Boeksamenvatting - In verzekerde bewaring. Honderdvijftig jaar kinderen, ouders en kinderopvang - Vandenbroeck - 2009

Hoofdstuk 1: het begin van de twintigste eeuw

Maatschappelijke en politieke context

De 19e eeuw wordt gekenmerkt door mechanisatie en industrialisatie. Er gaan steeds meer arbeiders in fabrieken werken waardoor het aantal arbeiders in de steden groeit (urbanisatie). De gevolgen hiervan zijn o.a. een scheiding tussen woning en werkplaats en een verschuiving van gezinsinkomen naar een individueel loon. Aanvankelijk staat de liberale politiek centraal tijdens deze industrialisatie, waarbij de sociale orde als een feit wordt beschouwd waarvan de staat zich afzijdig houdt.

Eind 19e eeuw treedt er een politieke verandering op, waarbij begeleidende (sociale) maatregelen als noodzakelijk worden gezien, o.a. ter bescherming van de lagere klassen. Er ontstaan nieuwe politieke krachten als socialisten, progressieve katholieken en progressieve liberalen. Zij streven na dat de staat wel invloed heeft op de verhouding werkgever-werknemer en kan interveniëren in gezinnen. Er worden wetten opgesteld o.a. over arbeidsvoorwaarden en vrouwen- en kinderarbeid. In 1912 komt er een wet op de kinderbescherming, welke het mogelijk maakt dat de Staat de opvoeding overneemt (‘ontzetting uit de ouderlijke macht’).

Ondanks deze maatregelen blijven de levensomstandigheden van arbeiders te wensen overlaten: lange werkdagen,lage lonen en gebrekkige huisvesting. Dit alles leidt tot het ontstaan van een (bedreigende) solidariteit en arbeidersbeweging. De rol van de vrouwen is hierin ondergeschikt. De arbeidersparticipatie van vrouwen in de industrie ligt tot het eind van de 19e eeuw vrij hoog vanwege de financiële noodzaak. Zij werkten echter voor minder loon onder dezelfde miserabele omstandigheden.

De gedachte van geïsoleerde kerngezinnen in deze tijd blijkt een mythe. De hoge kindersterfte is typerend voor het einde van de 19e eeuw. Deze hoge mortaliteit van jonge kinderen is een oorzaak van ongenoegen en onrust bij de arbeidersklasse. De voedingsgewoonten, o.a. leidend tot diarree en darminfecties, zijn de belangrijkste reden voor de hoge kindersterfte. Dit speelt met name in de arbeidersklasse, waar financiële middelen beperkt zijn én moeders genoodzaakt zijn te werken. De kindersterfte wordt duidelijk verbonden met de arbeidersklasse en met name toegeschreven aan opvoedingsgewoonten. Rond de eeuwwisseling doen arbeiders bewust aan geboortebeperking en maakt abortus provocatus opgang.

De burgerij ziet zich eind 19e eeuw, net als de arbeidersklasse en een stedelijk fenomeen, als zeer belangrijk voor de maatschappij. Zij willen zelfstandig handelen en willen geen bemoeienis van de Staat, die alleen mocht interveniëren als de individuele vrijheden in gevaar zijn (l’Etat Gendarme). De filantropie ontstaat, die zich het lot van de nieuwe armen aantrekken. Deze nieuwe armen zouden een gevaar vormen voor de samenleving, haar sociale cohesie en haar morele waarden. Zowel verlichte liberale burgers als de christelijke caritas zoeken naar manieren om de vermeende negatieve effecten van de industrialisatie te verzachten. Er worden verenigingen en acties opgericht. Zowel filantropische als cariatieve verenigingen richten zich met name op moeder- en kinderzorg. De rol van de overheid is minimaal. De filantropie is voor burgervrouwen een middel om een actieve rol te spelen in de samenleving. De filantropische en de cariatieve verenigingen blijven ondanks enkele emancipatorische pogingen van vrouwen het burgerlijke ideaalbeeld van het gezin propageren: een pater familias en een vrouw aan de haard. Deze verenigingen zetten bijvoorbeeld huishoudscholen en verenigingen op ter ondersteuning van arbeidersvrouwen bij de opvoeding. De enige mogelijkheden voor vrouwen om binnen het dominante patriarchale model een verantwoordelijke taak in de samenleving op zich te nemen zijn: 1) toetreden tot een congregatie (geestelijke orde) of 2) een rol opnemen in een filantropische vereniging.

Na 1886 ontstaan er steeds meer arbeidersonlusten. Mede doordat arbeidersvrouwen worden beschouwd als een bron van sociale onrust, omdat zij hun opvoedkundige taken zouden verwaarlozen. Filantropische en cariatieve verenigingen krijgen dan een steeds sterkere maatschappelijke functie. Zij dragen sterk bij tot het beschavingsproces via complexe vormen van sociale en psychische beïnvloeding, die betekenis krijgen vanuit het groeiende belang van de Staat. De filantropische en cariatieve initiatieven zijn een manier om het ergste leed van de vrije markt te verzachten zonder afbreuk te moeten doen aan het liberale principe dat de staat niet mag interveniëren.

 

De wetenschap

Enkele belangrijke ontwikkelingen in de wetenschap beïnvloeden het denken in deze periode:

  • The Origin of species van Darwin wordt midden 19e eeuw gepubliceerd en massaal gelezen. In het verlengde van de evolutieleer komt de eugenetica op, waarmee de zorg van het beleid om de gezondheid van het eigen ras te behouden of te versterken toeneemt. Sinds de 19e eeuw is de zorg voor het kind al sterk verbonden met de eugenetica en ook begin 20e eeuw is er sprake van eugenetisch denken. Een link met de evolutie is dat kinderen de eerste (en zwakste) schakel vormen in de keten van de evolutie. Bij afschaf van de kinderarbeid wordt het kind een bron van onkosten en moet er eerst geïnvesteerd worden waarna het rendement pas duidelijk wordt door de bijdrage die het als volwassene aan de natie levert. Het kind wordt nu gezien als kapitaal.

  • Opkomst van de experimenteel-wetenschappelijke denkrichtingen en de bloei van de statistische wetenschappen in de 19e eeuw. Men gaat veel waarde hechten aan kwantitatief onderzoek. Er is sprake van ‘verwiskundiging’ van de wetenschap in het algemeen en de sociale wetenschap in het bijzonder, wat een verhoging van status mee zou moeten brengen door het op rationele gronden te begrijpen. Hiermee samenhangend ontstaat de wetenschap van kinderen. Er wordt hiermee getracht kinderen te doorgronden en de opvoeding een wetenschappelijke, rationele basis te geven in dienst van de vooruitgang van de mensheid. De statistiek wordt als krachtig instrument ingezet wat tevens classificatie van mensen met zich meebrengt. Wetenschappelijke subrichtingen als pedologie en kinderpathologie komen op. Kwantitatief onderzoek wordt aan het begin van de 20e eeuw als belangrijke rechtvaardiging gezien voor de moralisering van de arbeidersklasse en de plaats van de vrouw.

  • Er is sprake van een forse vooruitgang van de medische wetenschap. Het werk i.v.m. bacteriën, sterilisatie, vaccins en algemene hygiëne heeft veel invloed. Een periode van industrialisatie, waarin het lichaam een grotere handels- en nuttigheidswaarde krijgt, valt niet toevallig samen met de nadruk op hygiëne. De preventieve geneeskunde komt op en de kinderverzorging wordt een specialisme van de geneeskunde, namelijk de preventieve kindergeneeskunde. Dit specialisme vormt de basis voor erg uitgebreide en systematische acties tegen de ouderlijke praktijken die verantwoordelijk worden gehouden voor de hoge kindersterfte. Medici hebben grote invloed op moeders. Zij geven op dwingende en uitgebreide wijze raadgevingen m.b.t. opvoeding. De wetenschappelijke aanbevelingen maken opvoeden een specialistenwerk.

 

Het overkoepelende tussen de verschillende ontwikkelingen is ‘decontextualisatie’ van de levenssituatie van jonge kinderen: deze wordt los van de betekenis die ouders zelf aan de context geven en los van de sociaal-economische verhoudingen geanalyseerd. De decontextualisatie houdt tevens individualisatie van maatschappelijke problematiek in. Naast de decontextualisatie is er sprake van normalisering en naturalisatie. De burgerij normaliseert steeds nadrukkelijker en legt haar opvoedingsnormen op, zoals het kerngezin. De normen waaraan gehouden dient te worden, worden genaturaliseerd, in die zin dat het nu ook natuurlijk is dat bijv. moeders de exclusieve en primaire zorg voor het jonge kind op zich nemen. De (arbeiders)moeder komt steeds meer op de voorgrond. Arbeiders worden als incompetente opvoeders gezien, waarbij de elite zou moeten interfereren in de opvoeding van de arbeiders. Er heerst politiek een uiterst liberaal klimaat. De opvoedingsondersteuning, begrepen als opvoedingsinterventie, ontwikkelt zich in de 1e helft van de 20e eeuw vooral via private organisaties.

 

De kinderzorg op het terrein

De totstandkoming van kinderdagverblijven aan het begin van de 20e eeuw, in deze maatschappelijke context.

