BulletPoints samenvatting bij de 5e druk van Economics of Strategy van Besanko


Let op: onderstaande hoofdstuk indeling komt niet overeen met het boek van Besanko en is niet volledig

Hoofdstuk 1: Inleiding

  • De totale kostenfunctie is een efficiëntie relatie, omdat het de relatie weergeeft tussen de kosten en output. Bij efficiënt produceren loopt de kostenfunctie omhoog.

  • De totale kostenfunctie wordt onderverdeeld in (1) vaste kosten en (2) variabele kosten. Variabele kosten worden hoger wanneer er meer geproduceerd wordt, vaste kosten veranderen niet bij verandering van output.

  • Drie belangrijke punten waar rekening mee gehouden moet worden in de onderverdeling zijn: (1) de scheiding van vaste en variabele kosten kan soms onduidelijk zijn, (2) vaste kosten kunnen ook veranderen door andere dimensies van een bedrijf en (3) de onderverdeling hangt af van de periode waarvoor beslissingen worden genomen.

  • De gemiddelde kostenfunctie geeft de gemiddelde kosten per eenheid van een bedrijf weer. De formule hiervoor is: AC=TC/Q. Wanneer gemiddelde kosten dalen als output stijgt spreek je van schaalvoordelen. Andersom spreek je van schaalnadelen.

  • Marginale kosten zijn incrementele kosten van het produceren van één eenheid extra. De formule hiervoor is MC=(TC(Q+dQ)-TC(Q))/dQ

  • Een korte termijn kostenfunctie heet SAC. De formule hiervoor is SAC+AFC+AVC.

  • Je hebt kosten die niet te vermijden zijn (sunk kosten) en kosten die wel vermeden kunnen worden door bepaalde keuzes. Vaste kosten hoeven geen sunk kosten te zijn.

  • Accounting kosten zijn historische kosten. Ze hoeven niet geschikt te zijn om een beslissing te maken en zijn meestal gebaseerd op economische kosten. Economische kosten zijn gebaseerd op het concept van opportunity kosten.

  • De accounting winst kun je berekenen door de opbrengsten uit verkopen te verminderen met de accounting kosten. De economische winst is te berekenen door de opbrengsten te verminderen met de economische kosten.

  • Beslissingen voor bijvoorbeeld het bouwen van een nieuwe fabriek kunnen op 2 manieren berekend worden: (1) met de economische winst en (2) met de netto contante waarde methode. De contante waarde bereken je met de formule: PV = C/(1_-i)^t. De contante waarde van een stroom kasstromen bereken je met de formule: PV=C1/(1_i)+C2/(1_i)^2...+CT/(1+i)^t.

  • De vraagcurve geeft de relatie weer tegen het aantal producten dat een bedrijf kan verkopen en de variabelen die van invloed zijn op die hoeveelheid, vooral de prijs. De law of demand houdt in dat hoe hoger de prijs is, hoe minder er verkocht wordt.

  • Om te kijken hoe gevoelig de prijs is voor prijsverandering berekenen we de prijselasticiteit van de vraag. De formule hiervan is:  ᶯ=- ((∆Q/Q0)/(∆P/P0)). ∆Q=Q1-Q0 ∆P=P1-P0. Bij groter dan 1 is de vraag elastisch en bij kleiner dan 1 inelastisch.

  • De functie van de totale opbrengsten wordt weergegeven met TR(Q). TR(Q)=P*Q. De formule hiervan is : MR = TR(Q+∆Q) - TR(Q)/∆Q. MR(Q)=P(1-(1/ᶯ))

  • Winst is maximaal wanneer marginale opbrengsten gelijk zijn aan marginale kosten.

  • Bij complete concurrenten moeten bedrijven de marktprijs hanteren, anders wordt er niks verkocht. Wanneer er maar een aantal spelers op de markt zijn is het belangrijk te anticiperen op wat de tegenstander zal doen.

  • Bij het Nash equilibrium doet elke speler het beste wat hij kan doen. Het prisoners dilemma zorgt voor een conflict tussen het eigen belang en het collectieve belang.

Hoofdstuk 2: Horizontale grenzen van een bedrijf

  • Horizonale grenzen houdt in welk deel van de markt wordt bediend door het bedrijf. Verticale grenzen houdt in welke activiteit het bedrijf in huis heeft en wat uitbesteed wordt, en corporate grenzen zijn het aantal verschillende bedrijfstakken waarin het bedrijf opereert.

  • Economies of scale houdt in dat gemiddelde kosten afnemen als het aantal geproduceerde producten toenemen. Dit geldt wanneer marginale kosten lager zijn dan gemiddelde kosten.

  • Economies of scope houdt in dat er kostenbesparingen zijn door groeiende variëteit in producten en diensten. Schaalvoordelen houdt in dat de kosten per stuk afnemen bij een hogere productie.

  • Wanneer er verschillende diensten/producten in een bedrijf geproduceerd worden in plaats van in meerder bedrijven, nemen de relatieve totale kosten af.

  • Er zijn 4 redenen voor schaalvoordelen: (1) Indivisibilities en het verspreiden van vaste kosten, (2) het aanhouden van voorraden (inventories), (3) de Cube-square rule en (4) toenemende productiviteit van variabele inputs

  • Vaste kosten worden verspreid als productie toeneemt. Indivisibilities zijn kosten in het productieproces die niet te reduceren zijn.

  • Er zijn verschillende soorten schaalvoordelen uit indivisibilities: Schaalvoordelen door het spreiden van productspecifieke vaste kosten en schaalvoordelen door trade-offs

  • Kapitaalintensieve productie houdt in dat vaste kosten en groot deel van de totale kosten vertegenwoordigen. Endogene vaste kosten zijn vaste kosten die niet perse iets te maken hebben met productievraagstukken (bijvoorbeeld R&D).

