Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
A Formeel strafrecht
Om tot bestraffing te komen zal een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd moeten worden waarin vastgesteld moet worden wat er precies is gebeurd en welke personen daarbij betrokken zijn geweest. Dat onderzoek vindt plaats binnen bepaalde regels, die grotendeels in het Wetboek van Strafvordering zijn neergelegd. Het deel van het strafrecht dat ziet op de regels voor strafrechtelijk onderzoek wordt strafprocesrecht, formeel strafrecht of strafvordering genoemd.
B Een strafzaak
Er is niet zoiets als een standaardmodel voor strafzaken. Het verloop van het onderzoek in een concrete strafzaak hangt af van de feiten en omstandigheden in die concrete zaak.
C De procesdeelnemers
1 In het algemeen
In het strafproces spelen een aantal personen en instanties een rol. Hieronder worden besproken de verdachte, raadsman, getuige, deskundige, benadeelde partij, slachtoffer, rechtbank, gerechtshof en Hoge Raad, opsporingsambtenaar, openbaar ministerie en reclassering.
Het belangrijkste doel van het strafrechtelijk onderzoek is achterhalen wat er precies is gebeurd wanneer het vermoeden bestaat dat een strafbaar feit heeft plaatsgevonden. Vastgesteld moet worden of er inderdaad een strafbaar feit is begaan en wie daarvoor aansprakelijk is. In het strafprocesrecht spreekt men over een verdenking en een verdachte. Op grond van feiten en omstandigheden die worden geconstateerd in een strafrechtelijk onderzoek kan het redelijke vermoeden ontstaan dat er een strafbaar feit heeft plaatsgevonden (verdenking) en dat een bepaalde persoon dat feit heeft begaan (verdachte). Het zijn van verdachte (vermoedelijke dader) kan ingrijpende consequenties hebben, maar tot het moment van de veroordeling moet worden uitgegaan van de onschuld van de verdachte. De verdachte heeft bepaalde rechten gekregen die hij kan inzetten voor zijn verdediging: recht om te zwijgen, recht getuigen te ondervragen, recht op bijstand door een raadsman, etc.
De raadsman is een advocaat die de verdachte adviseert en met hem de verdediging voert. Normaal zijn raadslieden niet bij politieverhoren aanwezig.
Als een strafbaar feit ten laste is gelegd, zal dat ook moeten worden bewezen, wil er een veroordelend vonnis gewezen kunnen worden. Getuigenverklaringen spelen hierin vaak een belangrijke rol. Het slachtoffer van een bepaald misdrijf kan aangifte doen bij de politie. Zijn verklaring wordt opgeschreven door een politieambtenaar en deze schriftelijke verklaring kan door de rechtbank gebruikt worden als bewijs. Ook de verklaring van de getuige, die de dader heeft herkend in een confrontatie, en het proces-verbaal dat van die herkenning is opgemaakt, kunnen worden gebruikt voor het bewijs.
De rechter kan een beroep op deskundigen doen. De rechter kan veel feiten niet zelf vaststellen, eenvoudig omdat hij de daarvoor vereiste expertise mist. Deskundigen die speciaal onderzoek verrichten voor de rechter worden forensische deskundigen genoemd. Deskundigen kunnen door een rechter worden benoemd met de opdracht het door hem verlangde onderzoek uit te voeren. Ook niet door de rechtbank benoemde deskundigen kunnen verklaringen afleggen en schriftelijk rapporteren. Deze verklaringen en rapporten kunnen ook voor het bewijs worden gebruikt.
De benadeelde partij (slachtoffer) kan zich met een civielrechtelijke schadeclaim in het strafproces voegen. Voor het voegen als benadeelde partij bestaan speciale voegingsformulieren. Het slachtoffer vult zo’n formulier in en stuurt het naar de officier van justitie. Ook tijdens het onderzoek ter terechtzitting kan de benadeelde partij zich nog voegen.
Het slachtoffer kan tijdens de zitting verklaren omtrent de gevolgen die een bepaald delict voor hem heeft gehad. Ook kan hij een schriftelijke slachtofferverklaring afleggen, die tijdens de zitting voorgelezen wordt.
Strafzaken kunnen door drie soorten rechterlijke colleges (gerechten) worden berecht: rechtbanken, gerechtshoven en de Hoge Raad. Ieder van die gerechten heeft een eigen regio waarbinnen het rechtspreekt (het rechtsgebied). Het rechtsgebied van een rechtbank heet arrondissement. Elk arrondissement heeft één rechtbank, die alle zaken in eerste aanleg (voor de eerste keer dat de zaak aan de rechter wordt voorgelegd) behandelt. Er zijn negentien rechtbanken. Naast de arrondissementen zijn er ook grotere rechtsgebieden, die een aantal arrondissementen omvat. Dit is een ressort. Gerechtshoven zijn aan een ressort verbonden. Er zijn vijf gerechtshoven en zij behandelen alle zaken in hoger beroep. De Hoge Raad is de hoogste rechterlijke instantie. Er is één Hoge Raad, en deze is gevestigd in Den Haag.
De rechtbank heeft enkelvoudige en meervoudige kamers. Een meervoudige kamer bestaat uit drie rechters, waarvan er één voorzitter is. Zij oordelen over de meer ingewikkelde en ernstige strafzaken. De meer eenvoudige en lichte strafzaken worden door een enkelvoudige kamer afgedaan. Dat is een kamer bestaande uit één rechter. De rechtbank kent een aantal typen alleensprekende rechters: de kantonrechter, de politierechter en de kinderrechter. De kantonrechter oordeelt over de meeste overtredingen (art. 382 Sv). De politierechter berecht eenvoudige misdrijven. De officier van justitie beslist aan welke kamer hij een zaak voorlegt. Blijkt een zaak toch ingewikkelder dan hij vermoedde, dan kan de politierechter de zaak verwijzen naar de meervoudige kamer (art. 368-369 Sv). De kinderrechter behandelt zaken met minderjarige verdachten. Er bestaan overigens ook meervoudige kamers voor jeugdstrafzaken. Ook bij gerechtshoven en bij de Hoge Raad zijn enkelvoudige en meervoudige kamers ingesteld. Bij die gerechten worden de rechters raadsheren genoemd. Bij de gerechten zijn er ook rechters die alleen deelnemen aan het onderzoek dat aan de zitting voorafgaat. Dit zijn de rechter-commissaris (RC) respectievelijk raadsheer-commissaris. De wet kent de RC bepaalde eigen bevoegdheden toe. Ook is hij onmisbaar bij de uitoefening van bepaalde opsporingsbevoegdheden, omdat soms een machtiging van de RC is vereist. De RC is de centrale figuur tijdens het gerechtelijk vooronderzoek. Dit type onderzoek vindt slechts plaats in ingewikkelde zaken.
De politie is belast met de opsporing van strafbare feiten. De politie heeft voor de opsporing van strafbare feiten een groot aantal bevoegdheden gekregen. De wet spreekt overigens over opsporingsambtenaren (art. 141 en 142 Sv), maar in de praktijk oefent doorgaans de politie die bevoegdheden uit.
Het openbaar ministerie is de instantie die beslist om een zaak aan de rechter voor te leggen (art. 9 Sv). Eerst zal het openbaar ministerie voldoende belastend materiaal moeten verzamelen. Hoewel voornamelijk de politie zich hiermee bezighoudt, zijn ook leden van het openbaar ministerie als opsporingsambtenaar aangewezen. Het openbaar ministerie heeft de leiding over het opsporingsonderzoek. Tenslotte is het een taak van het openbaar ministerie om rechterlijke uitspraken ten uitvoer te leggen (art. 553 Sv).
Elk arrondissement heeft een eigen bureau van het openbaar ministerie, het parket. Bij de rechtbank heet dit het arrondissementsparket en bij het gerechtshof het ressortsparket. Bij het arrondissementsparket werken officieren van justitie onder leiding van de hoofdofficier van justitie. Bij het ressortsparket heten zij advocaten-generaal (AG) respectievelijk hoofdadvocaat-generaal. Ook bij de Hoge Raad werken advocaten-generaal, maar zij hebben niet tot taak strafbare feiten op te sporen of aan de rechter voor te leggen. Zij hebben een adviserende functie en geven hun visie op de zaken die aan de Hoge Raad worden voorgelegd. Hun adviezen worden ‘conclusies’ genoemd. Deze conclusies worden doorgaans opgenomen als bijlage bij arresten van de Hoge Raad. De leider van het parket bij de Hoge Raad heet procureur-generaal (PG). Voor de aanpak van onder andere georganiseerde criminaliteit bestaat een landelijk parket.
De leiding van het openbaar ministerie is in handen van het college van procureurs-generaal (art. 130 RO). Dit college kan in richtlijnen aangeven welke strafbare feiten met prioriteit moeten worden aangepakt. Het college heeft zelf geen opsporings,- of vervolgingstaak. De Minister van Justitie is politiek verantwoordelijk voor het openbaar ministerie. Bepaalde hogere politiefunctionarissen zijn tevens benoemd als hulpofficier van justitie (art. 154 Sv). Zij kunnen een aantal bevoegdheden die een officier van justitie heeft ook uitoefenen.
De reclassering is betrokken bij de ontwikkeling en organisatie van taakstraffen. Bovendien kan zij aanwijzingen geven waaraan voorwaardelijk veroordeelden zich moeten houden. Daarnaast geeft de reclassering de rechter voorlichting over de persoon van de verdachte en de sociale omgeving van verdachte. Tenslotte biedt zij veroordeelden en verdachten hulp en steun.
2 Verdachte
De belangrijkste persoon in het strafproces is de verdachte. Hij is tevens het object van het onderzoek. De meeste strafprocessuele bevoegdheden kunnen alleen worden uitgeoefend ten aanzien van de verdachte. Iedere vermoedelijke dader wordt voor onschuldig gehouden totdat het tegendeel bewezen is (onschuldpresumptie).
Artikel 27 Sv bepaalt wie als verdachte kan worden aangemerkt. De wet noemt twee criteria ter bepaling van het begrip ‘verdachte’. Het moment van aanvang van de vervolging bepaalt welk criterium van toepassing is. Als de vervolging eenmaal is aangevangen - wanneer een rechter bij de zaak betrokken is - wordt de persoon tegen wie de vervolging is gericht als verdachte beschouwd. Het criterium van het tweede lid is een formeel criterium. Het in het eerste lid genoemde criterium is een materieel criterium, want op grond van inhoudelijke overwegingen moet beoordeeld worden of een persoon als verdachte kan worden aangemerkt. Er moet sprake zijn van een redelijk vermoeden dat de persoon in kwestie een strafbaar feit heeft gepleegd. Het redelijk vermoeden moet volgen uit feiten of omstandigheden en mag dus niet gebaseerd zijn op een voorgevoel.
Het Hollende-kleurlingarrest maakt duidelijk dat het niet altijd eenvoudig is om het onderscheid te maken tussen verdachte en niet-verdachte personen. Ook het Stormsteegarrest ziet op deze materie. Welke verschillen zijn er tussen deze twee zaken? In het eerstgenoemde arrest ging het om een man die kwam aanrennen uit de richting van een café dat bekend stond vanwege drugshandel. In het tweede arrest was de man nog niet aan het rennen en zorgde zijn plotselinge loopversnelling na zijn schrikreactie voor een verdenking. Bovendien stond de Stormsteeg bekend als een straat waarin drugs werd gedeald. Hoewel er dus slechts kleine verschillen tussen de zaken bestaan, leidde de eerste zaak tot vrijspraak en de tweede tot een veroordeling. Hiermee is duidelijk dat per geval onderzocht moet worden of aan het verdachte-criterium van artikel 27 lid 1 Sv is voldaan.
3 Zwijgrecht, het recht op rechtsbijstand en het recht op inzage van de processtukken
Indien een bepaald persoon als verdachte is aangemerkt, dan heeft hij bepaalde rechten. Te denken valt aan het zwijgrecht, het recht op rechtsbijstand en het recht op inzage van de processtukken.
Het zwijgrecht houdt in dat de verdachte niet mag worden gedwongen zichzelf te belasten in een strafrechtelijke procedure (‘nemo tenetur’). Het komt er op neer dat een verdachte niet gedwongen mag worden een verklaring af te legen. Zie artikel 29 Sv dat tot uitdrukking brengt dat op de verdachte geen ongeoorloofde druk mag worden uitgeoefend (pressieverbod).
Volgens artikel 29 Sv is de verdachte niet verplicht tijdens een verhoor te antwoorden op vragen die hem worden gesteld. Hij moet volgens het tweede lid van artikel 29 Sv op de hoogte worden gesteld van zijn zwijgrecht (de zogenaamde cautie). Deze cautie moet vóór ieder verhoor aan de verdachte worden gegeven. Het moet daarbij wel gaan om vragen die over het feit waarvan hij wordt verdacht worden gesteld (zie het arrest ‘Nalatige inspecteur’). Het verzuim de cautie te geven kan tot gevolg hebben dat een verklaring die door de verdachte is afgelegd niet gebruikt mag worden voor het bewijs (art. 359a Sv). Dit geldt alleen wanneer de verdachte door het cautieverzuim daadwerkelijk in zijn belangen is geschaad.
Het staat de politie vrij om personen die geen verdachte zijn zonder cautie vragen te stellen. Daarbij mogen ze ook vragen stellen die betrekking hebben op strafbare feiten. De ondervraagde persoon is niet verplicht om mee te werken. Zwijgen ze, dan mag dit niet leiden tot een verdenking. Ontstaat tijdens het gesprek een verdenking, dan zal alsnog de cautie gegeven moeten worden wanneer meer vragen over het vermoede strafbare feit worden gesteld (zie het Plastic-boodschappentasje-arrest).
Artikel 28 Sv geeft de verdachte recht op bijstand door een raadsman (de rechtsbijstand). Dit is een mensenrecht van de verdachte (art. 6 lid 3 sub c EVRM). In principe heeft de verdachte het recht om zelf een advocaat te kiezen die als zijn raadsman zal optreden. Maar niet iedere verdachte zal een zelfgekozen raadsman hebben (zie art. 38-39 Sv). In sommige gevallen kan aan de verdachte die geen raadsman heeft daarom een raadsman worden toegevoegd. Afhankelijk van de situatie waarin de verdachte verkeert, zal hij wel of niet in aanmerking komen voor rechtsbijstand van overheidswege. De belangrijkste situaties zijn:
verdachte is niet van zijn vrijheid beroofd. Er is geen automatische toevoeging van een raadsman, maar de verdachte kan wel verzoeken om een toegevoegde raadsman op grond van artikel 42 lid 3 Sv. De verdachte moet een eigen bijdrage betalen, afhankelijk van zijn inkomen. Boven een bepaald inkomstenniveau is toevoeging niet mogelijk (Wet op de rechtsbijstand).
Verdachte wordt door politie opgehouden ter verhoor. Hoewel artikel 28 Sv anders doet vermoeden, kan tijdens het politieverhoor het recht op rechtsbijstand niet worden uitgeoefend.
Verdachte is in verzekering gesteld. De verdachte krijgt bijstand van een advocaat wanneer hij hierop prijs stelt. Deze wordt aangewezen door het bureau rechtsbijstandvoorziening (art. 40 Sv). De politie is verplicht een raadsman toe te voegen op grond van artikel 40 lid 2 Sv. De advocaat die zich bereid verklaard heeft in verzekering gestelden bij te staan, wordt piketadvocaat genoemd. Indien de ‘gewone’ piketadvocaat niet beschikbaar is, wordt een andere raadsman toegevoegd (art. 40 lid 3 Sv). De staat geeft de piketadvocaat een vergoeding.
Verdachte is in voorlopige hechtenis genomen. Op grond van artikel 41 en 42 Sv kan aan de verdachte, op zijn verzoek, een raadsman worden toegevoegd. Gaat aan de voorlopige hechtenis de verzekering vooraf, dan wordt meestal de piketadvocaat toegevoegd. Deze toevoeging is kosteloos (art. 43 lid 2 Sv). De toegevoegde advocaat blijft de verdachte bijstaan totdat de zaak eindigt (art. 43 Sv). De toevoegingscriteria zijn neergelegd in artikel 12 van de Wet op de rechtsbijstand.