De protagonist Henri Velge (1885-1951) heeft heel wat invloed op de besluitvorming over de kinderzorg. De protagonist Elise Plasky (1865-1944) wordt in 1901 arbeidsinspectrice en daarmee ook inspectrice van de crèches. Ze is een feministe en verantwoordelijk voor het toezicht op de regelgeving over vrouwelijke arbeid en kinderzorg. Hierdoor kwam zij geregeld op de werkvloer en interviewde arbeidsters.

In de tweede helft van de 19e eeuw worden in de meeste West-Europese landen crèches opgericht. De term crèche verwijst naar de metafoor van het hulpeloze Jezus-kind dat in de stal geboren wordt. In de 19e eeuw worden de taken van het gezin soms overgenomen door instituties. Zo ontstaan er in Frankrijk op het initiatief van filantropische en cariatieve organisaties ‘salles d’asile’ en daaropvolgend veel soortgelijke initiatieven met als doelstellingen (arbeiders)kinderen voorzien in opvang én hun een voorschoolse opvoeding meegeven. Verschillen tussen salles d’asile en de kinderopvang zijn dat salles d’asile kinderen al vanaf 2 jaar opvangen en van meet af aan een pedagogisch project hebben. Er is hierdoor ook veel aandacht voor de professionalisering van het personeel en de zorg voor kinderen wordt een echt beroep. De salles d’asile beperken zich in tegenstelling tot crèches niet langer tot stedelijk gebied of tot het armste gebied. Langzaamaan versterkt de overheid haar greep op deze private initiatieven totdat zij uiteindelijk deel uitmaken van het officiële kleuteronderwijs. De crèches hebben in tegenstelling tot de salles d’asile alleen een sociale functie en geen educatieve functie. Dit is een belangrijke verklaring voor het gebrek aan professionalisering en pedagogisering van de kinderopvang, in tegenstelling tot de kleuterschool.

In 1909 wordt in België het 1e publieke rapport, een enquête van Elise Plasky, gepubliceerd over de toestand van de kinderzorg. De enquête geeft een goed beeld van alle Belgische kinderdagverblijven op dat ogenblik, aangezien Plasky zelf veel instellingen bezocht en vragenlijsten rondstuurde die ze systematisch opvolgde. De inventarisatie die voor Plasky is gedaan werd uitsluitend gebaseerd op folders en brieven. Het rapport van Plasky bevat een feitelijke opsomming van ieder geïnventariseerd kinderdagverblijf (monographies). Bijna alle kinderdagverblijven bleken private (meestal filantropische, soms cariatieve) initiatieven. De overgang tussen het gezin en de instelling is typerend voor de positie van de ouders in die tijd. Op de instellingen werd veel aandacht besteed aan hygiëne, de kinderen werden in de ochtend gebaad en kregen vaak een uniform van de crèche aan. Moeders konden hun kinderen weliswaar zogen in de verblijven, maar in een afzonderlijke ruimte. Er zijn geen documenten beschikbaar over het standpunt van de gezinnen. Opgemaakt kan worden dat de kinderdagverblijven aan het begin van de 20e eeuw niet erg populair zijn.

De crèches hebben van meet af aan een dubbel doel, namelijk de zorg om de kinderen én normalisering van de arbeidersmoeders. De zorg om de kinderen past zowel in de bestrijding van de kindersterfte (de zorg voor kinderen als kapitaal) als in het beschavingsoffensief. Het gaat hierbij alleen om kinderen van wie de moeder buitenshuis werkte. De normalisering van deze moeders werd vormgegeven door een selectie van wie binnen de instellingen terecht kan en door lessen die door enkele crèches werd georganiseerd. Aangezien de meeste crèches private initiatieven waren hadden ze zelf invloed op wie er opgenomen mocht worden. Op sommige crèches konden ook stagiaires opgeleid worden, waarna ze aan de slag konden als kindermeid in gegoede families of als zelfstandig opvangouder konden gaan werken. Plasky vond dit vanwege het tekort aan plaatsen in crèches een goed initiatief zodat kinderen ook bij geschoolde meisjes thuis opgevangen konden worden. De eerste kinderdagverblijven hadden vaak ook de opvoeding van de ouders tot missie.

 

Het beschavingsoffensief nam de eerste decennia van de 20e eeuw steeds grotere vormen aan. Naast de kinderdagverblijven waren er meer diensten aan de bevolking in het kader van het beschavingsoffensief: zuigelingenraadplegingen (met als doelen instrumentele (materiële) steun aan ouders en hygiëneonderwijs aan vrouwen), vroedvrouwen om moeders raad te geven en lezingen van dokters voor ouders in gebieden waar de kindersterfte het hoogst is.

 

De maatschappelijke functie

Aan het begin van de 20e eeuw zijn er discussies gaande over de kinderdagverblijven en blijkt er naast een dominante stroming ook sprake van een alternatief discours over zowel de maatschappelijke functie als het pedagogisch concept van de kinderopvang. De discussies gaan over:

  • Hun pedagogisch project (behorend tot het domein van de opvoeding of niet)

  • Hun toegankelijkheid (een recht voor elk gezin of een noodzakelijk kwaad)

  • Hun organisatie (publiek of privaat)

  • Hun missie (emanciperend of normaliserend)

De discussie wordt geïllustreerd aan de hand van de twee antagonisten Plasky en Velge. De uitkomst van de discussie is bepalend tot diep in de 20e eeuw.

 

Plasky

Plasky is van mening dat de sociale functie van de kinderopvang tot het publieke domein moet behoren en dat kinderopvang een burgerrecht is. Zij vindt dat in iedere crèche een raadpleging zou moeten plaatsvinden, ondanks dat de raadpleging als instrument beperkingen heeft om de kindersterfte bij de arbeidersgezinnen tegen te gaan. Plasky spreekt respectvol en heroïsch over de werkende moeder. Zij draagt geen tegenstelling aan tussen de belangen van het kind en de belangen van de moeder en zij stelt de crèche voor als een warm nest en een middel tot emancipatie. Daarnaast heeft ze veel aandacht voor de (werk)omstandigheden van de arbeidersvrouw. Plasky stelt o.a. voor meer bedrijfscrèches op te richten. Zij pleit tevens voor controle door de centrale overheid gezien de wisselende kwaliteit van de zorg in de crèches. Zij legt hierbij de nadruk op de rechten van kinderen als burgers en de daaruit voortvloeiende plichten van de Staat. Plasky is van mening dat de kinderopvang weg moet uit de sfeer van liefdadigheid, aangezien arbeidsters vaak geen beroep op de crèche doen omdat ze in deze sfeer de elementaire waardigheid van het individu zouden aantasten. Plasky stelt tegenover de zorg als een gunst, het recht van de burger. Zij pleit dus voor een recht op kinderopvang voor ieder kind, waarbij de crèches tot de publieke opvoeding moeten behoren en gratis en voor iedereen toegankelijk zijn. Daarbij moeten de crèches door de overheid worden erkend, gecontroleerd en volledig gesubsidieerd worden.

 

Velge

Velge gaat net als de dominante stroming uit van de bezorgdheid om de strijd tegen de kindersterfte, maar zijn visie gaat ui van heel andere ethische principes, andere vrouwbeelden, andere kindbeelden en andere maatschappijbeelden. Zijn beleidsvoorstellen zijn dan ook heel verschillend. Hij is een vertolker van het meerderheidsdiscours. Voor Velge zijn crèches een uitzonderlijke noodvoorziening. De overheersende discours in die tijd gaat uit van de visie dat de plaats van het kind thuis is bij de moeder. Kinderopvang zou schadelijk zijn, maar in uitzonderlijke gevallen noodzakelijk, namelijk voor vrouwen waarvan de man niet in het onderhoud van het gezin kan voorzien en voor alleenstaande moeders. Velge beschouwt de belangen van het kind en de moeder als tegengesteld. Hij is van mening dat het kinderdagverblijf een plaats is waar de (medische) specialist de opvoeding van de ouders overneemt. Het kinderdagverblijf is daarmee een dienst voor de preventie (van de kindersterfte) en niet een pedagogisch milieu of een dienstverlening aan werkende vrouwen. Volgens Velge onderschatten de vrouwen die hun kinderen niet naar de crèche brengen de gevaren van de plaatsing bij private opvanggezinnen (en heeft het niks te maken met de opvattingen over liefdadigheid zoals Plasky stelt). Wat betreft het discussiepunt omtrent organisatie stelt Velge dat de kinderdagverblijven privé georganiseerd dienen te worden. De noodzakelijkheid van crèches wordt door Velge alleen gerechtvaardigd door het nog grotere kwaad van de private plaatsing die oncontroleerbaar is en daarom gevaarlijker. De beoordeling van kinderdagverblijven blijft echter negatief. De enige mening die hij met Plasky deelt, is de opvatting over bedrijfscrèches waar moeders hun kinderen kunnen voeden.

 

Voorlopige conclusies wat betreft de discussie

Discussies over kinderopvang zijn niet waardevrij. Kinderopvang is een constructie, gebaseerd op morele oordelen, gekoppeld aan wetenschappelijke bevindingen.

