang, en wordt de ‘leidende activiteit’ georganiseerd. Voor baby’s is dat emotionele interactie, voor peuters objectgerichte gezamenlijke aanpak, voor kleuters spel, vanaf zes jaar leren en instructie en in de adolescentie interactie met peers.

 

Ontwikkeling als sociaal proces

De theorie van Vygotsky is gebaseerd op een model voor een geïndustrialiseerde of informatiesamenleving, en niet op een agrarische samenleving.

 

Gemedieerde cognitie

Tekensystemen van de cultuur worden gezien als psychologisch gereedschap (p. 285) en als spontane en wetenschappelijke begrippen. Voor de sociale interactie is de zone van naaste ontwikkeling (p. 259) van belang.

Semiotische activiteit is het psychologisch gereedschap voor de ontwikkeling van het inter- naar intramentaal functioneren. Ervaring is gesocialiseerd en geïnternaliseerd. Het kind heeft alledaagse interactie met de fysieke, materiële wereld, de sociale wereld en de wereld van emoties. Bovendien is er sprake van schoolse interactie met wetenschappelijke begrippen. Voorbeelden van tekensystemen zijn het schrift, de wiskunde, de plattegrond, de compositie, choreografie, schema’s en grafieken.

 

Van Piaget was het bekend dat hij zijn kinderen als proefpersoon gebruikte in zijn eerste onderzoek, wat hem een slechte naam gaf. Het resultaat klopte niet omdat het een te kleine(biased) steekproef was, echter was hij daarna directeur van een groot instituut en

L

Spontane begrippen

Wetenschappelijke begrippen

 

  • Mentaal model, geworteld in een gebeurtenis

  • Betekenis wordt verworven door ervaring

  • Episodisch betekenissysteem

 

Concept → interne reorganisatiestructuur → metalinguïstisch bewustzijn

 

  • Mentaal model wordt verworven via taal

  • Concepten: vaktaal, theorie, perspectief

  • Semantisch betekenissysteem

 

 

 

Reflectie over begrippen → bewustzijn van inwendige structuur → theoretisch leren

 

erarenopleiding geworden. Daarnaast had hij daarna honderden kinderen onderzocht. Hij deed echter geen statistische analyses, terwijl hij dit wel had gestudeerd.

 

Theoretisch leren

Kinderen moeten objecten en situaties leren beschouwen als een complex van afzonderlijke en relatief zelfstandige eigenschappen. Bovendien moeten ze deze eigenschappen leren opvatten als kwantiteiten. Systeemtheoretisch leren begint bij het abstracte, het wetenschappelijke begrip oftewel de centrale conceptuele structuur. Hierbij is het van belang dat er een maat als teleenheid wordt ingevoerd. Verder is het verschil tussen getalbegrip en tellen als talige routine van belang.

 

Vygotskiaanse principes in het Nederlands ‘Realistisch Rekenonderwijs’

In het realistisch rekenonderwijs bevindt de oriëntatie zich op wiskundige aspecten van de realiteit. Kinderen moeten omgaan met contextrijke probleemsituaties, verschillende symbolische representaties en met het werken in groepen en interactie. Bovendien moet er sprake zijn van een sturende rol van de leerkracht en integratie van onderdelen van rekenen.

 

Zone van de naaste ontwikkeling & scaffolding

De zone van de naaste ontwikkeling (ZPD) is de afstand tussen het actuele niveau van zelfstandig probleem oplossen en de potentiële ontwikkeling onder begeleiding. Scaffolding (steigers) is het ondersteuningssysteem van ouders, leerkrachten en peers dat bijdraagt aan de ontwikkeling van het kind.

Volgens Barbara Rogoff wijst op de actieve rol van kinderen in de structuren van de eigen ontwikkeling. James Wertsch zegt dat er verschillen zijn in situatiedefinitie en de doelen van een taak om het op een efficiënte manier uit te voeren, tegenover het leerproces van het kind, een educatieve situatie. Zijn ideeën vallen onder de activiteitstheorie.

 

Scaffolding

Theoriecomponenten van scaffolding zijn gemeenschappelijke activiteit, dyade tussen novice en expert, taak probleem oplossen en op het kind gerichte activiteit. Een van de Praktijkcomponenten is de culturele context van de dagelijkse interactie. De interactie is ‘conversationeel’ en op het kind gericht. Voor de interactie tussen de leerling en de leraar zijn planmatige aanpak, doelgerichtheid en educatieve interactie van belang. Voor samenwerking tussen leerlingen gaat het vooral om motivatie en imitatie.

 

Internalisatie

Internalisatie is het proces waarin kennis die wordt aangeboden of ontdekt in interactie geïncorporeerd wordt in het eigen mentaal functioneren van het kind. De ontwikkeling gaat dus van intermentaal naar intramentaal. De kinderen lijken in dit onderzoek ‘onzichtbaar’; er wordt vooral aandacht gegeven aan de ondersteuning van de volwassene. Er is een theoretische onderbouwing voor deze hypothese, met positieve uitkomsten, maar met weinig statistiek.

 

Activiteitstheorie

In de activiteitstheorie wordt ontwikkeling gezien als leren deelnemen aan de samenleving. Er wordt uitgegaan van een perspectief van de historische bepaaldheid van arbeid voor condities van cultuur, cognities en leren. De theorie heeft een holistische, dialectische benadering: het gaat om leren als onderdeel van een activiteit, waarin elementen elkaar wederzijds beïnvloeden. Activiteiten worden gedefinieerd door een maatschappelijk doel en vinden hun oorsprong in motivatie, worden gerealiseerd door doelgericht handelen en worden uitgevoerd op een bepaalde wijze.

 

Vygotskiaanse principes in het Nederlands ‘Ontwikkelingsgericht onderwijs’

 

Culturele activiteit

  • Leren in betekenisvolle sociaal-culturele contexten: spel als nagebootste praktijk, onderzoek van de ‘echte ’wereld.

 

Mediatie

  • Structurerende rol en participatie van de leerkracht

  • Taal als cognitief gereedschap

  • Groepswerk en interactie

 

Holistische benadering

  • Brede ontwikkeling; persoonsvorming

 

Ontwikkeling

  • Uitgaan van de ‘leidende activiteit’ in verschillende levensfasen

 

 

Vygotsky heeft dus ondanks zijn korte leven veel invloed gehad op de dagelijkse gang van zaken, op zowel organisatorisch als individueel vlak. Kort samengevat kan tussen de verschillen in denkwijze tussen Piaget & Vygotsky gezegd worden dat Piaget vooral op het materiele aspect van ontwikkeling lette, en Vygotsky op het sociale aspect.

 

 

 

HC 7 28/02 Cognitieve functies

 

Wat is het verschil tussen cognitieve psychologie en (cognitieve) ontwikkelingspsychologie?

 

Cognitieve psychologie

De Cognitieve Psychologie is een groot en bloeiend onderzoeksveld, wat voort komt uit de traditie van het Behaviorisme met sterke Amerikaanse en Engelse roots en een extreme nadruk op observeerbaar gedrag. Er is echter ook een breuk met het behaviorisme, rond 1960. Wat gebeurt er nu eigenlijk binnen in de hersenen? De breuk werd onder andere getriggerd door Piaget. Dit resulteerde in de Informatie Verwekingsmetafoor, die vele varianten had.

 

Cognitieve ontwikkelingspsychologie

Cognitieve ontwikkelingspsychologie is in de jaren ’60 populair, en daarna steeds minder. Het heeft wel een grote invloed gehad op de cognitieve psychologie, maar wordt nu slecht erkend, is vergeten en moeilijk te herkennen. Er lijkt de laatste tijd een opleving te zijn door de opkomst van de Cognitive Developmental Neuroscience. Het vak bestaat nu vooral uit informatieverwerking, een klein beetje Piaget, Vygotsky, en de Cognitive Developmental Neuroscience: het is een beetje onoverzichtelijk.

Informatieverwerking

De informatie-verwerkingstheorie gaat uit van een duidelijke computermetafoor. Hier bestaan echter twee varianten van:

 

  1. De eerste computermetafoor:

    • Het modale model van Atkinson & Shiffrin

    • Het werkgeheugenmodel van Baddeley & Hitch

 

  1. De tweede computermetafoor:

  • Connectionisme

  • Neuroconstructivisme

 

De eerste computermetafoor

Bij de eerste metafoor gaat men ervan uit dat onze geest werkt als een computer. De input wordt serieel verwerkt, en bestaat uit symbolen; discrete duidelijke informatiebrokjes. In de centrale processor worden volgens vaste regels deze symbolen gemanipuleerd. Hierbij komen de ideeën van het kortetermijngeheugen en het langetermijngeheugen goed naar voren.

Bepaalde aspecten van denken zijn op deze manier goed te begrijpen, zoals patronen herkennen en simpele problemen oplossen. Complexere problemen zijn al lastiger, en ontwikkeling en zelf-gegenereerde activiteit is niet mogelijk.