Tussen verdachte en de raadsman moet ongestoord contact plaats kunnen vinden (zie art. 50 Sv). Op grond van artikel 28 lid 2 Sv moet dit contact ‘zooveel mogelijk’ plaatsvinden wanneer de verdachte hierom verzoekt. In sommige gevallen zal het echter niet mogelijk zijn. Ook kan het contact tussen de verdachte en zijn raadsman door de rechter worden beperkt in het belang van het onderzoek (art. 50 lid 2 Sv).
De verdachte heeft het recht kennis te nemen van de processtukken die op zijn zaak betrekking hebben (art. 30 Sv). De kennisneming kan echter in het belang van het onderzoek worden beperkt (art. 30 lid 2 Sv). De verdachte kan bezwaar maken tegen de beslissing processtukken te onttrekken aan kennisneming (art. 32 Sv). De verdachte moet de volledige beschikking over de processtukken krijgen vanaf het moment dat hem de dagvaarding is uitgereikt (art. 33 Sv).
4. Verklaringen van getuigen
Voor getuigen gelden andere eisen dan voor verdachten. Voordat een getuige bij het onderzoek ter terechtzitting zijn verklaring aflegt, moet hij beëdigd worden (art. 290 lid 2 Sv). Als hij dan alsnog een valse verklaring aflegt, is hij schuldig aan meineed (art. 207 Sr en 295 Sv). De getuige is verplicht een verklaring te geven. Indien hij dit niet doet, kan hij in bepaalde gevallen worden gegijzeld (art. 207 en 295 Sv). Alleen in sommige gevallen mag een getuige zwijgen (art. 219 Sv), bijvoorbeeld in geval de getuige zelf risico loopt. Dit wordt het verschoningsrecht genoemd. Indien de getuige tevens slachtoffer is, dan gelden de artikelen 51a-51e Sv.
5. Onderzoek door deskundigen
Al eerder is vermeld dat de rechter deskundigen benoemt die hem helpen. Het Nederlands Forensisch Instituut doet vrijwel uitsluitend al het forensische onderzoek. Voor psychiatrisch onderzoek is het Pieter Baancentrum het onderzoekscentrum. Indien een verdachte de deskundige niet vertrouwt om een of andere reden, heeft hij soms het recht om een tegenonderzoek te laten uitvoeren (art. 150a lid 3 Sv).
D Verschillende procesfasen
1 In het algemeen
Vanaf het begin van het onderzoek door de politie tot aan de uiteindelijke tenuitvoerlegging van een veroordelend vonnis kunnen verschillende fasen worden onderscheiden (het opsporingsonderzoek, het onderzoek ter terechtzitting, beraadslaging en uitspraak, rechtsmiddelen en tenuitvoerlegging).
Tijdens het opsporingsonderzoek wordt het bewijsmateriaal verzameld en in een dossier opgenomen. Het doel van het onderzoek is het nemen van strafvorderlijke beslissingen. De officier van justitie zal naar aanleiding van de resultaten van het opsporingsonderzoek kunnen besluiten om een zaak wel of niet aan een rechter voor te leggen.
De politie bereidt de zaak als het ware voor. Daarom wordt gesproken van het voorbereidend onderzoek als verzamelnaam van al het onderzoek dat vooraf gaat aan het onderzoek ter terechtzitting. Daaronder wordt ook begrepen het verkennend onderzoek en het gerechtelijk vooronderzoek.
Het onderzoek ter terechtzitting wordt ingeleid door een dagvaarding. Dit is een brief van de officier van justitie waarin hij de verdachte oproept om op een bepaalde tijd bij een bepaald gerecht te verschijnen. De dagvaarding bevat ook één of meer strafbare feiten waarvan de verdachte wordt beschuldigd (de tenlastelegging).
Het onderzoek ter terechtzitting begint doordat de strafzaak wordt uitgeroepen (art. 270 Sv). Op het onderzoek ter terechtzitting wordt getracht te achterhalen wat er nu precies gebeurd is (zoektocht naar de ‘materiële waarheid’). De rechtbank gaat eerst na of de verschenen persoon inderdaad de verdachte is. Nadat de officier van justitie heeft weergegeven waarvan de verdachte wordt beschuldigd, begint het onderzoek naar de feiten. De voorzitter van de rechtbank loopt de meest relevante stukken uit het dossier na en vraagt naar de visie van de verdachte op het gebeurde. Daarna krijgt de officier van justitie weer het woord, om zijn requisitoir te houden. Hierin geeft hij aan wat volgens hem de uitspraak van de rechtbank zou moeten zijn en welke straf opgelegd zou moeten worden. Na het requisitoir geeft de (raadsman van de) verdachte in zijn pleidooi zijn opvatting over de zaak. Doorgaans zal hij ook reageren op het requisitoir. Als de rechtbank voldoende informatie heeft verzameld om een uitspraak te kunnen doen, wordt het onderzoek ter terechtzitting gesloten.
Het onderzoek ter terechtzitting, inclusief de eventuele behandeling in hoger beroep en cassatieberoep, wordt aangeduid met de term ‘eindonderzoek’.
Dan zal de rechtbank tot een beslissing moeten komen. In artikel 348 en 350 Sv geeft de wet aan op welke manier de beraadslaging daarover moet plaatsvinden. De bewijsvraag is belangrijk: kan worden bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan? Het meeste bewijsmateriaal zal door politie zijn aangedragen, maar ook tijdens het onderzoek ter terechtzitting kan bewijsmateriaal zijn verkregen.
Indien de rechtbank tot de conclusie komt dat een verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en daarvoor moet worden bestraft, moet nog een passende sanctie worden bedacht. De rechter is met betrekking tot de soort straf die hij kan opleggen en de hoogte van die straf gebonden aan de wet.
De rechtbank kan een onvoorwaardelijk en een voorwaardelijke straf opleggen. Een voorwaardelijke straf houdt in dat het voorwaardelijk opgelegde deel van de gevangenisstraf pas ten uitvoer gelegd zal kunnen worden wanneer de veroordeelde niet voldoet aan de voorwaarden die de rechtbank stelt. Een voorwaarde is altijd dat de veroordeelde geen strafbare feiten pleegt gedurende een bepaalde periode (de proeftijd). Maakt de veroordeelde zich tijdens zijn proeftijd toch schuldig aan een strafbaar feit, dan kan de officier van justitie bij de rechtbank vorderen dat de voorwaardelijke straf alsnog omgezet wordt in een onvoorwaardelijke straf.
De beslissing van de rechtbank wordt in een vonnis opgenomen. Het vonnis bevat de vastgestelde feiten en omstandigheden, de overwegingen van de rechtbank, de bewijsmiddelen en de beslissing zelf. De belangrijkste overwegingen en de beslissing worden uitgesproken tijdens een openbare zitting van de rechtbank (art. 362 Sv).
De veroordeelde en het openbaar ministerie kunnen in de meeste gevallen hoger beroep aantekenen tegen de uitspraak van de rechtbank. De zaak wordt dan door het gerechtshof behandeld. Tegen de uitspraak van het gerechtshof (het arrest) kan nog cassatieberoep bij de Hoge Raad worden ingesteld. Hoger beroep en cassatieberoep zijn twee rechtsmiddelen, middelen om een beslissing van een overheidsinstantie aan te vechten.
De uitspraak is onherroepelijk - het vonnis gaat ‘in kracht van gewijsde’ - indien het niet meer mogelijk is hoger beroep of cassatieberoep aan te tekenen. Tevens betekent het dat het vonnis ten uitvoer gelegd kan worden.
Er zijn zes gebeurtenissen ter afscheiding van de procesfasen:
(meestal) verdenking (art. 27 Sv)
opening van het gerechtelijk vooronderzoek op vordering van de officier
van justitie (art. 181 Sv)
uitroepen van de zaak (art. 270) na dagvaarding van de verdachte (art.
258 Sv)
einduitspraak in eerste aanleg (art. 349, 351 en 352 Sv)
einduitspraak in hoger beroep/ cassatieberoep (art. 423 en 440 Sv)
einde tenuitvoerlegging (invrijheidsstelling na gevangenisstraf)
Onder het voorbereidend onderzoek valt het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk vooronderzoek. Tijdens het voorbereidend onderzoek kan de officier van justitie besluiten de zaak niet voor de rechter te brengen. Dit heet ‘sepot’.
2 De vervolging
De vervolging begint doorgaans wanneer de officier van justitie een strafzaak voorlegt aan een rechter. Maar ook bij betrokkenheid van een rechter-commissaris kan soms van vervolging worden gesproken.
In de praktijk bereiken de meeste strafzaken echter nooit de rechter, maar worden zij via andere wegen afgedaan. Men spreekt van ‘afdoening buiten geding’. Er zijn vele geschikte alternatieven voor een strafrechtelijke procedure.
E De proceshandelingen
1 Het legaliteitsbeginsel
In het strafproces worden dikwijls onderzoekshandelingen verricht die ingrijpend zijn voor de personen die het voorwerp van onderzoek zijn. In principe staat het opsporingsambtenaren vrij die handelingen te verrichten die zij noodzakelijk achten in het kader van de opsporing. Er zijn echter wel grenzen aan hun handelen. Wanneer die handelingen personen beperken in de uitoefening van hun mensenrechten, zal er steeds een wettelijke bepaling moeten zijn die bevoegd maakt tot dat specifieke optreden (een bevoegdheidsverlenende norm). Dit wordt het legaliteitsbeginsel genoemd. Dit beginsel is terug te vinden in de Grondwet (zie bijv. art. 10 lid 1 Gw) en in mensenrechtenverdragen, zoals het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM, zie bijv. art. 8 lid 2 EVRM). Artikel 1 Sv onderschrijft het legaliteitsbeginsel voor strafvorderlijke handelingen.
De Hoge Raad heeft het legaliteitsbeginsel afgezwakt door slechts een specifieke wettelijke bevoegdheid te eisen indien er een meer dan beperkte inbreuk op een mensenrecht wordt gemaakt (zie het arrest Charles Z.). In het algemeen wordt een inbreuk niet snel meer dan beperkt gevonden.
De meeste bevoegdheidsbepalingen zijn te vinden in het Wetboek van Strafvordering. De opbouw van het Wetboek van Strafvordering volgt grotendeels het chronologische verloop van het strafproces. Het wetboek bestaat uit vijf boeken. Het eerste boek geeft algemene regels en hier vindt men de meeste opsporingsbevoegdheden. Het tweede boek beschrijft het onderzoek ter terechtzitting, de beraadslaging en het bewijsrecht. Het derde boek legt zich toe op de rechtsmiddelen. Het vijfde boek heeft betrekking op de tenuitvoerlegging van uitspraken en op de kosten van het strafproces. Ook in bijzondere wetten kunnen bevoegdheidverlenende normen worden gevonden (zie de Wet op de economische delicten, de Opiumwet, de Wet wapens en munitie en de Wegenverkeerswet 1994).
2 Verschillende bestanddelen van de bevoegdheidverlenende norm
De bevoegdheidsverlenende normen kennen drie soorten bestanddelen:
de handeling, welke handeling mag worden verricht?
de bevoegde, door wie mag de handeling worden verricht?
de bevoegdheidsvoorwaarden, onder welke voorwaarden is de
bevoegde gerechtigd die handeling te verrichten?
Alleen wanneer de aangewezen bevoegde voldoet aan de in een wetsbepaling genoemde voorwaarden, is hij gerechtigd de in die bepaling genoemde handeling te verrichten.
Hoe ingrijpender de te verrichten handeling, des te hoger de autoriteit die bevoegd is om die handeling te verrichten en des te strenger de voorwaarden die gesteld worden waaronder die bevoegdheid mag worden uitgeoefend. Als voorbeeld kunnen vrijheidsbenemende bevoegdheden dienen. De politie mag een verdachte aanhouden en vervolgens mag de verdachte maximaal zes uur worden opgehouden voor onderzoek. Na die zes uur kan de verdachte door de (hulp)officier van justitie maximaal zes dagen in verzekering worden gesteld. Indien nog langere vrijheidsbeneming noodzakelijk wordt geacht, dan kan de rechter-commissaris (een onderzoeksrechter) de bewaring van de verdachte bevelen. Na veertien dagen bewaring kan alleen de rechtbank het voorarrest nog verlengen. De rechtbank kan de gevangenhouding van de verdachte bevelen.
In het algemeen is een verdenking een noodzakelijke voorwaarde om bevoegdheden te mogen uitoefenen. Wanneer de in te zetten bevoegdheden ingrijpender zijn, wordt dikwijls verlangd dat het gaat om een verdenking van een ernstig strafbaar feit. Wanneer een persoon onderworpen wordt aan strafvorderlijke handelingen, stelt de bevoegdheidsverleende norm doorgaans als eis dat die persoon verdachte is.
Bij de meeste bevoegdheden wordt de beslissing om die bevoegdheid uit te oefenen aan de betrokken autoriteit overgelaten. Bevoegdheden waarbij de bevoegde vrij is om de bevoegdheid al dan niet uit te oefenen heten discretionaire bevoegdheden.
3 Enkele beginselen van een behoorlijke procesorde
Alle handelingen die in het strafproces worden verricht, moeten niet alleen voldoen aan de eisen die de wet eraan stelt, maar ook aan de in jurisprudentie ontwikkelde beginselen van een behoorlijke procesorde. In het arrest ´Braak bij binnentreden´ erkent de Hoge Raad voor het eerst het bestaan van deze beginselen. Enkele beginselen van een behoorlijke procesorde:
beginsel van redelijke en billijke belangenafweging: bij de belangenafweging moet voldaan zijn aan de eisen van subsidiariteit (is er een minder ver gaande alternatieve weg voorhanden waarmee hetzelfde doel bereikt kan worden?) en proportionaliteit (staat de gekozen methode in verhouding tot het te bereiken doel?)
beginsel van zuiverheid van oogmerk: bevoegdheden mogen niet met een ander doel worden toegepast dan waarvoor ze gegeven zijn. Gebeurt dit toch, dan spreekt men van détournement de pouvoir (misbruik van bevoegdheid)
vertrouwensbeginsel: als een vertegenwoordiger van de overheid een toezegging doet aan een burger, dan moet het aldus opgewekte vertrouwen doorgaans worden gehonoreerd, tenzij zwaarwichtige belangen zich hiertegen verzetten
verbod van willekeur: veel bevoegdheden zijn discretionaire bevoegdheden. Dit betekent echter niet dat zulke bevoegdheden naar willekeur uitgeoefend mogen worden
gelijkheidsbeginsel: gelijke gevallen moeten op dezelfde manier behandeld worden en ongelijke gevallen moeten ongelijk worden behandeld naar de mate van ongelijkheid
A Introductie
In het voorbereidend onderzoek wordt onderzocht of er een strafbaar feit is gepleegd en of er een verdachte kan worden gevonden. Verder wordt bewijsmateriaal tegen deze verdachte verzameld. Het voorbereidend onderzoek vormt in twee opzichten een ‘voorbereiding’. Ten eerste zal de officier van justitie op basis van dit onderzoek beslissen of de verdachte al dan niet voor een rechter wordt gedagvaard om te worden berecht. Indien hij denkt dat de rechter niet tot een veroordeling kan komen, zal hij afzien van vervolging (seponeren). Ten tweede is de ‘voorbereiding’ gelegen in het verzamelen van materiaal op basis waarvan de rechter de vragen van artikel 350 Sv zal kunnen beantwoorden.
Artikel 132 Sv bepaalt dat het ‘voorbereidend onderzoek’ voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting. De drie afzonderlijke onderzoeksfasen die tezamen het voorbereidend onderzoek zijn, zijn het verkennend onderzoek, het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk vooronderzoek. In de meeste zaken speelt het verkennend onderzoek (art. 126gg Sv) geen rol.