  • Speciale bronnen van schaalvoordelen zijn schaalvoordelen bij inkoop, schaalvoordelen bij adverteren en schaalvoordelen bij R&D.

  • Na een bepaalde grens kan groter slechter zijn. Redenen hiervoor zijn arbeidskosten en bedrijfsgrootte, bureaucratische effecten, gespecialiseerde resources die te dun gespreid zijn en conflicting out

  • Het leercurve effect bestaat uit kostenvoordelen die voortkomen uit het vergroten van ervaring en know-how. Hierdoor ontstaan lagere kosten, hogere kwaliteit en effectieve prijsvoering.

  • Het verschil tussen leereffecten en schaaleffecten is dat het bij leereffecten gaat om cumulatieve output, en bij schaaleffecten gaat om output op een bepaald moment.

  • Marketfirms zijn specialisten in de markt op slechts één activiteit in de productieketen.

  • Slacking houdt in dat managers en werknemers niet doen wat het beste is voor het bedrijf. Agency costs zijn kosten betreffende slacking en controle om slacking tegen te gaan.

  • Incentive-based pay houdt het uitkeren aan een BV wat hij op de markt aan winst zou binnenhalen. Influence costs zijn kosten van activiteiten om de interne kapitaalmarkt te beïnvloeden.

  • Transactiekosten zijn tijd en uitgaven gerelateerd aan onderhandelen, corresponderen en contracten afsluiten. Drie belangrijke theoretische concepten zijn (1) Relatie-specifieke Assets, (2) Quasi-rents en (3) Het hold-up probleem.

  • Redenen voor diversificatie zijn toename van efficiëntie en de wil van managers om het te doen. Managers hebben hier 3 redenen voor, namelijk (1) fun, (2) salarisstijging en (3) inperken van risico’s.

Hoofdstuk 3: Verticale grenzen van een bedrijf

  • Kosten en opbrengsten van een bedrijf kunnen gerelateerd zijn aan technische efficiency of agency efficiency. Technische efficiency houdt in dat de economie in een bedrijf zoveel mogelijk produceert als hij kan bij een gegeven combinatie van inputs. Agency efficiency houdt in dat een bedrijf zijn verticale keten zo goed mogelijk heeft georganiseerd, omdat de kosten van coördineren en transacties dan het laagst zijn. Bij economizing probeert een bedrijf balans te vinden tussen verticale organisatie en technische en agency efficiëntie.

  • De optimale verticale organisatie zorgt ervoor dat de som van agency kosten en technische kosten zo efficiënt mogelijk is.

  • Een bedrijf heeft meer aan verticale integratie wanneer de asset specificity investments hoog zijn. Als het hoog genoeg is heeft het bedrijf baat bij verticale integratie in plaats van arm length contracten, ongeacht de schaalvoordelen van de toeleverancier.

  • De theorie van Grossman, Hart en Moore (GHM) richt zich op bezet van assets en de controle erover. Er wordt op gelet dat de beslissing van het maak of koop dilemma bepaald hoe de eigendomsrechten eruit zien. Wanneer een eigenaar een asset aan iemand uitleent, houdt deze wel alle eigendomsrechten. Dit wordt residual rights of control genoemd.

  • Er zijn drie manieren voor het aanpakken van transactie: (1) geen integratie waarbij men los van elkaar alleen controle heeft over eigen assets, (2) voorwaartse integratie waar de toeleverancier assets van de afnemer bezit en (3) achterwaartse integratie waarbij de afnemer assets van de toeleverancier bezit.

  • Over het algemeen geldt dat wanneer je macht hebt over een ander zijn assets, je een betere onderhandelingspositie hebt. Hierdoor kun je meer van de gecreëerde economische waarde naar je toetrekken en groeit de bereidheid om relatie specifieke investeringen te doen.

  • Integratie is wenselijk als RSI van een partij meer invloed uitoefend op de gecreëerde waarde in de waardeketen dan die van de andere partij. Als de RSI’s even belangrijk zijn is non-integration het beste alternatief.

Hoofdstuk 4: Integraties en zijn alternatieven

  • Een bedrijf moet fuseren wanneer dat ervoor zorgt dat de netto balans tussen technische en agency efficiëntie beter wordt. Als twee bedrijven samen niet efficiënt kunnen worden zullen er geen voordelen ontstaan.

  • Een factor die bepaald of een bedrijf de balans zal vinden is het menselijk aspect, het hangt van werknemers af of ze hun best doen.

  • Path afhankelijkheid betekent dat het verleden van de twee bedrijven kan bepalen of bepaalde regelingen gemaakt kunnen worden.

  • Alternatieven voor verticale integratie zijn (1) trechtervormige integratie, wat een mix is van verticale integratie en marktuitwisselingen. Voordelen hiervan zijn dat een bedrijf niet veel kapitaal aan hoeft te schaffen, het bedrijf de verkregen informatie kan gebruiken voor onderhandeling en eigen productie het bedrijf beschermen tegen afhankelijkheid. Nadelen zijn dat het productielevel intern en extern niet hoog genoeg is om schaalvoordelen te kunnen behalen, het kan leiden tot coördinatie problemen en de manager kan te lang intern produceren. Alternatief (2) zijn strategische allianties en joint-ventures, waar twee of meer organisaties samenwerken of informatie en resources delen. Ten slotte zijn alternatief (3) collaborative relaties

  • Eigenschappen van transacties die een alliantie aanmoedigen zijn dat het lastig is precies in een contract te zetten wat er moet gebeuren, het complexe, niet routinematige transacties zijn, het voor een bedrijf onmogelijk is het project uit te voeren, het niet zeker is of de relaties blijvend zullen zijn en er soms een locale partner nodig is om op een bepaalde manier marktkansen te hebben.

  • Het freerider probleem houdt in dat baten van een project worden gedeeld, maar het onduidelijk is wie er het meeste geld en energie heeft ingestoken.