Plasky en Velge hebben tegengestelde visies wat betreft de aangehaalde discussiepunten, gebaseerd op verschillende ethische perspectieven.

  • Project: beiden zien de kinderopvang als instrument voor de bestrijding van de kindersterfte, echter pleit Plasky voor een opvoedkundig project, gekoppeld aan het onderwijs of de publieke opvoeding in de kleuterschool, en heeft de opvang voor Velge alleen een profylactische bestemming.

  • Toegankelijkheid: Plasky ziet de kinderopvang als recht voor de burger, Velge als een noodzakelijk kwaad. Wel koppelen beiden de kinderopvang aan vrouwelijke tewerkstelling.

  • Organisatie: Plasky pleit voor een verschuiving van de zorg van het exclusieve private naar het publieke domein, met als argumenten de veralgemeende toegankelijkheid als voorwaarde voor het recht op de arbeidsmarkt, het denigrerende karakter van de liefdadigheidsinstellingen en het kwaliteitstoezicht. Velge argumenteert dat de zorg voor het jonge kind tot het private domein behoort, omdat de overheid log en bureaucratisch zou zijn en de private initiatieven bij het Belgische karakter passen.

  • Missie: Plasky hanteert een emanciperende visie. Velge onderschrijft het dominante patriarchale gezinsideaal en gebruikt meer normaliserende concepten. Een noodzakelijke voorwaarde voor de normalisering is het wantrouwen in ouders, hand in hand met het geloof in de wetenschap, wat de uitsluiting van ouders uit de lagere sociale klassen construeert.

Het verband dat veel auteurs leggen tussen de normalisering van de arbeidersklasse (uit vrees voor het pauperisme of sociale onrust) en de invoering van het verplichte lagere onderwijs, gaat voor Velge dus ook op voor de zorg om het jonge, voorschoolse kind. Een essentieel element in deze discours is het wantrouwen in de opvoedende capaciteiten van de arbeiders als ouders, tegenover de weldaden van de wetenschap.

 

De periode rond de 1e wereldoorlog en tijdens het interbellum is bepalend voor de uitkomst van het meningsverschil tussen Plasky en Velge. De visie van Velge blijft op alle vlakken dominant en geeft de acties op dat gebied vorm:

  • Het project van de kinderopvang is tot laat in de 20e eeuw een medisch-hygiënisch project

  • De kinderopvang wordt voornamelijk als noodzakelijk kwaad gezien, verankerd in officiële documenten

  • De organisatie blijft in grote mate een private aangelegenheid

  • De sociale missie van de kinderopvang blijft voornamelijk bevoogdend. Decontextualisatie en normalisatie zijn gedurende de hele 20e eeuw dominant

  • Slechts wanneer de sociale functie op de beleidsagenda komt wordt de koppeling tussen vrouwenarbeid en kinderopvang (gedeeltelijk) losgelaten

 

Een persoonlijke factor die van belang is geweest voor deze uitkomst, is het verschil in invloed op het beleid. Velge heeft een veel grotere invloed op het beleid kunnen uitoefenen dan Plasky, gezien de functies die zij bekleedden. Daarnaast is een sociaal-politieke factor van belang. De visie van Velge lag namelijk veel dichter bij het algemeen gangbare en dominante discours dan die van Plasky.

 

De verschillende politieke fracties hebben allen een eigen visie over de plaats van de moeder:

Katholieken zijn tegenstanders van vrouwenarbeid aangezien die tegenstrijdig is met de natuurlijke aanleg van vrouwen tot het moederschap. Volgens hen is de motivatie van werkende vrouwen eigenbelang, drang naar luxe en ‘een gevaarlijke mentaliteit’.

De liberalen hebben meer aandacht voor de economische noodzaak waardoor vrouwen gaan werken. Echter, gaandeweg verandert hun houding.

Socialisten hebben een ambivalente houding, waarbij zij pleiten voor zowel het recht van vrouwen op betaalde arbeid als voor de stelling dat het geluk van de vrouw met name in het thuisblijven met de kinderen ligt. Het verhogen van het loon van mannelijke arbeiders zou de noodzaak van vrouwenarbeid moeten doen verdwijnen.

Feministische organisaties zijn de enigen die voor vrouwenarbeid blijven pleiten, echter hebben zij weinig politieke invloed.

 

Enkele beschouwingen

Het dominante discours van de 20e eeuw heeft betrekking op moederschapsideologie en het burgerlijke kerngezin, wat een één-inkomensgezin is met een mannelijke pater familias en een echtgenote die de opvoeding van de kinderen verzorgt. Dit discours sluit aan bij de eugenetische zorg voor het behoud van een sterke natie en bij medische en statistische wetenschappen die het verband tussen kindersterfte en de vrouwelijke tewerkstelling leggen. Jaren later pleit de politieke meerderheid voor een grotere rol van de overheid in sociale en familiale aangelegenheden wat zich uit in wetgevend werk. Kinderen worden beschouwd als de verantwoordelijkheid van vrouwen.

De harde realiteit staat in contrast met dit discours: verstedelijking, armoede, slechte huisvesting en groeiend ongenoegen bij de arbeidersklasse. Enkele sociale maatregelen en private initiatieven van verlichte en katholieke (cariatieve) burgers proberen de grootste onlusten te voorkomen. Zij richten sociale werken op met als missies ‘preventie van kindersterfte’ (medisch) en ‘preventie van de strijd tussen de klassen’ (sociaal). Door de industrialisering wordt de nadruk op het lichaam als kapitaal gelegd en daarmee wordt de zorg om de gezondheid gestimuleerd. Het kind dat nu als kwetsbaar wordt gezien en beschermd moet worden, laat toe dat de burgerij ingrijpt in het handelen van ouders. Het progressief ingevoerde verbod op kinderarbeid sluit hierbij aan. Kinderen zijn geen bron van inkomsten meer, maar een bron van onkosten. De moeder wordt nu gezien als verantwoordelijk voor het welzijn van het kind (investering in de toekomst van de natie) en is hiervoor verantwoording verschuldigd aan de samenleving. Als de moeder de verantwoordelijkheid niet neemt, dienen andere organisaties in te grijpen. Recht op ingrijpen door de gemeenschap wordt gerechtvaardigd. De regelgeving die in deze tijd tot stand komt om moeder en kind te beschermen heeft voor belangrijke verschuivingen gezorgd in de maatschappelijke positie van vrouwen en kinderen.

Rechtvaardiging voor ingrijpen leidt tot een groeiend offensief van individuele opvoedingsondersteuning, die het private leven van arbeidersgezinnen zal reguleren of normaliseren.

 

 

Hoofdstuk 2: de twee wereldoorlogen

 

Maatschappelijke en politieke context

In heel West-Europa vormen armoede en werkeloosheid een groeiend probleem. Tijdens de 1e wereldoorlog gaan vrouwen massaal in de industrie werken om de mannelijke arbeidskrachten te vervangen die naar het front of Duitsland gaan. Na de 2e wereldoorlog neemt het aantal vrouwelijke arbeidsters beduidend af. Hieraan parallel komen er steeds meer wetten die vrouwenarbeid beperken. De argumentatie voor de beperkende maatregelen voor vrouwen is bescherming van moeder en kind. Vrouwen worden door de jaren heen als aanvullend arbeidspotentieel beschouwd, die afhankelijk van de behoeften ingezet of teruggetrokken wordt. De overheidspolitiek komt buiten de oorlogsperiodes neer op actieve ontmoedigingspolitiek van de vrouwelijke tewerkstelling. Een effect hiervan is bijv. een besluit met hogere mannelijke lonen en een beschermende wetgeving, wat een belangrijke stap is in de richting van het patriarchale kostwinnersmodel.

Gaandeweg worden arbeiders geïntegreerd in de politiek. Zij krijgen meer rechten en de sociale zekerheid krijgt steeds meer vorm via onderlinge bijstandskassen, die soms door de overheid gesubsidieerd worden (de zogenaamde liberté subsidiée of gesubsidieerde vrijheid). Ook is er aandacht voor kinderbijslag. Rond 1930 wordt het kindergeld ingezet ter bescherming van de kroostrijke gezinnen en als middel in de strijd tegen de denataliteit. Het wordt dan ook wel salaire familial genoemd, waarmee de moeder thuis zou moeten kunnen blijven voor de kinderen zonder dat de lonen zouden moeten stijgen. Geleidelijk aan krijgen vrouwen ook steeds meer rechten. Eerst nog alleen gemeentelijk stemrecht, maar vanaf 1948 ook algemeen stemrecht.

Na de 1e wereldoorlog neemt de kindersterfte systematisch af (op een lichte stijging tijdens de 2e wereldoorlog na).

 

De wetenschap

De ontwikkeling van de statistiek en de geneeskunde zet zich voort, net als de kinderverzorging als combinatie van hygiënisch-geneeskundige preventie, opvoedkunde en moraal. In deze periode komt er echter ook een psychologische dimensie aan te pas m.b.t. de kinderverzorging, via het begrip ‘geesteshygiëne’.

