Hoorcolleges ontwikkelingspsychologie (gebaseerd op 2012-2013)

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


Hoorcollege 1: hfd 1 en 2 K&E

Ontwikkelingspsychologie bestuurt de kwalitatieve reorganisatie van het gedrag. Daarbij kijkt het naar de reorganisatie in de tijd. Tijd T wordt daarom ook wel een proxy-variabel genoemd: je meet het niet, het is een mechanisme. Door de tijd veranderd het gedrag/vindt reorganisatie plaats.
Daarbij wordt wel eens besproken over de mentale leeftijd: de leeftijd van jouw functioneren, en in hoeverre die overeenkomt met die van een bepaalde leeftijdsgroep.

Hoofdstuk 1

Geschiedenis

Vroeger werden kinderen gezien als een miniatuur volwassen. Dit werd preformationisme genoemd. Ze werden vroeger daarom ook vaak gewoon als een volwassene behandeld, wat je bijvoorbeeld terugziet in schilderijen waarin kinderen als volwassen staan afgebeeld.
De filosoof John Locke bedacht in de 17e eeuw het empiricme. Die theorie geeft aan dat alle kenis door zintuigen is opgedaan. Een kind is bij de geboorte een obeschreven blad en leert alles erbij.
Niet veel later kwam Rousseau met een andere theorie. Hij kwam uit de tijd van de romantiek. Volgens hem beschikt een kind al over alle kennis die het nodig heeft. Een kind is zijn eigen maat, werd door hem ook wel gezegd, wat betekend dat je kan worden wat je als kind bent. Sterker nog, gedurende je leven moet je zoveel mogelijk je ‘kind’ te zijn, omdat dat de meest pure vorm is.
Stanley Hall bracht in de 19e eeuw psychologie naar Amerika. Hij bestuurde met name adolscenten, en had het over sturm und drag (hormonen die een rol speelden). Hij bracht psychologie naar Amerika samen met Baldwin, die veel onderzoek deed naar cognitieve ontwikkeling, ook bij kinderen.
Watson en Gesell waren twee psychologen die een belangrijke discussie voerden over kinderen. Watson was van het conditioneren, en beweerde dat kinderen alles aanleren. Gesell gelooft meer in de genetische make-up van een kind.
Daarna kwamen er ontwikkelingspsychologen die vooral onderzoek deden tussen kind en omgeving, namelijk Piaget en Vygotsky. Piaget gebruikte met name zijne eigen kinderen, en had het over cognitieve ontwikkeling in interactie met de omgeving. Daarbij vind assimilatie en accommodatie plaats. Assimilatie is het denken over een situatie in overeenstemming met het huidige ontwikkelingsstadium en gedachtenpatroon. Accommodatie is het veranderen van gedragspatronen op nieuwe stimuli.
Vygotsky noemde het kind een afhankelijk wezen, waarbij de sociale omgeving heel erg belangrijk was. Van hem komt de term: zone van naaste ontwikkeling. Dat is het verschil wat een kind zonder en met hulp kan doen.
Informatieverwerkingstheorieën begonnen ook een rol te spelen. Een kind werd vergeleken met een computer, en werd bestudeerd door te kijken naar welke regels een kind gebruikt om problemen op te lossen. Door te kijken naar de fouten die een kind maakt tijdens het probleemoplossen kan men kijken wat voor regels hij gebruikt.
Levenslooppsychologie is een andere tak van psychologie. Die kijkt meer naar hoe een individu ontwikkeld van wieg tot graf. Contextualisme is daarbij belangrijk: het belang van omgeving. Dat we bepaald gedrag vertonen door normatieve leeftijdsgebonden invloeden (gebeurtenissen die iedereen overkomt, zoals lopen of het leren van taal), historische invloeden en non-normatieve gebeurtenissen (gebeurtenissen specifiek voor individu).

 

Bij ontwikkelingspsychologie zijn er drie trend waar naar gekeken wordt:
1) cotinue vs discontinue. Vind ontwikkelings plaats in stadia (discontinue) of leert men aan een stuk door (continue)?
2) Stabilitatie vs instabiliteit: in hoeverre is het temperatment veranderbaar?
3) Nature vs Nurture. Belangrijke termen hierbij zijn epigenesis (interactie tussen nature en nurture), canalisatie (genetische opmaak sterk bestand tegen omgeving), niche picking (kind zoekt zijn omgeving) en range of reaction (genotype beperkt ontwikkeling).

Hoofdstuk 2

Hier gaan we kijken naar verschillende ontwikkelingspsychologie theoriën. Een theorie verklaart feiten. Het heeft een interne (wetten, verklarende concepten) of verbindende (tussen data en concepten) concept. Een paradigma is een uitgangspunt van verschillende theoriën.

Er zijn drie klassen van theorieën:
Organismische theorie: kwalitatieve veranderingen, reorganisatie van gedrag en rol organisme staat centraal.
Mechanistische theorie: Kwantitatieve veranderingen, continue veranderingen en omgevingsinvloeden.
Contextuele theorie: Benadrukt context waarin kind opgroeit.

De losse theorieën zijn:
Psychodynamische theorie (Freud): Zowel een structurele theorie (gezien het ego vast staat en een grote rol speelt) als een stadiumtheorie (je kan erin groeien en dat gaat in bepaalde stappen). Daarbij kan progressie of regressie plaatsvinden, je kan je ontwikkelen maar kan ook achteruit gaan.
Psychosociologische theorie (Erikson): Ego is ook hier belangrijk, maar is autonoom en veranderd niet. Ontwikkeling gebeurt in stadia met een crisis. Na de crisis kom je in een volgend stadium. Daarbij heb je alleen progressie en stilstand, maar geen achteruitgang.
Ontwikkelingstaken theorie (Havighurst): In de ontwikkeling worden bepaalde eisen of taken aan individuen gesteld, en die verschillen van aard (biologisch zoals lopen, persoonlijk, cultureel etc.).
Sociale leertheorie (Bandura): Leren staat centraal, met name imitatie. Ook klassiek en operant conditioneren zijn belangrijk.
Ethologisch perspectief: Probeert de ontwikkeling vanuit een evolutionair kader te begrijpen. Denk daarbij aan termen (die we eerder gehad hebben bij inleiding): natuurlijke selectie, imprenten, kritische periode en gevoelige periode (taal).
Levenslooppsychologie: een andere tak dan ontwikkelingspsychologie, maar introduceert wat belangrijke termen. Denk aan cohort effect: karakteristiek van groep individuen in dezelfde periode geboren. social-cultural timing (wat cultuur voor invloed heeft op opvoeding. Invloed van sociale contacten (sociale afhankelijheid en wedekerigheid).
Dynamische systeemtheorie: metatheorie op uitlopende tereinnen zoals motorische ontwikkeling, vooral afkomstig uit de natuurkunde.
Cognitieve ontwikkelingstheorieën: Denk aan eerder genoemde Piaget’s theorie, Vygotsky’s theory en informatieverwerkingstheorie.

Hoorcollege 2: hfd 3 en 6 K&E

Research Methodology & Perception

Methodologie

Bij ontwikkelingspsychologie kan je op verschillende manieren onderzoek doen. Je kan bijvoorbeeld kijken naar de mijlpalen van een kind, wat vaak gebeurt. Ook kan je kijken hoe een bepaald mechanisme veranderd over de tijd, bijvoorbeeld hoe het geheugen werkt, met experimenteel onderzoek. Ook kan je kijken naar de invloed van externe factoren.
Bij onderzoek moet de vraag gesteld worden wat de onderzoeksvraag is en wat voor mogelijkheden je hebt om te onderzoeken. Meten bij kinderen levert een aantal ingewikkelde problemen op, zoals kinderen die weglopen tijdens het onderzoek omdat ze simpelweg geen zin meer hebben.
Je kan kinderen op verschillende manieren meten. Je kan verschillende kinderen van verschillende leeftijden met elkaar vergelijken, dat heet cross-sectioneel design. Als je dezelfde kinderen over lange tijd onderzoekt, dan noem je dat longitudiaal design. Een ander probleem bij onderzoek naar ontwikkeling zijn cohort-effecten: leeftijdsgroepen hebben vaak meer gemeen dan alleen hun leeftijd. Zo kunnen bijvoorbeeld een bepaalde leeftijdsgroep op een andere moment geboren zijn waar ander soort medische technologie beschikbaar was.
In het college werd als voorbeeld het onderzoek tussen vroeggeboren en cognitieve capaciteit op latere leeftijd met elkaar bekeken. Dat is een quasi-experiment, want je laat de natuur bepalen wie te vroeg geboren is of niet. Probleem is dat quasi-experiment vrijwel altijd correlationeel is. Als je het causaal wilt maken, moet je proberen zoveel mogelijk alternatieve verklaringen uit te sluiten.

Perceptie

Er zijn twee theorieën over de discussie of perceptie is aangeleerd of aangeboren. Het natavisme zegt dat perceptie niet geleerd is, en geen proces is om te leren hoe je stimuli moet interpreteren. Een andere theorie is het constructivisme. Die theorie stelt dat perceptie reconstructie is. Cognitieve mogens krijg je door interactie met de omgeving. Denk daarbij aan epigenese: het samenspel tussen omgeving en genen. Als voorbeeld werd in het college een filmpje laten zien van kinderen die over een plaat lopen met vierkantjes. Om bij een speelgoedje te komen moeten ze vanaf die plaat over een andere plaat lopen, die erg diep lijkt. Kinderen die al kunnen lopen blijken een snellere hartslag te hebben als ze daar over kruipen/lopen dan kinderen die nog niet konden lopen. Blijkbaar heeft het lopen ervoor gezorgd dat je sneller bang bent om te vallen.
Bij onderzoek naar perceptie wordt gebruik gemaakt van twee paradigma’s. Ten eerste preferential looking. Als kinderen twee stimuli aangeboden krijgen en ze hebben een voorkeur voor een bepaalde stimulus, dan betekent dat, dat ze blijkbaar die stimuli kunnen onderscheiden.
Een andere paradigma is het habituatie en dishabituatie. Dat zie je vaak al snel gebeuren na de geboorte. Als je vaak een stimulus aanbiedt, dan raakt het kind eraan gewend (habituatie). Als je daarna weer een nieuwe stimulus aanbiedt, heb je weer zijn aandacht (dishabituatie).
Vaak word in onderzoek gemeten naar de visuele fixatietijd (dus hoe lang kijkt een kind ernaar), hartslag of naar zuigpatronen.