  • Twee soorten collaboratieve relaties zijn subcontracter netwerken en keiretsu. Subcontracter netwerken zijn onafhankelijke subcontracters met sterke lange termijn relaties. Een keiretsu lijtk op de subcontractor netwerken, maar bevatten meer formele institutionele verbanden.

  • Japanse organisaties zijn minder verticaal geïntegreerd dan westerse bedrijven. Ze hebben lange termijn semi-formele realties in plaats van arm-length contracten. Twee soorten semi-formele relaties zijn (1) subcontracting networks en (2) keiretsu.

Hoofdstuk 5: Concurrenten en concurrentie

  • Het identificeren van concurrenten begint met marktidentificatie. De input en outputmarkt moeten afzonderlijk worden beoordeeld. De Department of Justice (DOJ) houdt met behulp van het SSNIP criterium in de gaten of fusie/overname zorgt voor een monopolie in de markt. Een andere manier is het kijken naar veranderingen van de prijzen van een bedrijf over een bepaalde periode. De prijzen van concurrenten hebben namelijk een sterke correlatie met elkaar. Ten slotte kan men kijken naar bedrijven in dezelfde Standard Industrial Classification (SIC).

  • Het SSNIP criterium merkt een fusie op als de prijs met minimaal 5% stijgt voor minimaal 1 jaar. Een nadeel van het criterium is dat het ervan uit gaat dat bedrijven directe concurrenten zijn, en producten substituten zijn.

  • Producten zijn sterke substituten als er aan de volgende drie voorwaarden wordt voldaan: de wanneer, waar en hoe het product gebruikt wordt is bij beide producten hetzelfde, de producten hebben dezelfde prestatie karakteristieken en de producten concurreren op dezelfde geografische markt.

  • De mate waarin producten substituten van elkaar zijn kunnen we meten met de kruisprijs elasticiteit. De formule hiervan is Nyx= (deltaQy|Qy) / (deltaPx|Px). Als dit positief is zijn het substituten, als het negatief is niet.

  • De marktstructuur gaat over het aantal en de distributies van bedrijven in een bepaalde markt. Een algemene meting hiervoor is de N-firm concentratie ratio, die een gecombineerd marktaandeel van de grootste bedrijven in de markt aangeeft.

  • Perfecte concurrentie houdt veel kopers, een homogeen product en goed geïnformeerde consumenten die zonder kosten kunnen rondkijken voor de beste prijs in.

  • Prijzen worden naar beneden gedreven als er veel verkopers zijn, als consumenten het product als homogeen beschouwen en bij te veel capaciteit.

  • Redenen waarom prijzen laag blijven bij veel kopers zijn (1) de kans dat er verschil is in welke prijs men prefereert, (2) prijsstijging tot minder aankopen leidt, dus producenten moeten productie verminderen en (3) sommige productenten verleid worden valst te spelen door prijzen te verlagen en productie te verhogen, zelfs als productenten bereid zijn te krimpen.

  • Redenen waarom bedrijven meer verkopen wanneer de prijs stijgt zijn (1) er wordt meer verkocht aan klanten die eerst minder wilden kopen, (2) er verkocht wordt aan mensen die eerst niet wilden kopen en (3) er verkocht wordt aan mensen die eerst bij de concurrent wilden kopen.

  • Als een bedrijf veel kapitaal heeft, kan prijsdaling makkelijk ingevoerd worden om klanten van concurrenten te stelen. Totale kosten nemen minder toe dan totale inkomsten, ook al ligt de prijs onder AC.

  • Een monopoliesituatie houdt in dat er geen of weinig concurrentie op de outputmarkt is. Bij een monopsony zijn er geen of weinig concurrenten op de inputmarkt.

Hoofdstuk 6: Toetreding en uittreding 

  • Incumbent firms zijn bedrijven die zich al op de markt bevinden. Ze moeten rekening houden met toetreders die marktaandeel wegstelen en concurrentie intensiveren.

  • Dunne, Roberts en Samuelson hebben de volgende beweringen: (1) Entry & excit wil pervasive, (2) entrants & exiters zijn kleiner dan gevestigde bedrijven, (3) de meeste entrants overleven de tien-jaar grens niet, maar degenen die dat wel doen zullen sterk groeien en (4) entry & exit rates variëren per industrie.

  • Bij de beslissing tussen toetreden en uittreden geldt dat een bedrijf moet toetreden als sunkcosts van entry minder zijn dan de netto huidige waarde van verwachte winsten na toetreding. Sunkcosts zijn kosten van gespecialiseerde uitrusting. Incumbents hebben deze reeds gemaakt en nieuwkomers zien deze als incrementele kosten.

  • Barriers to entry zijn factoren die incumbent bedrijven de kans geven winsten te behalen terwijl ze het onwinstgeven maken voor nieuwelingen om toe te treden. Deze kunnen structureel of strategisch zijn.

  • Entry-deterring strategieën kunnen bestaan uit limitpricing, capaciteitsuitbreiding en predatory pricing.

  • Toetredingssituaties volgens Bain zijn: (1) Blockaded entry, waarbij incumbents niets te hoeven doen om toetreding tegen te gaan, omdat structurele toetredingsbarrières zo hoog zijn. Een andere situatie (2) is accommodated entry, waarbij de drempels laag zijn, de strategieën ter voorkoming ineffectief zijn of kosten van verminderen te hoog zijn. Bij (3) Deterred entry kan de incumbent nieuwkomers verhinderen door middel van strategie en zijn de kosten lager dan de opbrengsten hiervan.

  • Drie belangrijke toetredingsbarrières zijn (1) controle over essentiële middelen, (2) schaal en scopevoordelen en (3) markt advantages of incumbency.