De tweede computermetafoor

Bij de tweede metafoor gaat men ervan uit dat onze geest werkt als een neuraal netwerk. Zo’n netwerk is op de computer te simuleren, maar input wordt parallel verwerkt en kennis zit overal verspreid. Dit heet ook wel connectionisme. In de trainingsfase wordt een waarde gegeven aan elke inputcel. Deze cellen vormen samen de input, die staat voor een bepaalde combinatie van kenmerken. In de volgende laag wordt, voor elke cel, via een ingewikkelde formule, de som van alle ladingen (connections) maal de input activaties berekend. Alle cellen moeten (parallel) herberekend worden, pas dan volgt de volgende stap. De ouput-cellen krijgen zo ook waarden: die worden vergeleken met output die bij input hoort;dit is dus aan de hand van feedback uit omgeving.

De vergelijking (output-gewenste output) zal een verschil laten zien, want het netwerk weet nog niets en begint met willekeurige waarden voor connecties. Die connectiewaarden worden steeds bijgesteld. In de nieuwe ronde moet het verschil dan kleiner zijn. Dit wordt herhaald tot het verschil (de fout) zeer klein is geworden.

 

Voor- en nadelen

Neurale netwerken zijn goed in patronen herkennen. Ook leren is mogelijk. Leren op basis van feedback vereist een hidden layer, maar is mogelijk. Leren zonder training en feedback (unsupervised) is mogelijk, maar wel lastig. Er wordt betwijfeld of ontwikkeling ook mogelijk is. Het netwerk zelf moet immers kunnen veranderen.

 

Metaforen & Piaget

De informatieverwerkingstheorieën gaan ervan uit dat gedrag het gevolg is van een mentaal proces. Dit is in principe causaal, maar probabilistisch in onderzoek, en past perfect bij methoden en statistiek. Piaget zou het hier niet mee eens zijn geweest. Mensen gaan er altijd vanuit dat hij het er wel mee eens zou zijn. De tijdsvolgorde is echter omgedraaid in vergelijking met de stadia van Piaget.

 

Executief functioneren

Het executief functioneren is de regulator en de controle van het eigen functioneren. Er zijn drie wortels van onderzoek naar executief functioneren:

  • Central executive (Baddeley & Hitch, 1974)

Dit is de derde component van het werkgeheugen en zorgt voor de planning en monitoring van cognitieve activiteit.

  • Executive function in frontal cortex

Deze tak is begonnen met volwassenen en kinderen die frontale hersenbeschadigingen hadden

  • Inhibitory control in taken als DCCS

Kinderen zijn slecht in het onderdrukken van geautomatiseerde reacties op het moment dat ze die zouden moeten onderdrukken.

Veel van het recente onderzoek vaan executief functioneren heeft gekeken naar diverse deelaspecten, zoals inhibitie, planning, updating en switching. De DCCS (Dimensional Change Card Sort task laat kinderen eerst op kleur sorteren, en daarna op vorm. Driejarigen kunnen dit bijna niet; het onderdrukken van de foute reacties (inhiberen) is erg lastig.

De balanstaak van Siegler

De balanstaak van Siegler is een mooi voorbeeld van strategieontwikkeling en probleemopslossen. Oorspronkelijk was deze taak van Inhelder en Piaget. Piaget had stadia bedacht bij de taak, maar Siegler brak daarmee. Ook waren er geen interviews meer, of experimenten door het kind met echte balans. Bovendien kwamen er meer items.

Siegler vond vier regels voor de taak: Let alleen op gewicht, let op de afstand als het gewicht gelijk is, als de items conflicteren moet je raden, en je moet het moment raden. Zo’n 80 procent kon geclassificeerd worden.

Problemen van de balanstaak

Er bleven voorstellen voor andere regels komen. Bovendien is de derde regel nogal problematisch: de strategie bij problemen die te complex zijn is geen strategie gebruiken.

Definities regels

Een regel is een productieregel: het is een set van instructies om tot een oplossing te komen en herkenbaar aan een karakteristiek foutenpatroon.

Overlapping waves en balanstaak

Verschillende strategieën of regels, die elkaar opvolgen in de ontwikkeling en duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn: dit lijkt veel op de taakgerelateerde stadia van Piaget (al in Siegler het daar niet mee eens). Het lijkt op elkaar, omdat kinderen de regels consistent gebruiken, er kwalitatieve veranderingen, reorganisaties, nieuwheid en plotselinge inzichten zijn. Er is echter wel veel individuele variatie.

 

HC 8 4/03 Emotionele ontwikkeling

 

Wat zijn emoties?

Emoties zijn subjectieve reacties, die vaak bewust waargenomen kunnen worden, samengaan met bepaalde fysiologische arousal en overgebracht worden aan anderen door communicatie. De functies van emoties zijn het overbrengen van gevoelens het beïnvloeden van de mentale en fysieke gezondheid, en helpen bij de ontwikkeling van emotionele intelligentie.

 

Perspectieven op emotionele ontwikkeling

  • Genetisch-groei perspectief

Emoties hebben een biologische basis, er zijn individuele verschillen in temperament, en er wordt gebruik gemaakt van identieke tweelingen.

  • Leerperspectief

Individuele emotionele uitdrukkingen zijn het resultaat van individuele ervaringen, en ervaringen lokken ook responses uit.

  • Functionalistisch perspectief

Emoties helpen bij het bereiken van doelen en het aanpassen aan de omgeving. Ze benadrukken de rol in sociale relaties, sturen het gedrag, en worden gekoppeld aan herinneringen.

Typen emoties

Er kan onderscheid worden gemaakt tussen twee typen emoties: primaire emoties en secundaire emoties.

 

De eerste emoties

(Glim) lachen is de eerste uitdrukking van plezier. Pasgeboren baby’s laten reflexlachen zien en hebben een voorkeur voor menselijke gezichten. Lachen signaleert plezier, en stimuleert interacties met de verzorgers en anderen. Later kunnen steeds meer stimuli tot lachen leiden, en de reacties van baby’s op stimuli nemen bovendien toe.

Voorzichtigheid ontwikkelt zich met drie maanden. Onbekende gebeurtenissen kunnen stress veroorzaken. Angst voor vreemden ontwikkelt zich met zeven tot negen maanden, en de reacties hangen ook samen met eerdere reacties. Social referencing is van belang.

Angst is een van de eerste primaire emoties. Angst voor vreemden is niet universeel: reacties van baby’s verschillen over culturen, en er zijn ook individuele verschillen in temperament. Individuele verschillen in emoties zijn gekoppeld aan sociaal functioneren, contextuele factoren kunnen van invloed zijn en reacties worden vooral bepaald door de mate van controle die een kind heeft.

Secundaire emoties

Trots, schaamte, schuld en jaloezie zijn complexere emoties, gekoppeld aan het functioneren. Ook zijn ze gekoppeld aan prestaties op taken en reacties van anderen. Gevoelens van schuld zijn gekoppeld aan persoonlijke verantwoordelijkheid en worden beïnvloed door de mate van controle die iemand over de situatie heeft. Jaloezie is een gebruikelijke emotie in bestaande sociale relaties en verandert over de ontwikkeling. Verschillen in emotionaliteit kunnen een effect hebben op het functioneren van kinderen: kinderen met positieve emoties functioneren vaak beter.

Het herkennen van emoties bij anderen

Gezichtsuitdrukkingen zijn belangrijk als kinderen nog geen spraak hebben. De kwantiteit en de kwaliteit van de interacties tussen ouders en kinderen hebben effect op het vermogen van kinderen om emoties te herkennen.

Emotieregulatie en display rules

Het leren om uitdrukkingen van emoties te reguleren is moeilijk voor (jonge) kinderen. De manieren om emoties te controleren veranderen als de kinderen ouder worden. De sociale druk vereist ook dat de kinderen hun emoties steeds beter onder controle houden naarmate ze ouder worden.

Kinderen leren emotionele display rules als manier om zich aan te passen aan sociale normen. Vroege pogingen zijn vooral gebaseerd op imitatie. Later gaan kinderen de situatie ook zelf schatten. Echt begrip ontstaat al vanaf twee jaar.

Cognities en emoties

Kinderen leren emoties te koppelen aan gebeurtenissen door emotionele scripts. De kinderen realiseren zich dat ze ook te maken hebben met de wensen, gevoelens en intenties van anderen. Bovendien realiseren ze zich dat gelijktijdig tegenstrijdige emoties mogelijk zijn.

Temperament en ontwikkeling

Temperament verwijst naar stabiele individuele verschillen in de kwaliteit en intensiteit van emotionele reacties, activiteitsniveau, aandacht en zelfregulatie. Thomas en Chess begonnen in 1956 met de ‘New York Longitudinal Study’, het eerste onderzoek naar temperament. Temperament lijkt later psychologisch functioneren te voorspellen, en opvoedingspraktijken kunnen de emotionele stijl van kinderen beïnvloeden.

 

Stabiliteit van temperament

Kinderen veranderen in de eerste jaren nog wel, maar het is onduidelijk onder invloed van wat dat precies gebeurt. Temperament zelf verandert naarmate iemand ouder wordt en wordt persoonlijkheid. Stabiliteit is hoger als je vanaf twee of drie jaar gaat voorspellen.