Hoorcollege 3: H3 & 4 GPC

Freud & Erikson

Freud

Freud is een beroemd psycholoog. Veel mensen die verder niks van psychologie afweten kennen hem. Daarom is het belangrijk om hem te bestuderen, al zijn zijn theorieën vandaag de dag vrij omstreden.
Seks was een centraal motief. Dat gebeurde in een victoriaanse tijd, waar iedereen superpreuts was, daarom brachten zijn theorieën veel teweeg. Seks in Freuds opvatting was echter niet zozeer de lichamelijke ‘daad’, maar het maximaliseren van lichamelijk genot. Die waren echter niet wetenschappelijk ondersteund. Hij was joods en leefde in de toenmalige anti-semitische wereld, waardoor hij geen vaste plek kreeg aan de universiteit van Wenen.
Freud had een structurele theorie: er zijn bepaalde componenten van de geest. Voor het ontstaan van die componenten had hij een ontwikkelingstheorie bedacht. Deterministische theorie was dat problemen ontstaan doordat er iets mis is met die componenten, alle problemen hebben dus een oorzaak.
De componenten waar Freud over sprak waren id, ego en superego. Id zijn de biologische reflexen en drives en zoeken pleasure. Dit gebeurt vrijwel onbewust. De ego had rede en redelijkheid. Deze opereert los van het id, maar krijgt er wel zijn energie uit. Het superego staat voor de morele principes, dus wat de samenleving ervan vind. Ook die oefent invloed/druk uit op het ego.
De ontwikkelingstheorie van Freud bestaat uit bepaalde stadia. Elk stadium heeft een fixatie: als je ontwikkeling niet voltooid heb je daar nog problemen mee. Belangrijk aan Freuds theorie is dus dat als je in een nieuw stadium zit, je nog last kan ondervinden van oudere stadia.
Orale stadium (geboorte tot 1,5 jaar):  Het Id ontwikkeld zich. Symbiose met moeder (oftewel het is nog een). Met seks gefocused op de mond, bijten, sabelen enzovoort. Fixatie: orale persoonlijkheid; verslaving aan bijvoorbeeld eten of roken.
Anale stadium (1,5 tot 3 jaar): Hier krijgt een kind zindelijkheid. Het ontwikkeld zijn ego. Fixatie: ‘anaal’, over gecontroleerd. Dat uit zich bijvoorbeeld in obsessive-compulsive disorder.
Fallisch stadium (3 tot 6 jaar): Mannen krijgen hier een oedipus complex: ze willen seks met hun moeder en hun vader vermoorden. Onbewust denken mannen dat hun vader dat wilt voorkomen door ze te castreren. Die castratie-angst zorgt voor competitief gedrag, wat je moreel ontwikkeld. Vrouwen hebben een elektra-complex: haat aan moeder en willen seks met vader. Ze ontwikkelen daarnaast ook nog penis-nijd; ze hebben geen pennis en daardoor zullen ze ook niet bang zijn voor castratie, en daardoor minder moreel ontwikkeld zijn.
Latentie stadium (6 tot 12 jaar): Weinig structurele ontwikkeling. (Emperisch onderzoek heeft aangetoond dat ze in deze leeftijdsgroep juist erg gaan interesseren in seks).
Genitale stadium (puberteit tot dood): Interesse en uitvoering van geslachtsgemeenschap.
Klinisch zei Freud dat stress alleen opgelost kon worden door terug naar een stadium te gaan en het probleem op te lossen.
 

Erikson

Erikson was een freudiaan, maar legde nadruk op biologische ontwikkeling. Naast de stadia van Freud voegde hij drie stadia toe: young adulthood, adulthood en maturity. De genitiale stadium is bij Erikson ook anders: hij noemde het adolescentie. Je ontwikkeld een eigen identiteit en plek in de wereld. Jong-volwassene speelt rondom het dilemma intimiteit versus isolatie. Volwassenen: generativiteit (dingen produceren) versus stagnatie (teruggang). En tot slotte ouderdom, waar je of droevig terug kijkt naar je leven, of tevreden.  Het centrale idee is dat je je eigen identeit ontwikkelt ten opzichte van de wereld. Erikson deed onder andere onderzoek bij indianen. Hij was een van de eerste psychologen die cross-cultural onderzoek deed. Hij maakte ook zogenaamde psychohistorieën: een zo precies mogelijke beschrijving van de ontwikkeling van het ego.
Een ander verschil met Freud is dat volgens Erikson het ego vanaf het begin aanwezig is. Conflicten zijn niet intern (tussen id, ego en superego) maar meer tussen wat er innerlijk afspeelt en de buitenwereld.  Bij hem staat het begrip epigenetica ook centraal. Dat is een samenwerking tussen nature en nurture (zie aantekeningen vorige hoofdstuk voor uitgebreidde uitleg).

 

Hoorcollege 4: H10 KE & H6 GPC

Emotionele ontwikkeling

Attachment

Darwin zocht een directe link tussen emoties en dieren. Hij kwam tot de conclusie dat emoties functioneel zijn: ze geven een signaal naar andere dieren. Ekman kwam later tot de conclusie dat emoties aangeboren zijn, want een aantal emoties zijn universeel: die vind je in alle culturen terug. Er is echter veel discussie over. Daarnaast is er discussie of vanaf de geboorte al die emoties er zijn, of dat ze misschien pas later (dus op een leeftijd van 3 maanden tot uiting komen).
Belangrijke studie naar gedrag in natuurlijke omgeving is gedaan door ethologen. Denk daarbij aan Lorenz en Tinbergen, die zijn het bekenst. Lorenz was van de imprinting bij eenden.
Ethologen hebben op het gebied van ontwikkelingspsychologie ook een steentje bijgedragen.
Baby gedrag is volgens hun functioneel: ze dienen als doel om bepaald gedrag bij een ouder op te wekken, waardoor er een betere relatie tussen de twee ontstaat.
Zo komen we bij attachment theorie van Bowlby en Ainsworth. Bowlby is beïnvloed door Freud, Darwin en ethologie. Hij ontving volwassen met problemen als patiënten. Als oorzaak voor hun problemen ging Bowlby kijken naar hun jeugd, en dan specifiek naar de relatie tussen ouders en kind. De resultaten generaliseerde hij naar zijn attachment theorie. Die stelt dat kinderen voorgeprogrammeerd zijn (genetisch) om bepaalde zorg te ontvangen tot hun 3e jaar. Dit gebeurt door een hechtingsfiguur die fungeert als een veilige basis. Die situatie wordt in het kind geïnternaliseerd tot een bepaald model, die later relaties beïnvloed.
Bowlby’s assistent Ainsworth bedacht een slimme onderzoeksmethoden om deze theorie te testen, de zogenaamde strange stuation test. Die ziet er als volgt uit:
1) Moeder speelt met kind in de kamer, een vreemde vrouw komt naar binnen en probeert interactie te hebben met het kind.
2) De moeder gaat weg, de vreemde blijft. Het kind gaat meestal huilen, de vreemde probeert te trooosten maar gaat meestal niet.
3) Moeder komt terug en troost het kind. Niet veel later gaan zowel de moeder als de vreemde vrouw weg. Later komt de moeder weer terug (meestal moet het kind dan weer getroost worden).
Bij dit onderzoek wordt met name bekeken hoe het kind reageert als de moeder terugkomt. Sommige kinderen gaan daarna weer verder met exploreren van de kamer, andere negeren hun moeder.
Bowlby gebruikte zijn resultaten bij volwassen door een zogenaamde adult attachment interview. Vaak kunnen volwassen niet zoveel meer zeggen over hun leven voor hun derde levensjaar. Daarom wordt gevraagd om te praten over hun ‘opvoeding’ in zijn algemeen, en er wordt dan met name gekeken naar de emoties die hij daarbij toont.
De resultaten van deze theorie hebben ook flinke invloed gehad op het opvoeden. Rond de jaren 50-60 vonden veel mensen dat als een kind huilden je er niet veel aandacht moest geven, want dan zou het kind verwend raken. Bowlby en Ainsworth lieten met hun experimenten zien dat huilen functioneel is en daarom altijd beantwoord moet worden.

Temperament

Volgens Rothbart moet je temperament omschrijven aan de hand van twee dimensies: reactiviteit en zelf-regulatie. Reactiviteit is hoe sterk een kind reageert op nieuwe prikkels. Zelf regulatie is hoe we omgaan met die reactiviteit. Onderzoek van Thomas and Chess (1977) toonde aan dat kinderen die tussen de drie en zes maanden heel reactief zijn voor prikkels, snel geprikkeld zijn en daarom later een rustigere persoonlijkheid ontwikkeld. Baby’s die weinig reactief zijn, kunnen beter tegen prikkels en zijn daardoor later als peuters meer open en sociaal. Ouders hebben soms andere verwachten over het karakter van hun kind, waardoor er een verschil ontstaat tussen wat ouders verwachten en wat het kind is. Dit noemen ze de goodness of fit. Kinderen ontwikkelen vaak sterker de nadelige kanten van hun karakter wanneer ze niet geaccepteerd worden door hun familie om wat ze zijn.
Temperament is met name genetisch. Daar zijn ze achter gekomen door tweelingenonderzoek te doen en adoptie-onderzoek. Bij tweelingenonderzoek kijk je naar tweelingen die samen en die bij verschillende families zijn opgegroeid. Bij adoptieonderzoek vergelijk je een kind dat geadopteerd is  van hun biologische ouders met eigenschap A, met een kind dat ook geadopteerd is van hun biologische ouders met eigenschap B.
In het boek van Keenan en Evans staat nog een stuk over hoe baby’s emoties leren te controleren en hoe je ze moet tonen. Baby’s verkrijgen die kennis doordat ze rond hun eerste levensjaar kijken naar wat hun moeder doet. Rond een jaar of 3 kunnen ze inleven in andere mensen. Rond hun 4e levensjaar kunnen ze rollenspellen spelen.  Tot hun 6e levensjaar kunnen ze een emotie tegelijk laten zien. Tot hun 10e leren ze langzamerhand dat meerdere emoties tegelijk mogelijk zijn, en daar zijn ze rond hun 10e levensjaar in volgroeid. De regulatie van emotie komt door epigenese in stand: dus zowel biologisch als omgeving. Biologisch door maturatsie: een groeiend neurocognitief vermogen. Omgeving komen door externe factoren.

Hoorcollege 5: GPC 5

Wilson & Sociobiology

Omdat de docent die zou lesgeven ziek was, is de les omgeruild met de les die we eigenlijk volgende week zouden hebben: Wilson en Sociobiology. Sociobiologie is de tak van biologie die zich bezig houdt met de evolutie van sociaal gedrag bij mensen en dieren.

Evolutie

De evolutietheorie was opgesteld door Charles Darwin. Maar wat is nou precies de evolutietheorie? Dat gaan we in vijf stappen proberen te beschrijven:
Stap 1: Er zijn individuele verschillen in een populatie (oftewel er is variatie)
Stap 2: Er zijn meer individuen dan voedselbronnen (er is strijd)
Stap 3: Nakomelingen lijken op ouders (erfelijkheid)
Stap 4: Bepaalde kenmerken hebben voordelen (adaptaties, je kan je beter aanpassen aan de omgeving).
Stap 5: Sommige individuen zijn beter aangepast door die voordelige kenmerken in die bepaalde omgeving waar strijd is (natuurlijke selectie).

Belangrijk daarbij te onthouden dat Darwin het had over natuurlijke selectie, dus selectie door de omgeving, de natuur. Er is ook seksuele selectie:  het aantrekken van seksuele partners met bepaalde eigenschappen.
Een groot probleem van Darwin was dat hij niet precies wist hoe dat erfelijkheid in elkaar zit. Gelukkig weten we daar nu meer over.

Genetica

We zijn tot de ontdekking gekomen dat elke cel een nuclues heeft, waar twee genomen in zitten, het totale genetische opmaak van een individu. Die twee genomen hebben elk 23 chromosomen (je hebt dus in totaal 46 chromosomen). Die chromosomen zijn gemaakt van DNA. Een Dna-streng bestaat uit zo’n 20000 genen. Een gen bestaat uit een allelpaar, die verantwoordelijk is voor wat er allemaal in die cel plaatsvind, tot uiteindelijk zelfs of iemand blauwe of groene ogen heeft. Deze informatie is belangrijk voor psychologie, omdat voor psychische stoornissen met een biologische grondslag, vaak een probleem is met die allelen. Onderzoek wordt vaak gedaan met tweelingen. Monozygote tweelingen zijn uit hetzelfde eicel geboren en delen 100% dezelfde genen. Dizygote tweelingen zijn uit twee verschillende ei-cellen geboren en delen 50% dezelfde genen.
Bij dat onderzoek wordt vaak de term erfelijkheid gebruikt. Daarmee bedoelen ze het percentage variantie die verklaard kan worden door genetische verschillen in individuen. Let op, dat is dus niet hoeveel een eigenschap in een individu bv 50% door zijn genetische opmaak wordt bepaald. Gaat echt om de populatie.
Sandra Scarr zei dat de genen de omgeving stuurde. Dat doen ze op drie manieren. Ten eerste passief: bij geboorte weinig kans om omgeving te kiezen, maar er is wel een invloed van ouders die ook dezelfde genen dragen. Ten tweede evocatief. Dat betekent opwekkend. De genen zorgen voor een bepaald temperament, dat bepaalt gedrag opwekt bij anderen. Ten derde actief: je kan zelf kiezen wat voor omgeving past bij bijvoorbeeld jouw temperament.