  • Een voorbeeld van exitbarrières zijn verplichtingen die nagekomen moeten worden, bijvoorbeeld met personeel.

  • Toetredings-verhinderende strategieën zijn succesvol als de incumbent meer als monopolist verdient dan als duopolist, en als de strategie de verwachtingen verandert die de toetreder heeft over de aard van de concurrentie na entry.

  • Bij hoge prijzen is er kans op een hit-and-run strategie, waar een bedrijf op de markt komt, winst haalt en de markt verlaat. Voorwaarde hiervoor is dat de sunkcosts eruit gehaald moeten kunnen worden.

  • Bij een niet perfectly contestable markt kan de monopolist de strategie limit pricing toepassen. Hier wordt een lage prijs gesteld voordat de entry op de markt verschijnt. Als de entrant niet toetreed wordt winst groter. De strategie predatory pricing is een prijsstrategie om rivalen uit de markt te dwingen. Ten slotte wordt bij de strategie excess capacity overcapaciteit gevoerd.

Hoofdstuk 7: Strategische toewijding 

  • Strategic commitent is een beslissing die lange termijn invloed heeft en moeilijk terug te draaien is. Tactische beslissingen hebben korte termijn invloed en kunnen juist makkeljk herzien worden.

  • Om commitments ervoor te laten zorgen dat concurrenten stappen ondernemen in het voordeel van een bedrijf moet gelden dat (1) de commitment zichtbaar is, (2) de commitment begrijpelijk moet zijn en (3) de commitment geloofwaardig moet zijn, niet alleen in woorden maar ook in investeringen.

  • Bij een verandering van tactische variabele zoals prijs of hoeveelheid reageert de concurrent als volgt: Bij strategische complements volgt de concurrent met dezelfde stap. Bij strategische subsitutes neemt de concurrent de tegenovergestelde stap.

  • Bij Cournot loopt de reactiecurve naar beneden. De producten zijn strategische substituten en men concurreert op output en capaciteit. Bij Bertrand loopt de reactiecurve naar boven. De producten zijn strategische complementen en men concurreert op prijs.

  • Commitment heeft een direct effect op de winstgevendheid van het bedrijf door investeringen goedkoper te produceren, en een strategisch effect door concurrentie bij-effecten.

  • Zachte commitment is goed voor de concurrent terwijl harde commitment juist slecht voor de concurrent is.

  • De Cournottheorie stelt dat bij harde commitment de producent output zal verhogen, en bij zachte commitment de output zal verlagen. De Bertrandtheorie stelt dat als commitment hard is de producten prijs zal verlagen, en wanneer de commitment zacht is de prijs zal verhogen.

  • Verschillende commitment strategieën zijn (1) puppy dog ploy, (2) fatcat effect, (3) topdog strategy en (4) lean and hungry look.

  • Het raamwerk van Chemawat bestaat uit (1) positioning analysis waarbij directe effecten vastgesteld worden, (2) sustainability analysis waarbij strategische effecten vastgesteld worden, (3) flexibility analysis waarbij onzekerheid erbij betrokken wordt en (4) judgment analysis waarbij de optimale strategie gekozen wordt.

Hoofdstuk 8: Bedrijfstakanalyse

  • Nadelen van het vijfkrachten model van Porter zijn dat het weinig aandacht geeft aan factoren die de vraag bepalen en die anders zijn dan prijs of aanwezigheid van substituten, het zich richt op een gehele bedrijfstak in plaats van op de individuele bedrijven in de bedrijfstak, er geen rekening gehouden wordt met de rol van de overheid tenzij dit een klant is en dat het model kwalitatief is en kan aangeven dat dreiging van toetreding hoog is maar niets zegt over de bron van de percentages.

  • Intern rivality houdt rivaliteit voor het marktaandeel tussen de bedrijven in de bedrijfstak in. De analyse hiervan moet beginnen met een analyse van de markt.

  • Prijscompetitie verlaagt de winsten door het verlagen van prijskosten. Niet-prijscompetitie verlaagt de winsten door vaste en marginale kosten op te drijven.

  • Toeleveranciers kunnen winst beïnvloeden als ze geconcentreerd zijn en als hun klanten aan ze verbonden zijn door relationship-specific assets.

  • Nog een belangrijk nadeel van het vijfkrachtenmodel van Porter is dat Porter bij dreiging winst te verlagen hij vanuit het gezichtspunt van één bedrijf alle bedrijven beschrijft. Dit is irreëel omdat interacties tussen bedrijven ook gunstig kunnen zijn.

  • Coopetition houdt in dat suppliers en competitiors samenwerken aan kwaliteitsverbetering of technologische verbeteringen.

  • Een valuenet bestaat uit toeleveranciers, klanten, concurrenten en bedrijven die complementen produceren.

  • Het netto waardemodel onderzoekt kansen en bedreigingen. Het lijkt erg veel op het vijfkrachtenmodel.

Hoofdstuk 9: Strategisch positioneren voor concurrentievoordeel

  • Een conceptueel framework voor het karakteriseren en analyseren van een bedrijf zijn strategische positie in een industrie bestaat bij de eerste selectie uit een definitie van het concept van concurrentievoordeel. Om dit te bereiken moet een bedrijf meer waarde creëren dan zijn rivalen. De mogelijkheid om waarde te creëren hangt af van waar een bedrijf zichzelf positioneerd in de industrie. De tweede selectie gaat kort in op de economische en organisatorische logisca van twee alternatieve benaderingen van positionering: cost leadership en benefit leadership. De derde selectie gaat kort in op broad coverage versus focus strategieën.

  • Concurrentievoordeel houdt in dat een bedrijf een hoger percentage economische winst behaalt dan het gemiddelde percentage economische winst van andere bedrijven die concurreren in dezelfde markt.