Ook de eugenetica blijft populair en is t/m de 2e wereldoorlog een wetenschap met een toenemende invloed.

In deze periode doen zich ook de eerste prille sporen van de psychologie en pedagogiek voor m.b.t. de zorg voor het jonge kind. In 1935/36 wordt voor het eerst een artikel met een expliciet pedagogische inhoud gepubliceerd, waarin wordt gepleit dat de moeder de ontwikkeling van het kind vanaf de jongste leeftijd stimuleert. Er wordt een verband gelegd tussen de vroeg-kinderlijke opvoeding en latere ‘geesteshygiëne’, waarbij argumenten vanuit medisch-psychische hoek worden aangedragen. Uit deze kennis over de ontwikkeling worden adviezen afgeleid voor de opvoeding.

De trend die tot het einde van de 20e eeuw dominant is, is ‘dat er in de kinderopvang geen plaats voor pedagogiek is’. Opvoedkunde is slechts een toegepaste ontwikkelingspsychologie.

De psychologie maakt in deze periode grote ontwikkelingen door. De testpsychologie kent een grote populariteit, waarmee het denken over kinderen gedurende meerdere decennia vorm gegeven wordt.

Het kindbeeld als frêle, breekbaar kind wordt aangevuld met die van het Maagdelijke kind, het kind als tabula rasa. Kenmerkend in dit discours is de nadruk die wordt gelegd op de 1e levensjaren die bepalend zullen zijn voor de verdere ontwikkeling. De ontwikkelingspsychologie maakt de studie van kinderen tot empirische wetenschap, waarbij wordt uitgegaan van gemeenschappelijkheid en universele waarheden i.p.v. diversiteit en variatie. Hierdoor wordt de tendens van decontextualiseren, normaliseren en naturaliseren versterkt. Gemiddelde kinderen en het model van burgerij over opvoeding worden als norm beschouwd. De ‘ideale’ opvoeding zou vorm moeten krijgen in de gedecontextualiseerde dyade moeder-kind, zonder dat er rekening wordt gehouden met sociale, economische en andere contextuele factoren. De geschetste ontwikkeling van kinderen, waar moeders verantwoordelijk voor zijn, wordt gezien als een natuurlijk en universeel gegeven.

 

Het terrein

Het werken

Aangezien een belangrijke organisatie in dienst voor de kinderbescherming haar activiteiten stopt tijdens de 1e wereldoorlog, worden er nieuwe comités, waaronder een Sectie Hulp en Bescherming aan de Werken voor Kinderbescherming, opgericht. Deze hebben als doelen ‘verhinderen dat de raadplegingen en andere diensten (‘Werken’ genoemd) tijdens de oorlog de deuren zou moeten sluiten’ en hen ‘financiële steun bieden’. Aanvankelijk werken deze comités met binnenlandse financiële steun, maar al gauw is dit niet meer genoeg om de groeiende aantallen behoeftigen van voedsel te voorzien. De ‘Werken’ gaan in toenemende mate steunen op financiële en materiële steun van andere landen. Er wordt een piramidale structuur gehanteerd, die zeer doeltreffend blijkt te werken met uitbreiding als gevolg. Het is een systeem waardoor de gehele bevolking ‘gezien’ kan worden. Een ander gevolg is de grote mate van participatie van vrouwen in het publieke leven.

 

Zuigelingenraadplegingen, geen crèches

De organisatie van de Sectie gaat gepaard met solidariteit en hulp van allerlei vrijwilligers uit binnen- en buitenland. Het voornemen is iedere gemeente van een zuigelingenraadpleging te voorzien met als ambitie alle kinderen regelmatig te zien. Gedurende de oorlogstijd wordt er maar één nieuwe crèche geopend. Voor de Sectie hebben de kinderdagverblijven hun functie als opvang van arbeiderskinderen verloren.

Door de specifieke omstandigheden tijdens de 1e wereldoorlog verdwijnt het alternatieve discours van Plasky geheel naar de achtergrond. Tijdens de oorlog gaat alle aandacht uit naar de voedselbedeling aan moeders en kinderen en naar de sanitaire, hygiënische zorg. Het project van de crèches krimpt in. De nadruk komt volledig te liggen op de uitbouw van de raadplegingen en de beleidsvoorstellen van Velge.

 

Het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn

In 1919 wordt het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn (NWK) opgericht, welke past in de tendens om sociale organisaties op te richten in een geest van gesubsidieerde vrijheid. Het valt tevens samen met de periode waarin in vrijwel alle Europese landen ‘Childrens Acts’ worden uitgevaardigd, waarmee er een verschuiving plaatsvond van de pedagogische macht in de richting van de staat en de professionals en pedagogen.

Het NWK heeft als taken:

  • de kinderbescherming aanmoedigen en ontwikkelen

  • voorschriften en wetenschappelijke methodes van kinderhygiëne verspreiden en de toepassing bevorderen

  • de werken die zich met kinderhygiëne bezighouden aanmoedigen en ondersteunen met toelage of op andere wijze

  • bestuurlijk en geneeskundig toezicht houden op de beschermde werken.

 

De Staat financiert de kinderzorg, maar de controle gebeurt door een zichzelf regulerend orgaan, de zogenaamde ‘gesubsidieerde vrijheid’. Het bestuur van het NWK wordt de eerste keer door de regering aangesteld, maar vult zichzelf daarna zelf aan. Het bestuur ziet toe op alle activiteiten en de controle daarvan. Door de gesubsidieerde vrijheid wordt een buffer gecreëerd tussen de centrale overheid en het terrein, aangezien de subsidiëring niet rechtstreeks gebeurt maar via een autonoom organisme dat zichzelf reguleert, eigen prioriteiten vastlegt en geen onderscheid maakt tussen private en openbare organisaties. Dit was precies zoals Velge het voor ogen had.

De wet (van 1919) die ook ten grondslag ligt aan het NWK, stelt dat er controle moet zijn op de zorgkwaliteit wanneer er sprake is van uithuisplaatsing van kinderen. De ‘bewaarsters’ waar de kinderen terecht komen, moeten een toelating van de gemeente hebben en een getuigschrift van de arts van de zuigelingenraadpleging, waarbij de bewaarster verplicht is de opgevangen kinderen regelmatig aan de raadpleging aan te bieden. Het NWK mag instellingen erkennen waarin kinderen beneden zeven jaar worden opgenomen. Dit alles geldt alleen voor filantropische en cariatieve verenigingen die crèches organiseren, niet voor particuliere instellingen. De particuliere instellingen vallen wel onder de voorschriften van het NWK maar worden niet noodzakelijk geïnspecteerd en moeten geen aanvraag tot erkenning doen. Velge is de eerste secretaris-generaal van het NWK.

Dit bijzondere model van private en publieke verantwoordelijkheid (de gesubsidieerde vrijheid) waarbij de staat wordt gezien als noodzakelijk ondersteuner maar tegelijk met wantrouwen wordt bekeken, kenmerkt België voor de opvoeding van jonge kinderen. Dit model is sinds de 19e eeuw diep verankerd in de geschiedenis. Het filantropische en cariatieve initiatief hebben door de 1e wereldoorlog een stevige basis gekregen.

In de nieuwe wet van 1919 krijgt de kinderopvang weinig aandacht, wat past bij het dominante beeld. De kinderdagverblijven worden enkel gezien als nuttig in de strijd tegen de plaatsing bij bewaarsters met een bedenkelijke kwaliteit. Hierdoor ligt de weg waarbij de kinderopvang wordt gezien als noodzakelijk kwaad, waarbij de belangen van het kind tegengesteld zijn aan die van de moeder, wijd open. De nadruk ligt volledig op de zuigelingenraadplegingen als middel tot volksopvoeding en normalisering.

Er ontstaat enkele spanningen rondom de gesubsidieerde vrijheid. Zo worden er steeds meer raadplegingen opgericht en blijken in sommige gemeenten meerdere raadplegingen te bestaan waarbij zich een zekere concurrentie afspeelt. Door enkele raadsleden wordt een meer rationele behandeling van de subsidieaanvragen voorgesteld, maar het NWK negeert dit. Daarnaast heeft de spanning betrekking op de autonomie van het NWK versus de Staat. De Staat blijkt geen enkele beslissingsmacht meer te hebben over het NWK.

De raadplegingen worden enorm uitgebreid, met name tijdens de jaren ’20 en aan het begin van de 2e wereldoorlog. In de nieuwe regelgeving van 1919 gaan de meeste bepalingen dan ook over de raadplegingen voor zuigelingen, waarbij zij expliciet vermeld worden als te ondersteunen en te subsidiëren. Door deze wet krijgt de raadpleging een dwingend karakter. Zo worden door het NWK verpleegsters-bezoeksters ingezet om gezinnen thuis te bezoeken en o.a. de kinderhygiëne, woonomstandigheden en verzorging te beoordelen. Het accent van de raadplegingen komt naar mate de eeuw vordert steeds meer op de opvoeding van de ouders te liggen.