 

Genetische invloeden

Uit tweelingstudies blijkt dat eeneiige tweelingen meer op elkaar lijken qua temperament en persoonlijkheid dan twee-eiige tweelingen. Ongeveer de helft van de individuele verschillen in temperament en persoonlijkheid kan worden teruggevoerd tot verschillen in genetisch materiaal. Aziatische kinderen lijken minder actief, snel geïrriteerd, en vocaal ingesteld te zijn dan ‘westerse’ kinderen. Daarnaast lijken jongens meer uitdagend en actief te zijn dan meisjes.

 

Omgevingsinvloeden

Sommige verschillen in temperament worden versterkt door culturele overtuigingen en praktijken. Aziatische moeders troosten bijvoorbeeld meer, terwijl ‘westerse’ moeders meer stimuleren. Ouders stimuleren hun zonen vaker om fysiek actief te zijn, en hun dochters meer om hulp te zoeken, en zich te richten op fysieke nabijheid. Onderzoek laat zien dat als één kind in het gezin wordt gezien als makkelijk, een ander kind vaak wordt gezien als moeilijk, hoewel dat ‘objectief’ niet zo hoeft te zijn. Ook hebben alle kinderen, ook eeneiige tweelingen, non-shared environments.

 

Ego-controle en ego-veerkracht

Ego-controle is de drempel van een individu om zijn emoties, impulsen, wensen en gevoelens binnen te houden of juist te uiten. Ego-veerkracht is de capaciteit van een individu om zijn ‘modale’ niveau van ego-controle aan te passen aan de omstandigheden, aan eisen vanuit de omgeving.

 

Temperamenttypen

  1. Veerkrachtigen (Easy Child)

Zelfvertrouwen, competent, niet onzeker, niet onvolwassen, niet angstig; hoge schoolprestaties, weinig concentratieproblemen.

  1. Overcontrollers (Slow-to-warm-up)

Prosociaal, wordt aardig gevonden, gehoorzaam, niet agressief, niet te assertief, niet competitief; teruggetrokken, lage zelfwaardering.

  1. Ondercontrollers (Difficult)

Energiek, rusteloos, anti-sociaal, niet verlegen, kan zich niet concentreren; Lager IQ, lagere schoolprestaties, probleemgedrag, serieuze delinquentie; agressief, gemiddelde zelfwaardering.

 

Verlegenheid als voorspellaar van latere persoonlijkheid

Kinderen die op vier tot zesjarige leeftijd als verlegen werden beschreven, werden door hun ouders op hun 23e beschreven als hoger op verlegenheid, lager op extraversie en hoger op neuroticisme. Ze beschreven zichzelf ook als lager op extraversie en hoger op neuroticisme, en beschreven zichzelf als lager op zelfwaardering. Ze hadden gemiddeld wel evenveel vrienden als niet-verlegen mensen, maar deze vrienden waren gemiddeld 2,5 jaar jonger. Op 23-jarige leeftijd hadden ze half zo vaak een stabiele relatie, die vaak acht maanden later begonnen was. Ook begonnen ze tien maanden later aan een baan. Dit werd gevonden voor de vijftien procent hoogste scoorders, en het werd gevonden voor jongens en meisjes.

 

Agressie als voorspellaar van latere persoonlijkheid

Kinderen die op vier tot zesjarige leeftijd als agressief werden beschouwd, werden door hun ouders op hun 23e beschreven als hoger op agressiviteit en lager op vriendelijkheid, zorgvuldigheid en openheid voor nieuwe ervaringen. Ze beschreven zichzelf ook als hoger op agressiviteit en lager op vriendelijkheid, zorgvuldigheid en openheid voor nieuwe ervaringen. Ze rapporteerden meer conflicten met de moeder en met de partner. Ze scoorden lager op bereikt schoolsucces, hadden minder vaak een diploma en minder vaak een fulltime baan. Ook rapporteerden ze meer veroordelingen.

 

Conclusie tot zover over temperament

Temperament (persoonlijkheid) is een risicofactor. Overcontrole leidt tot het ontstaan van internaliseringproblemen, en ondercontrole leidt tot het ontstaan van externaliseringprobemen. De effecten van opvoeding hangen af van het temperament van de kinderen.

 

Interactie type en contact klasgenoten

Interactie tussen het type en al dan niet aardig gevonden worden door klasgenoten op het ontstaan van eenzaamheidsgevoelens lijkt alleen uit te maken voor overcontrollers. Deze interactie, maar dan voor het ontstaan van verborgen antisociaal gedrag is vooral van belang bij ondercontrollers.

 

 

HC 9 Ontwikkeling in intercultureel perspectief (gebaseerd op 2011-2012)

 

Crossculturele en interculturele psychologie

Crosscultureel onderzoek gaat over de vergelijking van culturen, dus de overeenkomsten en verschillen tussen de culturen. Op het gebied van cognitie is de stadiatheorie van Piaget een goed voorbeeld van een crossculturele theorie. Op sociaal-emotioneel gebied zijn de stadia van Erikson een goed voorbeeld. Bij intercultureel onderzoek gaat het om de bestudering van ontwikkelingsprocessen in multiculturele contexten. Er wordt gekeken naar disfunctionaliteit en problematische ontwikkeling. Op het gebied van cognitie en context is de theorie van Vygotsky van belang, en op sociaal-emotioneel gebied de theorieën van Nashdale en Marcia.

 

Crosscultureel: leeftijdsverschillen

In het sensomotorische stadium heeft de inhoud van de activiteit weinig invloed op de ontwikkeling van schemata. In de overgang van pre- naar concreet operationeel zijn de ontwikkelingsschema’s universeel. Bovendien zijn er verschillen binnen stadia voor verschillende domeinen. Ook zijn verschillen in conservatie afhankelijk van culturele context. Het formele stadium is niet universeel, vind plaats bij 30-50 procent van de jongeren in de late adolescentie binnen westerse contexten. De ontwikkeling is afhankelijk van het domein.

 

Problemen Piagetiaans crosscultureel onderzoek

Deze theorie is ontwikkeld vanuit een westers perspectief. Er is geen zicht op relevante ontwikkeling voor specifieke culturen, en te veel op de Europese en Noord-Amerikaanse ontwikkeling.

 

Cognitie in interculturele context

Veel allochtone kinderen hebben een problematische ontwikkeling, en lopen bijvoorbeeld achter op het gebied van taal, rekenen en wereldoriëntatie. Chinese kinderen scoren echter beter dan de Nederlandse autochtone kinderen. Somalische kinderen hebben de laagste score.

 

Super & Harkness

Super en Harkness hebben onderzoek gedaan dat inzoomde op het microsysteem van de ecologische theorie van Bronfenbrenner. In dit ontwikkelingsnest is het kind de eenheid van analyse. Opvoedingspatronen, de directe opvoedingssituatie en de psychologie van de ouders of verzorgers beïnvloeden elkaar en beïnvloeden het kind.

 

Agrarische vs. industriële samenlevingen

In een agrarische samenleving is men vooral gericht op sociale en morele wijsheid. Qua intelligentie is vooral de sociale of relationele intelligentie van belang, de nadruk ligt op het inter-persoonlijke. In een industriële samenleving gaat het meer om het handhaven of bereiken van een goede sociaaleconomische status. De nadruk ligt op rationele intelligentie, kennis van de fysische en materialistische wereld.

 

Opvoedingstaken en communicatiepatronen

Agrarische samenleving

Industriële samenleving

  • Actief kind

  • Zorg, accent op het bijbrengen van sociale waarden

  • Rijping, modelleren

  • Kind niet als conversatiepartner: leren participeren

  • Actieve ouder

  • Educatieve oriëntatie

  • Sociaal constructivisme

  • Kind als conversatiepartner; taal als medium

 

 

Etnische identiteit en etnische socialisatie

Etnische socialisatie is het bewustzijn van negatieve ervaringen die samenhangen met ras of etniciteit.

 

Crosscultureel

Bij crossculturele theorieën wordt ontwikkeling van identiteit gezien als ontwikkeling van zelfbeeld en zelfwaardering als centrale constructen in een individualistische samenleving. Een voorbeeld van zo’n theorie is Eriksons theorie over stadia in ontwikkeling van persoonlijke identiteit. Er zijn crossculturele verschillen in wat als geprefereerde oplossing wordt gezien voor spanningen of conflicten die kenmerken zijn voor bepaalde stadia. In stadium twee gaat het om ‘Autonomie versus onderlinge afhankelijkheid’: er zijn cultureel verschillende doelen in opvoeding. In stadium vijf gaat het om ‘Identiteit versus identiteitsverwarring’.

 

Intercultureel

Volgens interculturele theorieën is etnische identiteit het gevoel van lidmaatschap van een groep met dezelfde geschiedenis en afkomst. Etnische identiteit ontstaat dan door ontmoeting of confrontatie. Voorbeelden van theorieën zijn de Social Identity Development Theory van Nesdale en de Identiteits status theorie van Marcia.