De meeste zaken beginnen met het opsporingsonderzoek. Onder leiding van een officier van justitie wordt onderzoek gedaan naar aanleiding van een redelijk vermoeden dat er een strafbaar feit is begaan. Meestal is het opsporingsonderzoek het enige voorbereidend onderzoek dat plaatsvindt, maar indien uitgebreider onderzoek noodzakelijk blijkt kan een gerechtelijk vooronderzoek worden gestart. Dit onderzoek staat onder leiding van de rechter-commissaris. Hiermee wordt beoogd een minder partijdige en meer onafhankelijke instantie dan het openbaar ministerie bij een zaak te betrekken. Het openbaar ministerie neemt immers ook als partij deel aan het onderzoek ter terechtzitting. Het opsporingsonderzoek en gerechtelijk vooronderzoek kunnen parallel aan elkaar doorlopen.
B Het opsporingsonderzoek
1 Het opsporingsonderzoek?
Wanneer naar aanleiding van een verdenking een strafrechtelijk onderzoek start, dan betreft dat in eerste instantie een opsporingsonderzoek. Toch kan het nodig zijn dat een opsporingsonderzoek wordt uitgevoerd op een moment waarop nog geen verdenking bestaat. Dit heet proactief onderzoek. Speciaal voor de aanpak van de georganiseerde criminaliteit zijn bijzondere opsporingsbevoegdheden in het leven geroepen, die al in de fase voorafgaande aan de verdenking kunnen worden toegepast (zie de artikelen 126o-126z Sv).
Artikel 132a Sv definieert ‘opsporing’ als het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.
2 Controle en opsporing
Veel bijzondere wetten bieden de mogelijkheid om controles uit te voeren. Voor dit doel worden bijzondere bevoegdheden gegeven, de controlebevoegdheden. Controle is het toezicht op de naleving van een wet. In geval van controle wordt onderzoek gedaan zonder dat er aanwijzingen zijn dat een bepaalde persoon betrokken is bij een strafbaar feit. De gecontroleerde persoon is dan ook geen verdachte in de zin van artikel 27 Sv. Dikwijls gaan controle en opsporing hand in hand. Twee situaties zijn te onderscheiden. Ten eerste de situatie waarin een feit wordt geconstateerd dat strafbaar is gesteld in de wet op grond waarvan werd gecontroleerd. In de tweede situatie wordt een feit geconstateerd dat in een andere wet strafbaar is gesteld (bijv. tijdens een controle op grond van de Wegenverkeerswet 1994 wordt een vuurwapen aangetroffen in een auto, terwijl de daarvoor vereiste vergunning ontbreekt). Ook in dit geval kan de controle probleemloos overgaan in opsporing, opsporing op basis van een andere wet. In dergelijke gevallen spreekt men van voortgezette toepassing van bevoegdheden.
Hoewel opsporing en controle goed op elkaar kunnen aansluiten, mogen controlebevoegdheden niet worden misbruikt om de opsporing te vereenvoudigen. Worden controlebevoegdheden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor ze toegekend zijn, dan is er sprake van détournement de pouvoir.
Medewerking aan controles is verplicht en de weigering eraan mee te werken is zelfstandig strafbaar gesteld.
3 Aanvang van het opsporingsonderzoek
Bij delicten met een slachtoffer zal doorgaans aangifte worden gedaan door het slachtoffer. Sommige delicten kunnen alleen worden vervolgd wanneer het slachtoffer een verzoek tot vervolging doet bij de aangifte. Men spreekt dan van een klacht (art. 164 lid 1, laatste zin, Sv).
In gevallen waarin iemand weet dat een misdrijf als genoemd in artikel 160 lid 1 Sv beraamd wordt, is hij verplicht hiervan aangifte te doen.
Naast de aangifte en de klacht zijn er ook andere mogelijke startpunten voor een opsporingsonderzoek. Zo kan er een melding of tip bij de politie binnenkomen, of kunnen er klachten van omwonenden zijn over ordeverstoringen of kunnen surveillerende politieagenten zelf strafbare feiten waarnemen (betrapping op heterdaad).
4 De opsporingsambtenaren
Veel opsporingsbevoegdheden mogen enkel worden uitgeoefend door opsporingsambtenaren, die door de wet belast worden met de taak strafbare feiten op te sporen. Er zijn twee categorieën opsporingsambtenaren. Artikel 141 Sv somt limitatief de gewone opsporingsambtenaren op: de officieren van justitie, bepaalde politieambtenaren en bepaalde leden van de Koninklijke marechaussee. Zij hebben tot taak de opsporing van alle strafbare feiten. De taak van buitengewone opsporingsambtenaren is daarentegen beperkt tot opsporing van bepaalde strafbare feiten (art. 142 Sv). Welke strafbare feiten dat precies zijn, wordt vastgesteld door de autoriteit die de opsporingstaak toebedeelt.
De leiding van alle opsporingsactiviteiten berust bij de officier van justitie (art. 132a en 148 lid 2 Sv). Daarnaast is de officier van justitie ook belast met opsporing. Sommige opsporingshandelingen mogen uitsluitend door hem worden verricht (zie bijv. art. 151 Sv).
Naast opsporing vindt ook controle plaats. De wetten waarvan de naleving wordt gecontroleerd geven aan welke bevoegdheden gebruikt mogen worden. Meestal gaat het om minder vergaande bevoegdheden dan die ter opsporing worden toegekend. Veel bijzondere wetten wijzen aparte toezichthoudende ambtenaren aan. Om te voorkomen dat een ambtenaar wel mag controleren, maar vervolgens niet mag opsporen hebben veel controlerende ambtenaren tevens een opsporingstaak (zie bijv. art. 158 en 159 WVW).
5 Het openbaar ministerie
Formeel gezien heeft het OM de leiding over het opsporingsonderzoek. Het opsporen van strafbare feiten gebeurt echter nauwelijks door het openbaar ministerie zelf. De politie houdt zich onder verantwoordelijkheid van het OM bezig met het opsporen van strafbare feiten. Daarbij heeft de politie wel een grote mate van zelfstandigheid. Bij ernstige strafbare feiten zal het openbare ministerie meer de touwtjes in handen houden.
C De opsporingsbevoegdheden
1 Introductie
In het kader van de opsporing staan opsporingsambtenaren bepaalde ingrijpende methoden ter beschikking, denk aan:
Bevoegdheden ten aanzien van personen: staande houden, aanhouding, inverzekeringstelling, voorlopige hechtenis, onderzoek aan kleding, onderzoek aan en in het lichaam, DNA-onderzoek
Bevoegdheid ten aanzien van voorwerpen: inbeslagneming
Bevoegdheden ten aanzien van plaatsen: betreden van plaatsen en doorzoeking van plaatsen
Bijzonder opsporingsbevoegdheden: infiltratie, pseudo-koop en pseudo-dienstverlening, stelselmatige observatie en opnemen van telecommunicatie en van vertrouwelijke communicatie
Veel bevoegdheden hebben een algemene regeling in het Wetboek van Strafvordering en daarnaast een bijzondere regeling in bijzondere wetten (zie de fouillering op grond van art. 56 Sv en art. 9 lid 2 Opiumwet).
Artikel 152 Sv bepaalt dat van veel opsporingshandelingen een proces-verbaal moet worden opgemaakt. De processen-verbaal worden toegevoegd aan het dossier. De rechter zal zich op het dossier baseren bij de vaststelling op welke wijze bepaalde opsporingsbevoegdheden zijn toegepast.
2 Staande houden (art. 52 Sv) en legitimatieplicht
De staandehouding is het minst ingrijpende vrijheidsbeperkende dwangmiddel dat op verdachten toegepast kan worden. Een verdachte kan worden staandegehouden door een opsporingsambtenaar, met als enige doel de personalia van die verdachte te achterhalen. Dit achterhalen mag in principe alleen plaatsvinden door vragen te stellen. Is het noodzakelijk de identiteit van de verdachte te achterhalen en lukt dit niet door vragen te stellen, dan kan op grond van artikel 55b lid 1 Sv de staandegehouden verdachte worden gevraagd naar zijn sofi-nummer. Leidt ook deze vraag niet tot het gewenste resultaat, dan zal de verdachte op grond van artikel 55b lid 2 Sv mogen worden gefouilleerd teneinde gegevens te vinden waaruit zijn identiteit blijkt.
De staandehouding wordt uitgevoerd door de verdachte aan te spreken of te vragen stil te blijven staan. Weigert de verdachte dit (wat niet strafbaar is) dan is gepast geweld toegestaan.
Artikel 435, 4º Sr stelt het opgeven van valse persoonsgegevens strafbaar. Op basis van zijn zwijgrecht kan de verdachte straffeloos weigeren zijn naam te zeggen. Doet hij dit en leidt fouillering niet tot meer duidelijkheid, dan loopt hij wel de kans te worden aangehouden en vervolgens te worden onderworpen aan maatregelen in het belang van het onderzoek (bijv. het nemen van foto’s en vingerafdrukken op grond van art. 61a Sv).
Als de politie de identiteit van een verdachte wilt vaststellen, dan kan zij ook gebruik maken van een andere bevoegdheid, namelijk de bevoegdheid tot het vorderen dat een legitimatiebewijs wordt getoond. Die vordering mag volgens artikel 8a Politiewet alleen worden gedaan wanneer dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de taak van de politie. Een verdachte ouder dan veertien jaar is verplicht om na zo’n vordering een geldig legitimatiebewijs te tonen (art. 2 Wet op de identificatieplicht). Kan of wil hij dat niet, dan pleegt hij de overtreding van artikel 447e Sr. Dan kan de verdachte op heterdaad worden aangehouden en meegenomen worden naar het politiebureau. Overigens hoeft de politie de verdachte niet per se voorafgaande aan de vordering tot legitimatie hebben staandegehouden.
3 De aanhouding
Aanhouding (‘arresteren’) is een vorm van vrijheidsberoving die tot doel heeft de verdachte over te brengen naar een plaats waar hij zal worden verhoord. De wet onderscheidt twee situaties waarin aanhouding mogelijk is: artikel 53 Sv regelt de ontdekking op heterdaad en artikel 54 Sv de ontdekking buiten geval van heterdaad. Volgens artikel 128 Sv is van ontdekking op heterdaad sprake wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is. Bij ‘terstond’ speelt niet alleen het tijdsverloop een rol, maar ook de activiteiten die ondernomen zijn om de verdachte aan te houden.
In het algemeen zijn strafvorderlijke bevoegdheden voorbehouden aan personen van overheidswege, maar bij ontdekking op heterdaad (art. 53 lid 1 Sv) wordt ook aan burgers de bevoegdheid verleend om iemand van zijn vrijheid te beroven. De door een burger aangehouden verdachte moet zo snel mogelijk worden overgedragen aan een opsporingsambtenaar (art. 53 lid 4 Sv). De opsporingsambtenaar zal, ook wanneer hij zelf de verdachte heeft aangehouden, de verdachte overdragen aan de (hulp)officier van justitie die hem zal verhoren (art. 53 lid 2 en 3 Sv).
Wanneer er geen sprake is van ontdekking op heterdaad, dus ontdekking buiten geval van heterdaad, hebben alleen opsporingsambtenaren de aanhoudingsbevoegdheid (art. 54 Sv). Het staat opsporingsambtenaren niet altijd vrij om iemand aan te houden. Er moet worden voldaan aan drie voorwaarden:
er moet sprake zijn van een verdachte in de zin van artikel 27 Sv. Alleen verdachten mogen aangehouden worden op grond van artikel 54 Sv
de verdachte moet worden verdacht van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (art. 54 lid 1 Sv). In de eerste twee leden van artikel 67 Sv is te vinden voor welke strafbare feiten voorlopige hechtenis toegelaten is. In de regel gaat het om strafbare feiten waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer gesteld is
de aanhouding moet door een bevoegde persoon worden verricht. In de eerste drie leden van artikel 54 Sv is een getrapte bevoegdheidstoedeling uitgewerkt
Bij de aanhouding mag de verdachte worden gefouilleerd (art. 55b Sv) en de identiteit van de verdachte kan worden vastgesteld door het vragen naar het identiteitsbewijs of in sommige gevallen zelfs door foto’s en vingerafdrukken.
4 Ophouden voor onderzoek (art. 61 Sv)
Het hoofddoel van aanhouding is de verdachte te verhoren. Daarnaast kan het nodig zijn de verdachte te onderwerpen aan maatregelen aan de hand waarvan hij kan worden geïdentificeerd (art. 61a Sv). Omdat het verhoor en de identificatie altijd enige tijd in beslag zullen nemen is een apart dwangmiddel het ‘ophouden voor het onderzoek’ (art. 61 Sv).
De termijn begint te lopen wanneer de verdachte is aangekomen op de plaats van het verhoor. Artikel 61 lid 1 bepaalt dat de termijn van ophouden maximaal zes uren mag bedragen. Daarbij telt de tijd tussen twaalf uur ’s nachts en negen uur ’s morgens niet mee (art. 61 lid 4 Sv). Als deze tijd niet toereikend blijkt te zijn om de verdachte ook te identificeren, mag de ophouding verlengd worden met nogmaals zes uren (art. 61 lid 2 Sv). Dit kan echter alleen wanneer het gaat om verdenking van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten.
5 Inverzekeringstelling (art. 57 Sv)
Inverzekeringstelling is het tweede dwangmiddel waardoor een verdachte van zijn vrijheid kan worden beroofd. Oordeelt de (hulp)officier van justitie dat het belang van het onderzoek de inverzekeringstelling noodzakelijk maakt, dan beveelt hij de inverzekeringstelling. Het bevel tot inverzekeringstelling moet vermelden van welk strafbaar feit de verdachte wordt verdacht (art. 59 lid 2 Sv).
Inverzekeringstelling is alleen toegestaan ‘in het belang van het onderzoek’. Denk aan de situatie waarin de verdachte mogelijk sporen van het strafbare feit zou uitwissen, de verdachte mogelijk zou vluchten of uitvoeriger verhoor noodzakelijk blijkt. Daarnaast moet er sprake zijn van een geval waarin voorlopige hechtenis is toegelaten (art. 58 lid 1 Sv).
Het bevel tot inverzekeringstelling is maximaal drie dagen geldig. Na deze drie dagen is het mogelijk de inverzekeringstelling bij dringende noodzakelijkheid met dezelfde periode te verlengen (art. 58 lid 2 Sv). Artikel 59a Sv schrijft voor dat de verdachte binnen drie dagen en vijftien uren vanaf het begin van de aanhouding voor de rechter-commissaris moet worden geleid. Deze beoordeelt of de inverzekeringstelling wel rechtmatig is (art. 59a lid 5 Sv).
Als de inverzekeringstelling eenmaal is aangevangen, dan heeft de verdachte recht op rechtsbijstand door een raadsman. Heeft verdachte geen gekozen raadsman, dan zal een piketadvocaat aan hem worden toegevoegd (art. 40 Sv).
6 De voorlopige hechtenis
Na de inverzekeringstelling kan langere vrijheidsbeneming noodzakelijk blijken. Dan wordt gesproken van voorlopige hechtenis. De voorlopige hechtenis kan bestaan uit bewaring, gevangenhouding en gevangenneming (zie art. 133 Sv). De inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis tezamen heten ‘voorarrest’. Alleen de in bewaring gestelde verdachte kan worden gevangengehouden. Als de officier van justitie het noodzakelijk acht de verdachte langer vast te houden, zal hij voordat de termijn van inverzekeringstelling eindigt bij de rechter-commissaris vorderen dat deze de bewaring beveelt (art. 63 Sv).
Zowel voor de bewaring als voor de gevangenhouding moet voldaan worden aan twee voorwaarden: er moet sprake zijn van een geval waarin voorlopige hechtenis is toegelaten en van een grond voor voorlopige hechtenis. Volgens artikel 67 Sv is sprake van een geval waarin voorlopige hechtenis is toegelaten, wanneer het gaat om een strafbaar feit waarop vier jaar gevangenisstraf of meer is gesteld of om een met name in het eerste lid van artikel 67 Sv genoemd strafbaar feit (art. 67 lid 1 Sv) of als het gaat om een feit waarop gevangenisstraf is gesteld en de verdachte geen vaste woon,- of verblijfplaats in Nederland heeft (art. 67 lid 2 Sv). Daarna eist lid 3 voor ieder van deze gevallen dat er ernstige bezwaren tegen de verdachte moeten bestaan. Een normale verdenking op basis van artikel 27 Sv is niet voldoende; er moet een zwaardere graad van verdenking zijn.