De bewaarsters zijn sinds de wet van 1919 verplicht tot een dubbele registratie voor de toestemming van het gemeentebestuur en voor de opvolging door de raadpleging. De opvanggezinnen die dit niet doen worden direct illegaal. Hierdoor komt er veel aandacht te liggen bij het opsporen van opvanggezinnen en het controleren van de registraties. De regelgeving over de uitbestede kinderen wordt alsmaar strenger en er komen steeds meer nieuwe regelgevingen bij. Echter staat de grote aandacht die naar uitbestede kinderen uitgaat in groot contrast met het aantal kinderen dat daadwerkelijk bereikt wordt.

Kribben nemen kinderen op van wie de ouders werken. Kleintjesoorden (dag- en nachtverblijven) herbergen kinderen van wie de ouders zich niet met hen kunnen bemoeien vanwege redenen van medische of sociale aard. Volgens Velge zijn de kleintjesoorden noodzakelijk aangezien er altijd weeskinderen en kinderen die speciale verzorging nodig hebben, zullen zijn. Volgens hem zijn kribben alleen een actuele noodzakelijkheid, doordat veel huismoeders buitenshuis werken. Deze mening wat betreft de kribben blijft het standpunt tot na de 2e wereldoorlog, waarna het aangevuld wordt met psychologische argumenten. Vroegtijdige scheiding van moeder kind wordt dan gezien als een oorzaak van psychische trauma’s. Echter wordt regelmatig gepleit voor meer middelen voor de kribben zodat zij zouden kunnen investeren in een betere huishouding en hygiëne. Iedere keer wanneer de uitkeringen worden verhoogd door de Hoge Raad (het bestuur van het NWK) gaat dit gepaard met strengere hygiënische voorschriften. De wederkerigheid tussen ouders en kribben wordt door de regelgeving onmogelijk gemaakt. Alleen na een screening kunnen ouders toegang krijgen tot de instelling. Echter wordt die toegang bij het brengen van het kind symbolisch afgescheiden, aangezien er allerlei voorzorgsmaatregelen in het kader van de hygiëne worden genomen waardoor iedere verbinding tussen binnen- en buitenwereld wordt uitgesloten. De kwaliteit van de zorg in de kinderkribben laat echter veel te wensen over, ondanks de steeds hogere subsidies en de inspectie.

De geïnspecteerde instellingen blijken zich vaak niet aan de voorschriften te houden en het NWK zou vaak streng moeten ingrijpen, wat inhoudt dat de subsidies worden ingetrokken. Daarmee werden ook de controles in de instelling gestaakt, maar deze werden niet gesloten.

De gesubsidieerde vrijheid van het NWK heeft ook gevolgen voor de inspectie. Zo blijkt rond de jaren ’30 bijvoorbeeld onduidelijkheid te bestaan of de inspectie door het NWK een ‘Staatsinspectie’ is. De gesubsidieerde vrijheid heeft ook betrekking op de relatie tussen het NWK en het terrein, waardoor filantropische en cariatieve initiatieven wel zijn onderworpen aan de regelgeving maar onduidelijk is of zij ook allemaal geïnspecteerd moeten worden door het NWK. Hierdoor ontstond er wat betreft deze initiatieven selectieve inspectie.

 

Beschouwingen

Er zijn meerder interpretaties van deze periode mogelijk.

  • De kinderopvang wordt in eerste instantie als overheidsdienst beschouwd die de arbeidspositie van vrouwen bepaalt. De periode t/m de 2e wereldoorlog wordt hierbij beschouwd als een periode waarin zeer weinig gebeurt. De nadruk ligt op de stagnatie van het aantal kinderplaatsen in de kinderopvang en de dominante visie van kinderopvang als noodzakelijk kwaad waarbij de vrouw thuis moet zijn.

  • Deze periode wordt als een breuk beschouwd, een scharnierfase in de ontwikkeling van de kinderopvang. De wet van 1919 neemt hierbij een centrale plaats in. Legalisering en daarmee de verstaatsing van de kinderopvang is in deze visie kenmerkend voor de periode voor en na de 1e wereldoorlog. Allerlei wetten i.v.m. vrouwenarbeid en kinderzorg dringen de vrouw terug het huishouden in. Daarnaast wordt deze periode gekenmerkt door een eerste subsidiëring, reglementering en inspectie door de overheid van de kinderopvang.

  • Een 3e interpretatie stelt de relatie tussen de kinderopvang en ouders, de maatschappelijke functie ervan en het discours dat de kinderopvang construeert aan de orde. Er wordt aangehaald dat de strijd tegen de kindersterfte gedurende de eerste helft van de 20e eeuw de centrale bezorgdheid is. De manier waarop deze strijd vorm moet krijgen zou worden bepaald door de onderstellingen over (arbeiders)moeders en hun kinderen. Kinderen worden hier gezien als frêle, tabula rasa, die in toenemende mate in hun eerste levensjaren omringd moeten worden met de nodige zorgen, willen zij als kapitaal voor de natie renderen. Moeders en alle andere opvoeders uit de arbeidersklassen worden gewantrouwd door de burgerij. Dit wantrouwen legitimeert de inmenging van de overheid via het particuliere initiatief bij de opvoeding van het jonge kind, waarbij zij niet samenwerken met de opvoeders maar de plaats innemen. Raadplegingen worden gezien als het meest effectieve middel in de strijd tegen de kindersterfte, waardoor daar het meest in geïnvesteerd wordt: materieel, financieel en in personeel. Het gezin wordt als het belangrijkste opvoedingsmilieu gezien, waarbij één bepaald gezinsmodel als ideaal wordt voorgesteld en waar buitenstaanders bepalen wat de opvoedingsbehoeften zijn. Niet de dominerende visie over kind en gezin zou zo eigen zijn aan deze periode maar wel de omvang van de overheidsinterventie. De kinderzorg wordt als een noodzakelijk kwaad gezien, waardoor de vrouwen beperkte mogelijkheden hebben tot buitenshuis werken. De kinderopvang is geen aanvullend opvoedingsmilieu voor alle kinderen, in het verlengde van het onderwijs zoals Plasky het voor had, maar een compensatoir opvoedingsmilieu voor uitzonderlijke gevallen.

 

Hoofdstuk 3: de jaren vijftig en zestig

 

Maatschappelijke en politieke context

In de decennia na de 2e wereldoorlog stijgt de koopkracht meer dan ooit. Daarnaast stijgt in de jaren ’50 en ’60 de consumptie ook. De werkeloosheid daalt aanzienlijk in deze periode. Het vertrouwen in de toekomst loopt als rode draad door deze periode. In de jaren ’50 ligt de nadruk met name op de wederopbouw en in de jaren ’60 op een veralgemening van sociale en materiële welvaart. De economische groei situeert zich vooral in de tertiaire sector (personenzorg, handel, distributie etc.). Door de enorme economische groei kan de nood aan werknemers in de jaren ’60 niet meer alleen door mannen worden voldaan, waardoor de vrouwelijke arbeidsparticipatie toeneemt en buitenlandse werknemers worden geïmporteerd.

Het grenzeloze vertrouwen in de wetenschap als motor voor de modernisering blijft bestaan. De mens zou zijn eigen gouden toekomst kunnen ontwerpen. De krachtlijnen van de heersende mentaliteit zijn: vermenging van materieel, sociaal en emotioneel welzijn, hoop voor de toekomst, onrust over de klassentegenstelling en gerichtheid op Amerika als ideale samenleving.

Technologische en andere ontwikkelingen, zoals een mixer en wasmachine, maken het gezinsleven en het leven als huisvrouw aangenamer en efficiënter. Het gezin blijft de kern van de samenleving en de ouders blijven de opvoedingsverantwoordelijkheid dragen. Kinderen worden gezien als ‘bezit’ en ‘vreugde’. De moeder blijft de centrale persoon in de opvoeding. Echter blijft de man het gezinshoofd en is de vrouw uiteindelijk ondergeschikt aan de man.

Morele vrijheid en het ontstaan van jongerenculturen, die de ouders zorgen baren, gaan hand in hand met de toegenomen welvaart. Enkelen zijn van mening dat hier een taak voor pedagogen ligt.

De Koude Oorlog heeft enige invloed op de zorgeloze toekomstverwachtingen. De heersende politieke opvattingen in het Westen zijn sinds het einde van de 2e wereldoorlog steeds meer tegen Moskou en het Oostblok gericht. Naar mate de invloed van de Sovjet-Unie versterkt, neemt het gevoel van bedreiging in het Westen toe. Het Westen gaat zich steeds meer als één blok zien en de Amerikaanse invloed in West-Europa neemt toe, mede door de toegenomen communicatie (televisie, kranten met buitenlandse correspondentie etc.). Parallel met deze veranderingen neemt de communicatie met het Oostblok af en hebben de wetenschappelijke bevindingen vanuit de Verenigde Staten een veel directere impact dan die vanuit het Oostblok.

Ook politieke strubbelingen kenmerken de jaren ’50 en ’60. De schoolstrijd domineert de politieke agenda. De schoolstrijd heeft nauwelijks een zichtbaar effect op de kinderopvang, die zich niet parallel ontwikkelt met het onderwijs. De uitkomst van de schoolstrijd heeft waarschijnlijk de gesubsidieerde vrijheid versterkt, door levensbeschouwelijke conflicten op te lossen d.m.v. overheidssubsidies voor alle inrichtende machten.