 

Ontwikkeling van etnische identiteitsvorming

Kinderen kunnen vanaf eenjarige leeftijd huidskleur waarnemen. Tussen drie en vijf jaar krijgen ze bewustzijn van de ‘racial categories’. Zelfidentificatie, het benoemen van het eigen lidmaatschap van de etnische groep afhankelijk van de context, vind plaats van vier tot achtjarige leeftijd. Met betrekking tot voorkeur en stereotypen hebben kinderen weinig informatie tot het midden van de schoolleeftijd. Zelfdefinitie van de identiteit vindt plaats in de adolescentie.

 

Ontwikkeling van vooroordelen

Vooroordelen zijn gevoelens van haat en afkeuring ten opzichte van mensen die tot andere etnische out-groups behoren. Het is belangrijk met betrekking tot vooroordelen om het vermogen om onderscheid te kunnen maken tussen de ingroup en outgroup te hebben.

 

Ontwikkeling waarneming discriminatie

Voor jonge kinderen zijn negatieve ervaringen situatieafhankelijk. Vanaf het zevende jaar ontstaan stereotypes met mogelijk negatieve vooroordelen ten opzichte van anderen.

 

Identiteitsmodel van Marcia

 

HC 10 Gezinsrelaties (gebaseerd op 2011-2012)

 

Vier mythes

  • Opvoeding staat niet op zichzelf

  • Alle kinderen binnen een gezin krijgen dezelfde opvoeding

  • Opvoeding is eenrichtingsverkeer

  • Vroegere gezinservaringen zijn allesbepalend

 

Hechting

Hechting is een langdurige, emotioneel belangrijke of hechte relatie tussen een kind en diens opvoeding. Er zijn verschillende theorieën over het ontstaan van hechting. Voorbeelden hiervan zijn de cupboard theorie (Freud), imprinting (Lorenz) en de hechtingstheorie (Bowlby). Volgens de cupboard theorie associeert het kind contact met de verzorger met de eerste levensbehoeften en bescherming tegen pijn. Harlow toonde aan dat dit idee niet klopt: Resusaapjes gaan als ze bang zijn altijd naar de badstoffen moeder en niet naar de melkmoeder.

Imprinting is het idee dat eendjes zich vlak na de geboorte in een sensitieve periode hechten aan een nabij object. Baby’s hebben een aangeboren angst voor onbekende stimuli (evolutionair gunstig) en een aangeboren neiging tot sociaal contact.

De aanvang van de eerste gehechtheidrelatie wordt ingeluid door separation distress als kinderen 7 à 8 maanden oud zijn. Dit impliceert dat het kind de afwezige verzorger mist en dat er sprake is van objectpermanentie en angst voor vreemden.

 

Hechtingsstijlen

Veilig

Van streek door vertrek moeder (huilen), positief gedrag bij reünie, gemiddelde mate van nabijheid zoeken.

 

Ambivalent

Zeer van streek bij vertrek moeder, moeilijk te troosten bij reünie, vertoont ook afwerend gedrag naar opvoeder toe.

 

Vermijdend

Niet erg van streek bij scheiding, vermijdt contact bij reünie met opvoeder.

 

Gedesorganiseerd

Kinderen reageren verward en tegenstrijdig bij reünie. Lijkt meest onveilige (en ongunstige) patroon te zijn.

 

 

Er zijn verschillen in hechting tussen kinderen omdat er sensitiviteitsverschillen zijn tussen opvoeders. Er lijkt echter niet alleen en ouder effect te zijn, maar ook een kindeffect. Opvoeding moet worden gezien in een bredere context (denk aan de theorie van Bronfenbrenner). Het gebrek aan steun (van grootouders), armoede en negatieve gebeurtenissen zoals scheiding spelen ook een rol. Onveilig hechten leidt tot psychische problemen en problemen in relaties; tot mindere sociale vaardigheden, mindere emotieregulatie en minder zelfvertrouwen.

 

Interne werkmodellen

Interne werkmodellen zijn cognitief-affectieve schema’s van intimiteit in relatie tot anderen. Ze sturen gedrag in toekomstige relaties en percepties/ verwachtingen van ander. Daardoor zal iedereen een net iets andere definitie hebben van warmte, relaties en vriendschappen.

Acute vs. Chronische stress

Acute stress treedt bijvoorbeeld op na een plotselinge scheiding of de dood van een ouder. Chronische stress is een langzamere, constante invloed. Voorbeelden hiervan zijn een conflictueuze relatie, de gedepriveerde omgeving van een weeshuis en herhaald misbruik. Er zijn geen directe verbanden met vroege ouder-kind interacties en emotionele problematiek.

 

Socialisatie gezin

Ouders passen de opvoeding aan aan de ontwikkeling van hun kind. Tijdens de Infancy zijn met name de behoeften en beschikbaarheid van belang. In de peuter-kleuter leeftijd gaat het vooral om coregulatie, op de basisschoolleeftijd om faciliteren en het monitoren van peers en in de adolescentie om het begeleiden en toestaan van autonomie.

 

Opvoedingsstijlen

 

De autoritatieve opvoedingsstijl lijkt de meest effectieve opvoedingsstijl te zijn. Door de eerlijke controle is er eerder sprake van internalisatie. Er worden eisen gesteld die aansluiten bij de vaardigheden van het kind. De ondersteuning van de ouders is een buffer tegen stress. Een autoritatieve opvoeding leidt tot meer persistentie op cognitieve taken, betere schoolprestaties en meer zelfvertrouwen en sociale acceptatie. Er zijn echter wel culturele verschillen.

 

Sensitiviteitsverschillen bij opvoeders veroorzaken verschillen in hechting tussen kinderen.

Als ouders bij huilpartijen niet troosten, zullen kinderen afstandelijker worden.

Niet alleen ouders zijn verantwoordelijk. Het kind heeft ook grote invloed, temperamenten die als makkelijk beschouwd worden zullen een betere opvoeding in de hand werken. Ook andere negatieve externe factoren zoals scheiding, slecht contact grootouders of armoede kunnen impact hebben.

Onveilig gehechte kinderen hebben meer problemen met sociale vaardigheden, emotieregulatie en zelfvertrouwen. Ook werkt het risicovolgedrag en relatieproblemen in de hand. Dit komt door interne werkmodellen.

Interne werkmodellen zijn Cognitief affectieve schema’s van intimiteit in relatie tot anderen

Deze werkmodellen worden gevormd door eerste sociale ervaringen, en zullen verwachtingen en aannames scheppen.

Responsiviteit en veeleisendheid zijn belangrijke factoren.

De Autoritatieve opvoedingsstijl is effectief omdat het eigen verantwoordelijk maar ook een duidelijk kader stelt. Het is een vorm van eerlijke controle: waardoor het kind beter en sneller zal internaliseren. Ook eisen die aansluiten bij vaardigheden kind. Ook is er een buffer voor stressvolle kinderen. Autoritatieve opvoeding leidt tot meer zelfvertrouwen en sociale acceptatie en betere schoolprestaties.

Autoritaire opvoeding komt vaak voor bij afro Amerikaanse culturen. In Turkse/Marokkaanse gezinnen is er meer autoriteit en strengheid. In Nederlandse is er meer warmte en responsiviteit. Er is hierdoor echter geen significant verschil.

 

Echtscheiding

De directe en langetermijngevolgen van echtscheiding zijn afhankelijk van de sekse en het temperament van het kind. Meisjes hebben vaker last van internaliserend problemen, en jongens hebben vaker last van problemen op school. Scheiding kan een ‘moeilijk’ temperament verergeren. Peuters geven zichzelf snel de schuld van de scheiding, en voor oudere kinderen zijn de conflicten met name schadelijk. Bij de meerderheid van de kinderen gaat het na twee jaar beter. Het blijven in een conflictueus gezin is minstens even schadelijk voor kinderen, en een effectieve opvoeding lijkt een protectieve factor te zijn.

 

Scheidings- en huwelijksstress

Door scheiding of huwelijksstress ontstaan er subsystemen of dyades binnen een gezin, zoals de huwelijksrelatie van de ouders, en opvoedingsrelatie tussen ouder en kind. Er is ook sprake van een spillover tussen de verschillende subsystemen. Huwelijksstress zorgt voor negatieve ouder-kind interacties, en negatieve ouder-kind interacties hebben invloed op het huwelijk.

 

Some Final Thoughts

  • Het gezin is een systeem, dat bestaat uit subsystemen of “dyades”: ouder-kind (gehechtheid, opvoeding), huwelijk, siblings. Deze dyades beïnvloeden elkaar onderling.

  • Invloed van ouders niet “unidirectioneel”. Kindeffecten zijn erg belangrijk; er is wederzijdse beïnvloeding tussen ouder en kind. Kinderen lokken ook hun eigen opvoeding uit!

  • Vroege hechting en opvoedingservaring zijn belangrijk. Met name bij chronische of langer durende gezinsproblemen kans op schade bij een kind.

  • Opvoeding staat niet op zichzelf, maar is onlosmakelijk verbonden aan de bredere (macro) sociale context: SES en cultuur bepalen mede het opvoedgedrag van ouders.

  • Kinderen lokken hun eigen opvoeding uit. Opvoedingservaring is van groot belang op vorderingen in de rest van het leven.