Artikel 67a lid 1 Sv noemt twee gronden voor voorlopige hechtenis. Artikel 67a lid 2 Sv geeft aan wat onder ‘gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid’ moet worden verstaan en geeft een limitatieve opsomming. Het moet gaan om ernstige feiten waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt, gevaar voor recidive en gevaar dat de waarheidsvinding belemmerd zal worden (‘collusiegevaar’).
De maximumtermijn voor bewaring is veertien dagen (art. 64 Sv). Op de hoofdregel dat een bewaring niet kan worden verlengd, bestaat één uitzondering: indien de officier van justitie nog steeds voldoende gronden aanwezig acht om de verdachte van zijn vrijheid te beroven, dan zal hij diens gevangenhouding vorderen.
Over de gevangenhouding beslist de rechtbank. Voordat op de vordering tot gevangenhouding wordt beslist, zal de verdachte tijdens een aparte zitting opnieuw worden gehoord, tenzij de verdachte afstand heeft gedaan van zijn recht om te worden gehoord (art. 65 Sv). Het bevel wordt doorgaans voor maximaal dertig dagen gegeven (art. 66 Sv). Wanneer de officier van justitie de verdachte wil vasthouden, dan is het verstandig dat hij ruim voor het verstrijken van de termijn van bewaring de gevangenhouding vordert. De verschillende soorten vrijheidsbeneming lopen op deze manier in elkaar over. De termijn van gevangenhouding kan vóór de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting tweemaal worden verlengd met telkens maximaal dertig dagen. De verlenging gebeurt telkens op vordering van de officier van justitie (art. 66 lid 3 Sv).
Het kan zijn dat de officier van justitie na afloop van de laatste verlenging nog niet klaar is met de voorbereiding van zijn zaak. In dat geval kan hij de verdachte voorlopig dagvaarden (art. 261 lid 3 Sv). Er volgt dan een pro-formazitting, waarbij de officier van justitie direct na het voordragen van de zaak schorsing van het onderzoek ter terechtzitting vraagt, zodat de zaak niet inhoudelijk wordt behandeld (art. 282 lid 4 Sv). De gevangenhouding kan dan voortduren. Artikel 66 lid 2 Sv bepaalt namelijk dat, wanneer het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen binnen de termijn waarbinnen het bevel tot gevangenhouding nog geldig was, het bevel tot gevangenhouding van kracht blijft tot zestig dagen na de dag van de einduitspraak. Op grond van artikel 75 Sv kan ook wanneer na een veroordeling hoger beroep wordt ingesteld, de gevangenhouding voortduren.
De totale periode van vrijheidsberoving tot aan het begin van het onderzoek ter terechtzitting kan aldus oplopen tot maximaal 110 dagen en 15 uur: ophouden voor onderzoek (6 + 9 = 15 uur) + inverzekeringstelling (3 + 3 = 6 dagen) + bewaring (14 dagen) + gevangenhouding (30 + 30 + 30 = 90 dagen).
De rechtbank kan op twee manieren een einde maken aan de voorlopige hechtenis: door het te schorsen of op te heffen. Bij schorsing wordt de tenuitvoerlegging tijdelijk onderbroken onder bepaalde voorwaarden (art. 80 Sv), bij opheffing eindigt de voorlopige hechtenis en wordt de verdachte op vrije voeten gesteld (art. 69 Sv).
7 Het onderzoek aan kleding en het onderzoek aan en in het lichaam
Het Wetboek van Strafvordering kent met betrekking tot de opsporing drie vormen van fouilleren (onderzoek aan kleding):
artikel 56 Sv: de algemene regel. Dit is een bevoegdheid die toegepast wordt ná aanhouding. Het moet gaan om een verdachte (anders kon er ook al niet aangehouden worden) tegen wie bovendien ernstige bezwaren bestaan. Het doel van de fouillering moet in het belang van het onderzoek zijn. Praktisch gezien betekent het dat door te fouilleren wordt geprobeerd materiaal te verkrijgen dat meer informatie kan geven over het strafbare feit waarvan de aangehouden persoon wordt verdacht
artikel 95 lid 2 Sv: voor het in beslag nemen van een bepaald voorwerp kan fouilleren nuttig zijn en daarom bepaalt artikel 95 lid 2 Sv dat artikel 56 Sv van overeenkomstige toepassing is
artikel 55b lid 2 Sv: de staandegehouden of aangehouden verdachte die weigert zijn naam te zeggen, kan worden gefouilleerd teneinde zijn identiteit vast te stellen (art. 55b lid 2 Sv). Op grond van dit artikel is niet vereist dat er ernstige bezwaren tegen de verdachte bestaan
Artikel 56 Sv spreekt naast het onderzoek aan de kleding, ook over het onderzoek in het lichaam (‘visitatie’) en het onderzoek aan het lichaam. Alleen (hulp)officieren van justitie zijn hiertoe bevoegd, omdat deze onderzoeken iemands recht op lichamelijke integriteit (art. 11 Grondwet) aantasten. Verder gelden dezelfde voorwaarden als voor de fouillering.
Artikel 56 lid 2 Sv definieert het onderzoek in het lichaam en hoe het moet worden uitgevoerd.
8 Het DNA-onderzoek
Met DNA-onderzoek is het mogelijk om uit lichaamsmateriaal zoals haren, bloed of sperma een DNA-profiel op te stellen. Dit DNA-onderzoek wordt meestal uitgevoerd door het Nederlands Forensisch Instituut. De waarde van DNA-bewijs moet echter worden gerelativeerd, omdat nooit met 100% zekerheid vastgesteld kan worden dat de aangetroffen sporen van de onderzochte persoon afkomstig zijn.
Tijdens het opsporingsonderzoek is de officier van justitie op grond van artikel 151a Sv bevoegd een deskundige te benoemen met de opdracht DNA-onderzoek te verrichten. Het kan hierbij gaan om onderzoek van celmateriaal dat op de plaats delict is aangetroffen. De wettelijke procedure met betrekking tot het afnemen van celmateriaal is neergelegd in artikel 151a lid 1 tot en met lid 4 Sv. Wanneer een gerechtelijk vooronderzoek is gestart, heeft de rechter-commissaris soortgelijke bevoegdheden als de officier van justitie tijdens het opsporingsonderzoek (zie art. 195a-195f Sv).
De verkregen DNA-profielen worden opgeslagen in een DNA-databank. In verband met de zich steeds verder ontwikkelende DNA-techniek is de DNA-wetgeving voortdurend aan verandering onderhevig. Ook wordt momenteel gewerkt aan het opzetten van een Europese DNA-databank, om de internationale uitwisseling van DNA-profielen te vereenvoudigen.
Sinds 1 juli 2010 is art. 151,sub e, Sv ingevoerd. Dit artikel geeft de Officier van Justitie de bevoegdheid om het bloed van de verdachte te onderzoeken om vast te stellen of deze een besmettelijke ziekte heeft. Wel moeten hiervoor aanwijzingen bestaan. Het gaat hier om ziektes zoals aids, hepatitis B en C.
9 Inbeslagneming (art. 94 Sv)
Artikel 94 Sv bepaalt welke voorwerpen vatbaar zijn voor inbeslagneming. Het hangt van de omstandigheden van het geval af wie bevoegd is tot inbeslagneming. Artikel 95 Sv bepaalt dat degene die de verdachte aanhoudt of staande houdt, bevoegd is de door die verdachte meegevoerde voorwerpen in beslag te nemen. Een burger die een verdachte aanhoudt is dus ook hiertoe bevoegd. Vervolgens moet hij de door hem in beslag genomen voorwerpen overdragen aan de politie (art. 53 lid 4 Sv). Gaat het niet om inbeslagneming bij een aangehouden verdachte, dan is uitsluitend een opsporingsambtenaar bevoegd tot inbeslagneming (art. 96 Sv). Het is niet vereist dat er al een verdachte is. Wel moet er buiten het geval van aanhouding of van ontdekking op heterdaad, minimaal een verdenking bestaan van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.
10 Het betreden van plaatsen en woningen
Om bepaalde bevoegdheden zoals aanhouding en inbeslagneming te kunnen uitvoeren, zal men een bevoegdheid moeten bezitten om bepaalde plaatsen te betreden. Een bevoegdheid die bedoeld is om de uitoefening van een andere bevoegdheid mogelijk te maken, heet een steunbevoegdheid.
Er zijn drie varianten voor het betreden van plaatsen. Zij verschillen in het doel waarmee de opsporingsambtenaren de plaats betreden (aanhouding, inbeslagneming of rondkijken):
artikel 55 Sv: betreden van plaatsen ter aanhouding. In geval van ontdekking op heterdaad is iedereen, dus ook een aanhoudende burger, bevoegd plaatsen te betreden (art. 55 lid 1 Sv). Het betreden van woningen en enkele andere bijzondere plaatsen is echter exclusief voorbehouden aan opsporingsambtenaren (art. 55 lid 2 Sv)
artikel 96 Sv: betreden van plaatsen ter inbeslagneming. Alleen opsporingsambtenaren hebben de bevoegdheid om bepaalde plaatsen te betreden om de inbeslagneming mogelijk te maken. Daarbij moet het wel gaan om ontdekking van het feit op heterdaad of verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67 lid 1 Sv
schouw: dit is aan de orde wanneer een plaats wordt bezocht met als enige doel rond te kijken. Tijdens het opsporingsonderzoek kan de officier van justitie een schouw uitvoeren (art. 150 Sv). Ook de rechter-commissaris (art. 192-193 Sv) en de rechtbank (art. 318 Sv) zijn bevoegd een schouw te verrichten
Voor de woning gelden de bijzondere regels die zijn neergelegd in de Algemene wet op het binnentreden (Awbi). Burgers mogen nooit een woning binnentreden, opsporingsambtenaren moeten voldoen aan de eisen van de Awbi (zie art. 1, art. 2 en art. 7 Awbi).
Is een plaats eenmaal betreden, dan is het alleen toegestaan om rond te lopen en zoekend rond te kijken. Wanneer bijvoorbeeld toch kasten geopend moeten worden, zal van doorzoeking sprake zijn en daarvoor heeft de opsporingsambtenaar een aparte machtiging nodig.
11 De doorzoeking van plaatsen
De doorzoeking van plaatsen zal altijd als steunbevoegdheid worden toegepast. Bij een doorzoeking mag meer worden gedaan dan enkel rondkijken. Alle plaatsen waar de verdachte zich zou kunnen ophouden of waar een in beslag te nemen voorwerp zich zou kunnen bevinden, mogen dan namelijk worden onderzocht. Hierop zijn twee wetsartikelen van toepassing:
doorzoeken van plaatsen dan geldt artikel 96c Sv. Gaat het om de
doorzoeking van woningen dan geldt de strengere regeling van artikel
97 Sv. Verder is op de doorzoeking in een woning de Awbi van
toepassing.
12 Infiltratie (art. 126h Sv), pseudo-koop en pseudo-dienstverlening (art. 126i Sv)
Artikel 126h Sv definieert de infiltratie. De undercoveragent zal om zo onopvallend mogelijk te opereren soms gedwongen zijn strafbare feiten te begaan (bijv. drugs afnemen). Omdat de infiltrant handelt op grond van art. 126h Sv, kan hij zich beroepen op de rechtvaardigingsgrond bevoegd gegeven ambtelijk bevel in het geval hij zelf strafrechtelijk vervolgd zou worden (art. 43 Sr).
Voor acties die een eenmalig karakter hebben, bepaalt artikel 126i Sv dat de opsporingsambtenaar goederen of diensten mag afnemen van de verdachte (pseudo-koop respectievelijk pseudo-dienstverlening).
Artikel 126h lid 2 Sv en artikel 126i lid 2 Sv bepalen dat het initiatief tot het begaan van strafbare feiten niet mag uitgaan van de infiltrant of de pseudo-koper. Dit is het Tallon-criterium.
13 Stelselmatige observatie (art. 126g Sv)
Van stelselmatige observatie is sprake indien een persoon gedurende enige tijd stelselmatig in de gaten wordt gehouden. Door de observatie zal een min of meer volledig beeld kunnen worden verkregen van bepaalde aspecten van iemands privéleven.
Gebeurt de observatie niet stelselmatig, dan is deze toegestaan zonder dat daarvoor een uitdrukkelijke bevoegdheid toegekend is.
Is er sprake van stelselmatige observatie, dan moet deze voldoen aan de eisen van artikel 126g Sv.
14 Bevoegdheden met betrekking tot (tele)communicatie (art. 126m, 126n, 126na Sv)
Uit door de verdachte gevoerde telefoongesprekken kan kostbare informatie worden gehaald. Artikel 13 lid 2 Gw bepaalt dat een bevoegdheid nodig is voor een rechtmatige inbreuk. Het Wetboek van Strafvordering bevat de bevoegdheden met betrekking tot telecommunicatie:
artikel 126m Sv: opnemen van telecommunicatie. Dit is de meest ingrijpende methode. Het kan gaan om de klassieke telefoontap, maar ook andere vormen van opnemen van telecommunicatie, zoals e-mail of het bezoeken van een chatroom. De ‘tapverslagen’ worden aan de processtukken toegevoegd en kunnen als bewijsmateriaal worden gebruikt
artikel 126n Sv: vorderen van gebruikersgegevens. De officier van justitie kan bij telecommunicatiebedrijven gegevens vorderen die zij hebben omtrent het gevoerde telecommunicatieverkeer. Het gaat om gebruikersgegevens (wanneer heeft de verdachte met wie gebeld?) en locatiegegevens (waar bevond een mobiele telefoon zich tijdens de telecommunicatie?)
artikel 126nb Sv: vorderen van toepassing nummeridentificatie. Telecommunicatiebedrijven kunnen het nummer identificeren met behulp waarvan de verdachte communiceert. De officier van justitie kan de uitvoering van een nummeridentificatie bevelen
Artikel 126l Sv ziet op de opname van andersoortige vertrouwelijke communicatie met behulp van een technisch hulpmiddel (richtmicrofoon of een ‘bug’ op het toetsenbord van een pc).
D Het gerechtelijk vooronderzoek
In de meeste strafzaken blijft een gerechtelijk vooronderzoek achterwege. Alleen in complexe strafzaken zal de officier van justitie een gerechtelijk vooronderzoek vorderen bij de rechter-commissaris (art. 181 Sv).
De rechter-commissaris is de centrale figuur tijdens het gerechtelijk vooronderzoek. Bij het gerechtshof heet de rechter-commissaris raadsheer-commissaris. De rechter-commissaris is een onderzoeksrechter en voert zelfstandig onderzoek uit door bijvoorbeeld verdachten en getuigen te horen.
Veel ingrijpende bevoegdheden zijn van het gerechtelijk vooronderzoek overgeheveld naar het opsporingsonderzoek. De rechter-commissaris speelt echter nog altijd een belangrijke rol bij de toepassing van ingrijpende bevoegdheden:
de RC is de enige autoriteit die de bewaring van een verdachte kan bevelen (art. 63 Sv)
bij sommige bevoegdheden is gekozen voor de ‘getrapte’ bevoegdheid, alleen wanneer het optreden van de RC niet kan worden afgewacht komt de bevoegdheid tot doorzoeking ter inbeslagneming in een woning toe aan de officier van justitie (art. 97 en 110 Sv)
bij bepaalde bevoegdheden is de machtiging van de RC vereist, zie bijv. art. 126m lid 5 Sv (telefoontap)
Tussenkomst van de rechter-commissaris is gewenst omdat de Officier van Justitie opsporingsonderzoek leidt. De Officier van Justitie is echter ook de aanklager in het strafproces. Hij zou daardoor partijdig kunnen zijn. Ook de verdachte kan aan de RC verzoeken om onderzoek te verrichten. Dit heet een mini-instructie (art. 36a Sv).