Door de economische bloei van de jaren ’50 en ’60 worden de uitbouw van de welvaartsstaat en de overlegeconomie mogelijk. De sociale zekerheid en de gezondheidszorg worden in de jaren ’50 veralgemeend. De sociale zekerheid is deels een middel om de vrouwelijke arbeid te ontmoedigen en de nataliteit aan te moedigen. Echter is aan het einde van de jaren ’60 de nataliteit afgenomen en de arbeidsparticipatie van vrouwen, die bijkomende sociale inkomsten voortbrengen, toegenomen. Hierdoor ontstaat er een overschot in de kassen voor de kinderbijslag, waardoor uiteindelijk wordt besloten het Fonds voor Collectieve Uitrustingen en Diensten (FCUD) op te richten. Dit fonds subsidieert tot vandaag de kinderopvang. De kinderopvang verschuift van een noodzakelijk kwaad naar een instrument in de tewerkstellingspolitiek.

De vrouwenbeweging krijgt steeds meer invloed in de jaren ’60 en meer vrouwen stromen door naar het hoger onderwijs. Er ontstaat een vrouwelijke arbeidersbeweging die op een georganiseerde manier opkomen voor eigen belangen.

De toegenomen welvaart en de ontzuiling vanaf de jaren ’60 gaan samen met een grotere morele vrijheid, wat zich o.a. uit in het gebruik van contraceptiva (bv. de pil). De toenemende morele vrijheid gaat hand in hand met de emancipatie van alle gezinsleden, waarbij allen gaan streven naar hun individuele geluk. Hierdoor ontstaat er in de jaren ’60 privatisering en individualisering van het gezin. Zowel in de partnerrelatie als in het opvoedingsproces vindt er een verschuiving plaats van toegekende rollen naar onderhandelde rollen. Er ontstaat een opvoedingscultuur in gezinnen die ook wel ‘helping mode’ wordt genoemd, waarbij van ouders wordt verwacht dat zij hun kinderen helpen in de ontwikkeling. Het gezin wordt ‘maakbaar’. Vanaf het midden van de jaren ’60 zet zich de trend van echtscheidingen in, die wordt toegeschreven aan privatisering en individualisering van het gezin en de toegenomen arbeidsparticipatie van (hoger geschoolde) vrouwen. Het aantal echtscheidingen en het aantal ongehuwde samenwonenden kunnen worden gezien als breuk met de traditionele gezinsconcepten ( het oriëntatiegezin en voortplantingsgezin) en als de verbreking tussen ouderschap en partnerschap.

 

De sociale wetenschappen versterken het primaat van het gezin als opvoedingsmilieu, wat wettelijk wordt verankerd in de jeugdbeschermingswet van 1965. Het dominante model, waarbij het gezin wordt gezien als primair opvoedingsmilieu en de moeder als verantwoordelijke voor het psychische welzijn in de bepalende eerste levensjaren, blijft bestaan. Echter begint de realiteit zich in toenemende mate van dat klassieke gezinsmodel te distantiëren, wat tot zorgen leidt m.b.t. de opvoeding bij deskundigen.

Hierdoor doen zich ontwikkelingen voor als aanbieden van relatiecursussen en studiedagen m.b.t. moeilijkheden voor ouders. Het verband dat wordt gelegd tussen het gezin als opvoedingsmilieu, de twijfel aan competenties van ouders en dus de behoefte aan overheidsingrijpen (o.a. door agogische vorming), wordt ook nu nog gelegd.

Gevolg van de zich wijzigende gezinsstructuren is ook dat er aandacht komt voor de rol van de vader. Tot voor de jaren ’50 werd de vader uitsluitend als instrumenteel gezien, maar vanaf de jaren ’60 wordt het belang van de vader gezien. Echter wordt in dit verband uitsluitend in negatieve termen gesproken, waarbij met name aandacht is voor de problemen die ontstaan wanneer de vader in het gezin ontbreekt.

Door de veralgemeende sociale zekerheid (met toegang tot de gezondheidszorg) en de opkomst van geneesmiddelen als antibiotica daalt de kindersterfte. Deze daling leidt tot twijfel van de legitimering van de acties van het NWK (voornamelijk de raadplegingen en de voorlichtingsactiviteiten). Door de daling is bestrijding van de kindersterfte niet meer het primaire doel van de kinderzorg. Daarnaast hebben mensen door de ziekteverzekering steeds meer zelf toegang tot artsen, waardoor er dus een zekere concurrentie bestaat. De evolutie van de menswetenschappen leidt uiteindelijk tot nieuwe rechtvaardiging waardoor het NWK het actieterrein kan verruimen. Deze verruiming vindt plaats via het begrip mentale hygiëne. De actieradius richt zich ook op gezonde mensen, aangezien zij worden gezien als potentieel zieken. Hierdoor ontstaat er een nieuwe legitimering voor (psychosociale) preventie voor alle gezinnen.

Na de 2e wereldoorlog doet zich tegelijk met een daling van de kindersterfte een tijdelijke stijging voor in de nataliteit, de zogenaamde ‘babyboom’. Vanaf 1965 treedt de denataliteit weer in. Deze factoren beïnvloeden samen met de evoluties in de vrouwelijke tewerkstelling de vraag naar kinderopvang. Er is in deze periode sprake van een mentaliteitsverandering waarbij het buitenshuis werken van vrouwen niet meer als een noodzakelijk kwaad wordt gezien. Vrouwen werken niet meer alleen vanwege economische redenen, maar ook vanwege sociale emancipatie. De stijging van de groep werkende, gehuwde en geschoolde vrouwen met kinderen is kenmerkend voor deze periode. Een andere kenmerkende verandering is dat vrouwen pas op latere leeftijd beginnen te werken en daarmee steeds meer werken tijdens de periode waarin zij ook kinderen hebben. Ook is het grote aantal voltijds werkende vrouwen opvallend. De behoefte aan kinderopvang groeit. De functie van de kinderopvang verschuift van (hygiënische) preventie naar een tewerkstellingsfunctie.

De gemiddelde opleiding van werkende vrouwen neemt ook aanzienlijk toe. Het steeds hoger opgeleid zijn van het publiek van de kinderopvang zal leiden tot grote verschuivingen in het discours over werkende moeders.

 

De wetenschap

De jaren ’50 en ’60 worden door twee fenomenen gekenmerkt:

  • Een toenemende invloed van de wetenschap

  • Doorbraak van de psychologie als wetenschappelijke fundering van het opvoedkundig handelen

De verwetenschappelijking van de opvoeding is een van de belangrijkste hefbomen van het normaliseren van gezinnen, o.a. door hen te classificeren.

 

Het is met name de psychologie uit het Westen die het denken over kinderen in de jaren ’50 en ’60 beïnvloedt. Dat heeft te maken met de Koude Oorlog, maar ook met het feit dat een aantal invloedrijke wetenschappers onder het nazisme naar de VS zijn gevlucht. Personen als Spitz (volgens hem lijden kinderen die op jonge leeftijd worden uitbesteed aan kribben of tehuizen aan hospitalisme: een onomkeerbare achterstand in de ontwikkeling, grotendeels te wijten aan deprivatie en het ontberen van affectieve zorg), Erik Erikson, Gesell en Piaget funderen een denken over kinderen in stadia. Er wordt door hen een beeld van het Maagdelijke kind geschetst, waarbij het kind onaf is en dankzij de moederlijke zorg de volgende stadia kan bereiken.

Spitz en Bowlby concluderen uit hun onderzoek dat kinderen kunnen sterven aan een gebrek aan (moeder)liefde en dat de moederlijke zorg in de eerste levensjaren de verdere ontwikkeling determineert. Mary Ainsworth werkt deze stelling met Bowlby verder uit en zij brengen hun attachment theory uit, waarin wordt uitgelegd hoe een veilige hechtingsrelatie kan ontstaan tussen kind en verzorger(s) en dat een veilige gehechtheid bepalend is voor vele aspecten in de verdere ontwikkeling.

Vanaf de jaren ’50 staat de dyade moeder-kind steeds meer onder de aandacht. Deze wetenschappelijke stroming heeft heel wat invloed gehad op het denken over kinderen en kinderopvang. De scheiding van moeder en kind zou belangrijke psychologische gevolgen hebben voor het kind. Hierdoor ontstaat de visie dat iedere vorm van kinderopvang potentieel bedreigend zou zijn voor de geestelijke gezondheid van kinderen. Psychologische problematieken worden, net als de visie op kindersterfte aan het begin van de eeuw, geïndividualiseerd en aan het individuele gezin toegeschreven.

De intrede van de psychologie na de 2e wereldoorlog wordt onder andere duidelijk door de aanbevelingen van de Wereldgezondheidsorganisatie waarbij het begrip ‘geesteshygiëne’ centraal staat. Gehechtheidstheorieën worden regelmatig aangehaald in publicaties van het NWK. In al deze teksten wordt gesproken over de rampzalige gevolgen van moeder-kind scheidingen in de eerste levensjaren. Tevens wordt daarbij de verantwoordelijkheid van de moeder benadrukt en getracht uit te leggen hoe een moeder zou moeten zijn.