  • De economische winstgevendheid van een bedrijf binnen een specifieke markt hangt af van zijn economische aantrekkelijkheid voor de markt waarin het bedrijf concurreert en of het wel of geen concurrentievoordeel heeft.

  • Volgens Peter Drucker is het doel van een business een klant creëren, wat bedrijven doen door het creëren en leveren van economische waarde.

  • Het consumer surplus is het verschil tussen wat je bereidt bent te betalen voor een product en wat de daadwerkelijke prijs van het product is.

  • Maximum willingsness to pay houdt de maximumprijs in wat een bedrijf wil betalen voor een bepaald product, tot het switcht naar een alternatief product.

  • Volgens het model zal een consument een product alleen kopen als zijn consumentensurplus positief is. Bij de keus tussen 2 of meer concurrerende producten zal de consument kiezen voor het product waarbij het consumersurplus het grootste is. Voor succes zal een verkoper consumentensurplus moeten geven.

  • Een indifference curfe is een lijn met op de verticale as de monetaire prijs van een product. Elk punt correspondeert met een bepaalde prijs-kwaliteits combinatie, en voor een gegeven consument houdt elke prijs-kwalitei combinatie langs de curve het zelfde consumer surplus in.

  • Een product met prijs-kwaliteit combinatie dat onder een indifference curve ligt heeft een hoger consumentensurplus dan een product langs de indifference curve. Een product met prijs-kwaliteit combinatie dat boven een gegeven indifference curve ligt heeft een lager consumer surplus dan een product langs de indifference curve.

  • Consumer surplus parity is wanner bedrijven dezelfde hoeveelheid consumer surplus aanbieden aan consumenten en met hun prijs-kwaliteit posities opgesteld staan langs dezelfde indifference curve.

  • Economische waarde wordt gecreëerd wanneer een producer inputs combineert om een product te maken waarbij een voordeel de kosten voorbijstreeft.

  • Value-added analysis is wanneer verschillende stadia verschillende klare of bijna-klare producten produceren die gewaardeerd worden door middel van marktprijzen. Hierdoor kunnen we de incrementele waarde die verschillende delen van de waardeketen creëren vaststellen.

  • Een bedrijf kan meer economische waarde creëren dan andere bedrijven in zijn industrie door (1) zijn waardeketen anders te configuereren dan zijn concurrenten, of (2) een superieure economische waarde te creëren door de configuratie van zijn waardeketen op dezelfde manier als zijn rivalen, maar binnen de waardeketen deze activiteiten effectiever te doen dan zijn rivalen.

  • Karakteristieken van capabilities zijn (1) ze zijn waardevol bij veel producten en markten, (2) ze zitten ingebed in organisatorische routines en (3) ze zijn tacit.

  • De industry segmentation matrix houdt in dat elke industrie gekenmerkt wordt door twee dimensies: (1) de variëteit aan producten welke aangeboden worden door bedrijven die concurreren in de industrie en (2) de verschillende typen klanten die deze producten kopen.

Hoofdstuk 11: Duurzaam concurrentievoordeel

  • Imitators kunnen de succesformule van een bedrijf kopiëren of verbeteren. Innovators kunnen het voordeel van het bedrijf beveiligen door nieuwe technologieën, producten of manieren om zaken te doen. Hierdoor kan concurrentievoordeel van een bedrijf afgenomen worden.

  • Bedreigingen voor bedrijven om winsten te blijven behalen zijn imitatie en entry, en prijsconcurrentie. Wanneer nieuwe toetreders de markt binnenkomen zullen mogelijkheden om winst te behalen spoedig vervliegen.

  • Zelfs in oligopolistische of monopolistische markten bestaat er mogelijkheid dat een succesvol bedrijf hier niet lang succesvol kan blijven. Een reden hiervoor kan zijn dat het succes niet afhankelijk is van factoren die het bedrijf onder controle kan houden (het weer).

  • De mogelijkheid van ‘regression toward the mean’ betekent dat je niet moet verwachten dat bedrijven extreme prestaties zullen herhalen, omdat dit waarschijnlijk grotendeels geluk was.

  • De resultaten van Muellers suggereren dat bedrijven met abnormaal hoge levels van winstgevendheid, gemiddeld genomen omlaag zullen gaan na verloop van tijd, terwijl bedrijven met abnormaal lage levels van winstgevendheid gemiddeld genomen zullen stijgen.

  • Concurrentievoordeel is gedefinieerd als het vermogen van het bedrijf om zijn industrie te overtreffen, door middel van het verdienen van een hoger tarief aan winst dan de norm van de industrie. Om concurrentievoordeel te behalen, moet een bedrijf meer waarde creëren dan zijn concurrenten. Het vermogen van een bedrijf om superieure waarde te creëren hangt af van zijn voorraad van resources en zijn onderscheidend vermogen wat tevoorschijn komt bij het inzetten van zijn resources.

  • Om duurzaam te zijn, moet een concurrentievoordeel gegrondvest worden op resources die scarce en imperfectly mobile zijn. Wanneer value-creating resources scarce zijn, zullen bedrijven onderling bieden tegen elkaar om ze te verkrijgen. Een bedrijf wat een scarce resource bezit kan zijn concurrentievoordeel behouden als de resource imperfectly mobile is. Dit houdt in dat de resource zichzelf niet kan verkopen aan de hoogste bieder. Bedrijven kunnen mobiliteit begrenzen door long-term labor contracts of ‘noncompete clauses’

  • Isolating mechanisms refereert naar de economische krachten die de omvang begrenzen tot waaraan toe een concurrentievoordeel gedupliceerd of geneutraliseerd kan worden door de resourcecreation activiteiten van andere bedrijven. Ze zijn te verdelen in 2 groepen: (1) impediments to imitation, die bedrijven belemmeren resources te dupliceren en (2) early-mover advantage waardoor de economische kracht van concurrentievoordeel verhoogd wordt.