Op dit moment is er een wetsvoorstel aanhangig bij de Tweede Kamer om de positie van de rechter-commissaris te versterken. De rechter commissaris krijgt dan meer toezicht en bevoegdheden.
A Introductie
In het voorbereidend onderzoek wordt informatie verzameld die van belang is in de strafzaak tegen de verdachte. De strafrechter doet naar aanleiding van de resultaten van dit voorbereidend onderzoek - aangevuld met wat er naar voren komt tijdens het onderzoek ter terechtzitting - uitspraak in de strafzaak die door de officier van justitie aan hem is voorgelegd.
De beslissing van de officier van justitie om een zaak voor te leggen aan de rechter is een vervolgingsbeslissing. Nergens geeft de wet een omschrijving van wat onder ‘vervolging’ en ‘vervolgen’ moet worden verstaan. Desondanks kan de volgende omschrijving van ‘vervolging’ worden gegeven:
Er is sprake van vervolging als door het openbaar ministerie een (onderzoeks)rechter bij de zaak wordt betrokken
De vervolging kan op twee manieren in gang worden gezet:
1. Doordat het openbare ministerie een (onderzoeks)rechter bij de zaak betrekt, die zelf een beslissing neemt.
2. Doordat tegen de verdachte een strafbeschikking wordt uitgevaardigd.
De eerste manier om rechterlijke inmenging in een strafzaak te verkrijgen is de dagvaarding. Dat is een aan de verdachte verzonden oproeping om op een bepaalde datum en een bepaald tijdstip te verschijnen voor de strafrechter. Ook wordt in die oproeping vermeld waarvoor die verdachte precies terecht moet staan (de tenlastelegging). In artikel 167 lid 1 Sv heeft de door de officier van justitie genomen vervolgingsbeslissing een expliciete wettelijke basis.
Het opsporingsonderzoek waar in artikel 167 Sv op wordt gedoeld, kan erg kort zijn. Aan de andere kant kan het zo zijn dat het jaren duurt voordat het onderzoek is afgerond en de Officier van Justitie beslist of hij gaat vervolgen.
Er zijn naast het verzenden van de dagvaarding nog andere wijzen waarop een rechter betrokken kan raken bij een zaak (zodat men kan spreken van een vervolging). Zie bijv. artikel 63 lid 1 Sv, eerste volzin. Ook hier is sprake van vervolging, omdat een rechter(-commissaris) bij de zaak betrokken wordt. Zie in dit verband ook nog de wijze van artikel 181 Sv.
De definitie van vervolging is niet waterdicht, zo blijkt wel uit het feit dat er ook gevallen bestaan waarin een rechterlijke autoriteit een handeling verricht in een zaak zonder dat er sprake is van vervolging. Denk hierbij aan de rechter-commissaris die bijvoorbeeld toestemming moet geven voor het uitvoeren van een telefoontap.
B Het OM
Artikel 124 van de Wet op de rechterlijke organisatie bepaalt dat het openbaar ministerie (OM) een overheidsorgaan is dat belast is met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en andere bij wet vastgestelde taken. De kerntaken van het openbaar ministerie zijn het opsporen en vervolgen van strafbare feiten, alsmede het uitvoeren van strafvonnissen (innen van boetes en het laten uitvoeren van vrijheidsstraffen).
Bij de rechtbanken vertegenwoordigt de officier van justitie het openbaar ministerie. De afdeling van het openbaar ministerie bij een gerecht heet ‘het parket’.
C Het vervolgingsmonopolie van het OM
In ons strafrechtelijk systeem is alleen het openbaar ministerie bevoegd tot het initiëren van een strafvervolging. Geen enkele andere autoriteit of burger is bevoegd tot het instellen van strafvervolging. Het openbaar ministerie heeft zogezegd een vervolgingsmonopolie. Het staat burgers overigens wel vrij om, via tussenkomst van advocaten, elkaar via civielrechtelijke weg te dagvaarden.
Aangezien het OM een vervolgingsmonopolie heeft, moeten strafrechters afwachten welke zaken zij voorgeschoteld krijgen. De strafrechter heeft dus geen invloed op de beslissing om een verdachte te vervolgen.
De officier van justitie heeft niet alleen het recht om te beslissen of er wel of niet wordt vervolgd, ook heeft hij het alleenrecht op de keuze van het ten laste te leggen feit. De officier van justitie bepaalt dus niet alleen of, maar ook waarvoor vervolgd wordt.
D Opportuniteit en de vervolgingsbeslissing
De officier van justitie heeft in alle strafzaken de keuze om van vervolging af te zien (art. 167 lid 2 Sv). In de regel geldt dat vervolging achterwege moet blijven indien een zaak op een andere manier dan via vervolging afgedaan kan worden.
In ons stelsel van strafprocesrecht geldt ten aanzien van de vervolgingsbeslissing het opportuniteitsbeginsel: een officier van justitie kan in alle gevallen op grond van beleidsmatige overwegingen de wenselijkheid (opportuniteit) van een vervolging beoordelen (op grond van art. 167 Sv). Er mag echter nooit sprake van willekeur zijn.
De beslissing van de officier van justitie om in een bepaalde strafzaak af te zien van vervolging heet sepot. Men spreekt van een technisch sepot indien het eenvoudigweg niet mogelijk is om te vervolgen. Denk aan een gebrek aan bewijs of aan een geval waarin de verdachte jonger dan twaalf jaar blijkt te zijn. Dit laatste geval heet vervolgingsbeletsel.
Daarnaast is er een beleidssepot. In dat geval seponeert de officier van justitie om beleidsmatige redenen.
E De vervolgingsbeletselen
Niet altijd bestaat na een geconstateerd strafbaar feit de mogelijkheid om de verdachte van dat strafbare feit te vervolgen. Indien niet voldaan is aan een aantal basisvoorwaarden, levert dit een vervolgingsbeletsel op. De belangrijkste vervolgingsbeletselen zijn:
rechtsmacht: de artikelen 2 tot en met 8 Sr bepalen in hoeverre Nederland rechtsmacht heeft over strafbare feiten. Artikel 2 Sr formuleert de hoofdregel van de rechtsmacht en het in dit artikel neergelegde uitgangspunt heet het ‘territorialiteitsbeginsel’. Strafbare feiten die op het Nederlandse grondgebied plaatsvinden zijn sowieso een zaak van de Nederlandse strafwet. Ook gepleegde feiten buiten Nederland kunnen binnen onze jurisdictie vallen. De categorie feiten waarover Nederland rechtsmacht claimt, ongeacht waar deze feiten plaatsvinden en ongeacht de nationaliteit van de dader staan opgesomd in artikel 4 Sr. Het gaat dan om delicten als het plegen van een aanslag op de koning(in) en valsemunterij. Artikel 5 Sr bepaalt dat de Nederlandse jurisdictie zich ook uitstrekt over Nederlanders die de in dit artikel genoemde strafbare feiten begaan in het buitenland
leeftijd: de mogelijkheid tot strafvervolging is gebonden aan een minimumleeftijd (art. 486 Sv). Kinderen jonger dan twaalf jaar kunnen strafrechtelijk niet verantwoordelijk gehouden worden voor hun daden. Deze leeftijdsgrens heeft het karakter van een vervolgingsuitsluitingsgrond
verjaring van het vervolgingsrecht: artikel 70 Sr maakt duidelijk dat de verjaringstermijn afhankelijk is van de ernst van het delict. Hoofdregel is dat de termijn van de verjaring begint op de dag na die waarop het feit is gepleegd (art. 71 Sr). Hierop zijn in hetzelfde artikel een aantal uitzonderingen gemaakt (zie bijv. art. 71 lid 1, 3º Sr). Indien een verdachte niet wordt vervolgd, begint de verjaringstermijn te lopen op het moment dat artikel 71 aangeeft. Vervolgt de officier van justitie later alsnog, dan eindigt daarmee de ondertussen opgebouwde verjaringstermijn. Artikel 72 Sr noemt dit ‘stuiting van de verjaring’
overlijden van de verdachte: artikel 69 Sr bepaalt dat het recht tot strafvervolging vervalt door de dood van de verdachte
klacht: het Wetboek van Strafrecht bevat enkele delicten die alleen vervolgbaar zijn op klacht. Hoofdregel is dat het openbaar ministerie autonoom, dus onafhankelijk van de wil van bijvoorbeeld het slachtoffer, beslist over de vervolging van aan hem bekend geworden strafbare feiten. Klachtdelicten vormen hierop een uitzondering. De klacht is een bijzondere soort aangifte, waarbij de klager verzoekt om vervolging (art. 164 Sv). Een voorbeeld van een klachtdelict is de in artikel 266 Sr neergelegde eenvoudige belediging
immuniteit van overheidsorganen: artikel 51 Sr bepaalt dat strafbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen. Maar de Hoge Raad heeft in het Volkelarrest bepaalt dat de Nederlandse Staat immuun is voor strafvervolging en daarom niet vervolgd kan worden. Deze algehele immuniteit geldt overigens niet voor de lagere overheidsorganen als provincies en gemeenten. Zij zijn slechts gedeeltelijk immuun voor strafvervolging (zie de Pikmeerarresten)
ne bis in idem-beginsel: dit betekent dat niemand tweemaal voor hetzelfde strafbare feit mag worden vervolgd. Het beginsel is neergelegd in artikel 68 Sr en de bescherming uit dit artikel geldt voor feiten waarover de rechter een inhoudelijk en onherroepelijk oordeel heeft geveld (dus uitspraken zoals bedoeld in art. 351 en 352 Sv: vrijspraak, ontslag van alle rechtsvervolging, veroordeling). Als een strafzaak eindigt met een van de einduitspraken uit artikel 349 Sv (nietigheid dagvaarding, onbevoegdheid rechter, niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, schorsing der vervolging) dan mag de officier van justitie voor het eerder vervolgde feit wel een nieuwe vervolging starten
De rechter bepaalt altijd uiteindelijk of het OM in een bepaalde situatie het vervolgingsrecht heeft. Vaak kan dit al voor het onderzoek ter terechtzitting bepaald worden, maar soms is het voor de rechtsontwikkeling nodig dat de rechter bepaalt of er een recht tot vervolging bestaat.
F Beginselen van een behoorlijke procesorde
Naast de hiervoor genoemde vervolgingsbeletselen, moet de vervolgingsbeslissing ook de toets van de ‘beginselen van een behoorlijke procesorde’ doorstaan. Dit zijn ongeschreven, buitenwettelijke beginselen die uit het bestuursrecht stammen.
Het gaat voor de beoordeling van de vervolgingsbeslissing van het OM met name om het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden indien er in vergelijkbare gevallen een ongerechtvaardigd verschil in strafvorderlijke benadering bestaat.
Toezeggingen of gepubliceerd vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie kunnen vertrouwen opwekken. Ook toezeggingen van derden (bijv. opsporingsambtenaren) kunnen onder omstandigheden het OM binden. In individuele gevallen zal voor het slagen van een beroep op het vertrouwensbeginsel van groot belang zijn wie de toezegging doet en voor welk feit de toezegging is gedaan.
G De transactie (art. 74 Sr)
De officier van justitie heeft de bevoegdheid om te beslissen of hij wel of niet tot vervolging overgaat. Ook kan hij, als hij besluit van vervolging af te zien (hij seponeert), bepalen dat er een voorwaarde zal worden verbonden aan het sepot. Doorgaans is de voorwaarde het betalen van een som geld. Dit heet de transactie (het sepot waarbij als voorwaarde de betaling van een geldbedrag wordt gesteld). In artikel 74 Sr is de transactie wettelijk vastgelegd. Veel mensen kiezen voor een transactie omdat dit eenvoudiger is dan terechtstaan voor de strafrechter. Er zijn wel een aantal belangrijke basisvoorwaarden bij de transactie:
Transacties mogen alleen bij overtredingen of misdrijven waarop niet meer dan zes jaar gevangenisstraf staat
De officier van justitie mag alleen een transactie voorstellen aan een verdachte indien het in een echte strafrechtzaak daadwerkelijk op een veroordeling uit zou lopen. Indien dit niet het geval is, moet de officier van jusitite onvoorwaardelijk seponeren. Met andere woorden: een transactie mag alleen samen gaan met een beleidssepot en niet met een technisch sepot.
De verdachte is vrij om niet in te gaan op de het transactie-voorstel. De verdachte kan bijvoorbeeld menen dat hij onschuldig is en daarom wil hij wel de strafrechter laten beslissen.
H Wet OM-afdoening 2008
De Wet OM-afdoening heeft voor een belangrijke verandering gezorgd bij de afdoening van strafzaken door het OM. Deze wet wordt in fases ingevoerd en door deze wet zal waarschijnlijk op termijn de transactie komen te vervallen. De OvJ heeft namelijk een nieuwe bevoegdheden gekregen: de bevoegdheid om strafbeschikkingen uit te vaardigen (art. 257a Sv). Bij strafbeschikkingen kunnen straffen en maatregelen worden opgelegd. Hierbij kan men denken aan een geldboete, een taakstraf, onttrekking aan het verkeer, schadevergoeding en ontzegging van de rijbevoegdheid. Als het gaat om geldboetes tot €350,- dan hebben opsporingsambtenaren ook de bevoegdheid om strafbeschikkingen uit te vaardigen. De eerste twee basisvoorwaarden die voor de transactie gelden, zijn ook van toepassing op strafbeschikkingen. Daarnaast geldt in sommige gevallen bij strafbeschikkingen dat de officier van justitie en de verdachte het eens moeten worden over de op te leggen straf (art. 257c lid 1). Dit wordt ook wel de hoorplicht genoemd. De hoorplicht geldt niet bij sancties als geldboetes. Mocht de verdachte het niet eens zijn, dan kan hij in verzet gaan binnen 14 dagen.
Het grootste verschil met de transactie ligt in de tenuitvoerlegging. Eerder moest de officier van justitie een uitspraak van de rechter afwachten, maar nu is het zo dat als een verdachte niet binnen 14 dagen aan de voorwaarden van de strafbeschikking voldoet, de officier van justitie direct tot tenuitvoerlegging over mag gaan (tenzij de verdachte zich binnen die 14 dagen heeft verzet tegen de strafbeschikking).
Het belangrijkste bezwaar bij de strafbeschikking is dat de officier van justitie en (in sommige gevallen) opsporingsambtenaren de bevoegdheid krijgen om strafbeschikkingen uit te vaardigen, terwijl in art. 113, lid 1, Gw staat dat alleen de rechterlijke macht zich bezig mag houden met de berechting van strafbare feiten. In deze bepaling lijkt met rechterlijke macht ‘rechtsprekende macht’ te zijn bedoeld en daartoe behoort de officier van justitie niet. De opsporingsambtenaren behoren al helemaal niet tot de rechterlijke macht.
Ook de definitie van vervolging is verruimd door de nieuwe wet. Eerder hield het in dat er een rechter bij de zaak werd betrokken. Nu is er ook sprake van vervolging als de officier van justitie een strafbeschikking uitvaardigt.
Zoals eerder gezegd wordt de Wet OM-afdoening in fases ingevoerd. Dit houdt in dat op dit moment nog niet alle strafbeschikkingen kunnen worden opgelegd en dat opsporingsambtenaren nu nog geen strafbeschikkingen mogen uitvaardigen.
I Vervolgingsbeleid (art. 167 Sv)
Uit artikel 167 Sv vloeit de discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie ten aanzien van de vervolgingsbeslissing voort. Deze vrijheid mag echter niet naar willekeur worden gebruikt. Opportuniteit in vervolgen brengt tegelijkertijd de verplichting met zich mee om een consistent beleid te voeren.
Bij ‘bulkzaken’(eenvoudige veel voorkomende strafzaken) is er standaardisering, maar in sommige omstandigheden kan er van dit standaardbeleid worden afgeweken. Ook bij ‘requireerrichtlijnen’ (richtlijnen omtrent de strafsoort en strafhoogte) is het niet zo dat alle richtlijnen mechanisch worden toegepast. Onder omstandigheden kan hiervan worden afgeweken door de officier van justitie.