 

 

HC 11 Leeftijdsgenoten (gebaseerd op 2011-2012)

Vanaf de adolescentie wordt de rol van vriendschappen met leeftijdsgenoten steeds belangrijker voor het welzijn. De gemiddelde adolescent brengt 18 uur per week met leeftijdsgenoten door ,buiten school om. Ook geldt dat ouders steeds minder belangrijk worden voor emotionele steun. Vrienden worden daarentegen belangrijker. Romantische partners worden ook steeds belangrijker.

Bij ouders is er, hoewel er een sterke band kan zijn, meestal sprake van autoriteitsverschil. Ze hebben het laatste woord en beslissen. Dit wordt unidirectionele autoriteit genoemd.

Bij leeftijdsgenoten is er symmetrische reciprociteit. Vrienden worden vrijwillig gekozen, relaties kunnen ook verbroken worden; bij ouders zit je eraan vast. Ook is er sprake van gelijkwaardigheid, en stimuleert perspectiefname en ontwikkeling van eigen meningen. Vrienden kunnen elkaar ondersteunen bij conflicten met betrekking tot de ouders.

 

Hypotheses

  • Terreinhypothese:

Ouders en leeftijdgenoten hebben sterke invloed, maar op verschillende terreinen.

  • Verbondenheidshypothese:

Goede band met ouders leidt tot gemakkelijker autonomieverwerving en ontwikkeling tot zelfstandig individu.

  • Attachment theorie:

Interne werkmodellen voor beide (soorten) relaties.

 

Parent-peer linkages

Ouders hebben een directe invloed op de keuze van peers waarmee omgegaan wordt door het kind. Ze ‘managen’ als het ware de leeftijdgenoten en de contexten. Ze nodigen bepaalde leeftijdgenootjes thuis uit (hosting) en er is sprake van monitoring in de adolescentie. Ze hebben ook een indirecte invloed via de opvoeding en gehechtheid. Dit laatste heeft bijvoorbeeld betrekking op de emotionele responsiviteit en betrokkenheid.

 

Spel

  • infancy: parallel play

    • Nonsocial, “onlooker” spelgedrag

    • Later meer coöperatie – delen speelgoedjes

  • Peuter/kleuter: cooperative play

    • Sociodramatic (make belief) spelgedrag

  • Basisschool: rough & tumble play

    • Evolutionair bepaald: dominantie hierarchie?

 

Vriendschappen

Op het niveau een vriendschapsniveau wordt het kind gezien als speelkameraad. Deze fase duur van vier tot zevenjarige leeftijd. In een niveau twee vriendschap gaat het om wederzijds vertrouwen en hulp. Deze fase duurt van acht tot tien jaar. Niveau drie is de fase van intimiteit en loyaliteit. Deze fase begint op elfjarige leeftijd en gaat door tot na het vijftiende levensjaar.

 

Sekseverschillen

Meisjes zoeken in hun vriendschap vooral disclosure, ze willen intieme gedachten of gevoelens delen. Deze relaties zijn vaak 1-op-1, unieke dyades en verbaal. Jongens maken vriendschappen op basis van gedeelde activiteiten, die op spel en fysieke activiteit zijn ingericht. Jongens zijn vaak ingebed in de vriendengroep.

 

Cliques en crowds

Cliques zijn kleine groepen mensen die elkaar kennen. Deze groepen worden gevormd op basis van sekse, leeftijd, sociale klasse en ras, maar ook op basis van gezamenlijke interesses. Crowds (subculturen) worden gevormd door mensen met een bepaalde levensstijl, gebaseerd op reputatie en vooral op levensstijl.

 

Selectie of invloed?

Kiest het kind zijn vriendjes op basis van eigen kenmerken, of wordt het primair beïnvloed door leeftijdsgenoten (modelling, bekrachtiging)? Deviant gedrag of taalgebruik kan bekrachtigd worden op een verbale of non-verbale manier. Dit kan bijvoorbeeld door te lachen, op te scheppen of aanmoedigen en doorvragen. Co-rumination komt vaak voor in dyades. Zo kan depressiviteit bijvoorbeeld bekrachtigd worden, door continu aandacht geven aan problemen of een negatief affect en het praten over oorzaken en gevolgen van problemen. Als er ook over oplossingen voor de problemen gepraat wordt is het echter van positieve invloed, zo kunnen mensen elkaar uit de problemen helpen. Er zijn ook positieve invloeden van leeftijdgenootjes. Ze bieden sociale steun, bieden hulp als een kind gepest wordt en bieden een basis voor latere intieme relaties.

Leeftijdgenoten worden geportretteerd in nieuwe media; ze zijn dan peer prototypes. Internetgebruik heeft invloed op de omgang met leeftijdgenoten en de consumptie van seksueel getint materiaal.

 

Seks en de nieuwe media

Er is een maatschappelijk debat over de seksueel permissieve attitudes van jongeren. Verhalen over ‘breezer seks’ en ‘libido parties’ wakkerden dit debat aan. Er zijn zorgen over de prevalentie van HIV en SOA’s. Seks wordt steeds vaker afgebeeld in de media, en het wordt afgebeeld alsof het ‘casual’ is. Ook lijken jongeren steeds vaker de opvatting te krijgen dat dit soort beelden de realiteit weergeven. Seksueel gedrag en attitudes die vertoond worden in populaire media dienen als gedragsmodel voor jongeren. Als adolescenten het model als realistisch en gewenst beschouwen, zullen ze meer geneigd zijn tot imitatie. In de adolescentie is er minder gelegenheid om beelden te vergelijken met werkelijkheid, wat leidt tot het ontstaan van de ‘sexual super peer’.

 

Some Final Thoughts

  1. Er is een positieve samenhang tussen onze ervaringen in ouder-kind en vriendschapsrelaties

  2. Vriendschappen hebben positieve (perspectief-name, steun) kenmerken, maar kunnen ook dienen als platform voor negatieve invloed

  3. Populaire media (waaronder internet) draagt een peer prototype in zich, waar jongeren op basis van persoonlijkheids- en contextuele kenmerken verschillend gevoelig voor zijn.

 

 

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

This content is also used in .....

College- en werkgroepaantekeningen bij Ontwikkelingspsychopathologie - UL

Developmental Psychopathology - UL - Notes (EN) - 2016/2017

Developmental Psychopathology - UL - Notes (EN) - 2016/2017


These notes are based on the course Developmental Psychopathology in 2016/2017.

Lecture: Introduction

Determining abnormality

We use developmental norms to make decisions about behavior. Developmental norms are norms about the normal development of for example, blather control. Behavioral indicators of disorder are developmental delay, developmental regression or deterioration, extremely high of low frequency of behavior, extremely high of low intensity of behavior, behavioral difficulty persisting over time, behavior inappropriate to the situation, abrupt changes in behavior, several problem behaviors and behavior qualitatively different from normal. This is summed-up in table 1.1 in abnormal child and adolescent psychology (Wicks-Nelson & Isreal, 8th edition, 2013, page 3).

We are influenced by cultural norms, gender norms and situational norms. Situational norms are used in situations where for example a child is running. This is appropriate when de child is outside and playing, but inside it’s less appropriate behavior. The role of adults is also important. Adults decide whether something is seen as normal or not. The definition of abnormality is ever changing and it’s important when deciding about someone’s behavior, to look at if it’s harming the person of interfering with their lives.

Classification

Classification can be done by using the empirical approach or the clinical approach. Generally, problem behavior exists when there is a cluster of symptoms, also called a syndrome. The symptoms must be persistent, causing stress and interfere with functioning.

The clinical approach is clinically derived, categorical, qualitative, used a lot and the concepts of disorders keep changing. Characteristics of a disorder are emphasized. Critique on this approach is that behavior is over diagnosed, is has too little validity, no clear rules for making decisions and it views abstract disorders as concrete ones. There’s also no emphasis on the context of situations and on developmental differences.

The empirical approach is based on statistics, clusters of problem behaviors, also known as syndromes, broad and narrowband and dimensional, so also quantitative. Data of normative samples are used in the empirical approach of classification.

Models

Different models are used to look at behavior, like the bio-psycho-social model and the ongoing interplay-individual model. The first one is a search for factors and processes and the second one looks at temperament and context and can be seen as an ecological model. In the bio-psycho-social model, influences are genetics and problems around birth, learning experiences and cognitive processes, family, peers and society and social context.

Risk and protective factors

Risk factors have a large non-specific negative effect. They come in small or bigger groups and can.....read more

Access: 
JoHo members
College-aantekeningen bij Ontwikkelingspsychopathologie aan de Universiteit Leiden - 2016/2017

College-aantekeningen bij Ontwikkelingspsychopathologie aan de Universiteit Leiden - 2016/2017


Hoorcollege: Inleiding

Bij het vak Ontwikkelingspsychologie in jaar 1 van de bachelor psychologie is er gekeken naar wat normaal gedrag is bij kinderen en hoe de normale ontwikkeling verloopt. Ontwikkelingspsychopathologie richt zich op de problematiek in de ontwikkeling of het gedrag van kinderen. Bij dit vak wordt er gekeken naar wat de problemen zijn en hoe deze zich ontwikkelen. Er wordt ook aandacht besteed aan hoe deze problemen behandeld kunnen worden, maar dat is niet de focus van dit vak.