Inclusive fitness is dat je niet alleen jezelf helpt om ervoor te zorgen dat je genen overleven, maar ook familieleden die ook deels jouw genen hebben. Dit is een belangrijk begrip volgens de docent!

Sociobiologie

In 1975 publiceerde Wilson een boek over sociobiologie. Hij deed onderzoek naar het gedrag van mieren en probeerde dat te vergelijken met dat van mensen. Hij deed in zijn boek een aantal aannames.
Aanname 1: Baby’s worden geboren met genetische instructies voor bepaald gedrag.
Aanname 2: Baby’s hebben aangeboren instincten door die genetische instructies.
Aanname 3: Variatie ontstaat door random mutaties, soms gaat het er iets mis met het overdragen van genetische informatie waardoor er een klein foutje, een mutatie ontstaat. Daardoor ontstaat dus variatie. Een andere manier waarop variatie ontstaat, veel gebruikelijker, is door genetische recombinatie. Dat is dat het DNA van de vader en het DNA van de moeder in de baarmoeder gecombineerd worden tot een kind.
Aanname 4: Gedrag dat snel geleerd is en heel gespecialiseerd, komt door genetische instructies.

Maar hoe herken je nou of het geadapteerd gedrag is of evolutionair?
Je mag zeggen dat gedrag evolutionair is als het universeel is, dus het komt bij alle soorten mensen voor, bij alle culturen. Daarnaast moet het voortbouwen op het gedrag van andere primaten. Zo lijken wij bijvoorbeeld heel erg op chimpansees, maar die gaan niet naar school. Dus dat is niet iets evolutionairs. Het draagt bij aan overleven of voortplanting (al zie je dat bij mensen steeds minder).
Er waren problemen met sociobiologie. Zo is maar de vraag of gedrag altijd adaptief is. Vandaag de dag staan er geen massa’s mensen voor de spermabank, om zo makkelijk te kunnen voortplanten. Evolutionaire psychologie probeert dat probleem op te lossen door niet te focussen op het gedrag, maar op de onderliggende psychologische mechanismen.

Hoorcollege 6: GPC hfd. 7 en KE hfd. 10

Docent: Mochten er tegenstrijdigen in het boek staan, volg dan GPC. KE is alleen voor aanvullingen.

Piaget

Piaget was een franse bioloog, die veel onderzoek heeft gedaan naar kinderen. Hij kwam tot de conclusie dat een kind zijn eigen logica heeft. Hij was met name geïnteresseerd in de vraag: welk proces transformeert het denken van een kind in het denken van een volwassene. Daarbij wordt ook wel de term genetic epistemology gebruikt. De studie van het ontstaan (genesis) van kennis (epistemologie). Belangrijk idee is de zogenaamde leerparadox: hoe je met je huidige begrippenkader toch nieuwe onbegrijpbare kennis kan verwerven. Centraal concept bij de leerparadox is het gebruik van schema: actiepatronen die je kan genearliseren naar nieuwe situaties. Deze schema’s veranderen door assimilatie: het intergreren van nieuwe dingen die je waarneemt. Accommodatie is het veranderen van schema’s door nieuwe waarnemingen. Door accommodatie en assimilatie veranderd je systeem van schema’s, er ontstaat een nieuw evenwicht. Dit wordt equilibratie genoemd.
Piaget ontwikkelde ook de zogenaamde stadia theorie. Een kind krijgt op een gegeven moment teveel inconsistenties, het huidige denksysteem vaalt. Je krijgt dan desequilibrium: een radicale verandering van het cognitieve systeem. Dat  gebeurt volgens Piaget bij alle kinderen in vier stadia. Het sensorimotor stadium (0-2 jaar): kinderen kunnen alleen maar iets doen.
Pre-operationele stadium (2-7 jaar): kinderen kunnen denken over dingen.
Concreet-operationeel stadium (7-12+): denken over doen en concrete situaties.
Formele operationeel stadium (12+): denken over denken.
In het boek staat verder flink uitgeweid over de verschillende stadia.
De waarde van Piaget voor de wetenschap was groot: zijn ideeën zorgen worden nog gebruikt in het onderwijs, waar in Nederland kinderen tot hun 12e naar school gaan. Daarnaast zijn er geen alternatieve theorieën zo omvattend. Vele taken die hij de kinderen gaf zijn nog steeds belangrijk. Bijvoorbeeld de A not B taak. Daar wordt eerst iets verstopt op een locatie, en na een paar keer wordt het op een andere locatie verstopt. De kind zoekt het dan telkens bij de eerste locatie, wat erop duidt dat hij nog in de sensorimotor stadium zit.
Kritiek was er ook op Piaget. Wanneer er veel discussie over een begrip was, wilde Piaget de definitie door de tijd nog wel eens veranderen. Daarnaast ontwikkelen motorisch gehandicapten zich cognitief normaal, en dat kan niet volgens Piaget omdat ze eerst door de sensorimotor stadium moeten.
 

Hoorcollege 7: GPC hfd 7 KE hfd 13

Skinner

Veel over Skinner hebben we al gehad bij inleiding van Psychologie. Dit college is vrijwel herhaling. De docent begon te vertellen over Pavlov, en dat er een unconditioned stimulus (eten) is dat een bepaalde response opwekt (kwijl). Voorafgaand aan de unconditioned stimulus wordt er een conditioned stimulus getoond (een lichtje), waarop de response al optreed op het conditioned stimulus. Daarna werd verteld dat er hogere orde conditionering bestaat. De ene conditioned stimulus kan de ander opvolgen. Als bijvoorbeeld voor het lichtje eerst de deur open gaat, kan de hond dan al beginnen met kwijlen. Er ontstaat dus een ketting van conditioned stimuli.
Wordt er lang het lichtje aangeboden zonder dat er eten komt, ontstaat extinctie: de hond gaat niet meer kwijlen voor eten. Wordt er dan een keer weer eten gegeven, dan ontstaat spontaan herstel: de hond gaat weer kwijlen. Een nieuwe term die de docent introduceerde was renewal. Dat is wanneer extinctie plaatsvind in een bepaald context, maar in een andere context er spontaan herstel optreed. Als je bijvoorbeeld van je alcoholverslaving wilt afkomen in een kliniek, kan de onderzoeker je met conditioneren afleren om alcohol te drinken. Vervolgens ga je uit de kliniek, en kom je in een bar. Er kan dan spontaan herstel ontstaan.
Daarna werd vertelt dat Watson conditioneren naar de Verenigde Staten bracht (Pavlov was een rus) waar hij onderzoek deed bij Little Albert: een baby die hij angst probeerde aan te leren voor witte ratten.
Daarna was kwam Skinner, die centraal stond dit college. Skinner was een strikte behaviorist: hij vond dat er geen verklarende rol kon zijn voor gedrag door mentale fenomenen. Hij bedacht een andere variant van het conditioneren, wat we vandaag de dag operant conditioneren noemen. Dat ontstaat doordat gedrag wordt beloont of gestrafd. De beloning wordt ook wel reïnforcer genoemd. Primaire reïnforcers zijn natuurlijke beloners, zoals eten of seks. Secundaire reïnforcers zijn indirecte primaire reïnforcers, zoals veel geld of het lezen van een boek.
De basis die hier dus centraal staat is spontaan gedrag, wat beloond of gestrafd kan worden. Belangrijk om te onthouden is dat er een verschil ontstaat tussen een negatieve reïnforcement en straf. Negatieve reïnforcement versterkt gedrag omdat een negatieve stimulus wordt gestopt ten gevolge van gedrag. Straf verzwakt gedrag omdat een negatieve stimulus komt door gedrag.
Het laatste half uur van het college hebben we een film bekeken over opvoeden, waarin operant conditioneren werd gebruikt. Centraal was dat straffen onhandig is, en dat je het best gedrag kan afleren door het geven van time-outs: kinderen moeten dan stil voor paar minuten in een hoekje zitten.

Hoorcollege 8: GPC hfd. 9 en KE hfd. 7-8

Cognitieve ontwikkeling en Vygotsky

Cognitieve ontwikkeling

Er wordt naar verschillende processen gekeken bij cognitieve ontwikkeling.
Ten eerste is er aandacht. De definitie is lastig te geven, maar wel de aspecten: volgehouden, selectieve en flexibele aandacht. Volgehouden aandacht is dat je niet afgeleid wordt door prikkels. Selectieve aandacht is dat je je aandacht op een taak kan richten. Flexibele aandacht is het vermogen om de aandacht tussen twee taken af te kunnen wisselen. Aandacht is belangrijk bij waarnemen, denken, handelen en leren. Aaandacht leer je te gebruiken van jongsafaan door zogenaamde joint attention. Baby’s en hun moeders richten dan hun aandacht op hetzelfde object. Het kind leert zo cognitieve inhibitie, stoppen om de aandacht ergens anders op te richten.
Een twee proces is planning. Dat is het vermogen om vooruit te denken. Een kind moet kijken welke stappen het moet nemen om zijn doelen te gebruiken. Belangrijk aspect daarvan is geheugen. Geheugen is een derde proces en komt in twee vormen: herkennen in herinneren. Er zijn verschillende strategiën: herhaling/oefening, organisatie van het materiaal, uitwerken of gebruik maken van al opgeslagen kennis. Een vierde proces is probleemoplossen. Kinderen gebruiken daarvoor doelgericht gedrag, en analogiën oftewel metaforen.

Vygotsky

Vygotsky vond dat de individuele cognitieve ontwikkeling een sociaal proces was. Een belangrijk concept daarbij was taal. Volgens Vygotsky leerde kinderen door cultuur taal en op die manier leerden ze denken. Taal is een voorbeeld van een mediator: vormen van ‘gereedschappen’ hoe kinderen leren denken. Andere symbolen die het kind leerde nadenken zijn bijvoorbeeld tellen, kunst en schrijven.
Hij bestuurde daarbij ook de egocentrische spraak of private speech. Dat is dat kinderen tegen zichzelf ouwehoeren. Dat veranderd tot inner speech rond de 7e-8e levensjaar. Volgens Vygotsky bleef dat functioneel, je blijft je gedrag ermee sturen. Dat verschilt van de opvatting van Piaget, want die dacht dat egocentrische spraak zijn functie verloor na een bepaald stadium. Een ander verschil tussen de twee, is dat Vygotsky dus dacht dat je door taal leert denken. Volgens Piaget leer je denken door taal.
Een belangrijke term die Vygotsky heeft geïntroduceerd was the zone of proximal development. Mensen kunnen bijvoorbeeld een probleem zelfstandig oplossen, of met hulp. Als ze hulp krijgen kunnen ze meer. Dat verschil tussen wat een persoon kan en wat die met hulp kan wordt de zone of proximal development genoemd. Volgens Vygotsky was dat de belangrijkste manier om te leren.