Het beleid van het openbaar ministerie is grotendeels openbaar. Dat komt de voorspelbaarheid van de reactie van de overheid op strafbaar gedrag ten goede en daarmee ook de rechtszekerheid.
J (Verder) vervolgen
Er kunnen grofweg twee situaties worden onderscheiden:
een verdachte mag verwachten dat een vervolging tegen hem zal worden gestart: er ontbreekt een wettelijke plicht voor het OM om de verdachte tijdig en schriftelijk te informeren over het verdere verloop van de strafzaak, maar het is algemeen aanvaard dat het zeer wenselijk is dat het OM met enige voortvarendheid de verdachte op de hoogte stelt van zijn beslissing
er is al sprake van vervolging, maar het is niet zeker dat deze zal worden voortgezet: deze situatie is minder problematisch. De wet geeft in de gevallen waarin er al een vervolging is gestart, regels omtrent de termijnen en de wijze waarop de verdachte op de hoogte moet worden gesteld over het verdere verloop van de zaak. De officier van justitie is in deze situatie, anders dan in situatie één, wettelijk verplicht de genoemde termijnen in acht te nemen
K Controle door de rechter op de vervolgingsbeslissing
De officier van justitie heeft een monopoliepositie ten aanzien van de vervolging en daarmee een machtige positie. Daarom kent de wet een voorziening om de vervolgingsbeslissingen van het OM op hun juistheid of redelijkheid te controleren. Deze voorziening is de bezwaarschriftprocedure tegen een dagvaarding (of tegen een kennisgeving van verdere vervolging). De artikelen 250, 250a en 262 Sv regelen dat de verdachte bezwaar kan aantekenen tegen een dagvaarding of een kennisgeving van verdere vervolging die naar zijn mening ten onrechte naar hem is uitgegaan. De bezwaarschriftprocedure is een niet inhoudelijke beoordeling van de zaak.
Indien vervolging juist uitblijft (sepot), kan de rechtstreeks belanghebbende op de voet van artikel 12 Sv schriftelijk beklag doen over het niet-vervolgen. Indien het hof (dat de bevoegde instantie is om kennis te nemen van het beklag) oordeelt dat de vervolging toch ter hand moet worden genomen, dan zal het hof het openbaar ministerie bevelen dat toch te doen (art. 12i Sv). De artikel 12-procedure is in zoverre een rechterlijke doorbreking van het opportuniteitsbeginsel.
L Controle door de Minister van Justitie op de vervolgingsbeslissing
Naast de rechterlijke controle op de vervolgingsbeslissing bestaat er via de Minister van Justitie ook een zekere mate van democratische controle op het openbaar ministerie. De Minister van Justitie is politiek verantwoordelijk voor het functioneren van het openbaar ministerie, maar blijft op grote afstand van individuele strafzaken. Hij heeft het recht aanwijzingen te geven aan het openbaar ministerie; aanwijzigen met betrekking tot het algemene vervolgingsbeleid en in zeer uitzonderlijke gevallen ook een individuele aanwijzingsbevoegdheid. De aanwijzingsbevoegdheid van de minister is geregeld in de artikelen 127 en 128 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO).
A Introductie
Na de dagvaarding van de verdachte volgt op enig moment een onderzoek ter terechtzitting. Het onderzoek ter terechtzitting is in hoge mate geformaliseerd en verloopt volgens een vast stramien.
Het onderzoek ter terechtzitting speelt zich af in een zittingszaal van de rechtbank. De rechters, griffier, de officier van justitie en de raadsman dragen een zwarte toga met witte bef. Dit onderstreept het formele karakter van het onderzoek ter terechtzitting. De verschillende procesdeelnemers hebben een vaste plaats in de zittingszaal. Drie rechters (uitgaande van een meervoudige kamer) en de griffier zitten aan de tafel. Vanuit de zaal gezien zit de griffier helemaal rechts. De voorzitter zit in het midden en hij is belast met de leiding van het onderzoek ter terechtzitting (art. 272 Sv). Niemand anders dan de rechters en de griffier mag aan de tafel zitten (art. 268 lid 3 Sv). Aan de linkerzijde van de rechters zit de officier van justitie. De verdachte zit meestal tegenover de voorzitter van de rechtbank. De raadsman zit meestal achter zijn cliënt aan een tafel.
B Openbaarheid van het onderzoek ter terechtzitting
Artikel 121 Gw regelt de verplichte openbaarheid van het onderzoek ter terechtzitting. Dit betekent dat er in de rechtszalen altijd ruimte beschikbaar is voor publiek. De gedachte is dat de buitenwacht de mogelijkheid moet hebben om de rechtspraak te controleren. Daarom zijn strafzaken in de regel voor iedere meerderjarige altijd toegankelijk (zie ook art. 269 lid 5 Sv). Het is echter eerder uitzondering dan regel dat publiek aanwezig is tijdens een zitting. Ondanks de grondwettelijk voorgeschreven openbaarheid van het onderzoek ter terechtzitting (art. 121 Gw) heeft de rechter de mogelijkheid om de deuren van de zittingszaal te laten sluiten (op grond van art. 269 Sv). Slechts in uitzonderingsgevallen zal de rechter dit laten doen. Artikel 362 Sv bepaalt dat de einduitspraak wel altijd in het openbaar moet geschieden.
De externe openbaarheid ziet op de publieke toegang tot het strafproces. De interne openbaarheid schrijft voor dat alle procesdeelnemers de volledige beschikking moeten kunnen hebben over alle informatie uit het dossier.
C Inquisitoir en accusatoir
In het voorbereidend onderzoek is de verdachte vooral het voorwerp van onderzoek. Op het onderzoek ter terechtzitting heeft hij voor een groot deel de positie van een volwaardige procespartij die zich mag verdedigen tegen de beschuldiging die tegen hem is ingebracht. De verdachte heeft op de zitting een juridisch arsenaal tot zijn beschikking dat tot op zekere hoogte vergelijkbaar is met dat van de officier van justitie. Deze processuele gelijkheid tussen de verdachte en de officier van justitie heet equality of arms. Dit houdt in dat de verdachte moet kunnen deelnemen aan de juridische strijd op min of meer gelijke voet met de officier van justitie.
Omdat de verdachte tijdens het voorbereidend onderzoek vooral voorwerp van onderzoek is (de politie mag hem verhoren zonder dat daar een advocaat bij mag zijn), is die fase inquisitoir (onderzoekend) te noemen. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is de verhouding tussen de verdachte en de officier van justitie meer gelijkwaardig en daarom accusatoir (beschuldigend). Het Nederlandse strafprocesrecht als geheel wordt gematigd inquisitoir of gematigd accusatoir genoemd. Gedurende de voortgang van het proces verschuift het accent van inquisitoir naar accusatoir.
De rechter gaat tijdens het onderzoek ter terechtzitting actief op zoek naar de materiële waarheid. Hij doet dit aan de hand van de stukken van het voorbereidend onderzoek en de ondervraging van de verdachte. Omdat de zittingen sterk leunen op de bespreking van de resultaten van het voorbereidend onderzoek, spreekt men van het verificatiekarakter van het onderzoek ter terechtzitting.
In de meeste gevallen wordt de getuige niet opnieuw op de zitting gehoord, maar wordt alleen de inhoud van de door de getuige afgelegde verklaring besproken. Doorgaans worden de op schrift gestelde verklaringen van getuigen en de rapporten van deskundigen toegevoegd aan het dossier en op de zitting besproken. Daarmee is het onderzoek ter terechtzitting wat betreft de bespreking van getuigen,- en deskundigenbewijs voor een groot een ‘papieren’ aangelegenheid. Het (materiële) onmiddellijkheidsbeginsel schrijft voor dat de zittingsrechter voor het bewijs in principe de meeste authentieke bron moet raadplegen. Dat de rechter in het merendeel van de strafzaken getuigen en deskundigen niet zelf op de zitting hoort, is in de meeste gevallen geen probleem. Een op schrift gestelde getuigenverklaring is doorgaans een adequate en volledige weergave van wat deze getuige heeft waargenomen of ondervonden. In gevallen waarin de verdachte niet de mogelijkheid heeft om getuigen of deskundigen ten overstaan van de zittingsrechter te (laten) ondervragen kan het onmiddellijkheidsbeginsel echter onder druk komen te staan. Denk aan de situatie waarin gebruik is gemaakt van anonieme getuigen of van getuigen die zich, na het afleggen van een verklaring in het voorbereidend onderzoek, verder op hun verschoningsrecht beroepen.
In sommige rechtssystemen heeft de strafrechter een lijdelijke rol. Hij is dan ‘procesbewaker’, terwijl partijen de omvang en inzet van het geding bepalen. Dan is de procedure sterk accusatoir. De lijdelijke rechter onderneemt in principe geen actie, tenzij de regels van de procedure worden geschonden of hij op verzoek van partijen moet beslissen op incidenten. De Nederlandse strafrechter daarentegen heeft juist een leidende, actieve rol en probeert de materiële waarheid te achterhalen. Hij heeft de regie in handen.
Anders dan bijvoorbeeld de Verenigde Staten en België bestaat er in ons land geen lekenrechtspraak, maar strafrechtspraak door professionele rechters.
D Wat gaat er aan de zitting vooraf?
1 Introductie
Om een onderzoek ter terechtzitting te kunnen houden, moet de officier van justitie de verdachte dagvaarden. De dagvaarding is een schriftelijke mededeling aan de verdachte dat hij terecht moet staan voor de rechter en bevat ook de tenlastelegging. Deze beschrijft de beschuldiging die door de officier van justitie tegen de verdachte inbrengt. Om geldig te zijn, moet de dagvaarding aan een aantal eisen voldoen.
2 Tenlastelegging
Hoe ingewikkelder de zaak, hoe moeilijker het zal zijn om een tenlastelegging (een beschuldiging) te formuleren. Naar aanleiding van de in het strafdossier neergelegde resultaten moet de officier van justitie beslissen wat hij aan de verdachte ten laste gaat leggen.
De officier van justitie kan een tenlastelegging maken waarop maar één feit is vermeld. Dit is een enkelvoudige tenlastelegging. Het kan voor de officier van justitie echter verstandiger zijn om voor meerdere ankers te gaan liggen. Hij kan dan een primair-subsidiaire tenlastelegging maken, waarop verschillende strafbare feiten zijn vermeld. Zodoende heeft de officier van justitie veel ruimte om te manoeuvreren. Bovendien sluit het aan bij de praktijk dat de rechter niet zelfstandig mag besluiten om een ander feit bewezen te verklaren dan er ten laste is gelegd (zie art. 350 Sv). De rechter moet immers blijven binnen de door de officier van justitie gegeven speelruimte.
Er bestaat ook nog een cumulatieve of meervoudige tenlastelegging. Dit is een tenlastelegging waarop meerdere feiten tot uitdrukking zijn gekomen. In zo’n geval worden alle strafzaken tegen een verdachte zoveel mogelijk gebundeld aangebracht bij de rechtbank.
Dan is er nog de alternatieve tenlastelegging. Deze geeft de rechter de keuze om een van de twee feiten bewezen te verklaren zonder het andere ten laste gelegde feit te onderzoeken. De alternatieve tenlastelegging wordt vaak gebruik bij feiten die elkaar over en weer uitsluiten (zoals diefstal en heling).
Ook combinaties van verschillende soorten tenlasteleggingen zijn mogelijk.
3 Verdedigende partij
Artikel 33 Sv bepaalt dat de advocaat ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding de volledige beschikking heeft over alle stukken die betrekking hebben op de zaak tegen zijn cliënt. De verdachte mag overigens ook zelf zijn verdediging voeren. Verdachten die moeten verschijnen voor de meervoudige kamer van de rechtbank maken hier echter zelden gebruik van. Een raadsman noemt degene aan wie hij rechtsbijstand verleent ‘cliënt’, de officier van justitie spreekt van ‘verdachte’.
4 De rechter(-commissaris)
De rechter-commissaris mag niet deelnemen aan het onderzoek ter terechtzitting (art. 268 lid 2 Sv). De rechters bestuderen voorafgaand aan de zitting het strafdossier. Er wordt nauwelijks vooroverleg gehouden tussen rechters over de onder handen zijnde strafzaken. Dat is beter in het kader van de objectiviteit van de besluitvorming. Pas tijdens het raadkameroverleg, na afloop van het onderzoek ter terechtzitting, vertellen zij elkaar wat zij van de zaak vinden en welke beslissing zij nodig achten. Het raadkameroverleg is gericht op consensus. Bij onoverbrugbare meningsverschillen tussen de rechters moet een stemming uitkomst bieden.
E Het verloop van het onderzoek ter terechtzitting
Wanneer het onderzoek ter terechtzitting is geopend, kan de officier van justitie de dagvaarding niet meer intrekken (zie art. 266 Sv). De voorzitter begint het onderzoek door het doen uitroepen van de zaak tegen de verdachte (art. 270 Sv). Praktisch betekent dit dat de voorzitter aan de bode de opdracht geeft om de zaak uit te roepen.
De voorzitter vraagt de verdachte eerst naar zijn identiteit en zijn feitelijke verblijfplaats. Voorts wordt de verdachte erop gewezen dat hij moet opletten en dat hij niet verplicht is om op vragen antwoord te geven. Daarna begint de feitelijke behandeling van de zaak (art. 273 Sv).
De officier van justitie draagt dan de zaak voor (art. 284 Sv). Hij leest staand de tenlastelegging voor of in ieder geval het belangrijkste gedeelte daarvan. Daarom heet het openbaar ministerie de ‘staande magistratuur’. Rechters behoren tot de ‘zittende magistratuur’ of ‘rechtsprekende macht’.
Nadat de officier van justitie de zaak heeft voorgedragen, volgt de ondervraging door de voorzitter (art. 286 Sv). Er wordt dan een begin gemaakt met de inhoudelijke behandeling van de zaak. De actieve, Nederlandse strafrechter stelt vragen aan de verdachte om zicht te krijgen op wat er zich daadwerkelijk heeft afgespeeld met betrekking tot het ten laste gelegde.
Eerst worden de feiten met betrekking tot het ten laste gelegde doorgenomen, daarna bespreekt men de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Als de voorzitter klaar is met het stellen van vragen, geeft hij achtereenvolgens de andere rechters, de officier van justitie en de raadsman de gelegenheid vragen te stellen aan de verdachte. Daarna geeft de voorzitter het woord aan de officier van justitie om zijn requisitoir te houden.
Tijdens het requisitoir geeft de officier van justitie zijn visie op de zaak en spreekt hij de strafeis uit (art. 311 Sv). Gedurende het onderzoek ter terechtzitting kan de officier van justitie zijn strafeis nog aanpassen. Ook kan hij alvast ingaan op mogelijke verweren van de raadsman.
Na het requisitoir houdt de raadsman van de verdachte zijn pleidooi (art. 311 lid 2 Sv). Een goed pleidooi spitst zich toe op het rechterlijk beslissingsschema zoals dat is neergelegd in de artikelen 348 en 350 Sv. De raadsman kan zijn verweer richten op de formele vragen en/ of op de bewijsvraag. Hij kan ingaan op de kwalificatie, de wederrechtelijkheid en verwijtbaarheid en op deze punten alles aanvoeren wat voor zijn cliënt dienstig is, om daarna in te gaan op de geëiste straf.
Een pleidooi kan als opbouw een primair-subsidiaire vorm hebben. De advocaat kan bijvoorbeeld primair bepleiten dat hij van mening is dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is (een formeel verweer), maar dat, als de rechtbank zijn mening niet deelt, zijn cliënt vrijgesproken moet worden wegens gebrek aan bewijs.
Na het pleidooi van de advocaat van de verdachte krijgt de officier van justitie de gelegenheid om te reageren op hetgeen de verdediging heeft aangevoerd (art. 311 lid 3 Sv). Dit heet repliek. De officier van justitie is niet verplicht repliek te houden.