  • Legal restrictions zoals patenten, copyrights, handelsmerken, maar ook overheidscontrole over toetreding in markten door vergunningen, certificering, of verplichte bijdrages aan operating rights kunnen krachtige belemmeringen vormen tegen imitatie.

  • Economies of scale kunnen een begrenzing zijn op het aantal bedrijven wat ‘fit’ in een markt en representeren dus een toetredingsbarriëre. Scale economies kunnen een kleiner bedrijf wat wel al reeds in de markt zit ook ontmoedigen om groter te groeien, om op die manier hetzelfde kostenvoordeel als een groter zittend bedrijf te behalen. Ze zijn vooral machtig in markten voor gespecialiseerde producten/diensten waar de vraag precies groot genoeg is om een groot bedrijf te supporten. Het kan duuraam zijn wanneer de vraag niet naar een te groot level groeit.

  • Intangible barriers to imitation zijn: causal ambiguity, dependence on historical circumstances en social complexity.

  • De vier isolation mechanisms die onder early-mover advantage vallen zijn: learning curve, reputation and buyer uncertainty, buyer switching costs en network effects.

  • Sleutels tot succes van een rivaal zijn (1) de rivaal moet superieure kwaliteit leveren of nieuwe opties om het product te gebruiken en (2) de rivaal moet in staat zijn om ook in complementaire goederenmarkten te stappen.

Check page access:
Public
Check more or recent content:

Economics of Strategy van Besanko: samenvattingen, oefenvragen en bulletpoints

Boeksamenvatting bij de 7e druk van Economics of Strategy van Besanko e.a.

Boeksamenvatting bij de 7e druk van Economics of Strategy van Besanko e.a.


Wat zijn economische basisprincipes?

Wat zijn de kosten?

De winst van een bedrijf is gelijk aan de opbrengsten min de kosten. Een bedrijf moet weten of en hoe zijn totale kosten veranderen als productie verandert. De totale kostenfunctie weergeeft de relatie tussen de totale kosten, TC, en de output, Q. De totale kostenfunctie is een efficiëntie relatie: het laat zien wat de laagst mogelijke totale kosten zijn die het bedrijf moet innen om een bepaalde output te produceren.

We kunnen de totale kostenfunctie onderverdelen in vaste kosten (FC) en variabele kosten (VC). De variabele kosten stijgen als de productie omhoog gaat en de vaste kosten veranderen niet als output verandert. Sommige kosten, zoals onderhoud, hebben zowel vaste als variabele aspecten.

Kosten kunnen ook semi-fixed zijn. De kosten zijn dan vast voor een bepaalde productiegrootte maar variabel voor een andere productiegrootte. Bijvoorbeeld transport bij het leveren van je goederen. Tot een bepaalde hoeveelheid productie-eenheden is de transport een vaste post, maar ga je over het aantal productie-eenheden heen, dan moet je meer vervoersmiddelen hebben en worden de kosten dus hoger. De kosten zijn dan dus vast in bepaalde intervallen en variabel in andere intervallen.

De gemiddelde kostenfunctie (AC) weergeeft hoe de gemiddelde kosten per unit output variëren met output. De volgende formule geldt voor de gemiddelde kosten:

AC=TC/Q of Gemiddelde kosten = Totale kosten/aantal eenheden.

Als de gemiddelde kosten dalen, terwijl de output stijgt, dan spreken van schaalvoordelen. Andersom is er sprake van schaalnadelen.

De marginale kosten (MC) refereert naar de ratio van de verandering in totale kosten in verhouding tot de output. We kunnen deze kosten zien als de incrementele kosten van het produceren van precies één eenheid meer. De volgende formule wordt

.....read more
Access: 
Public
Oefenvragen bij de 5e druk van Economics of Strategy van Besanko

Oefenvragen bij de 5e druk van Economics of Strategy van Besanko


Hoofdstuk 1

  1. Waarin wordt de totale kostenfunctie onderverdeeld?

  2. Waarmee moet rekening gehouden worden bij onderverdeling in vaste en variabele kosten?

  3. Wat geeft de gemiddelde kostenfunctie weer en wanneer spreek je van schaalvoordelen?

  4. Wat zijn marginale kosten en wat is hiervoor de formule?

  5. Wat is het verschil tussen accounting en economische kosten?

  6. Hoe wordt accounting winst en economische winst berekend?

  7. Op welke 2 manieren kun je beslissingen voor bijvoorbeeld het bouwen van een nieuwe fabriek berekenen?

  8. Wat geeft een vraagcurve weer en wat houdt de law of demand in?

  9. Welke prijs moeten bedrijven hanteren bij complete concurrentie?

Hoofdstuk 2

  1. Wat zijn redenen voor schaalvoordelen?

  2. Waarom kan groter slechter zijn na een bepaalde grens?

  3. Wat houdt het leercurve effect in en wat is hiervan het gevolg? 

  4. Wat is het verschil tussen leereffecten en schaaleffecten?

  5. Wat houden slacking en agency costs in?

  6. Wat houden transactiekosten in en wat zijn de belangrijke theoretische concepten hiervan?

  7. Wat zijn de redenen voor diversificatie en welke redenen hebben managers hiervoor?

Hoofdstuk 3

  1. Waaraan kunnen kosten en opbrengsten van een bedrijf gerelateerd zijn en wat houdt het in?

  2. Wanneer heeft een bedrijf meer aan verticale integratie?

  3. Wat houdt de GHM theorie in?

  4. Wanneer is integratie wenselijk en wanneer niet?

Hoofdstuk 4

  1. Wat betekent path afhankelijkheid?

  2. Wat zijn alternatieven voor verticale integratie en wat zijn de eventuele voor- en nadelen?

  3. Wat zijn eigenschappen van transacties die een alliantie aanmoedigen?

  4. Wat zijn twee soorten collaboratieve relaties en wat houden ze in?

Hoofdstuk 5

  1. Hoe kunnen concurrenten geïdentificeerd worden?

  2. Aan welke voorwaarden moet worden voldaan om producten als sterke substituten te beschouwen?

  3. Hoe wordt de mate waarin producten substituten van elkaar zijn gemeten?

  4. Wat houdt perfecte concurrentie in?

  5. Waarom blijven prijzen laag bij veel kopers?

  6. Waarom wordt er meer verkocht als prijzen stijgen?

.....read more
Access: 
Public
BulletPoints samenvatting bij de 5e druk van Economics of Strategy van Besanko