Hoorcollege 9: Hfd 4 en 5 K&E

Biologische ontwikkeling

Hoofdstuk 4

De periode van een baby in de buik kan je drieën verdelen: germinale periode, embryonale periode en feutale periode. Vooral in de embryonale periode, tussen 2 en 8 weken is het meest gevoelig voor externe factoren, ook wel teratogenen genoemd. Denk bijvoorbeeld aan de moeder. Als die ouder dan 40 of jonger dan 18 jaar is, dan is dat vaak slecht voor de algehele gezondheid van het kind later. Een andere teratogeen is medicatie, waardoor kinderen vaak misvormd geboren worden. Centrale vraag bij dat soort onderzoeken is of de medicijn of de ziekte zorgt voor de misvorming.
Als je korte intervallen neemt bijvoorbeeld om te kijken hoe een kind groeit, zie je vaak niet een continue-ontwikkeling, maar juist een discontinue-ontwikkeling (dus in stappen in plaats van geleidelijk).
Na de geboorte is de puberteit een fase waar ook grote biologische ontwikkeling plaats vind. Er wordt veel onderzoek gedaan naar meiden, omdat het makkelijker te zien is wanneer hun puberteit is geboren. Dat doen ze namelijk door te kijken naar de eerste menstruatie, ook wel menarche genoemd. De afgelopen twee eeuwen begon de puberteit op een steeds jongere leeftijd. Voor meisjes heeft dat slechte gevolgen: ze zijn sneller zwanger, sneller depressief en geneigd tot meer gevaarlijke vriendjes. Voor jongens is een vroege puberteit juist positief: ze worden groter, waardoor ze meer aanzien sociaal krijgen. Ook worden groter mensen gezien als slimmer, waardoor ze van de juf bijvoorbeeld meer uitdagende stof krijgen.
Belangrijk concept bij biologische ontwikkeling is de relatie tussen het lichaam en de hersenen. Een goeie motorische ontwikkeling zorgt voor een goeie cognitieve ontwikkeling, en een slechte motorische ontwikkeling zorgt vaak voor een slechte cognitieve ontwikkeling. Denk bijvoorbeeld aan een baby die nog niet voldoende ontwikkelde nekspieren heeft om zijn hoofd te tillen. Hij kan daardoor ook niet rondkijken, waardoor hij minder ziet, en daardoor veel stimuli mist. Zijn cognitieve ontwikkeling staat dan op een rem.

Hoofdstuk 5

Er zijn heel veel hersenverbindingen in de hersenen. Zo veel, dat het vrijwel niet door genetische opmaak kan komen. Die hersenverbindingen ontstaan dus met name omdat je blootgesteld wordt aan een stimuli-rijke omgeving. Maclean was een neurloog die onderzoek deed naar de oorsprong van hersenen. Reptielen hadden de kleinste hersenen. Daarna vormt daarom heen een laag die we aanduiden met limbisch of oude zoogdieren systeem. Daarna komen de laag waar wij ook veel gebruik van maken: zogenoemde nieuwe zoogdieren systeem. Reptielen hebben alleen reflexen. Bij oude zoogdieren zie je de kinderen al spelen, en hechting tussen kind en ouder. Nieuwe zoogdieren kunnen plannen. Ook kunnen ze voorstelling wat een ander denkt. Dat wordt theory of mind genoemd.
Na geboorte zie je dat hersencellen afcellen en gereorganiseerd worden. Dit wordt synaptic prooning genoemd. Denk aan wet van Werner bij eerste college: differentiatie en integratie van cellen. Twee belangrijke begrippen zijn er dit college aan bod gekomen: experience –expectant development en experience-dependent development. De eerste is dat de hersenen minder optimaal ontwikkelen door omgeving, dat gebeurt met name in de sensitieve periode. De tweede is proning dat ook komt door omgeving.

Hoorcollege 10:  Hfd 9KE en Hfd 13 GPC

Taal

Inhoud college:
- wat is taal?
- hoe leer je taal en wat is aangeboren?
- ontwikkeling

Wat is taal?

Taal is eigenlijk moeilijk te omschrijven. Daarom wordt met taal vaak een aantal deelaspecten van taal bedoeld. In de wetenschap bekijken ze de volgende deelaspecten:
1) Fomologie: klankensysteem van de taal. Een formoon is een klank. Coarticulatie is wanneer een klank veranderd door de klank erna. De tweede k is bij kik anders dan bij kok.
2) Semantiek: betekenissysteem. Wat betekend een bepaalde zin, woord.
3) Grammatica: wordt ook wel syntax genoemd. Grootste verschil tussen dieren en mensentaal is dat wij grammatica hebben. Niet alleen bouwt grammatica zinnen, ook zijn er morfomen. Dat is een zo klein mogelijke woord in een woord. Het woord aardigheid, bevat het woordt aardig, wat je niet verder kan opslitsen. Het woord bouwt heeft het morfeem bouw erin.
4) Pragmatisch: taalgebruik in sociale context.
5) Metalinguistiek: nadenken over taal, rijmen. Als je je bijvoorbeeld afvraagt wat het omgekeerde van laat is.

Taalverwerving

Belangrijk op het tentamen om de verschillende theorieën te kennen, wat het verschil tussen deze theorieën is en waar de kritiekpunten liggen. Er zijn drie theorieën: behaviorisme, natavisme en interactionisme. Behaviorisme zegt dat we taal leren door stimulus-respons, alle taal is dus door conditionering aangeleerd. Daar is flink wat kritiek op: taal is te complex, daarnaast leren ouders kinderen taal door de focus te leggen op betekenis (dus ze corrigeren alleen het kind wanneer hij zegt dat een paard een koe is, en niet bij grammatica-fouten). Daarnaast zijn kinderen creatief met taal: ze gebruiken woorden die ze nooit gehoord hebben omdat ze niet bestaan.
Natavisme zegt dat we aangeboren zijn met taalsysteem. Input is nog steeds belangrijk, maar het systeem is er dus al. Door Chomsky wordt dat het language acquisition device genoemd. Grammaticale concepten zijn volgens hun universeel. We hebben een biologische aanleg om een taal te leren. Ze spreken over een sensitieve periode: een periode waarin het leren van taal vanzelfsprekend is. Veel bestudeerd is nieuwe talen. Oudere mensen die een taal verzinnen hebben een taal zonder grammatica, wat pidgin wordt genoemd. Als ze dat hun kinderen leren, bedenken ze grammatica-regels, wat creool wordt genoemd. Kritiek op nativisme is dat taal leren gradueel lijkt te gebeuren, ze een kleine rol geven aan input en dat sociale interactie belangrijk blijkt te zijn.
Interactionisme is een derde theorie. Zij geven aan dat interactie met opvoeders ervoor zorgt dat ze taal kunnen leren. Zij wijzen erop dat ouders vaak begrijpelijke taal gebruiken, en dat kinderen vaak ouders nadoen door bijvoorbeeld modeling of scaffolding (andere woorden voor nadoen).

 

Ontwikkeling

Dit zijn klassieke taalontwikkelingsperioden:
1) 0-12 maanden: prelinguale ontwikkeling. Kinderen kunen nog niet praten, maar doen wel de bewegingen na met hun mond met die van hun ouders. Ze doen ook al aan brabbelen.
2) 1-2 jaar tot 6 jaar: vroeglinguale periode. Kinderen kunnen praten over objecten in hun naaste omgeving. Ze kunnen ook hele korte zinnen maken (Papa boos?).
3) 2 jaar tot 5-6 jaar: differentatieperiode: Fanatasie en denken in taal. Ze kunnen taal gebruiken buiten de huidige situatie om.
4) 4 jaar: voltooiingsfase: TOM, theory of mind, kunnen inleven in andere mensen.
Dit zijn hele algemene richtlijnen, maar hoeft helemaal niet zo te zijn dat wat hier staat ook daadwerkelijk hoeft te gebeuren. Als een kind pas laat begint met vroeglinguale periode dan hoeft dat niet per se de rest van de taalontwikkeling in de weg te zitten.
Taal wordt op een andere manier aangeleerd afhankelijk van de taal. Transparante talen zijn talen waarin de spraak erg lijkt op het schrift, intransparante talen lijkt het spraak niet op schrift. Nou zijn er twee manieren om te lezen volgens het dual route model: direct pathway of phonological pathway. De direct pathway betekend dat was je leest direct uit je visueel geheugen wordt gehaald, je herinnert je dus de woorden letterlijk zoals ze opgeschreven zijn. Phonological pathway is dat je het hardop voorleest in je hoofd en de betekenis herleidt door naar in je audiotatief-geheugen te graven, die je ook gebruikt bij spraak of luisteren. Transparante talen maken vooral veel gebruik van phonological pathway en dus audiotatief-geheugen. Voor intransparante talen moet je de directe route ook gebruiken, omdat de link tussen schrift en spraak verschilt.

 

Hoorcollege 11: Hfd 11 K&E en Hfd 8 GPC

Sociale ontwikkeling en imitatieleren - Bandura

Vandaag gaan we kijken wat sociale interactie te maken heeft met ontwikkeling. Piaget zei erover dat er een horizontale en verticale dimensie was van sociale interactie: horizontaal is met leeftijdsgenoten, gelijkgestemden. Verticaal is waneer er een ongelijke machtsverhouding is. Sulluvan zei dat sociale ontwikkeling een rol speelt bij het vormen van persoonlijkheid. Ten slotte was er Tinbergen, die vanuit een ethologische oogpunt het probeerde te begrijpen. Ethologen proberen te kijken naar wanneer gedrag ontstaat, wat het is en wat zijn functie is. Meestal doen ze dat door gedrag te verkalren aan de hand van de evolutie-theorie.
Toen kwam de voor ons belangrijke persoon op het toneel: Bandura. Hij ontwikkelde een leertheorie in plaats van een ontwikkelingstheorie. Die leertheorie hield in dat we op twee manieren leren: direct leren (feedback) en indirect leren (door te observeren). Dat indirect leren was de kern van Bandura’s leertheorie. Zijn theorie houdt in dat mensen leren door te kijken naar andere mensen. Kinderen leren op die manier niet alleen vaardigheden, maar ook normen en waarden. Dat noem je socialisatie. Gangbaar daarbij is dat kinderen dat van hun ouders leren. Judith Harris kwam met de groepssocialisatie: normen en waarden leer je door de sociale omgeving waarin je zit.
Om te kijken welke rol sociale interactie bij ontwikkeling heeft, wordt met name spelletjes onderzocht. Volgens psychoanalyse kan je met spel achterhalen wat er mis gaat in de persoonlijke ontwikkeling, een vorm van vrij associeëren. Parten dacht dat je met spel leert omgaan met andere mensen. Piaget dacht dat spel belangrijk was voor cognitieve ontwikkeling. Vygotsky zei dat spel belangrijk was voor ontwikkeling in zijn algemeen, dus zowel cognitieve als sociale ontwikkeling.
Bij spelen en überhaupt het bestuderen van sociale interacties wordt vaak gebruik gemaakt van sociogram. Dat is een netwerk van wie elkaars vriendje is. Het is dus een netwerk van sociale contacten. Zo’n sociogram kan je maken door aan kinderen te vragen met wie ze het liefst samenwerken. Met behulp van een sociogram kan je kinderen opdelen in vier categorieën: populaire kinderen, controversiéle kinderen, genegeerde kinderen en afgewezen kinderen.
Vriendschap is tussen 3 en 6 jaar met name gericht op het spel, het vriendje is een soort ‘instrument’ om te kunnen spelen. Tussen 8 en 12 jaar is vriendschap met name op acceptatie gericht, je gaat samenspelen met mensen die je aardig vinden. Kinderen van 13 jaar en ouder gebruiken vriendschappen om een beter begrip van zichzelf te kijken.
In dit college is TOM ook behandeld, maar gezien ik dat al paar keer bij vorige collegesheets heb uitgelegd laat ik dat voor wat het is. Een nieuwe term die daarbij werd geleerd is wel belangrijk, het zogenaamde perspectiefnemen. Dat betekend simpelweg dat je door iemands anders zijn ogen kan kijken.