Na repliek kan de advocaat van de verdachte ingaan op wat de officier van justitie bij repliek aan het debat heeft toegevoegd.
Artikel 311 lid 4 bepaalt dat de verdachte het recht heeft om als laatste te spreken. Dit is niet verplicht.
Na het laatste woord van de verdachte sluit de voorzitter het onderzoek ter terechtzitting. Hij deelt de verdachte mede op welke dag en op welk tijdstip er uitspraak gedaan wordt. De uiterste termijn waarop dit moet gebeuren is veertien dagen (art. 345 Sv).
F Enkele bijzonderheden
1 Introductie
Er bestaan enkele bijzonderheden ten aanzien van het onderzoek ter terechtzitting. Deze worden hier besproken.
2 Preliminair verweer
Na afloop van het onderzoek ter terechtzitting trekken de rechters zich terug in de raadkamer om zich te beraadslagen over de formele en materiële vragen. De raadsman van de verdachte kan reeds dadelijk na de ondervraging zoals bedoeld in artikel 273 Sv (de identiteit, oplettendheid en cautie) een preliminair verweer voeren, aldus artikel 283 Sv.
Indien de raadsman van de verdachte een preliminair verweer voert, moet de rechtbank direct de raadkamer in om te beraadslagen over de haalbaarheid van het verweer. De rechtbank kan het verweer accepteren of verwerpen of besluiten, bijvoorbeeld als het verweer niet tijdig is gedaan, dat pas bij de einduitspraak op het verweer wordt beslist.
3 Een onderbreking van het onderzoek ter terechtzitting
Onderbrekingen kunnen plaatsvinden vanwege de uitgebreidheid van het onderzoek, vanwege de duur ervan of voor het nemen van rust (art. 277 Sv). Deze onderbreking is meestal van korte duur en de zitting wordt het liefst op dezelfde dag nog hervat. Onderbrekingen hebben een praktische, organisatorische achtergrond.
Schorsingen (art. 281 Sv) worden bevolen in het belang van het onderzoek, om bijvoorbeeld aanvullend onderzoek te laten doen. Dergelijk aanvullend onderzoek kan maanden duren.
In de praktijk spreekt men meestal van ‘aanhouding’ van de zitting.
4 Getuigen op het onderzoek ter terechtzitting
De officier van justitie kan op grond van artikel 260 lid 1 Sv getuigen ter zitting oproepen. De verdediging kan de officier van justitie hier ook om verzoeken. De officier van justitie mag de oproeping om verschillende redenen weigeren (art. 264 Sv). De eerste weigeringsgrond is dat hij het niet aannemelijk acht dat de getuige binnen de aanvaardbare termijn ter terechtzitting verschijnt. De tweede weigeringsgrond heeft betrekking op de gezondheid of het welzijn van de getuige. Ten derde kan hij weigeren als hij van oordeel is dat de verdachte daardoor redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad.
Volgens artikel 264 lid 3 Sv moet de weigering van de officier van justitie om een getuige op te roepen onverwijld schriftelijk ter kennis gebracht worden van de rechtbank en de verdachte. Op de zitting kan de verdachte dan zijn verzoek voor de rechtbank herhalen. De rechtbank kan de getuigen oproepen of weigeren op de gronden van artikel 288 Sv (dezelfde weigeringsgronden als in art. 264 lid 1 Sv).
Los van wat partijen willen, heeft de rechtbank de ambtshalve bevoegdheid om getuigen te horen (art. 315 Sv). Ook hieruit blijkt de actieve rol van de Nederlandse strafrechter.
Als de getuige wordt opgeroepen te verschijnen ter terechtzitting moet hij daar naar waarheid verklaren (op dreiging van de strafbaarstellingen in art. 192 en 444 Sr). Bovendien zijn er enkele strafvorderlijke bevoegdheden die het verschijnen en spreken van getuigen moeten waarborgen. Zie het bevel tot medebrenging in artikel 287 lid 3 sub b Sv en de ‘gijzeling’ in artikel 294 lid 1 Sv. Indien de getuige niet naar waarheid antwoordt, maakt hij zich schuldig aan ‘meineed’ (art. 207 Sr).
Artikel 299 Sv verklaart de in titel VI opgenomen bepalingen betreffende getuigen van overeenkomstige toepassing op deskundigen.
5 Een wijziging van de tenlastelegging
De rechtbank beraadslaagt op grond van de tenlastelegging. De officier van justitie kan echter fouten hebben gemaakt in de tenlastelegging. Artikel 312 Sv bepaalt dat de officier van justitie daarom de tenlastelegging mondeling kan aanvullen tijdens de zitting.
Andersoortige wijzigingen kunnen door de rechtbank worden geweigerd. Een wijziging is in ieder geval niet toegelaten wanneer de tenlastelegging na de wijziging een duidelijk ander feit inhoudt dan daarvoor ten laste gelegd was (art. 313 lid 2 Sv).
6 Wanneer de verdachte afwezig is
De raadsman mag alle bevoegdheden uitoefenen die aan de verdachte toekomen (art. 331 Sv). Er ontstaan problemen als de verdachte niet verschijnt. Verschillende vragen spelen hierbij een rol:
is de dagvaarding geldig uitgereikt? Artikel 278 lid 1 Sv bepaalt dat de rechter moet onderzoeken of de dagvaarding geldig is uitgereikt. Zo niet, dan verklaart hij de dagvaarding nietig
heeft de verdachte of zijn raadsman vooraf om uitstel verzocht? De verdachte kan verzoeken om uitstel van de behandeling van zijn zaak (art. 278 lid 3 Sv). Indien de rechtbank zo’n verzoek honoreert, wordt het onderzoek ter terechtzitting geschorst
geeft de rechtbank een bevel tot verschijning of medebrenging? De rechtbank kan een bevel tot verschijning (art. 278 lid 2 Sv) geven. De verdachte wordt dan gesommeerd op de zitting te verschijnen. Als de rechtbank verwacht dat dat niet het gewenste effect zal hebben, kan de rechtbank een bevel tot medebrenging afgeven. De politie haalt dan de verdachte op en brengt hem naar de zitting
is de advocaat van de verdachte verschenen en gemachtigd om de verdediging te voeren? De verdachte is doorgaans niet verplicht om bij de behandeling van zijn eigen zaak aanwezig te zijn en kan zijn advocaat machtigen ter terechtzitting de verdediging te voeren.
Als bij een zitting met een afwezige verdachte, een advocaat verschijnt die opgeeft niet uitdrukkelijk te zijn gemachtigd, is het hem niet toegestaan inhoudelijk de verdediging te voeren. Wel kan hij verzoeken om schorsing van het onderzoek of vertellen waarom zijn cliënt afwezig is. Sommigen menen dat het niet mogen voeren van het woord door de niet-gevolmachtigde raadsman een onredelijke beknotting is van de in het artikel 6 van het EVRM neergelegde verdedigingsrechten.
Indien de verdachte niet is verschenen, maar de dagvaarding wel geldig is uitgereikt, zijn eventuele verzoek tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting is afgewezen, de rechtbank niet de verschijning of medebrenging van de verdachte beveelt en er geen uitdrukkelijk gemachtigde advocaat is verschenen, kan de rechtbank de zaak (toch) inhoudelijk behandelen. Artikel 280 lid 1 Sv verleent in dat geval verstek aan de verdachte, wat betekent dat de zaak gewoon wordt voortgezet, buiten de aanwezigheid van de verdachte en zonder dat er verdediging wordt gevoerd.
7 De benadeelde partij
Met een veroordelend vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan (waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat) kan de straf ten uitvoer worden gelegd. Daarmee heeft een slachtoffer dat schade heeft geleden als gevolg van het tegen hem gepleegde strafbaar feit nog niet zijn schade vergoed gekregen. Het vergoeden van aan het slachtoffer toegebrachte schade is een civielrechtelijke aangelegenheid. Toch bestaat er voor slachtoffers van een strafbaar feit de mogelijkheid om als ‘benadeelde partij’ binnen het kader van een strafprocedure schadevergoeding te vorderen (op basis van art. 51a Sv). Uit artikel 51a Sv blijkt dat voeging als benadeelde partij openstaat voor degene die rechtstreekse schade heeft geleden door het gepleegde strafbare feit. Rechtstreeks houdt in dat het slachtoffer getroffen moet zijn in een belang dat de strafbepaling beoogt te beschermen (Schutznorm).
Tevens moet er een rechtstreeks verband zijn tussen het strafbare feit en de geleden schade.
Artikel 361 Sv bepaalt dat de benadeelde partij slechts ontvankelijk is in haar vordering als de verdachte een straf of maatregel opgelegd krijgt of als artikel 9a Sr toegepast wordt. Dit betekent dat de vordering van de benadeelde partij eindigt in een niet-ontvankelijkheid als de verdachte vrijgesproken wordt of ontslagen van alle rechtsvervolging.
Ook moet de vordering van de benadeelde partij van eenvoudige aard zijn. Als de vordering niet eenvoudig is, moet de benadeelde partij een vordering instellen bij de burgerlijke rechter.
De benadeelde partij kan zich zowel voor als tijdens het onderzoek ter terechtzitting voegen.
8 Spreekrecht van slachtoffers (art. 302 en 303 Sv)
Het spreekrecht van slachtoffers van ernstige misdrijven is voornamelijk geregeld in de artikelen 302 en 303 Sv. Doordat het slachtoffer, of diens nabestaande, doorgaans zal spreken in aanwezigheid van de verdachte, kan het helpen bij het voorkomen van recidive van de dader. Voorts draagt het afleggen van een verklaring bij aan het herstel van de emotionele schade die bij het slachtoffer is aangericht. Tenslotte is er een mogelijk algemeen preventief effect omdat de zichtbaarheid van het slachtoffer in de maatschappij vergroot wordt.
A Introductie
1. Beraadslaging door de rechters
Na het onderzoek ter terechtzitting gaan de rechters beraadslagen over de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv. De rechters gaan dan kijken of het ten laste gelegde feit bewezen kan worden. De bewijsvraag heeft geen betrekking tot het bestaan van strafuitsluitingsgronden. Deze hoeven slechts aannemelijk gemaakt te worden.
2. Deelvragen van de bewijsvraag
De bewijsvraag kan worden onderverdeeld in vier deelvragen:
Is er bewijsmateriaal?
Is dit bewijsmateriaal toelaatbaar als bewijsmiddel?
Zijn er voldoende bewijsmiddelen om tot een bewezenverklaring te kunnen komen?
Voldoet de bewezenverklaring als geheel aan de bewijsminimumregels?
Wordt een ieder onderdeel van de bewezenverklaring door ten minste één bewijsmiddel bewezen?
Is de rechter overtuigd dat de verdachte het ten laste gelegde strafbare feit heeft begaan?
3. Het formele onmiddellijkheidsbeginsel
Uit art. 350 Sv blijkt het onmiddellijkheidsbeginsel. Het onmiddellijkheidsbeginsel houdt in dat de rechter bij zijn bewijsbeslissing alleen rekening mag houden met datgene dat bij het onderzoek ter terechtzitting aan de orde is geweest. De verdachte moet namelijk de mogelijkheid hebben om zich tegen al het bewijsmateriaal te verdedigen. Voor schriftelijke stukken geldt art. 301 lid 4 Sv. In de praktijk houdt dit in dat er in een samenvatting of in een enkele zin wordt verwezen naar de aanwezigheid van het stuk in het dossier.
B Algemeen bekende feiten
Sommige feiten hoeven niet bewezen te worden: feiten en omstandigheden van algemene bekendheid (art. 339 lid 2 Sv). Dit kunnen feiten zijn die een ieder bekend zijn (als iemand een ander met een mes in de borst steekt, is er een grote kans dat deze overlijdt), maar ook feiten die regionale bekendheid kennen of bekendheid bij een bepaalde kring van personen.
C Wettelijke bewijsmiddelen
De eisen omtrent bewijs zijn te vinden in de art. 338 t/m 344 Sv. De vijf in de wet genoemde bewijsmiddelen bij het onderzoek ter terechtzitting zijn: verklaringen van verdachten, getuigen of deskundigen, waarneming van de rechter en de schriftelijke bescheiden. Het laatste is voor de praktijk het belangrijkst. Met de schriftelijke bescheiden worden alle opgemaakte processen-verbaal bedoeld. Hierbij kan gedacht worden aan verklaringen van de verdachte, getuigen en ook de onderzoekshandelingen van de politie. Deze komen allemaal in het procesdossier en worden gebruikt als bewijs zonder dat de verklaring bij de zitting herhaald moet worden.
De rechter is vrij om een keuze te maken uit het beschikbare bewijsmateriaal. De bewezenverklaring moet worden gemotiveerd (art. 359 lid 2 Sv). Een standaardformulering is hier toegestaan door de Hoge Raad. Lid 3 van art. 359 verplicht de rechter wel om aan te geven welke feiten en omstandigheden geleid hebben tot de bewezenverklaring.
D Bewijsmateriaal ter terechtzitting
1. Waarneming
De rechter kan tijdens het onderzoek ter terechtzitting zelf waarnemingen doen (art. 340 Sv). Het gaat dan om voorwerpen die ter zitting worden gepresenteerd zoals een geluidsfragment of een videobeeld. De wet biedt de mogelijkheid om tijdelijk het onderzoek ter terechtzitting te verplaatsen naar elders (art. 318 Sv), indien het nodig is om een bepaalde plaats te bekijken. Dit wordt wel een schouw genoemd.
2. Verklaring door de verdachte
De verklaring van de verdachte is een wettig bewijsmiddel (art. 341 Sv). Het gaat hierbij om feiten die de verdachte ‘uit eigen wetenschap’ bekend zijn. De verdachte heeft ook het recht om te zwijgen. Dit werkt echter in zijn nadeel omdat de rechter het verweer van de verdachte kan verwerpen in dat geval en ook kan het een rol spelen bij het vaststellen van de strafmaat en bij de rechterlijke overtuiging. Een verdachte kan ook liegen. Dit is niet strafbaar gesteld. Indien de verdachte twee verschillende verklaringen aflegt, mag de rechter kiezen welke verklaring hij gebruikt voor het bewijs. Ook kan de rechter in sommige gevallen voor denaturering (de verklaring splitsen) kiezen. De verklaring mag dan niet buiten zijn context getrokken worden.
3. Verklaring door een getuige
Een getuige mag alleen verklaren wat hij heeft waargenomen of ondervonden (art. 342 Sv). Een getuige kan zijn verhaal rechtstreeks aan de rechter vertellen. Het is echter ook mogelijk dat een getuige vertelt wat hij van andere getuige heeft gehoord (HR De-auditu). Dit wordt ook wel een ‘getuigenis van horen zeggen’ genoemd. Hierbij zijn twee vormen te onderscheiden: de overbrengende verklaring (ter terechtzitting) en de overgebrachte verklaring (de eigenlijke getuigenverklaring waarvan de inhoud voor het bewijs wordt gebruikt).
4. Verklaring door een deskundige
Als een deskundige een verklaring tijdens het onderzoek ter terechtzitting doet, moet hij van tevoren worden beëdigd als deskundige. Meestal brengt de deskundige echter schriftelijk verslag uit aan de rechter.
E Schriftelijke bescheiden
1. Introductie
Verreweg het meeste bewijsmateriaal wordt voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting verzameld in het dossier. Het schriftelijk bescheiden moet wel altijd bij het onderzoek ter terechtzitting worden vermeld en de inhoud moet kort worden medegedeeld (art. 301 lid 4 Sv).
2. Proces-verbaal verdachte
Indien de verdachte zijn verklaring aflegt bij de politie, dan is het bewijsmiddel het proces-verbaal (art. 344 lid 1,°2 Sv). Inhoudelijk worden dezelfde eisen gestelde als aan verklaringen die ter zitting worden afgelegd.
3. Proces-verbaal getuige
Er kunnen verschillende schriftelijke getuigenverklaringen worden onderscheiden:
Getuigenverklaringen die afgelegd zijn bij de RC. Het gaat hier om verklaringen die afgelegd zijn door de getuige tegenover de RC (art. 172 en art. 174 Sv). Dit is een proces-verbaal dat dient als bewijsmiddel.