Normaal versus abnormaal gedrag

Onder abnormaal gedrag wordt verstaan: ‘alles dat afwijkt van normaal’. Om te begrijpen hoe abnormale ontwikkeling verloopt, is het belangrijk dat je eerst weet wat normale ontwikkeling is. Daarom wordt er gebruik gemaakt van normen die aangeven wat 'normaal' is. Zo zijn er ontwikkelingsnormen, normen van geslacht, situationele normen, culturele normen en ook spelen de rol van ouders en veranderende ideeën van wat normaal is een belangrijke rol. Er is sprake van normaal vs. abnormaal-, problematisch vs. niet problematisch- en functioneel vs. disfunctioneel gedrag.

Als een kind afwijkt van de ontwikkelingsnormen kun je bijvoorbeeld denken aan een vertraging of versnelling van de ontwikkeling. Een voorbeeld van een ontwikkelingsnorm is het slaappatroon van kinderen. Naarmate een kind ouder wordt verandert het aantal uren dat een kind overdag en ’s nachts slaapt. Bij culturele normen wordt bedoeld dat een bepaald gedrag in de ene cultuur kan worden gezien als normaal, maar in de andere cultuur als abnormaal. Ook normen van geslacht bepalen wat normaal gedrag is. Zo is bijvoorbeeld in sommige landen de norm dat een jongen actief en agressief is en een meisje meer ingetogen en verlegen is. In andere landen ligt deze norm mogelijk heel anders. Bij situationele normen kun je denken aan bijvoorbeeld het verschil tussen de regels op school en thuis.

De rol van de ouders is ook van belang. Volwassenen kunnen een heel verschillend beeld hebben van wat normaal gedrag is. Zo kan de moeder zoekende blijven naar een oplossing voor het gedrag van haar kind, terwijl de vader ontkent dat er een probleem met het gedrag is. Verder veranderen ideeën van wat ‘normaal’ is. Tegenwoordig wordt homoseksualiteit als normaal gezien, terwijl dit een aantal jaar geleden nog als mentale stoornis in de DSM werd genoemd. Van belang bij het vaststellen of bepaald gedrag abnormaal is, is vooral de vraag of het gedrag van het kind schade toebrengt aan zich zelf of aan zijn/haar omgeving. Gedrag kan dus abnormaal zijn, maar hoeft niet per se problematisch te zijn.

Classificatie van abnormaal gedrag: klinische en empirische benadering

Er bestaat een klinische en een.....read more

Access: 
JoHo members
Study Notes - NL - Developmental psychopathology (Ontwikkelingspsychopathologie) UL - 2013/2014

Study Notes - NL - Developmental psychopathology (Ontwikkelingspsychopathologie) UL - 2013/2014

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


College 1. Inleiding

Bij het vak Ontwikkelingspsychologie in jaar 1 van de bachelor psychologie is er gekeken naar wat normaal gedrag is in kinderen en hoe de normale ontwikkeling verloopt. Ontwikkelingspsychopathologie richt zich op de problematiek in de ontwikkeling of het gedrag van kinderen. Bij dit vak wordt er gekeken naar wat de problemen zijn en hoe deze zich ontwikkelen.

Normaal versus abnormaal gedrag

Onder abnormaal gedrag wordt verstaan: ‘alles dat afwijkt van normaal’. Om te begrijpen hoe abnormale ontwikkeling verloopt, is het belangrijk dat je eerst weet wat normale ontwikkeling is. Daarom wordt er gebruik gemaakt van normen die aangeven wat 'normaal' is. Zo zijn er ontwikkelingsnormen, normen van geslacht, situationele normen, culturele normen en ook spelen de rol van ouders en veranderende ideeën van wat normaal is een belangrijke rol. Er is spraken van normaal vs. abnormaal-, problematisch vs. niet problematisch- en functioneel vs. disfunctioneel gedrag.

Als een kind afwijkt van de ontwikkelingsnormen kun je bijvoorbeeld denken aan een vertraging of versnelling van de ontwikkeling. Ook normen van geslacht bepalen wat normaal gedrag is. Zo is bijvoorbeeld in sommige landen de norm, dat een jongen actief en agressief is en een meisje meer ingetogen en verlegen is. In andere landen ligt deze norm mogelijk heel anders. Bij situationele normen kun je denken aan bijvoorbeeld het verschil tussen de regels op en thuis.

De rol van de ouders is ook van belang. Volwassenen kunnen een heel verschillend beeld hebben van wat normaal gedrag is. Zo kan de moeder zoekende blijven naar een oplossing voor het gedrag van haar kind, terwijl de vader ontkent dat er een probleem met het gedrag is. Verder veranderen ideeën van wat ‘normaal’ is. Tegenwoordig wordt homoseksualiteit als normaal gezien, terwijl dit een aantal jaar geleden nog als mentale stoornis in de DSM werd genoemd.  Van belang bij het vaststellen of bepaald gedrag abnormaal is, is vooral de vraag of het gedrag van het kind schade toebrengt aan zich zelf of aan zijn/haar omgeving.

Klinische en empirische benadering

Er bestaat een klinische en een empirische benadering voor het classificeren van problematisch gedrag. Bij de klinische benadering wordt gebruik gemaakt van de DSM. Er wordt gesproken van problematisch gedrag wanneer clusters van symptomen zich voordoen. En wanneer de symptomen aanhoudend, terugkerend, intens, buiten proportie of onverklaarbaar zijn. Ook moeten de symptomen stress veroorzaken en een beperking zijn voor het dagelijks functioneren. De klinische benadering is opgebouwd uit ervaringen van de clinici zelf. Deze benadering is gericht op.....read more

Access: 
Public
Developmental Psychopathology - UL - Colleges (2015-2016)

Developmental Psychopathology - UL - Colleges (2015-2016)


College 1 Inleiding 

Bij het vak Ontwikkelingspsychologie in jaar 1 van de bachelor psychologie is er gekeken naar wat normaal gedrag is bij kinderen en hoe de normale ontwikkeling verloopt. Ontwikkelingspsychopathologie richt zich op de problematiek in de ontwikkeling of het gedrag van kinderen. Bij dit vak wordt er gekeken naar wat de problemen zijn en hoe deze zich ontwikkelen. Er wordt ook aandacht besteed aan hoe deze problemen behandeld kunnen worden, maar dat is niet de focus van dit vak.

Normaal versus abnormaal gedrag

Onder abnormaal gedrag wordt verstaan: ‘alles dat afwijkt van normaal’. Om te begrijpen hoe abnormale ontwikkeling verloopt, is het belangrijk dat je eerst weet wat normale ontwikkeling is. Daarom wordt er gebruik gemaakt van normen die aangeven wat 'normaal' is. Zo zijn er ontwikkelingsnormen, normen van geslacht, situationele normen, culturele normen en ook spelen de rol van ouders en veranderende ideeën van wat normaal is een belangrijke rol. Er is sprake van normaal vs. abnormaal-, problematisch vs. niet problematisch- en functioneel vs. disfunctioneel gedrag.

Als een kind afwijkt van de ontwikkelingsnormen kun je bijvoorbeeld denken aan een vertraging of versnelling van de ontwikkeling. Een voorbeeld van een ontwikkelingsnorm is het slaappatroon van kinderen. Naarmate een kind ouder wordt verandert het aantal uren dat een kind overdag en ’s nachts slaapt. Bij culturele normen wordt bedoeld dat een bepaald gedrag in de ene cultuur kan worden gezien als normaal, maar in de andere cultuur als abnormaal. Ook normen van geslacht bepalen wat normaal gedrag is. Zo is bijvoorbeeld in sommige landen de norm dat een jongen actief en agressief is en een meisje meer ingetogen en verlegen is. In andere landen ligt deze norm mogelijk heel anders. Bij situationele normen kun je denken aan bijvoorbeeld het verschil tussen de regels op school en thuis.

De rol van de ouders is ook van belang. Volwassenen kunnen een heel verschillend beeld hebben van wat normaal gedrag is. Zo kan de moeder zoekende blijven naar een oplossing voor het gedrag van haar kind, terwijl de vader ontkent dat er een probleem met het gedrag is. Verder veranderen ideeën van wat ‘normaal’ is. Tegenwoordig wordt homoseksualiteit als normaal gezien, terwijl dit een aantal jaar geleden nog als mentale stoornis in de DSM werd genoemd.  Van belang bij het vaststellen of bepaald gedrag abnormaal is, is vooral de vraag of het gedrag van het kind schade toebrengt aan zich zelf of aan zijn/haar omgeving. Gedrag kan dus abnormaal zijn, maar hoeft niet per se problematisch te zijn.