 

Hoorcollege 12: Hfd 12 K&E en Hfd 12 GPC

Morele ontwikkeling

Moreel redeneren

Er zijn een aantal theorieën over hoe de morele ontwikkeling verloopt. Damon zei dat er drie stages waren. In de eerste stage (4-5 jaar) hebben kindereen een bepaald verlangen wat centraal staat. In de tweede stage (6-8 jaar) is het belangrijk dat iedereen evenveel krijgt. Gelijkheid staat in dilemma’s centraal. Na hun achste begrijpen kinderen dat door behoeftes of omstandigheden ook een rol spelen over wat rechtvaardig is.
Piaget had ook een model voor morele ontwikkeling. Dat staat bekend onder het twee stadia model, wat opzich verwarrend is omdat er drie stadia zijn. In het ‘nulde’ stadium, het premorele stadium, kunnen kinderen nog niet moreel redeneren. Het eerste stadium (5 tot 9 jaar) wordt het moreel realisme genoemd. Kinderen houden van regels. Vooral de consequentie is belangrijk. Als ik per ongeluk een vaas om stoot is het alsnog slecht, want de vaas is kapot. Tussen 8 en 12 jaar wordt het tweede stadium ontwikkeld, wat het moreel relativisme wordt genoemd. Kinderen beginnen te begrijpen dat er sociale regels zijn, en dat morele beslissingen afhankelijk zijn van omstandigheden.
Op basis van dit model van Piaget ontwikkelde Kohlberg zijn theorie. Hij interviewde mensen door ze morele dilemma’s voor te schotelen. Volgens hem waren er drie levels: pre-concentioneel, concentioneel en post-conventioneel. Elk level bestaat uit twee stages. Stage 1: egocentrisch. Stage 2: instrumenteel, fair deals. Stage 3: verwachtingen sociale omgeving. Stage 4: social order, law & order. Stage 5: Regels zijn flexibel, aanpasbaar als dat goed is voor de maatschappij. Stage 6: Universele principes. De theorie van Kohlberg is later nog veel onderzocht. Zijn externe validiteit zijn vrij beroerd te zijn en hij teste alleen maar jongens (meisjes waren moreel onontwikkeld volgens Kohlberg. Zijn resultaten correlleerde vrij sterk met opleiding en IQ. Hij legde de nadruk sterk op cognitieve ontwikkeling, maar niet welke rol emotionele ontwikkeling speelde bij moreel redeneren.

Emotionele ontwikkeling

Tijdens het college zijn een aantal emoties behandeld, zoals gene, schaamte en agressie. De eerste twee spelen een rol in moraliteit. Agressie kan verschillende oorzaken hebben: verkeerde perceptie, verkeerde interpretatie, te direct respons of verkeerde evaluatie van de effecten van het eigen gedrag. Overkoepelend model hiervoor is sociaal-informatie processing model, wat volgens de docent belangrijk is om te kennen.

Werner

Werner was een aanhanger van de Gestalt-psychologie. Zijn werk is tegenwoordig niet zo populair, er zijn echter twee principes die je moet kennen: orthogenetisch principe en microgenetische mobiliteit. Orthogenetisch principe is dat er telkens differentiatie plaats vind . Een stadium sterk gedifferentieerd naar minder gedifferentieerd (de docent legde dit niet zo goed uit). Wat je moet onthouden is dat volgens Werner de oude manieren van denken invloed hebben op nieuwe manier van denken. In tegenstelling tot Piaget, want als je daar in een nieuw stadium komt dan heb je niks meer te maken met het oude stadium. Hoe makkelijk je tijdens een nieuwe ‘denkstadium’ weer op dezelfde manier als een oud-denkstadium kan denken, wordt microgenetische mobiliteit genoemd.

Hoorcollege 13: Hfd 1 en 2 K&e

Montessori

Het college begon over het verschil tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie. Intrinsieke motivatie is motivatie uit jezelf. Je wilt bijvoorbeeld iets leren omdat je de stof interessant vind. Extrinsieke motivatie komt van buitenaf. Je leert bijvoorbeeld voor een cijfer.
Montessori vond dat leerlingen met name op basis van intrinsieke motivatie moesten leren. Ze hebben gevoelige periodes waarin de stof het beste geleerd kan worden. Doordat intrinsieke motivatie centraal staat, zorgt het ervoor dat kind meer onafhankelijk wordt en beter gevoel van eigenwaarde heeft. Als een kind op een zogenaamde montessori-school komt, schat de docent in door observatie in welk stadium voor leren het kind zich bevind. Vervolgens kunnen kinderen doen wat ze leren. Ze proberen gevoelige perioden te monitoren, zodat op het juiste moment lezen en rekenen geleerd kan worden.
Op zo’n montessori-school is er een mix van leeftijden, en in zijn algemeen hebben leerlingen veel respect voor elkaar. Dat lijken een hoop voordelen om je kind op een montessori-school te zetten, maar het heeft ook nadelen. Zo nemen kinderen weinig tijd voor opdrachten die op het eerste oog moeilijk ogen. Daarnaast blijkt verassend genoeg dat fantasie-vrij tekenen weinig wordt gestimuleerd.
Op het college hebben we daarnaast een paar filmpjes gekeken van docenten en leerlingen die vertellen over het montessori-onderwijs. Opzich zeiden ze weinig nieuws, de filmpjes kunnen via blackboard weer opnieuw bekeken worden.

ADHD en school

Er zijn twee problemen bij ADHD. Aan de ene kant de aandachtsproblemen. Aan de andere kant kunnen kinderen te impulsief en hyperinteractief zijn. Volgens DSM-IV kan een kind op drie manieren ADHD hebben. Of hij heeft aandachtsproblemen (ook wel ADD genoemd), of hij is impulsief en hyperactief, of hij heeft beide problemen.
Kinderen die ADHD hebben, lopen in hun jeugd (en ook op latere leeftijd) tegen tal van problemen aan. Zo kunnen ze problemen hebben met relaties, autonomie (zelf bepalen wat je doet) of compententieproblemen.

Autisme

Tijdens het college hebben we het met name gehad over theory of mind. Dat is een van de theorieën gerelateerd aan autisme. Theory of mind is kunnen inbeelden dat mensen wensen hebben door bepaalde verlangens. Jan wilt een jas aan doen omdat hij het koud heeft. Soms levert deze test problemen, omdat mensen met een autisme stoornis spectrum (ASS), toch deze test kunnen doorstaan door hoge verbale vaardigheden. Daarom is recentelijk de spontaneous false-belief taak bedacht. Het idee is dat in de test vrijwel niet wordt gesproken, maar alles met geluiden en toneelstukje wordt laten zien. Daardoor heb je geen bias van taalvaardigheid. Deze test lijkt beter te werken dan de oude false-belief task.

Ontwikkelingspsychologie, Hfd 1 en 2 K&E, hoorcollege 13

Montessori

Het college begon over het verschil tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie. Intrinsieke motivatie is motivatie uit jezelf. Je wilt bijvoorbeeld iets leren omdat je de stof interessant vind. Extrinsieke motivatie komt van buitenaf. Je leert bijvoorbeeld voor een cijfer.
Montessori vond dat leerlingen met name op basis van intrinsieke motivatie moesten leren. Ze hebben gevoelige periodes waarin de stof het beste geleerd kan worden. Doordat intrinsieke motivatie centraal staat, zorgt het ervoor dat kind meer onafhankelijk wordt en beter gevoel van eigenwaarde heeft. Als een kind op een zogenaamde montessori-school komt, schat de docent in door observatie in welk stadium voor leren het kind zich bevind. Vervolgens kunnen kinderen doen wat ze leren. Ze proberen gevoelige perioden te monitoren, zodat op het juiste moment lezen en rekenen geleerd kan worden.
Op zo’n montessori-school is er een mix van leeftijden, en in zijn algemeen hebben leerlingen veel respect voor elkaar. Dat lijken een hoop voordelen om je kind op een montessori-school te zetten, maar het heeft ook nadelen. Zo nemen kinderen weinig tijd voor opdrachten die op het eerste oog moeilijk ogen. Daarnaast blijkt verassend genoeg dat fantasie-vrij tekenen weinig wordt gestimuleerd.
Op het college hebben we daarnaast een paar filmpjes gekeken van docenten en leerlingen die vertellen over het montessori-onderwijs. Opzich zeiden ze weinig nieuws, de filmpjes kunnen via blackboard weer opnieuw bekeken worden.

ADHD en school

Er zijn twee problemen bij ADHD. Aan de ene kant de aandachtsproblemen. Aan de andere kant kunnen kinderen te impulsief en hyperinteractief zijn. Volgens DSM-IV kan een kind op drie manieren ADHD hebben. Of hij heeft aandachtsproblemen (ook wel ADD genoemd), of hij is impulsief en hyperactief, of hij heeft beide problemen.
Kinderen die ADHD hebben, lopen in hun jeugd (en ook op latere leeftijd) tegen tal van problemen aan. Zo kunnen ze problemen hebben met relaties, autonomie (zelf bepalen wat je doet) of compententieproblemen.

Autisme

Tijdens het college hebben we het met name gehad over theory of mind. Dat is een van de theorieën gerelateerd aan autisme. Theory of mind is kunnen inbeelden dat mensen wensen hebben door bepaalde verlangens. Jan wilt een jas aan doen omdat hij het koud heeft. Soms levert deze test problemen, omdat mensen met een autisme stoornis spectrum (ASS), toch deze test kunnen doorstaan door hoge verbale vaardigheden. Daarom is recentelijk de spontaneous false-belief taak bedacht. Het idee is dat in de test vrijwel niet wordt gesproken, maar alles met geluiden en toneelstukje wordt laten zien. Daardoor heb je geen bias van taalvaardigheid. Deze test lijkt beter te werken dan de oude false-belief task.

Ontwikkelingspsychologie, Hfd 1 en 2 K&E, hoorcollege 13

Montessori

Het college begon over het verschil tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie. Intrinsieke motivatie is motivatie uit jezelf. Je wilt bijvoorbeeld iets leren omdat je de stof interessant vind. Extrinsieke motivatie komt van buitenaf. Je leert bijvoorbeeld voor een cijfer.
Montessori vond dat leerlingen met name op basis van intrinsieke motivatie moesten leren. Ze hebben gevoelige periodes waarin de stof het beste geleerd kan worden. Doordat intrinsieke motivatie centraal staat, zorgt het ervoor dat kind meer onafhankelijk wordt en beter gevoel van eigenwaarde heeft. Als een kind op een zogenaamde montessori-school komt, schat de docent in door observatie in welk stadium voor leren het kind zich bevind. Vervolgens kunnen kinderen doen wat ze leren. Ze proberen gevoelige perioden te monitoren, zodat op het juiste moment lezen en rekenen geleerd kan worden.
Op zo’n montessori-school is er een mix van leeftijden, en in zijn algemeen hebben leerlingen veel respect voor elkaar. Dat lijken een hoop voordelen om je kind op een montessori-school te zetten, maar het heeft ook nadelen. Zo nemen kinderen weinig tijd voor opdrachten die op het eerste oog moeilijk ogen. Daarnaast blijkt verassend genoeg dat fantasie-vrij tekenen weinig wordt gestimuleerd.
Op het college hebben we daarnaast een paar filmpjes gekeken van docenten en leerlingen die vertellen over het montessori-onderwijs. Opzich zeiden ze weinig nieuws, de filmpjes kunnen via blackboard weer opnieuw bekeken worden.

ADHD en school

Er zijn twee problemen bij ADHD. Aan de ene kant de aandachtsproblemen. Aan de andere kant kunnen kinderen te impulsief en hyperinteractief zijn. Volgens DSM-IV kan een kind op drie manieren ADHD hebben. Of hij heeft aandachtsproblemen (ook wel ADD genoemd), of hij is impulsief en hyperactief, of hij heeft beide problemen.
Kinderen die ADHD hebben, lopen in hun jeugd (en ook op latere leeftijd) tegen tal van problemen aan. Zo kunnen ze problemen hebben met relaties, autonomie (zelf bepalen wat je doet) of compententieproblemen.