Mondelinge aangifte. Meestal wordt aangifte gedaan door het slachtoffer op het politiebureau tegenover een opsporingsambtenaar. Van de aangifte wordt een verklaring opgemaakt en ondertekend en deze kan weer worden beschouwd als een bewijsmiddel in de zin van art. 344 lid 1,°2 Sv).
Overige getuigenverklaringen die bij de politie zijn afgelegd. Hiervan wordt ook een proces-verbaal opgemaakt dat als bewijsmiddel dient.
Schriftelijke aangifte. De getuige zet hierbij zelf de verklaring op papier en ondertekent deze. Er wordt geen proces-verbaal opgemaakt. Dit is een bewijsmiddel in de zin van art. 344 lid 1, 5° Sv.
Brief van de getuige. Ook andere geschreven brieven, die niet zijn aan te merken als aangifte, vallen onder art. 344 lid 1, 5° Sv.
4. Proces-verbaal opsporingshandelingen
De opsporingsambtenaren maken processen-verbaal op voor alle door hen verrichte opsporingshandelingen (art. 152 Sv), met name wanneer er dwangmiddelen zijn toegepast. Normaal telt zo’n proces-verbaal mee als bewijsmiddel in de zin van art. 344 lid 1, °2 Sv.
5. Rapporten van deskundigen
Deskundigen maken meestal een rapport over het door hen verrichte onderzoek. Dit rapport dient als bewijsmiddel (art. 344 lid 1, 4° Sv).
F Wettelijke eisen voor bewijsmiddelen
1. Introductie
Het probleem bij bewijsmiddelen ligt niet bij de kwalificatie van de bewijsmiddelen, maar bij het voldoen aan de eisen die gesteld zijn aan de bewijsmiddelen. Een voorbeeld is een proces-verbaal dat niet ondertekend is. Het voldoet dan niet aan de eis van ondertekening, maar kan nog wel vallen in de categorie ‘andere geschriften’ (art. 344 lid 1, 5° Sv).
2. Onbetrouwbaar bewijs
De verdediging kan aangeven dat een toegepaste onderzoeksmethode onbetrouwbaar is of dat een getuige onbetrouwbaar is. De rechter moet dan beoordelen of dat zo is en indien de rechter het ook onbetrouwbaar vindt, kan hij het onbetrouwbare bewijs terzijde stellen.
3. Bewijs dat onrechtmatig verkregen is
Als bewijsmateriaal verkregen is op een wijze die niet in overeenstemming is met de rechtsregels die hiervoor gelden, dan is er sprake van onrechtmatig verkregen bewijs. Het gevolg hiervan is dat de rechter het bewijs kan uitsluiten (art. 359a Sv). Als de onrechtmatigheid niet ernstig is en de verdachte is niet ernstig in zijn belang getroffen, kan de rechter beslissen het bewijs niet uit te sluiten. Soms kiest de rechter voor strafvermindering in geval van onrechtmatig verkregen bewijs In hele uitzonderlijke gevallen kan onrechtmatig verkregen bewijs leiden tot niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie wegens schending van de beginselen van de goede procesorde.
4. Indirect onrechtmatig verkregen bewijs
Soms resulteert onrechtmatig optreden in het verkrijgen van nieuw bewijsmateriaal. In de jurisprudentie is bepaald dat ook deze indirecte resultaten uitgesloten kunnen worden als bewijsmateriaal.
Als bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen, dan betekent dit niet direct dat het tevens onbetrouwbaar is.
5. De categorie ‘andere geschriften’
De categorie ‘andere geschriften’ (art. 344 lid 1, 5° Sv) wordt als restcategorie gezien van de 5 categorieën van wettelijke bewijsmiddelen. Men gaat er vanuit dat de kans op onbetrouwbare verklaringen groter is in de restcategorie en daarom gelden hier strengere eisen. Het geschrift, of een onderdeel van het geschrift, in deze restcategorie, moet een inhoudelijk verband hebben met een ander bewijsmiddel (eventueel een bewijsmiddel uit dezelfde (rest)categorie).
G Minimale hoeveelheid bewijsmateriaal
In Nederland gelden bewijsminimumregels: een minimale hoeveelheid bewijsmateriaal moet beschikbaar zijn om een gedachte te kunnen veroordelen. De hoofdregel is dat er minimaal twee bewijsmiddelen beschikbaar moeten zijn (art. 341 lid 4 en 342 lid 2 Sv). Elke combinatie van bewijsmiddelen is hier mogelijk. Deze hoofdregel is o.a. af te leiden uit jurisprudentie van de Hoge Raad. T.o.v. het tweede bewijsmiddel geldt wel dat deze afkomstig moet zijn van een andere bron.
De uitzondering op de hoofdregel is een proces-verbaal waarin de opsporingsambtenaar zelf een strafbaar feit heeft waargenomen: heterdaad-proces-verbaal (art. 344 lid 2 Sv). De rechter moet bij dit soort situaties behoedzaam te werk gaan. Het is immers mogelijk dat de opsporingsambtenaar niet goed heeft waargenomen.
Het ondervragingsrecht (art. 6 lid 3 sub d EVRM) geeft een uitbreiding t.o.v. de hoofdregel. Getuigenverklaringen kunnen onbetrouwbaar zijn. De verdachte moet daarom de mogelijkheid hebben de getuige te ondervragen. Als een rechter tot een bewezenverklaring komt en de verdachte mocht de getuige(n) niet ondervragen, dan moet de bewezenverklaring steunen op voldoende andere bewijsmiddelen. Het mag dan niet steunen op de niet-ondervraagde getuigen.
Een andere uitbreiding op de hoofdregel is te vinden in art. 344a lid 1 Sv. Als de bewezenverklaring uitsluitend of grotendeels steunt op anonieme getuigen, dan moet de verdachte worden vrijgesproken. Ook mag de bewezenverklaring niet uitsluitend steunen op kroongetuigen (art. 344a lid 4 Sv).
Per onderdeel van de bewezenverklaring moet één bewijsmiddel zijn. De hoofdregel van minimaal twee bewijsmiddelen geldt voor de bewezenverklaring als geheel. Als moord ten laste is gelegd, moet er één bewijsmiddel voor de moord zijn, maar ook één voor de daderschap van de verdachte. Als er tien bewijsmiddelen zijn voor de moord, maar geen één voor het daderschap, dan is er wel voldaan aan de bewijsminimumregels, maar dan kan de rechter toch niet tot een bewezenverklaring komen.
H Is de rechter overtuigd?
De situatie is denkbaar dat er weliswaar bewijsmateriaal in de richting van de tenlastelegging wijst, maar dat hetzelfde bewijsmateriaal ook tot een andere conclusie kan leiden. Als dit zo is, dan kan de rechter de verdachte vrijspreken. In het algemeen geldt dat de rechter wel overtuigd moet zijn.
A Definitie
Mensenrechten zijn rechten die zo belangrijk gevonden worden dat de overheid garandeert dat zij op deze rechten onder normale omstandigheid geen inbreuk zal maken. De meeste mensenrechten zijn terug te vinden in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de Grondwet. In plaats van mensenrechten wordt ook wel eens gesproken van grondrechten of fundamentele rechten.
Mensenrechten hebben verticale werking. Dat wil zeggen dat ze gelden in de relatie overheid-burger. Schending van mensenrechten gebeurt dan door de overheid. Horizontale werking van mensenrechten is echter ook mogelijk. De mensenrechten worden dan door medeburgers geschonden.
B Beperking van mensenrechten
Onder sommige omstandigheden zijn er zwaarwegende belangen die een inbreuk op mensenrechten rechtvaardigen. Vaak hebben mensenrechten beperkingsclausules die aangeven onder welke voorwaarden beperking is toegestaan. Een beperking is volgens het EHRM slechts toegestaan indien is voldaan aan de volgende drie eisen:
1) Wet of ‘in accordance with the law’. Er moet een wettelijke regeling zijn die een beperking toestaat. De Grondwet stelt de eis dat het een wet in formele zin moet zijn. Deze eis geldt niet bij het EVRM. Verder zijn hier nog twee subeisen te onderscheiden:
a) Toegankelijkheid (de wet moet gepubliceerd zijn)
b) Voorzienbaar (de burger moet op de hoogte zijn van de mogelijke inbreuk op zijn grondrechten)
2) Noodzakelijkheid. Hier moet de vraag worden beantwoord of de beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving. De proportionaliteitseis is hier van belang.
3) Legitiem doel. De inbreuk moet een legitiem doel hebben. In het EVRM staan de doelen meestal in het tweede lid opgesomd (zie bijv. art. 8 lid 2 EVRM).
C Mensenrechtenverdragen
De mensenrechten zijn vastgelegd in allerlei verdragen:
Europees Verdrag voor Rechten van de Mens (EVRM)
Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR)
Europees Sociaal Handvest (ESH)
Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten
(IVESCR)
Er zijn ook verdragen die gericht zijn op specifieke rechten van de mensen (zoals een verdrag tegen discriminatie).
In Nederland hebben verdragen een speciale status (art. 93 en 94 Gw). Nederland kent een monistisch stelsel. Verdragen werken direct door in de Nederlandse rechtsorde indien het gaat om ‘een ieder verbindende bepalingen’. Dat zijn bepalingen die geen nadere uitwerking nodig hebben om te kunnen functioneren. In de strafrechtspraktijk wordt heel vaak beroep gedaan op de bepalingen uit het EVRM.
D EVRM
1. Introductie
In 1949 werd de Raad van Europa opgericht. Na alle verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog vond men het belangrijk om de mensenrechten extra te beschermen. Daarom werd in 1950 het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de mens en de Fundamentele Vrijheden gesloten. Alle leden van de Raad van Europa zijn lid. Ondertussen zijn er elf protocollen toegevoegd aan het verdrag. De verdragspartijen mogen zelf beslissen of deze protocollen ratificeren.
2. Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)
Het EHRM houdt zich bezig met de handhaving van de mensenrechten uit het EVRM. Het hof is gevestigd in Straatsburg en bestaat uit rechters uit elke verdragspartij. Het hof kent statenklachtrecht (art. 33 EVRM) en individueel klachtrecht (art. 34 EVRM). Vooral van dit laatste klachtrecht wordt veel gebruik gemaakt.
Een klacht bij het EHRM wordt in eerste instantie behandeld door de alleensprekende rechter. Indien de klacht ontvankelijk wordt verklaard, gaat de zaak naar het Comité (art. 27 EVRM). Het Comité bestaat uit drie rechters. Het Comité kan de zaak zelf beoordelen of eventueel doorverwijzen naar een Kamer (zeven rechters). Alleen bij uitzondering komt een zaak bij de Grote Kamer (zeventien rechters). Een zaak die bij de Grote Kamer komt, is te vergelijken met het hoger beroep.
Er zijn een ontvankelijkheidseisen waaraan moet worden voldaan in geval van individueel klachtrecht (art. 34 en 35):
- De klager moet klagergerechtigd zijn (art. 34 EVRM)
- De nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput (art. 35 lid 2 EVRM)
- De klacht bij het EVRM is binnen 6 maanden na de nationale einduitspraak
- ingediend (art. 35 lid 1 EVRM)
- De in het verzoekschrift geuite klacht mag een niet al eerder door het Hof
- behandelde klacht van dezelfde klager zijn (art. 35 lid 2 EVRM)
- De klacht mag niet tegelijktertijd bij een andere internationale instantie
- aanhangig zijn (art 35 lid 2 EVRM).
- De klager heeft een aanzienlijk nadeel geleden door een beslissing van een
- nationale rechter (art. 35 lid 3 EVRM).
Bij vaststelling van schending van het EVRM zijn er verschillende mogelijke gevolgen: rechtsherstel in de nationale staat, schadevergoeding en in Nederland is er sinds kort de mogelijkheid om een verzoek tot herziening in te dienen bij de Hoge Raad (art. 457 lid 1, 3° Sv). In het laatste geval kan een aanvankelijk veroordeelde worden vrijgesproken, maar dit hoeft niet het geval te zijn. Een voorbeeld: een eerdere schending van het ondervragingsrecht wordt ongedaan gemaakt.
3. Rechten die een rol spelen bij het strafrecht
Veel mensenrechten zijn belangrijk in het strafrecht. Vooral voor de strafvordering zijn mensenrechten van belang. Er wordt vooral een beroep gedaan op het recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM) en het recht op privacy (art. 8 EVRM).
4. Het recht op een eerlijk proces
Het recht op een eerlijk proces geldt vanaf het moment dat iemand vervolgd wordt. Het EHRM hanteert een andere definitie van vervolging (criminal charge). Hierbij zijn drie factoren van belang:
1. Welke plaats heeft het feit in de nationale wetgeving?
2. Wat is de aard van het feit?
3. Wat voor soort straf staat er op het feit?
Wat in Nederland als een bestuursrechtelijke procedure of een politieverhoor wordt gekenmerkt, wordt bij het EVRM soms als criminal charge gedefinieerd.
In art. 6 EVRM zijn verschillende processuele rechten opgenomen. Deze staan in het artikel of blijken uit jurisprudentie van het EHRM:
Behandeling binnen een redelijk termijn. Om te bepalen of een termijn ‘redelijk’ is, wordt o.a. gekeken naar de ingewikkeldheid van de zaak, gedrag van de verdachte, de houding van de justitiële autoriteiten en de positie van de verdachte.
Het recht zichzelf niet te bezwaren. Dit recht heeft vooral betrekking op het zwijgrecht: verklaringen mogen niet onder dwang zijn verkregen. In Nederland is dit terug te vinden in art. 29 Sv (pressieverbod).
Onpartijdige en onafhankelijke rechter. De rechter moet de schijn van partijdigheid vermijden. De overheid mag zich niet bemoeien met de rechterlijke taak.
Onschuldpresumptie. Er moet uit worden gegaan van de onschuld van de verdachte.
Geïnformeerd worden over de reden van arrestatie. De verdachte moet enkele uren na zijn arrestatie op de hoogte worden gebracht van de reden van de arrestatie.
Verdediging en rechtsbijstand. De verdachte moet zich kunnen verdedigen en dit kan hij alleen effectief met rechtsbijstand. De verdachte moet voor en na het politieverhoor bijstand hebben van zijn raadsman.
Ondervragingsrecht. Met name bij belastende verklaringen moet de verdachte de mogelijkheid hebben om de getuigen te ondervragen. Als de getuigen weigeren te verschijnen bij het onderzoek ter terechtzitting dan is dit toelaatbaar, indien het voldoende gecompenseerd wordt in het strafproces.
5. Het recht op privacy
Het recht op privacy staat in art. 8 EVRM. Het EHRM heeft nooit een definitie gegeven van privacy. De Hoge Raad hanteert de volgende situatie: een situatie waarin iemand onbevangen zichzelf wilde zijn. In Nederland wordt per concreet geval bekeken of er een schending is. Bij het bepalen of de inbreuk door de politie geoorloofd is, wordt gekeken naar o.a. de intensiteit, de wijze, de duur en de plaats van observatie. De politie maakt inbreuk op het recht op privacy door bijvoorbeeld telefoons af te tappen, door woningen binnen te treden en door brieven in beslag te nemen.
6. Impact van EHRM-rechtspraak
Uitspraken van het EHRM hebben niet alleen effect op de verdragsschendende staten maar ook voor de andere staten die partij zijn bij het verdrag. Als het EHRM iets bepaalt, dan kan het zijn dat er in verschillende staten wetgeving moet worden aangepast. Niet alleen op de wetgeving, maar ook op de nationale rechtspraak heeft het EHRM invloed. De rechter kan een EVRM-bepaling voorrang geven, omdat de nationale wetgeving niet voldoet aan de EVRM-normen. Zo wordt voorkomen dat de Nederlandse staat schadevergoeding moet betalen als het tot een procedure bij het EHRM komt. Het laatste gevolg van EHRM-rechtspraak is te merken bij de herzieningsprocedure, zoals eerder vermeld.
Add new contribution