Classificatie van abnormaal gedrag: klinische en empirische

.....read more
Access: 
Public
Developmental Psychopathology - UL - Colleges (2014-2015)

Developmental Psychopathology - UL - Colleges (2014-2015)


College 1 Inleiding

Bij het vak Ontwikkelingspsychologie in jaar 1 van de bachelor psychologie is er gekeken naar wat normaal gedrag is in kinderen en hoe de normale ontwikkeling verloopt. Ontwikkelingspsychopathologie richt zich op de problematiek in de ontwikkeling of het gedrag van kinderen. Bij dit vak wordt er gekeken naar wat de problemen zijn en hoe deze zich ontwikkelen.

Normaal versus abnormaal gedrag

Onder abnormaal gedrag wordt verstaan: ‘alles dat afwijkt van normaal’. Om te begrijpen hoe abnormale ontwikkeling verloopt, is het belangrijk dat je eerst weet wat normale ontwikkeling is. Daarom wordt er gebruik gemaakt van normen die aangeven wat 'normaal' is. Zo zijn er ontwikkelingsnormen, normen van geslacht, situationele normen, culturele normen en ook spelen de rol van ouders en veranderende ideeën van wat normaal is een belangrijke rol. Er is spraken van normaal vs. abnormaal-, problematisch vs. niet problematisch- en functioneel vs. disfunctioneel gedrag.

Als een kind afwijkt van de ontwikkelingsnormen kun je bijvoorbeeld denken aan een vertraging of versnelling van de ontwikkeling. Ook normen van geslacht bepalen wat normaal gedrag is. Zo is bijvoorbeeld in sommige landen de norm, dat een jongen actief en agressief is en een meisje meer ingetogen en verlegen is. In andere landen ligt deze norm mogelijk heel anders. Bij situationele normen kun je denken aan bijvoorbeeld het verschil tussen de regels op en thuis.

De rol van de ouders is ook van belang. Volwassenen kunnen een heel verschillend beeld hebben van wat normaal gedrag is. Zo kan de moeder zoekende blijven naar een oplossing voor het gedrag van haar kind, terwijl de vader ontkent dat er een probleem met het gedrag is. Verder veranderen ideeën van wat ‘normaal’ is. Tegenwoordig wordt homoseksualiteit als normaal gezien, terwijl dit een aantal jaar geleden nog als mentale stoornis in de DSM werd genoemd.  Van belang bij het vaststellen of bepaald gedrag abnormaal is, is vooral de vraag of het gedrag van het kind schade toebrengt aan zich zelf of aan zijn/haar omgeving.

Klinische en empirische benadering

Er bestaat een klinische en een empirische benadering voor het classificeren van problematisch gedrag. Bij de klinische benadering wordt gebruik gemaakt van de DSM. Er wordt gesproken van problematisch gedrag wanneer clusters van symptomen zich voordoen. En wanneer de symptomen aanhoudend, terugkerend, intens, buiten proportie of onverklaarbaar zijn. Ook moeten de symptomen stress veroorzaken en een beperking zijn voor het dagelijks functioneren. De klinische benadering is opgebouwd uit ervaringen van de clinici zelf. Deze benadering is gericht op de patiënt, is categorisch ingedeeld en

.....read more
Access: 
Public
Collegeaantekeningen Inleiding in de ontwikkelingspsychologie (2013/2014)

Collegeaantekeningen Inleiding in de ontwikkelingspsychologie (2013/2014)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


College 1

Ontwikkelingsconcepten

  1. De dreumesleeftijd is van 0 tot 2 jaar

  2. De vroege kindertijd leeftijd is van 2 tot 6 jaar > in Nederland is dit nog opgedeeld in de peutertijd van 2 tot 3 jaar en de kleutertijd van 4 tot ongeveer 5 jaar

  3. De schoolleeftijd is van 6 tot 12 jaar > in Nederland beschouwen we een kind van 4 al als schoolkind

  4. De adolescentie is van 12 tot 18 jaar, maar wordt tegenwoordig vaak uitgesteld tot 20-24 jaar in Westerse maatschappijen, omdat de adolescentie fase wordt uitgesteld door het langere studeren.

Normatieve versus individuele ontwikkeling

Met een normatieve ontwikkeling worden de algemene veranderingen en ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen die in principe bij iedereen voorkomen. Dit is de groeicurve die wordt bijgehouden op het consultatiebureau. De meeste kinderen volgen een min of meer vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele ontwikkeling. Dit zijn de variaties om de normale route heen. Hierbij wordt ook gekeken of er een continuïteit is. Continuïteit wilt zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel zal veranderen. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid bezitten. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele ontwikkeling).

Kwantitatieve versus kwalitatieve ontwikkeling

Als er een ontwikkeling is waarbij iets wat een kind al kan beter wordt noemen we dit kwantitatieve ontwikkeling Theorieën die hiervan uitgaan hebben als uitgangspunt: hoe ouder het kind, hoe meer vaardigheden het heeft. Tegengesteld hier aan is de kwalitatieve ontwikkeling. Hierbij is er een transformatie van een vaardigheid van het kind plaats vindt. Dit heeft te maken met de complexiteit van ervaringen, vaardigheden en kennis die kinderen die ouder worden bezitten. Het wordt ook wel gedragsreorganisatie genoemd.

Continue versus discontinue ontwikkeling

Als de ontwikkeling heel geleidelijk gaat, noemen we het continue en als het sprongsgewijs gaat, gaat het discontinue ontwikkeling. De meeste ontwikkelingen zijn continu.

 

Plasticiteit

Met plasticiteit wordt de kneedbaarheid van een ontwikkeling bedoeld. Dit is de mate waarin en onder welke voorwaarden ontwikkeling nog veranderd kan worden. Een voorbeeld hiervan is de kritische periode, waarbij een kind alleen een bepaalde vaardigheid zou kunnen leren in een bepaalde periode. De kritieke/kritieke periode gaat meer voor dieren op dan voor mensen......read more

Access: 
Public
Colleges ontwikkelingspsychologie (2013/2014)

Colleges ontwikkelingspsychologie (2013/2014)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Ontwikkelingspsychologie college 1

Infancy

Introductie

Ontwikkeling betreft de lichamelijke en psychologische veranderingen in het individu over de levensloop.

Waarom ontwikkelingspsychologie?

Inleiding Psychologie is gericht op volwassenen en hun functies, maar al die functies komen terug in de ontwikkeling. Begrip hiervan leidt tot een beter begrip van volwassen. Ook het lichamelijke is heel belangrijk in verband met de psyche. Ontwikkelingspsychologie is het systematische en wetenschappelijke onderzoek van veranderingen in menselijke gedragingen en psychische activiteiten.

De ontwikkelingsperioden:

Prenataal is van conceptie tot de geboorte. Een bijdrage van prenataal onderzoek is bijvoorbeeld het onderzoek van Aschford en Koot, waarbij is onderzocht dat roken tijdens zwangerschap kan zorgen voor psychische problemen bij het kind. Een ander aspect is het idee van ouders, voor de geboorte van het kind, over hoe ze een kind horen op te voeden. Dat heeft namelijk veel invloed op hoe het kind later echt wordt opgevoed.

Baby en peutertijd is van de geboorte totdat de kinderen 2 jaar oud zijn. Verder is er de vroege kindertijd, van 2 tot 6 jaar en de school leeftijd (middle childhood), van 6 tot 11 jaar en tenslotte is er de adolescentie, die loopt van 11 tot 18 jaar.

 

De babytijd

Een baby die aan het huilen is roept een response op en organiseert daardoor zijn omgeving’. Baby’s zijn dus niet incompetent. Ze zorgen ervoor dat ze zorg krijgen, emotional arousal en de reacties van omgeving vergroten de overlevingskans.

 

Gedragsorganisatie gaat door middel van reflexen, toestanden van alertheid en leren.

Reflexen van de pasgeborene: Situatie leidt automatisch tot een reactie de functie is overleven en voorlopers. Kindjes hebben bijvoorbeeld, een automatische stap reactie, maar ze zijn veel te zwaar om zichzelf overeind te kunnen houden. Aan die reflex hebben baby’s niet zoveel. De palm reflex is wel handig, die zorgt ervoor dat de baby grijpt wat er in zijn hand terecht komt. Dat komt doordat apen (onze voorouders) alle vier de handen nodig hebben, de moeder aap kan het kind namelijk niet altijd vasthouden. Wat baby’s vasthebben laten ze niet los, dat heet de moro reflex. Als een apen moeder haar kind laat dan slaat de baby zijn armpjes naar buiten en grijpt vast wat er vast te houden valt.

 

Een ander belangrijk aspect van gedragsorganisatie van een baby zijn toestanden van alertheid.

Baby’s moeten kunnen slapen want ze groeien. Daar is regelmatige slaap voor nodig. Er is ook onregelmatige slaap REM slaap. Die is noodzakelijk voor hersen ontwikkeling. De neuron gaat groeien, wordt langer, krijgt meer dendrieten, meer myelin sheeths enz. daarnaast moeten ze kunnen.....read more

Access: 
Public
Collegeverslagen Ontwikkelingspsychologie (gebaseerd op 2012-2013)

Collegeverslagen Ontwikkelingspsychologie (gebaseerd op 2012-2013)

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


HC 1 2/2/2013: Inleiding in de ontwikkelingspsychologie

 

Ontwikkelingspsychologie

De ontwikkeling van mensen wordt beïnvloed door de maatschappij, ‘peers’ en vrienden, media, genetica en ouders/opvoeding. Ontwikkelingspsychologie bestudeert veranderingen in cognities, emoties en gedrag, en de processen die daaraan ten grondslag liggen. Er wordt geprobeerd deze veranderingen en processen te beschrijven, te verklaren en te beïnvloeden. De ontwikkelingspsychologie wisselt ook informatie uit met andere disciplines, zoals de (ortho)pedagogiek en de kinderpsychiatrie.