Autisme

Tijdens het college hebben we het met name gehad over theory of mind. Dat is een van de theorieën gerelateerd aan autisme. Theory of mind is kunnen inbeelden dat mensen wensen hebben door bepaalde verlangens. Jan wilt een jas aan doen omdat hij het koud heeft. Soms levert deze test problemen, omdat mensen met een autisme stoornis spectrum (ASS), toch deze test kunnen doorstaan door hoge verbale vaardigheden. Daarom is recentelijk de spontaneous false-belief taak bedacht. Het idee is dat in de test vrijwel niet wordt gesproken, maar alles met geluiden en toneelstukje wordt laten zien. Daardoor heb je geen bias van taalvaardigheid. Deze test lijkt beter te werken dan de oude false-belief task.

hoorcollege 13: Hfd 1 en 2 K&E

Montessori

Het college begon over het verschil tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie. Intrinsieke motivatie is motivatie uit jezelf. Je wilt bijvoorbeeld iets leren omdat je de stof interessant vind. Extrinsieke motivatie komt van buitenaf. Je leert bijvoorbeeld voor een cijfer.
Montessori vond dat leerlingen met name op basis van intrinsieke motivatie moesten leren. Ze hebben gevoelige periodes waarin de stof het beste geleerd kan worden. Doordat intrinsieke motivatie centraal staat, zorgt het ervoor dat kind meer onafhankelijk wordt en beter gevoel van eigenwaarde heeft. Als een kind op een zogenaamde montessori-school komt, schat de docent in door observatie in welk stadium voor leren het kind zich bevind. Vervolgens kunnen kinderen doen wat ze leren. Ze proberen gevoelige perioden te monitoren, zodat op het juiste moment lezen en rekenen geleerd kan worden.
Op zo’n montessori-school is er een mix van leeftijden, en in zijn algemeen hebben leerlingen veel respect voor elkaar. Dat lijken een hoop voordelen om je kind op een montessori-school te zetten, maar het heeft ook nadelen. Zo nemen kinderen weinig tijd voor opdrachten die op het eerste oog moeilijk ogen. Daarnaast blijkt verassend genoeg dat fantasie-vrij tekenen weinig wordt gestimuleerd.
Op het college hebben we daarnaast een paar filmpjes gekeken van docenten en leerlingen die vertellen over het montessori-onderwijs. Opzich zeiden ze weinig nieuws, de filmpjes kunnen via blackboard weer opnieuw bekeken worden.

ADHD en school

Er zijn twee problemen bij ADHD. Aan de ene kant de aandachtsproblemen. Aan de andere kant kunnen kinderen te impulsief en hyperinteractief zijn. Volgens DSM-IV kan een kind op drie manieren ADHD hebben. Of hij heeft aandachtsproblemen (ook wel ADD genoemd), of hij is impulsief en hyperactief, of hij heeft beide problemen.
Kinderen die ADHD hebben, lopen in hun jeugd (en ook op latere leeftijd) tegen tal van problemen aan. Zo kunnen ze problemen hebben met relaties, autonomie (zelf bepalen wat je doet) of compententieproblemen.

Autisme

Tijdens het college hebben we het met name gehad over theory of mind. Dat is een van de theorieën gerelateerd aan autisme. Theory of mind is kunnen inbeelden dat mensen wensen hebben door bepaalde verlangens. Jan wilt een jas aan doen omdat hij het koud heeft. Soms levert deze test problemen, omdat mensen met een autisme stoornis spectrum (ASS), toch deze test kunnen doorstaan door hoge verbale vaardigheden. Daarom is recentelijk de spontaneous false-belief taak bedacht. Het idee is dat in de test vrijwel niet wordt gesproken, maar alles met geluiden en toneelstukje wordt laten zien. Daardoor heb je geen bias van taalvaardigheid. Deze test lijkt beter te werken dan de oude false-belief task.

Hoorcollege 14: GPC hfd 7 KE hfd 13

Psychopathologie

Dit college gaan we het hebben over psychopathologie. Eerst gaan we het hebben over de uitgangspunten die we daarbij in acht houden. Daarna de twee manieren waarop wordt gediagnoticeerd, en ten slotte de factoren voor probleemgedrag. Voordat we beginnen nog even over psychopathologie in zijn algemeen. Er zijn duidelijke verschillen tussen mannen en vrouwen. Op jonge leeftijd lijken jongens meer externaliserende problemen te hebben, dat zijn problemen door omgeving. In de adolscentie trekken vrouwen bij, met name op het gebied van internaliserende problemen, problemen uit jezelf.

Uitgangspunten

De volgende uitgangspunten staan centraal bij ontwikkelings psychopathologie. Het is slim om bij kinderen met problematiek om naar de volgende punten te kijken:
- afwijkend functioneren heeft verleden en toekomst, er wordt niet alleen maar gekeken naar het hier en nu.
- er is een verband tussen leeftijd en problematisch gedrag, zo zijn adolscenten vaak iets agressiever.
- er zijn gevoelige perioden
- stabliteit van de problematiek
- risico- en beschermende factoren (hier gaan we zo naar kijken).

Diagnostische Tradities

Er zijn twee manieren waarop vaak diagnose wordt gedaan: categorisch en dimensioneel. Bij categorisch is er een duidelijk verschil tussen normaal en abnormaal. Je hebt de stoornis of niet. Het is heel zwart wit. Dimensioneel is meer op een schaal. Je kan de stoornis ook een beetje, beetje heel erg etcetra hebben.

Risico/beschermende factoren

Risicofactoren verhogen de kans op een bepaalde stoornis. Kans betekend dat het dus niet 100% zeker is dat je die stoornis ook krijgt. Tijdens het college zijn drie risicofactoren besproken: temperament, omgeving en schokkende gebeurtenissen.
Beschermende factoren zijn factoren die de invloed van een risicofactor beperken.

Tijdens het college zijn ten slotte kort autisme, adhd en conduct-disorder besproken. Over Autisme en ADHD hebben we het de vorige keer al gehad (ik vraag me af of de docent dat door had). Conduct-disorder, wat in het nederlands ook wel antisociale gedragsstoornis wordt genoemd, is een ontwikkelingsstoornis die kinderen hebben als ze volgens hun omgeving antisociaal gedrag vertonen. Bijvoorbeeld door spullen te vernielen, te pesten.

 

Check page access:
Public
Check more or recent content:

College- en werkgroepaantekeningen bij Ontwikkelingspsychopathologie - UL

Developmental Psychopathology - UL - Notes (EN) - 2016/2017

Developmental Psychopathology - UL - Notes (EN) - 2016/2017


These notes are based on the course Developmental Psychopathology in 2016/2017.

Lecture: Introduction

Determining abnormality

We use developmental norms to make decisions about behavior. Developmental norms are norms about the normal development of for example, blather control. Behavioral indicators of disorder are developmental delay, developmental regression or deterioration, extremely high of low frequency of behavior, extremely high of low intensity of behavior, behavioral difficulty persisting over time, behavior inappropriate to the situation, abrupt changes in behavior, several problem behaviors and behavior qualitatively different from normal. This is summed-up in table 1.1 in abnormal child and adolescent psychology (Wicks-Nelson & Isreal, 8th edition, 2013, page 3).

We are influenced by cultural norms, gender norms and situational norms. Situational norms are used in situations where for example a child is running. This is appropriate when de child is outside and playing, but inside it’s less appropriate behavior. The role of adults is also important. Adults decide whether something is seen as normal or not. The definition of abnormality is ever changing and it’s important when deciding about someone’s behavior, to look at if it’s harming the person of interfering with their lives.

Classification

Classification can be done by using the empirical approach or the clinical approach. Generally, problem behavior exists when there is a cluster of symptoms, also called a syndrome. The symptoms must be persistent, causing stress and interfere with functioning.

The clinical approach is clinically derived, categorical, qualitative, used a lot and the concepts of disorders keep changing. Characteristics of a disorder are emphasized. Critique on this approach is that behavior is over diagnosed, is has too little validity, no clear rules for making decisions and it views abstract disorders as concrete ones. There’s also no emphasis on the context of situations and on developmental differences.

The empirical approach is based on statistics, clusters of problem behaviors, also known as syndromes, broad and narrowband and dimensional, so also quantitative. Data of normative samples are used in the empirical approach of classification.

Models

Different models are used to look at behavior, like the bio-psycho-social model and the ongoing interplay-individual model. The first one is a search for factors and processes and the second one looks at temperament and context and can be seen as an ecological model. In the bio-psycho-social model, influences are genetics and problems around birth, learning experiences and cognitive processes, family, peers and society and social context.

Risk and protective factors

Risk factors have a large non-specific negative effect. They come in small or bigger groups and can.....read more

Access: 
JoHo members
College-aantekeningen bij Ontwikkelingspsychopathologie aan de Universiteit Leiden - 2016/2017

College-aantekeningen bij Ontwikkelingspsychopathologie aan de Universiteit Leiden - 2016/2017


Hoorcollege: Inleiding

Bij het vak Ontwikkelingspsychologie in jaar 1 van de bachelor psychologie is er gekeken naar wat normaal gedrag is bij kinderen en hoe de normale ontwikkeling verloopt. Ontwikkelingspsychopathologie richt zich op de problematiek in de ontwikkeling of het gedrag van kinderen. Bij dit vak wordt er gekeken naar wat de problemen zijn en hoe deze zich ontwikkelen. Er wordt ook aandacht besteed aan hoe deze problemen behandeld kunnen worden, maar dat is niet de focus van dit vak.

Normaal versus abnormaal gedrag

Onder abnormaal gedrag wordt verstaan: ‘alles dat afwijkt van normaal’. Om te begrijpen hoe abnormale ontwikkeling verloopt, is het belangrijk dat je eerst weet wat normale ontwikkeling is. Daarom wordt er gebruik gemaakt van normen die aangeven wat 'normaal' is. Zo zijn er ontwikkelingsnormen, normen van geslacht, situationele normen, culturele normen en ook spelen de rol van ouders en veranderende ideeën van wat normaal is een belangrijke rol. Er is sprake van normaal vs. abnormaal-, problematisch vs. niet problematisch- en functioneel vs. disfunctioneel gedrag.

Als een kind afwijkt van de ontwikkelingsnormen kun je bijvoorbeeld denken aan een vertraging of versnelling van de ontwikkeling. Een voorbeeld van een ontwikkelingsnorm is het slaappatroon van kinderen. Naarmate een kind ouder wordt verandert het aantal uren dat een kind overdag en ’s nachts slaapt. Bij culturele normen wordt bedoeld dat een bepaald gedrag in de ene cultuur kan worden gezien als normaal, maar in de andere cultuur als abnormaal. Ook normen van geslacht bepalen wat normaal gedrag is. Zo is bijvoorbeeld in sommige landen de norm dat een jongen actief en agressief is en een meisje meer ingetogen en verlegen is. In andere landen ligt deze norm mogelijk heel anders. Bij situationele normen kun je denken aan bijvoorbeeld het verschil tussen de regels op school en thuis.

De rol van de ouders is ook van belang. Volwassenen kunnen een heel verschillend beeld hebben van wat normaal gedrag is. Zo kan de moeder zoekende blijven naar een oplossing voor het gedrag van haar kind, terwijl de vader ontkent dat er een probleem met het gedrag is. Verder veranderen ideeën van wat ‘normaal’ is. Tegenwoordig wordt homoseksualiteit als normaal gezien, terwijl dit een aantal jaar geleden nog als mentale stoornis in de DSM werd genoemd. Van belang bij het vaststellen of bepaald gedrag abnormaal is, is vooral de vraag of het gedrag van het kind schade toebrengt aan zich zelf of aan zijn/haar omgeving. Gedrag kan dus abnormaal zijn, maar hoeft niet per se problematisch te zijn.

Classificatie van abnormaal gedrag: klinische en empirische benadering

Er bestaat een klinische en een.....read more

Access: 
JoHo members
Study Notes - NL - Developmental psychopathology (Ontwikkelingspsychopathologie) UL - 2013/2014

Study Notes - NL - Developmental psychopathology (Ontwikkelingspsychopathologie) UL - 2013/2014

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


College 1. Inleiding

Bij het vak Ontwikkelingspsychologie in jaar 1 van de bachelor psychologie is er gekeken naar wat normaal gedrag is in kinderen en hoe de normale ontwikkeling verloopt. Ontwikkelingspsychopathologie richt zich op de problematiek in de ontwikkeling of het gedrag van kinderen. Bij dit vak wordt er gekeken naar wat de problemen zijn en hoe deze zich ontwikkelen.