BulletPoints samenvatting bij de 5e druk van Economics of Strategy van Besanko


Let op: onderstaande hoofdstuk indeling komt niet overeen met het boek van Besanko en is niet volledig

Hoofdstuk 1: Inleiding

  • De totale kostenfunctie is een efficiëntie relatie, omdat het de relatie weergeeft tussen de kosten en output. Bij efficiënt produceren loopt de kostenfunctie omhoog.

  • De totale kostenfunctie wordt onderverdeeld in (1) vaste kosten en (2) variabele kosten. Variabele kosten worden hoger wanneer er meer geproduceerd wordt, vaste kosten veranderen niet bij verandering van output.

  • Drie belangrijke punten waar rekening mee gehouden moet worden in de onderverdeling zijn: (1) de scheiding van vaste en variabele kosten kan soms onduidelijk zijn, (2) vaste kosten kunnen ook veranderen door andere dimensies van een bedrijf en (3) de onderverdeling hangt af van de periode waarvoor beslissingen worden genomen.

  • De gemiddelde kostenfunctie geeft de gemiddelde kosten per eenheid van een bedrijf weer. De formule hiervoor is: AC=TC/Q. Wanneer gemiddelde kosten dalen als output stijgt spreek je van schaalvoordelen. Andersom spreek je van schaalnadelen.

  • Marginale kosten zijn incrementele kosten van het produceren van één eenheid extra. De formule hiervoor is MC=(TC(Q+dQ)-TC(Q))/dQ

  • Een korte termijn kostenfunctie heet SAC. De formule hiervoor is SAC+AFC+AVC.

  • Je hebt kosten die niet te vermijden zijn (sunk kosten) en kosten die wel vermeden kunnen worden door bepaalde keuzes. Vaste kosten hoeven geen sunk kosten te zijn.

  • Accounting kosten zijn historische kosten. Ze hoeven niet geschikt te zijn om een beslissing te maken en zijn meestal gebaseerd op economische kosten. Economische kosten zijn gebaseerd op het concept van opportunity kosten.

  • De accounting winst kun je berekenen door de opbrengsten uit verkopen te verminderen met de accounting kosten. De economische winst is te berekenen door de opbrengsten te verminderen met de economische kosten.

  • Beslissingen voor bijvoorbeeld het bouwen van een nieuwe fabriek kunnen op 2 manieren berekend worden: (1) met de economische winst en (2) met de netto contante waarde methode. De contante waarde bereken je met de formule: PV = C/(1_-i)^t. De contante waarde van een stroom kasstromen bereken je met de formule: PV=C1/(1_i)+C2/(1_i)^2...+CT/(1+i)^t.

  • De vraagcurve geeft de relatie weer tegen het aantal producten dat een bedrijf kan verkopen en de variabelen die van invloed zijn op die hoeveelheid, vooral de prijs. De law of demand houdt in dat hoe hoger de prijs is, hoe minder er verkocht wordt.

  • Om te kijken hoe gevoelig de prijs is voor prijsverandering berekenen we de prijselasticiteit van de

.....read more
Access: 
Public
Samenvatting bij de 5e druk van Economics of Strategy van Besanko

Samenvatting bij de 5e druk van Economics of Strategy van Besanko


1. Inleiding

1.1 Kosten

1.1.1.1 Totale kosten

Een bedrijf moet weten of en hoe zijn totale kosten veranderen met een verandering in de productie. De totale kostenfunctie is een efficiëntie relatie, het geeft namelijk de relatie tussen de kosten en de output weer. De totale kostenfunctie geeft weer hoe de mogelijkheden voor het bedrijf liggen. Als het bedrijf zo efficiënt mogelijk produceert als dat hij weet, dan loopt de kostenfunctie omhoog.

1.1.1.2 Vaste en variabele kosten

We kunnen de totale kostenfunctie onderverdelen in vaste kosten en variabele kosten. De variabele kosten worden meer als de productie omhoog gaat en de vaste kosten veranderen niet met een verandering in de output. Sommige kosten zoals het onderhoud hebben zowel vaste als variabele aspecten. Kosten kunnen ook semifixed zijn. De kosten zijn dan vast over bepaalde productiegrootte en sommige zijn variabel over een bepaalde productiegrootte, bijvoorbeeld transport bij het leveren van je goederen. Tot een bepaalde hoeveelheid productie-eenheden is het transport een vaste post, maar ga je over het aantal productie-eenheden heen, dan moet je meer vervoersmiddelen hebben en worden de kosten dus hoger. De kosten zijn dan dus vast in bepaalde intervallen en variabel tussen deze intervallen.

Als we het hebben over vaste kosten, dan bedoelen we dat de kosten niet veranderen met een verandering in de output van het bedrijf. Dit betekent niet dat de vaste kosten niet kunnen veranderen door andere dimensies van een bedrijf. Zoals een beslissing van het management.

1.1.1.3 Gemiddelde en marginale kostenfuncties

De gemiddelde kostenfunctie geeft de gemiddelde kosten per eenheid van een bedrijf weer. DE formule luidt als volgt: AC=TC/Q. Oftewel Gemiddelde kosten=Totale kosten/aantal eenheden.