 

Perioden

  • Prenataal:

  • Leeftijd: van conceptie tot geboorte.

  • Omschrijving: 9 maanden met zeer snelle verandering en groei, waarin een eencellig organisme uitgroeit tot een menselijke baby.

 

  • Baby / peuter (Infancy):

  • Leeftijd: Van geboorte tot twee jaar.

  • Omschrijving: Er vinden grote veranderingen in het lichaam en de hersenen. Als gevolg hiervan ontwikkelen capaciteiten zich op het gebied van motoriek, percepties en intellect. Het begin van taal behoort ook tot deze fase, evenals het begin van relaties met belangrijke anderen.

  • Ontwikkelingsopgave: fysiologische zelfregulatie, veilige gehechtheid, exploratie, autonomie en individualisatie.

 

  • Peuter / kleuter (Early childhood):

  • Leeftijd: van 2 tot 6 jaar.

  • Omschrijving: Het lichaam wordt langer en slanker, motorische vaardigheden worden verfijnd. Kinderen zijn meer in staat tot zelfcontrole. In deze fase vindt(en) ontwikkeling van (fantasie-)spel, taal, moraliteit en relaties met leeftijdgenoten plaats.

  • Ontwikkelingsopgave: representationele vaardigheden, constructief omgaan met leeftijdsgenoten, internaliseren van maatschappelijke eisen, sekse rol-identificatie.

 

  • Basisschool (Middle childhood):

  • Leeftijd: van 6 tot 12 jaar.

  • Omschrijving: In deze periode vinden ontwikkelingen plaats op het gebied van fysieke capaciteiten, logisch denken, verwerken van schoolprestaties zoals lezen en rekenen, zelfbegrip, moraliteit en vriendschap.

  • Ontwikkelingsopgave: decentratie, lezen, schrijven, rekenen, prestaties, acceptatie door leeftijdsgenoten.

 

  • Adolescentie

  • Leeftijd: van 12 tot 20 jaar.

  • Omschrijving: De puberteit leidt in deze periode tot ontwikkeling van een volwassen lichaam en seksuele volwassenheid. Het denken wordt abstract en idealistisch. Persoonlijke normen en waarden worden belangrijk, en het individu gaat zich losmaken van zijn gezin.

  • Ontwikkelingsopgave: emotionele zelfstandigheid, omgaan met de andere sekse, ontwikkeling van waardesysteem; persoonlijke identiteit, school, beroep en samenleving.

 

  • Emerging adulthood

Van.....read more

Access: 
Public
Aanvulling Collegeaantekeningen Ontwikkelingspsychologie (2012-2013)

Aanvulling Collegeaantekeningen Ontwikkelingspsychologie (2012-2013)

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


 

Aanvulling Collegeaantekeningen

 

HC 12 18/03 Externaliserend gedrag

 

Net zoals vele andere psychologische aspecten vallen externaliseringsproblemen zoals aggressiviteit en asociaal gedrag niet eenduidig op genetica of omgevingsfactoren te duiden. Wederom is er een transactioneel model met gunstige en ongunstige factoren die de kans op uiting van externaliseringsproblemen, samen met genetische factoren, kunnen voorspellen. Losstaand zullen deze factoren geen problemen geven. Als ze gecombineerd worden kan dit wel problemen geven, tenzij er genoeg protectieve factoren zijn om dit probleem tegen te gaan. Voorspellers zijn bijvoorbeeld de ouders van het kind, de klas van het kind, de school, vrijetijdsbesteding, vrienden en de buurt waarin het kind opgroeit.

 

Agressie was vroeger een belangrijk onderdeel van de overlevingsstrategie van de mens. Op basis hiervan werd de pikorde bepaald, het was handig voor de jacht en er was veel meer noodzaak om aan te vallen. Toendertijd was het een goede fit. Tegenwoordig is onze samenleving beschaafder geworden en is agressie sociaal ongepast, waardoor het geen goede fit meer is.

 

Kinderen hebben geen specifieke antisociale aanleg. Door aspecten als temperamenten en IQ verschillen kinderen in kwetsbaarheid. Fysiologisch gezien kan de hormonale balans die door de HPA as gereguleerd wordt als mogelijke aanleg bestempeld worden, maar ook deze is erg van omgevingsfactoren afhankelijk.

 

Andere belangrijke factoren die mogelijke exteraliseringsproblematiek in de hand werken zijn modellen. Dit zijn autoriteiten voor het kind die het als voorbeeld zal nemen. Dit kunnen ouders, broers/zussen, vrienden, maar ook tv of gamehelden. Gewelddadige games kunnen van invloed zijn op agressie, maar enkel als het een kwetsbaar kind betreft.

 

Ook ouderlijke opvoedingsmethoden bij conflicten zijn van invloed. Als een kind niet lang genoeg niet luistert naar zijn ouders, zullen deze op een gegeven moment de moed opgeven en het kind zijn gang laten gaan. In dit geval zal het kind dit als overwinning zien, en zal zijn vervelende gedrag gestimuleerd zijn. (reinforced) . Strategien die beter werken zijn het belonen van goed gedrag en ongewenst gedrag te negeren.

 

Vaak ligt de oorzaak van gedragsproblemen bij gebrekkige analyse van andermans emoties en bedoelingen. Ze missen de cues hiervoor, en hebben vaak weinig besef wat ze zelf uitstralen met hun gedrag. Ook kijken ze vaak minder goed naar context. Ze zijn ook vaak minder goed in het onderscheiden van minder relevante en relevante informatie. Als iemand met een kopje thee aankomt om te geven, maar deze per ongeluk over iemand heen stoot, zal die laatste normaal gesproken in de richting denken van ‘oh, hij probeerde me een kop thee te geven maar het ging fout. In ieder geval een mooi gebaar’......read more

Access: 
Public
Hoorcolleges ontwikkelingspsychologie (gebaseerd op 2012-2013)

Hoorcolleges ontwikkelingspsychologie (gebaseerd op 2012-2013)

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


Hoorcollege 1: hfd 1 en 2 K&E

Ontwikkelingspsychologie bestuurt de kwalitatieve reorganisatie van het gedrag. Daarbij kijkt het naar de reorganisatie in de tijd. Tijd T wordt daarom ook wel een proxy-variabel genoemd: je meet het niet, het is een mechanisme. Door de tijd veranderd het gedrag/vindt reorganisatie plaats.
Daarbij wordt wel eens besproken over de mentale leeftijd: de leeftijd van jouw functioneren, en in hoeverre die overeenkomt met die van een bepaalde leeftijdsgroep.

Hoofdstuk 1

Geschiedenis

Vroeger werden kinderen gezien als een miniatuur volwassen. Dit werd preformationisme genoemd. Ze werden vroeger daarom ook vaak gewoon als een volwassene behandeld, wat je bijvoorbeeld terugziet in schilderijen waarin kinderen als volwassen staan afgebeeld.
De filosoof John Locke bedacht in de 17e eeuw het empiricme. Die theorie geeft aan dat alle kenis door zintuigen is opgedaan. Een kind is bij de geboorte een obeschreven blad en leert alles erbij.
Niet veel later kwam Rousseau met een andere theorie. Hij kwam uit de tijd van de romantiek. Volgens hem beschikt een kind al over alle kennis die het nodig heeft. Een kind is zijn eigen maat, werd door hem ook wel gezegd, wat betekend dat je kan worden wat je als kind bent. Sterker nog, gedurende je leven moet je zoveel mogelijk je ‘kind’ te zijn, omdat dat de meest pure vorm is.
Stanley Hall bracht in de 19e eeuw psychologie naar Amerika. Hij bestuurde met name adolscenten, en had het over sturm und drag (hormonen die een rol speelden). Hij bracht psychologie naar Amerika samen met Baldwin, die veel onderzoek deed naar cognitieve ontwikkeling, ook bij kinderen.
Watson en Gesell waren twee psychologen die een belangrijke discussie voerden over kinderen. Watson was van het conditioneren, en beweerde dat kinderen alles aanleren. Gesell gelooft meer in de genetische make-up van een kind.
Daarna kwamen er ontwikkelingspsychologen die vooral onderzoek deden tussen kind en omgeving, namelijk Piaget en Vygotsky. Piaget gebruikte met name zijne eigen kinderen, en had het over cognitieve ontwikkeling in interactie.....read more

Access: 
Public
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
special isis de wereld in

Waag jij binnenkort de sprong naar het buitenland? Verzeker jezelf van een goede ervaring met de JoHo Special ISIS verzekering

Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1763 1