Normaal versus abnormaal gedrag

Onder abnormaal gedrag wordt verstaan: ‘alles dat afwijkt van normaal’. Om te begrijpen hoe abnormale ontwikkeling verloopt, is het belangrijk dat je eerst weet wat normale ontwikkeling is. Daarom wordt er gebruik gemaakt van normen die aangeven wat 'normaal' is. Zo zijn er ontwikkelingsnormen, normen van geslacht, situationele normen, culturele normen en ook spelen de rol van ouders en veranderende ideeën van wat normaal is een belangrijke rol. Er is spraken van normaal vs. abnormaal-, problematisch vs. niet problematisch- en functioneel vs. disfunctioneel gedrag.

Als een kind afwijkt van de ontwikkelingsnormen kun je bijvoorbeeld denken aan een vertraging of versnelling van de ontwikkeling. Ook normen van geslacht bepalen wat normaal gedrag is. Zo is bijvoorbeeld in sommige landen de norm, dat een jongen actief en agressief is en een meisje meer ingetogen en verlegen is. In andere landen ligt deze norm mogelijk heel anders. Bij situationele normen kun je denken aan bijvoorbeeld het verschil tussen de regels op en thuis.

De rol van de ouders is ook van belang. Volwassenen kunnen een heel verschillend beeld hebben van wat normaal gedrag is. Zo kan de moeder zoekende blijven naar een oplossing voor het gedrag van haar kind, terwijl de vader ontkent dat er een probleem met het gedrag is. Verder veranderen ideeën van wat ‘normaal’ is. Tegenwoordig wordt homoseksualiteit als normaal gezien, terwijl dit een aantal jaar geleden nog als mentale stoornis in de DSM werd genoemd.  Van belang bij het vaststellen of bepaald gedrag abnormaal is, is vooral de vraag of het gedrag van het kind schade toebrengt aan zich zelf of aan zijn/haar omgeving.

Klinische en empirische benadering

Er bestaat een klinische en een empirische benadering voor het classificeren van problematisch gedrag. Bij de klinische benadering wordt gebruik gemaakt van de DSM. Er wordt gesproken van problematisch gedrag wanneer clusters van symptomen zich voordoen. En wanneer de symptomen aanhoudend, terugkerend, intens, buiten proportie of onverklaarbaar zijn. Ook moeten de symptomen stress veroorzaken en een beperking zijn voor het dagelijks functioneren. De klinische benadering is opgebouwd uit ervaringen van de clinici zelf. Deze benadering is gericht op.....read more

Access: 
Public
Developmental Psychopathology - UL - Colleges (2015-2016)

Developmental Psychopathology - UL - Colleges (2015-2016)


College 1 Inleiding 

Bij het vak Ontwikkelingspsychologie in jaar 1 van de bachelor psychologie is er gekeken naar wat normaal gedrag is bij kinderen en hoe de normale ontwikkeling verloopt. Ontwikkelingspsychopathologie richt zich op de problematiek in de ontwikkeling of het gedrag van kinderen. Bij dit vak wordt er gekeken naar wat de problemen zijn en hoe deze zich ontwikkelen. Er wordt ook aandacht besteed aan hoe deze problemen behandeld kunnen worden, maar dat is niet de focus van dit vak.

Normaal versus abnormaal gedrag

Onder abnormaal gedrag wordt verstaan: ‘alles dat afwijkt van normaal’. Om te begrijpen hoe abnormale ontwikkeling verloopt, is het belangrijk dat je eerst weet wat normale ontwikkeling is. Daarom wordt er gebruik gemaakt van normen die aangeven wat 'normaal' is. Zo zijn er ontwikkelingsnormen, normen van geslacht, situationele normen, culturele normen en ook spelen de rol van ouders en veranderende ideeën van wat normaal is een belangrijke rol. Er is sprake van normaal vs. abnormaal-, problematisch vs. niet problematisch- en functioneel vs. disfunctioneel gedrag.

Als een kind afwijkt van de ontwikkelingsnormen kun je bijvoorbeeld denken aan een vertraging of versnelling van de ontwikkeling. Een voorbeeld van een ontwikkelingsnorm is het slaappatroon van kinderen. Naarmate een kind ouder wordt verandert het aantal uren dat een kind overdag en ’s nachts slaapt. Bij culturele normen wordt bedoeld dat een bepaald gedrag in de ene cultuur kan worden gezien als normaal, maar in de andere cultuur als abnormaal. Ook normen van geslacht bepalen wat normaal gedrag is. Zo is bijvoorbeeld in sommige landen de norm dat een jongen actief en agressief is en een meisje meer ingetogen en verlegen is. In andere landen ligt deze norm mogelijk heel anders. Bij situationele normen kun je denken aan bijvoorbeeld het verschil tussen de regels op school en thuis.

De rol van de ouders is ook van belang. Volwassenen kunnen een heel verschillend beeld hebben van wat normaal gedrag is. Zo kan de moeder zoekende blijven naar een oplossing voor het gedrag van haar kind, terwijl de vader ontkent dat er een probleem met het gedrag is. Verder veranderen ideeën van wat ‘normaal’ is. Tegenwoordig wordt homoseksualiteit als normaal gezien, terwijl dit een aantal jaar geleden nog als mentale stoornis in de DSM werd genoemd.  Van belang bij het vaststellen of bepaald gedrag abnormaal is, is vooral de vraag of het gedrag van het kind schade toebrengt aan zich zelf of aan zijn/haar omgeving. Gedrag kan dus abnormaal zijn, maar hoeft niet per se problematisch te zijn.

Classificatie van abnormaal gedrag: klinische en empirische

.....read more
Access: 
Public
Developmental Psychopathology - UL - Colleges (2014-2015)

Developmental Psychopathology - UL - Colleges (2014-2015)


College 1 Inleiding

Bij het vak Ontwikkelingspsychologie in jaar 1 van de bachelor psychologie is er gekeken naar wat normaal gedrag is in kinderen en hoe de normale ontwikkeling verloopt. Ontwikkelingspsychopathologie richt zich op de problematiek in de ontwikkeling of het gedrag van kinderen. Bij dit vak wordt er gekeken naar wat de problemen zijn en hoe deze zich ontwikkelen.

Normaal versus abnormaal gedrag

Onder abnormaal gedrag wordt verstaan: ‘alles dat afwijkt van normaal’. Om te begrijpen hoe abnormale ontwikkeling verloopt, is het belangrijk dat je eerst weet wat normale ontwikkeling is. Daarom wordt er gebruik gemaakt van normen die aangeven wat 'normaal' is. Zo zijn er ontwikkelingsnormen, normen van geslacht, situationele normen, culturele normen en ook spelen de rol van ouders en veranderende ideeën van wat normaal is een belangrijke rol. Er is spraken van normaal vs. abnormaal-, problematisch vs. niet problematisch- en functioneel vs. disfunctioneel gedrag.

Als een kind afwijkt van de ontwikkelingsnormen kun je bijvoorbeeld denken aan een vertraging of versnelling van de ontwikkeling. Ook normen van geslacht bepalen wat normaal gedrag is. Zo is bijvoorbeeld in sommige landen de norm, dat een jongen actief en agressief is en een meisje meer ingetogen en verlegen is. In andere landen ligt deze norm mogelijk heel anders. Bij situationele normen kun je denken aan bijvoorbeeld het verschil tussen de regels op en thuis.

De rol van de ouders is ook van belang. Volwassenen kunnen een heel verschillend beeld hebben van wat normaal gedrag is. Zo kan de moeder zoekende blijven naar een oplossing voor het gedrag van haar kind, terwijl de vader ontkent dat er een probleem met het gedrag is. Verder veranderen ideeën van wat ‘normaal’ is. Tegenwoordig wordt homoseksualiteit als normaal gezien, terwijl dit een aantal jaar geleden nog als mentale stoornis in de DSM werd genoemd.  Van belang bij het vaststellen of bepaald gedrag abnormaal is, is vooral de vraag of het gedrag van het kind schade toebrengt aan zich zelf of aan zijn/haar omgeving.

Klinische en empirische benadering

Er bestaat een klinische en een empirische benadering voor het classificeren van problematisch gedrag. Bij de klinische benadering wordt gebruik gemaakt van de DSM. Er wordt gesproken van problematisch gedrag wanneer clusters van symptomen zich voordoen. En wanneer de symptomen aanhoudend, terugkerend, intens, buiten proportie of onverklaarbaar zijn. Ook moeten de symptomen stress veroorzaken en een beperking zijn voor het dagelijks functioneren. De klinische benadering is opgebouwd uit ervaringen van de clinici zelf. Deze benadering is gericht op de patiënt, is categorisch ingedeeld en

.....read more
Access: 
Public
Collegeaantekeningen Inleiding in de ontwikkelingspsychologie (2013/2014)

Collegeaantekeningen Inleiding in de ontwikkelingspsychologie (2013/2014)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


College 1

Ontwikkelingsconcepten

  1. De dreumesleeftijd is van 0 tot 2 jaar

  2. De vroege kindertijd leeftijd is van 2 tot 6 jaar > in Nederland is dit nog opgedeeld in de peutertijd van 2 tot 3 jaar en de kleutertijd van 4 tot ongeveer 5 jaar

  3. De schoolleeftijd is van 6 tot 12 jaar > in Nederland beschouwen we een kind van 4 al als schoolkind

  4. De adolescentie is van 12 tot 18 jaar, maar wordt tegenwoordig vaak uitgesteld tot 20-24 jaar in Westerse maatschappijen, omdat de adolescentie fase wordt uitgesteld door het langere studeren.

Normatieve versus individuele ontwikkeling

Met een normatieve ontwikkeling worden de algemene veranderingen en ontwikkeling in gedrag en vaardigheden van kinderen die in principe bij iedereen voorkomen. Dit is de groeicurve die wordt bijgehouden op het consultatiebureau. De meeste kinderen volgen een min of meer vast ontwikkelingspatroon. Als kinderen boven of onder deze norm liggen, noemen we dat de individuele ontwikkeling. Dit zijn de variaties om de normale route heen. Hierbij wordt ook gekeken of er een continuïteit is. Continuïteit wilt zeggen dat een kind als het eenmaal op een bepaalde route zit, niet snel zal veranderen. Met gebruik van de Denver Screening Test worden de normen gemeten. Dit wordt weergegeven in een figuur met balken zoals te zien op dia 10. Het einde van de balk geeft aan op welke leeftijd de meeste kinderen een bepaalde vaardigheid bezitten. Er is dus een duidelijke range voor wat normaal is, maar daarbinnen is er veel ruimte voor variatie tussen kinderen (individuele ontwikkeling).

Kwantitatieve versus kwalitatieve ontwikkeling

Als er een ontwikkeling is waarbij iets wat een kind al kan beter wordt noemen we dit kwantitatieve ontwikkeling Theorieën die hiervan uitgaan hebben als uitgangspunt: hoe ouder het kind, hoe meer vaardigheden het heeft. Tegengesteld hier aan is de kwalitatieve ontwikkeling. Hierbij is er een transformatie van een vaardigheid van het kind plaats vindt. Dit heeft te maken met de complexiteit van ervaringen, vaardigheden en kennis die kinderen die ouder worden bezitten. Het wordt ook wel gedragsreorganisatie genoemd.

Continue versus discontinue ontwikkeling

Als de ontwikkeling heel geleidelijk gaat, noemen we het continue en als het sprongsgewijs gaat, gaat het discontinue ontwikkeling. De meeste ontwikkelingen zijn continu.

 

Plasticiteit

Met plasticiteit wordt de kneedbaarheid van een ontwikkeling bedoeld. Dit is de mate waarin en onder welke voorwaarden ontwikkeling nog veranderd kan worden. Een voorbeeld hiervan is de kritische periode, waarbij een kind alleen een bepaalde vaardigheid zou kunnen leren in een bepaalde periode. De kritieke/kritieke periode gaat meer voor dieren op dan voor mensen......read more

Access: 
Public
Colleges ontwikkelingspsychologie (2013/2014)

Colleges ontwikkelingspsychologie (2013/2014)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Ontwikkelingspsychologie college 1

Infancy

Introductie

Ontwikkeling betreft de lichamelijke en psychologische veranderingen in het individu over de levensloop.

Waarom ontwikkelingspsychologie?