Als de gemiddelde kosten dalen, terwijl de output stijgt, dan spreken van schaalvoordelen. Andersom is er sprake van schaalnadelen.

De marginale kosten kunnen we zien als de incrementele kosten van het produceren van precies een eenheid meer. MC=(TC(Q+dQ)-TC(Q))/dQ.

Als MC bijvoorbeeld 1000 is, dan stijgen de totale kosten met 1000 per delta Q.

1.1.2 Lange termijn en korte termijn kostenfuncties

Op de korte termijn kan een bedrijf de grootte van zijn productie faciliteiten niet aanpassen. Voor elke grootte productie faciliteit bestaat ere en korte termijn kostenfunctie genaamd SA3.

Als het bedrijf van te voren weet hoeveel hij gaat produceren om minimale kosten te behalen, dan kan hij de grootte van zijn productie faciliteiten bepalen, die

.....read more
Access: 
Public
Samenvatting bij Economics of Strategy van Besanko

Samenvatting bij Economics of Strategy van Besanko


A. Inleiding (H 1)

A.1 Kosten

A.1.1 Kostenfuncties

A.1.1.1 Totale kosten

 

Een bedrijf moet weten of en hoe zijn totale kosten veranderen met een verandering in de productie. De totale kostenfunctie is een efficiëntie relatie, het geeft namelijk de relatie tussen de kosten en de output weer. De totale kostenfunctie geeft weer hoe de mogelijkheden voor het bedrijf liggen. Als het bedrijf zo efficiënt mogelijk produceert als dat hij weet, dan loopt de kostenfunctie omhoog.

 

A.1.1.2 Vaste en variabele kosten

 

We kunnen de totale kostenfunctie onderverdelen in vaste kosten en variabele kosten. De variabele kosten worden meer als de productie omhoog gaat en de vaste kosten veranderen niet met een verandering in de output. Sommige kosten zoals het onderhoud hebben zowel vaste als variabele aspecten. Kosten kunnen ook semifixed zijn. De kosten zijn dan vast over bepaalde productiegrootte en sommige zijn variabel over een bepaalde productiegrootte, bijvoorbeeld transport bij het leveren van je goederen. Tot een bepaalde hoeveelheid productie-eenheden is het transport een vaste post, maar ga je over het aantal productie-eenheden heen, dan moet je meer vervoersmiddelen hebben en worden de kosten dus hoger. De kosten zijn dan dus vast in bepaalde intervallen en variabel tussen deze intervallen.

 

Als we het hebben over vaste kosten, dan bedoelen we dat de kosten niet veranderen met een verandering in de output van het bedrijf. Dit betekent niet dat de vaste kosten niet kunnen veranderen door andere dimensies van een bedrijf. Zoals een beslissing van het management.

 

A.1.1.3 Gemiddelde en marginale kostenfuncties

De gemiddelde kostenfunctie geeft de gemiddelde kosten per eenheid van een bedrijf weer. DE formule luidt als volgt: AC=TC/Q. Oftewel Gemiddelde kosten=Totale kosten/aantal eenheden.

 

Als de gemiddelde kosten dalen, terwijl de output stijgt, dan spreken van schaalvoordelen. Andersom is er sprake van schaalnadelen.

 

De marginale kosten kunnen we zien als de incrementele kosten van het produceren van precies een eenheid meer. MC=(TC(Q+dQ)-TC(Q))/dQ.

Als MC bijvoorbeeld 1000 is, dan stijgen de totale kosten met 1000 per delta Q.

 

A.1.2 Lange termijn en korte termijn kostenfuncties

Op de korte termijn kan een bedrijf de grootte van zijn productie.....read more

Access: 
Public
Summary of Economics of Strategy by Besanko

Summary of Economics of Strategy by Besanko


Chapter A

Horizontal boundaries: the varieties and quantities of products and services that a firm offers. The optimal horizontal boundaries of a firm depend on economies of scale and scope.

Economies of scale: due to an increase in the production of a given good or service, a firm can decrease its unit-cost.

Average costs curves are U-shaped: costs of small and large firms > costs of medium-size firms. (Graph: figure 2.1 p.75)

Average costs curves are L-shaped: average costs decrease up to the minimum efficient scale (MES) of production and it results that every firms have the same average costs if they produce beyond or at MES (Graph: figure 2.2 p.76).

Economies of scope: due to an increase of variety of goods and services produced, the firm can achieve saving. It is often defined as the fact that producing two or more different products together is cheaper that producing them separately.

Where do scale economies come from?

4 sources related with production:

  • Indivisibilities and the spreading of fixed costs: spreading of product-specific fixed costs, tradeoffs among alternative technologies.

Indivisibility: an input cannot be scaled down below a certain minimum size, even when the level of output is very small. Indivisibilities are often expected when production is capital intensive.

Economies of scale can be the result of an increase in capacity utilization (short-run economies of scale) with a given product technology and the result of the decision of a firm between different production technologies (e.g., adaptation of a technology with high fixed costs and low variable costs are long-run economies of scale).

  • Increased productivity of variable inputs

  • Inventories: inventories costs are proportional to the ratio of inventory holdings to sales. Therefore, inventories can generate economies of scales as a high volume of business allows to sustain a lower ratio of inventory to sales while achieving a similar level of stock-outs and thus, it decreases the average costs of goods sold.

  • Engineering principles associated with the “cube-square rule”: economies of scale increase due to the physical properties of units.

Special sources of economies of scale and scope:

3 Sources not related with production:

  • Purchasing

  • Advertising

  • Research and Development

  1. Purchasing: buying in bulk allows buying at a better price (eg. 6 packs of milk is cheaper than buying 6 packs separately, discounts for big businesses).

A supplier will care if sales of X units come from one or many different buyers for 3 reasons:

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Check more of this topic?
Check where this content is also used in:
Check all content related to:
How to use more summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1967 1
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.