Door al deze analyses ontstaat er een paradox. De manier waarop moeders hun kind in de eerste levensjaren opvoeden zou cruciaal zijn en daarmee is de verantwoordelijkheid van moeders ontzettend groot. Hierdoor komt echter ook de twijfel van vele ouders of ze zelf wel in staat zijn hun kinderen zelf op te voeden. Oudercursussen worden als oplossing voor dit dilemma aangehaald. Kennis nemen voordat er kinderen zijn wordt daarbij nog het meest aanbevolen.

Een tweede paradox heeft betrekking op de kinderopvang. Aan de ene kant blijft kinderopvang dubieus, aangezien de moederlijke zorg in de eerste levensjaren bepalend is voor de verdere ontwikkeling waarmee de verantwoordelijkheid van moeders versterkt wordt. Wel worden er enige nuances ingebracht, waarbij het tijdelijk gemis van de moeder niet meer pathologisch genoemd wordt. Opvang van korte duur heeft daardoor de voorkeur, waarbij getracht moet worden de familiale sfeer zoveel mogelijk na te bootsen. Echter is de band tussen moeder en kind natuurlijk en onvervangbaar. Aan de andere kant is de kinderopvang noodzakelijk, mede doordat steeds meer vrouwen buitenshuis gaan werken. Hierdoor ontstaat een dilemma.

De heersende theorieën over attachment en hospitalisme in de jaren ’50 en ’60 worden met andere theorieën uitgebreid. Onder invloed van de ontwikkelingspsychologie komt er steeds meer aandacht voor milieu-invloeden. Falen op school wordt niet meer alleen verklaard vanuit de erfelijkheid, maar het milieu waarin het kind verkeert zou met name van invloed zijn. Daarnaast ligt er steeds meer nadruk op de vroegere jaren in de ontwikkeling en worden programma’s opgezet met voorschoolse stimulering ter compensatie van de deficiëntie van de opvoeding thuis in zwakke milieus. In België wordt aan het einde van de jaren ’60 naast erfelijkheid en het milieu nog een verklaring gegeven voor het schoolse falen, namelijk het gebrek aan continuïteit tussen de familiale en de schoolse cultuur. Er vindt een verschuiving plaats van louter medische aandacht naar psychologische zorg, echter heeft dit geen effect op het normalisatie- en civilisatieparadigma.

De gepopulariseerde ontwikkelingspsychologie vormt in deze periode een bron van absolute en universele kennis over gemiddelde kinderen. De ontwikkeling van het kind wordt in levensfasen of stadia onderverdeeld. Het spel krijgt als basisbehoefte steeds meer aandacht.

Het populaire handboek van dr. Spock is in de jaren ’50 en ’60 een van de meest populaire pockets met raadgevingen aan jonge ouders. Dit boek wordt gezien als hét manierenboek voor een juiste en verantwoordelijke opvoeding. Dit boek draagt enorm bij aan de psychologisering, maar brengt daarmee ook onzekerheid van ouders over hun opvoeding met zich mee. Normalisering heeft hierbij een belangrijke rol, waarbij iets snel als afwijkend wordt gezien. Afwijkingen in de ontwikkeling worden met name aan de incompetentie van de moeder toegeschreven.

De aandacht voor ontwikkelingsstoornissen is een legitimering van normalisering geworden, met nadruk op de emotionele behoeften van het kind.

 

Sociocontructivisme als tegenstroom

Het socioconstructivisme is een stroming die in de jaren ’30 is ontstaan en die in contrast staat met de geschetste psychologie en in de jaren ’50 en ’60 enige invloed begint te krijgen op de kinderopvang. Deze stroming zorgt, in tegenstelling tot de gehechtheidstheorieën, voor een veel positievere kijk op de kinderopvang. De gedachtegang is geïnspireerd op de cultuurhistorische school van Vygotsky. Hij benadrukt culturele en sociale omgevingsfactoren. Er wordt een dialectische ontwikkelingspsychologie voorgesteld, waarin er een belangrijke plaats is voor de maatschappelijke context. De socio-culturele factoren krijgen een belangrijke rol naast de natuurlijke, biologische factoren en naast de cognitieve ontwikkeling is er aandacht voor de socialisering.

Enkelen, waaronder Henri Wallon, benadrukken de context waarin het kind opgroeit en de positieve invloed die de sociale context (waaronder de kinderopvang) kan hebben op de sociale ontwikkeling en socialisering van het kind.

De kinderopvang wordt door de socioconstructivisten niet als negatief gezien. Zij benadrukken de gunstige voorwaarden die de kinderopvang kan creëren, die de ontwikkeling van relaties en unieke en noodzakelijke interacties mogelijk maken en hiermee de psychomotorische ontwikkeling bevorderen. Irene Lézine is een opvolger van Wallon en onderzoekt hoe de crèches geoptimaliseerd kunnen worden als stimulerend milieu. Hiermee wordt voor het eerst in de wetenschap gesproken over de mogelijke waarde van kinderopvang als zelfstandig opvoedingsmilieu.

Het gedachtegoed van de socioconstructivisten heeft in West-Europa echter maar beperkt invloed gehad. Een belangrijke verklaring hiervoor is de Koude Oorlog. Het werk Vygotsky was namelijk nauw verwant met de marxistische ideologie en daardoor afgekraakt in het Westen. De grondleggers van de andere heersende theorieën als de hechtingstheorieën, zijn met name afkomstig uit, of uitgeweken naar de Verenigde Staten. De Koude Oorlog en het in Vlaanderen heersende medische model zorgen voor het dominante beeld waarin kinderopvang als potentieel schadelijk wordt gezien.

 

De kinderzorg op het terrein

De gesubsidieerde vrijheid leidde ook in deze periode tot spanningen tussen de overheid en het NWK, onder andere bij begrotingsdiscussies. Deze spanning speelt ook een rol bij de totstandkoming van een nieuwe subsidieregeling voor kinderdagverblijven.

 

Raadplegingen

De term raadplegingen wordt vervangen door de term preventie, die zowel de pre- als postnatale preventie overkoepelt waar ook de medisch-sociale kleuterzorg onder valt. De kindersterfte is drastisch gedaald en ondanks dat het NWK van mening is dat er nog heel wat overlijdens vermeden hadden kunnen worden, verschuift de prioriteit naar prenatale moederschapzorg en naar grondiger en meer genuanceerde kennis van de psychomotorische ontwikkeling en van de emotionele behoeften van het kind. De taak van de voedselhygiëne maakt plaats voor de opsporing van sensoriële afwijkingen en psychomotorische stoornissen en de positieve zorg voor de emotionele, geestelijke en sociale ontwikkeling van het kind. De rechtvaardiging van de raadplegingen ging met de daling van de kindersterfte verloren, maar met de verschuiving van het accent van de voeding naar opsporing van ontwikkelingsstoornissen en met de uitbreiding van het begrip preventie tot geesteshygiëne, is er een nieuwe rechtvaardiging. Een opvatting die heerst, is dat de preventieve kinderzorg de zorgen van de moeders kan verminderen en een mogelijk alternatief kan vormen voor contraceptiva. Ondanks de toenemende nood van kinderopvang, blijven de raadplegingen gedurende de gehele jaren ’50 en ’60 de belangrijkste bron van uitgaven voor het NWK. Pas in de jaren ’70 zal de verhouding van uitgaven raadpleging/kinderopvang omkeren.

 

De kinderzorg wordt in de jaren ’50/’60 geconfronteerd met een nieuwe groep, namelijk allochtone ouders, waar met name de raadplegingen mee te maken krijgen. Zij problematiseren deze groep vanaf het begin. Het NWK gaat steeds vaker propagandaschriften in andere talen dan Nederlands maken. Ook ‘woonwagenbewoners’ worden op harde normaliserende toon aangesproken. Problemen van allochtonen zouden betrekking hebben op:

  • communicatiemoeilijkheden

  • moeilijkheden bij aanpassing van een nieuwe levenswijze

  • moeilijkheden voortvloeiend uit slechte behuizing

  • sociale en financiële problemen

  • onbegrip van de rol van medische diensten

  • gebrek aan sociaal bewustzijn bij sommige Belgische gezinnen

  • afzondering van het vreemde gezin.

 

Bij het zoeken naar oplossingen is er sprake van een combinatie van paternalisme, objectieve informatie en civilisatiepogingen. Het NWK wil het personeel bij de lokale acties ondersteunen door meertalige folders, de uitgave van een veeltalig lexicon, taallessen, en lessen over de gewoonten van vreemdelingen. Er wordt vanuit gegaan dat de vreemdelingen spoedig naar hun eigen land terugreizen, waardoor er geen integratiepolitiek wordt gevoerd. Er is geen enkele aandacht voor de functie die de kinderopvang voor allochtone gezinnen zou kunnen hebben.