Inleiding Psychologie is gericht op volwassenen en hun functies, maar al die functies komen terug in de ontwikkeling. Begrip hiervan leidt tot een beter begrip van volwassen. Ook het lichamelijke is heel belangrijk in verband met de psyche. Ontwikkelingspsychologie is het systematische en wetenschappelijke onderzoek van veranderingen in menselijke gedragingen en psychische activiteiten.

De ontwikkelingsperioden:

Prenataal is van conceptie tot de geboorte. Een bijdrage van prenataal onderzoek is bijvoorbeeld het onderzoek van Aschford en Koot, waarbij is onderzocht dat roken tijdens zwangerschap kan zorgen voor psychische problemen bij het kind. Een ander aspect is het idee van ouders, voor de geboorte van het kind, over hoe ze een kind horen op te voeden. Dat heeft namelijk veel invloed op hoe het kind later echt wordt opgevoed.

Baby en peutertijd is van de geboorte totdat de kinderen 2 jaar oud zijn. Verder is er de vroege kindertijd, van 2 tot 6 jaar en de school leeftijd (middle childhood), van 6 tot 11 jaar en tenslotte is er de adolescentie, die loopt van 11 tot 18 jaar.

 

De babytijd

Een baby die aan het huilen is roept een response op en organiseert daardoor zijn omgeving’. Baby’s zijn dus niet incompetent. Ze zorgen ervoor dat ze zorg krijgen, emotional arousal en de reacties van omgeving vergroten de overlevingskans.

 

Gedragsorganisatie gaat door middel van reflexen, toestanden van alertheid en leren.

Reflexen van de pasgeborene: Situatie leidt automatisch tot een reactie de functie is overleven en voorlopers. Kindjes hebben bijvoorbeeld, een automatische stap reactie, maar ze zijn veel te zwaar om zichzelf overeind te kunnen houden. Aan die reflex hebben baby’s niet zoveel. De palm reflex is wel handig, die zorgt ervoor dat de baby grijpt wat er in zijn hand terecht komt. Dat komt doordat apen (onze voorouders) alle vier de handen nodig hebben, de moeder aap kan het kind namelijk niet altijd vasthouden. Wat baby’s vasthebben laten ze niet los, dat heet de moro reflex. Als een apen moeder haar kind laat dan slaat de baby zijn armpjes naar buiten en grijpt vast wat er vast te houden valt.

 

Een ander belangrijk aspect van gedragsorganisatie van een baby zijn toestanden van alertheid.

Baby’s moeten kunnen slapen want ze groeien. Daar is regelmatige slaap voor nodig. Er is ook onregelmatige slaap REM slaap. Die is noodzakelijk voor hersen ontwikkeling. De neuron gaat groeien, wordt langer, krijgt meer dendrieten, meer myelin sheeths enz. daarnaast moeten ze kunnen.....read more

Access: 
Public
Collegeverslagen Ontwikkelingspsychologie (gebaseerd op 2012-2013)

Collegeverslagen Ontwikkelingspsychologie (gebaseerd op 2012-2013)

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


HC 1 2/2/2013: Inleiding in de ontwikkelingspsychologie

 

Ontwikkelingspsychologie

De ontwikkeling van mensen wordt beïnvloed door de maatschappij, ‘peers’ en vrienden, media, genetica en ouders/opvoeding. Ontwikkelingspsychologie bestudeert veranderingen in cognities, emoties en gedrag, en de processen die daaraan ten grondslag liggen. Er wordt geprobeerd deze veranderingen en processen te beschrijven, te verklaren en te beïnvloeden. De ontwikkelingspsychologie wisselt ook informatie uit met andere disciplines, zoals de (ortho)pedagogiek en de kinderpsychiatrie.

 

Perioden

  • Prenataal:

  • Leeftijd: van conceptie tot geboorte.

  • Omschrijving: 9 maanden met zeer snelle verandering en groei, waarin een eencellig organisme uitgroeit tot een menselijke baby.

 

  • Baby / peuter (Infancy):

  • Leeftijd: Van geboorte tot twee jaar.

  • Omschrijving: Er vinden grote veranderingen in het lichaam en de hersenen. Als gevolg hiervan ontwikkelen capaciteiten zich op het gebied van motoriek, percepties en intellect. Het begin van taal behoort ook tot deze fase, evenals het begin van relaties met belangrijke anderen.

  • Ontwikkelingsopgave: fysiologische zelfregulatie, veilige gehechtheid, exploratie, autonomie en individualisatie.

 

  • Peuter / kleuter (Early childhood):

  • Leeftijd: van 2 tot 6 jaar.

  • Omschrijving: Het lichaam wordt langer en slanker, motorische vaardigheden worden verfijnd. Kinderen zijn meer in staat tot zelfcontrole. In deze fase vindt(en) ontwikkeling van (fantasie-)spel, taal, moraliteit en relaties met leeftijdgenoten plaats.

  • Ontwikkelingsopgave: representationele vaardigheden, constructief omgaan met leeftijdsgenoten, internaliseren van maatschappelijke eisen, sekse rol-identificatie.

 

  • Basisschool (Middle childhood):

  • Leeftijd: van 6 tot 12 jaar.

  • Omschrijving: In deze periode vinden ontwikkelingen plaats op het gebied van fysieke capaciteiten, logisch denken, verwerken van schoolprestaties zoals lezen en rekenen, zelfbegrip, moraliteit en vriendschap.

  • Ontwikkelingsopgave: decentratie, lezen, schrijven, rekenen, prestaties, acceptatie door leeftijdsgenoten.

 

  • Adolescentie

  • Leeftijd: van 12 tot 20 jaar.

  • Omschrijving: De puberteit leidt in deze periode tot ontwikkeling van een volwassen lichaam en seksuele volwassenheid. Het denken wordt abstract en idealistisch. Persoonlijke normen en waarden worden belangrijk, en het individu gaat zich losmaken van zijn gezin.

  • Ontwikkelingsopgave: emotionele zelfstandigheid, omgaan met de andere sekse, ontwikkeling van waardesysteem; persoonlijke identiteit, school, beroep en samenleving.

 

  • Emerging adulthood

Van.....read more

Access: 
Public
Aanvulling Collegeaantekeningen Ontwikkelingspsychologie (2012-2013)

Aanvulling Collegeaantekeningen Ontwikkelingspsychologie (2012-2013)

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


 

Aanvulling Collegeaantekeningen

 

HC 12 18/03 Externaliserend gedrag

 

Net zoals vele andere psychologische aspecten vallen externaliseringsproblemen zoals aggressiviteit en asociaal gedrag niet eenduidig op genetica of omgevingsfactoren te duiden. Wederom is er een transactioneel model met gunstige en ongunstige factoren die de kans op uiting van externaliseringsproblemen, samen met genetische factoren, kunnen voorspellen. Losstaand zullen deze factoren geen problemen geven. Als ze gecombineerd worden kan dit wel problemen geven, tenzij er genoeg protectieve factoren zijn om dit probleem tegen te gaan. Voorspellers zijn bijvoorbeeld de ouders van het kind, de klas van het kind, de school, vrijetijdsbesteding, vrienden en de buurt waarin het kind opgroeit.

 

Agressie was vroeger een belangrijk onderdeel van de overlevingsstrategie van de mens. Op basis hiervan werd de pikorde bepaald, het was handig voor de jacht en er was veel meer noodzaak om aan te vallen. Toendertijd was het een goede fit. Tegenwoordig is onze samenleving beschaafder geworden en is agressie sociaal ongepast, waardoor het geen goede fit meer is.

 

Kinderen hebben geen specifieke antisociale aanleg. Door aspecten als temperamenten en IQ verschillen kinderen in kwetsbaarheid. Fysiologisch gezien kan de hormonale balans die door de HPA as gereguleerd wordt als mogelijke aanleg bestempeld worden, maar ook deze is erg van omgevingsfactoren afhankelijk.

 

Andere belangrijke factoren die mogelijke exteraliseringsproblematiek in de hand werken zijn modellen. Dit zijn autoriteiten voor het kind die het als voorbeeld zal nemen. Dit kunnen ouders, broers/zussen, vrienden, maar ook tv of gamehelden. Gewelddadige games kunnen van invloed zijn op agressie, maar enkel als het een kwetsbaar kind betreft.

 

Ook ouderlijke opvoedingsmethoden bij conflicten zijn van invloed. Als een kind niet lang genoeg niet luistert naar zijn ouders, zullen deze op een gegeven moment de moed opgeven en het kind zijn gang laten gaan. In dit geval zal het kind dit als overwinning zien, en zal zijn vervelende gedrag gestimuleerd zijn. (reinforced) . Strategien die beter werken zijn het belonen van goed gedrag en ongewenst gedrag te negeren.

 

Vaak ligt de oorzaak van gedragsproblemen bij gebrekkige analyse van andermans emoties en bedoelingen. Ze missen de cues hiervoor, en hebben vaak weinig besef wat ze zelf uitstralen met hun gedrag. Ook kijken ze vaak minder goed naar context. Ze zijn ook vaak minder goed in het onderscheiden van minder relevante en relevante informatie. Als iemand met een kopje thee aankomt om te geven, maar deze per ongeluk over iemand heen stoot, zal die laatste normaal gesproken in de richting denken van ‘oh, hij probeerde me een kop thee te geven maar het ging fout. In ieder geval een mooi gebaar’......read more

Access: 
Public
Hoorcolleges ontwikkelingspsychologie (gebaseerd op 2012-2013)

Hoorcolleges ontwikkelingspsychologie (gebaseerd op 2012-2013)

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


Hoorcollege 1: hfd 1 en 2 K&E

Ontwikkelingspsychologie bestuurt de kwalitatieve reorganisatie van het gedrag. Daarbij kijkt het naar de reorganisatie in de tijd. Tijd T wordt daarom ook wel een proxy-variabel genoemd: je meet het niet, het is een mechanisme. Door de tijd veranderd het gedrag/vindt reorganisatie plaats.
Daarbij wordt wel eens besproken over de mentale leeftijd: de leeftijd van jouw functioneren, en in hoeverre die overeenkomt met die van een bepaalde leeftijdsgroep.

Hoofdstuk 1

Geschiedenis

Vroeger werden kinderen gezien als een miniatuur volwassen. Dit werd preformationisme genoemd. Ze werden vroeger daarom ook vaak gewoon als een volwassene behandeld, wat je bijvoorbeeld terugziet in schilderijen waarin kinderen als volwassen staan afgebeeld.
De filosoof John Locke bedacht in de 17e eeuw het empiricme. Die theorie geeft aan dat alle kenis door zintuigen is opgedaan. Een kind is bij de geboorte een obeschreven blad en leert alles erbij.
Niet veel later kwam Rousseau met een andere theorie. Hij kwam uit de tijd van de romantiek. Volgens hem beschikt een kind al over alle kennis die het nodig heeft. Een kind is zijn eigen maat, werd door hem ook wel gezegd, wat betekend dat je kan worden wat je als kind bent. Sterker nog, gedurende je leven moet je zoveel mogelijk je ‘kind’ te zijn, omdat dat de meest pure vorm is.
Stanley Hall bracht in de 19e eeuw psychologie naar Amerika. Hij bestuurde met name adolscenten, en had het over sturm und drag (hormonen die een rol speelden). Hij bracht psychologie naar Amerika samen met Baldwin, die veel onderzoek deed naar cognitieve ontwikkeling, ook bij kinderen.
Watson en Gesell waren twee psychologen die een belangrijke discussie voerden over kinderen. Watson was van het conditioneren, en beweerde dat kinderen alles aanleren. Gesell gelooft meer in de genetische make-up van een kind.
Daarna kwamen er ontwikkelingspsychologen die vooral onderzoek deden tussen kind en omgeving, namelijk Piaget en Vygotsky. Piaget gebruikte met name zijne eigen kinderen, en had het over cognitieve ontwikkeling in interactie.....read more

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Check all content related to:
How to use more summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1125 1
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.