 

Kinderopvang

Aan het begin van deze periode wordt de kinderopvang nog gezien als noodzakelijk kwaad. Maar er wordt over de verschillende vormen van kinderopvang wel verschillend gedacht. De private plaatsingen worden als meest negatief beschouwd. Onder invloed van de psychologische gehechtheidstheorieën hebben de kinderdagverblijven de voorkeur t.o.v. de dag- en nachtopvang (kleintjesoorden). Tijdens de dagverblijven blijft namelijk een geregeld contact tussen het kind en het gezin bestaan.

De belangrijkste verschuiving die zich voordoet is verschuiving in het doelpubliek. Steeds meer middenklassengezinnen maken gebruik van de kinderopvang. Hierdoor komen steeds meer gezinnen uit boven de inkomensgrens die was vastgesteld door de overheid. Het NWK wil graag een uitbreiding van het budget, zodat zij meer vrijheid hebben om ook opvang voor meer gegoeden te subsidiëren. De overheid gaat hier niet in mee. Pas vanaf de jaren ’70 past de overheid hun beleid wat betreft overheidssubsidies aan. De verschuiving van doelpublieken vindt niet plaats in de kleintjesoorden.

De veroordelende toon over werkende moeders (en dus ook de opvatting van kinderopvang als kwaad, i.p.v. noodzakelijk) wordt milder, naar mate de moeders uit hogere inkomensgroepen komen. De mildere toon over de kinderopvang heeft te maken met de socio-economische status en komt niet door de invloed van de psychologie. Naar mate de socio-economische status van de gebruikers van kinderopvang dichter bij de socio-economische status van degenen die het discours bepalen komt, wordt dit discours minder veroordelend en meer begrijpend.

Samen met de verschuiving van doelpubliek en van discours, vindt een verschuiving plaats van de maatschappelijke functie van de kinderopvang. De functie was hygiënische preventie met oog op daling van kindersterfte. Met de daling van de kindersterfte en toename van vrouwelijke arbeidsparticipatie, is de kinderopvang een middel tot vrouwelijke tewerkstelling geworden. De nieuwe rechtvaardiging van de kinderopvang is dus niet, zoals bij de raadplegingen, psychologische preventie. De nieuwe rechtvaardiging ligt in het nut van de kinderopvang voor de vrouwelijke arbeidsparticipatie. Deze verschuiving heeft nadelige consequenties voor de sociaal zwakkeren. Enerzijds worden zij (door de toename van arbeidsparticipatie van hogere klassen) verdrongen uit de kinderdagverblijven en niet uit de kleintjesoorden. Anderzijds verandert het overheidsdiscours ten voordele van de kinderdagverblijven en ten nadele van de kleintjesoorden.

 

Uitbestede kinderen

De uitbestede kinderen (kinderen die bij private gezinnen worden opgevangen) worden tot eind jaren ’60 als vorm van kinderopvang met de laagste status gezien. Er wordt dan ook geïnvesteerd in het bestrijden en controleren van de opvang bij private gezinnen, ook wel ‘bewaaksters’ of ‘bewaarsters’ genoemd. Het opsporen van alle ‘bezoldigde uitbestedingen’ is prioriteit, waarbij wordt bijgehouden welke bewaaksters geregistreerd staan en hoeveel er geweigerd worden. Het ging echter maar om een beperkt aantal mensen, dat eind jaren ’50 pas toeneemt. Echter verandert de toon in de jaren ’50 tegenover de private uitbestedingen geleidelijk en komt er voorzichtig een positievere kijk. In de jaren ’60 wordt de toon positiever en in de jaren ’70 wordt deze vorm van opvang zelfs gezien als meest wenselijke.

 

Peutertuinen

De opvatting over peutertuinen (opvang vanaf 18 maanden) is in de jaren ’50 zeer negatief. Er is geen regelgeving en de peutertuinen worden ook niet gecontroleerd. Pas vanaf de jaren ’60 worden ze vermeld in jaarverslagen van het NWK, aangezien vanaf dan raadplegingen in de tuinen worden gesubsidieerd. Ze worden tijdelijk ‘voorschoolse kleuterafdelingen’ genoemd en krijgen direct een positievere visie. Ze bieden namelijk werkende ouders de mogelijkheid geregeld contact met hun kind te houden. Een jaar later heten ze weer peutertuinen en worden de aantallen geregistreerd omdat er vanaf dan ook personeelssubsidies zijn. De peutertuinen zijn door deze subsidies vrij om zelf te bepalen wie zij toegang verlenen. De voorgaande subsidies waren namelijk per kind en uitsluitend voor ouders met een laag inkomen. Gevolg hiervan is dat de peutertuinen steeds meer door de middenklasse bezocht worden. Er wordt gepleit voor een toename van het aantal peutertuinen. Deze reduceren namelijk de spanning tussen het moederschapsideaal (moeder moet voor de kinderen zorgen) en de behoefte aan opvang als tewerkstellingsinstrument. Aan het einde van de jaren ’60 is het beeld van de peutertuinen heel positief.

Er worden positieve aspecten van de peutertuinen aangehaald. Zo zou er educatief speelgoed aanwezig zijn, een tuin, Orff-instrumenten, creatieve activiteiten en zou de houding van de leidster ‘zonder te onderwijzen de peuters heel wat bij kunnen brengen, zoals woordenschat, esthetische opvoeding en tafelmanieren’ zijn. Daarnaast wordt de aanwezigheid van andere kinderen als positief aspect gewaardeerd, voor de sociale opvoeding en de taalontwikkeling. Het personeel moet geschoold worden om dit te realiseren. Deze evolutie van educatieve doelstellingen die verder gaan dan het vervangen van de moeder, laat in de kinderdagverblijven nog jaren op zich wachten. In de tweede helft van de jaren ’60 vindt er een enorme groei van peutertuinen plaats.

 

Kinderdagverblijven

Er bestaat een ambivalente houding t.o.v. de kribben: aan de ene kant pleit men voortdurend voor hun toename, maar aan de andere kant blijven ze als potentieel schadelijk gezien. Er werd voor een toename gepleit aangezien de kribbe de minst traumatische oplossing zou vormen. Door de daling van de kindersterfte vormen de kribben in de jaren ’60 geen instrument meer tegen de mortaliteit. De hygiënische zorgen en het feit dat de kribbe garandeert dat het kind elke avond terugkeert naar zijn gezin, zouden redenen zijn om gebruik van de kribben te maken.

In 1970 wordt een wetsvoorstel dat 2 jaar daarvoor werd ingediend, doorgevoerd. Er werden werkingstoelagen aan de kribben verschaft die aan de capaciteit en niet aan het inkomen van de ouders zijn verbonden. Hierdoor dragen ouders bij volgens het inkomen en volgens de gebruikte diensten. Deze verandering leidt tot een explosieve toename van de kinderopvang, maar daarmee worden tegelijk de sociaal-economisch zwakkere groepen, waarvoor de kribben oorspronkelijk bedoeld waren, uitgesloten.

 

Enkele beschouwingen

De daling van de kindersterfte en de verspreiding van de contraceptie hebben samen geleid tot de mogelijkheid van de psychologisering van het kind. Een acceptabele graad van de kindersterfte is een voorwaarde voor een daling van de nataliteit en voor het psychologiseren van het kind. Daarnaast vraagt de gedaalde kindersterfte om een nieuwe rechtvaardiging van overheidsacties. Deze worden hier door de psychologie geleverd. Door de psychologisering krijgt het gezin een nieuwe functie als ‘koesteringsinstituut’, en heeft het gezin therapeutische waarde.

Humblet geeft aan dat deze periode (jaren ’50 en ’60) gekenmerkt wordt door de opkomst van nieuwe waarden:

  • het welzijn en gunstige voorwaarden van de jonge gezinnen

  • respect voor de wetenschappelijke kennis over de ontwikkeling van het kind

  • de positieve positie van vrouwen op economisch gebied

Hij vermeldt echter wel dat het NWK de grootste moeite heeft deze waarden om te zetten in een beleid.

 

Het psychologische discours hecht geen waarde aan de beleving van gezinnen zelf, maar oefent een disciplinerende functie uit waarbij de gezinsmoraal van de bourgeoisie wordt opgedrongen. Het gaat hierbij om een ontwikkelingspsychologie die een universalistisch discours houdt over ontwikkelingsstadia als maat van wat de universele vragen en behoeften van kinderen zijn. Door de ontwikkeling onder te verdelen in stadia en de ontwikkeling in verschillende domeinen op te splitsen, is er sprake van decontextualisatie van kinderen (en moeders). De nadruk wordt hierdoor op het individuele kind gelegd en er wordt een illusie van universalisme gecreëerd. De onderzoeken waarop deze theorieën zich baseren, zijn gedaan bij blanke middenklassengezinnen, maar de resultaten worden wel gegeneraliseerd. Ook op de gehechtheidstheorieën bestaan kritieken.

Ouders worden door de hygiënische zorgen aan het begin van de eeuw verantwoordelijk gesteld voor hun kind en voor de maatschappij. Door het psychologiseren van het kind wordt die verantwoordelijkheid versterkt en een ingrijpen van de samenleving gelegitimeerd.

De opvatting dat vroegkinderlijke ervaringen de verdere ontwikkeling domineren én dat het gezin de belangrijkste factor is in het geven van die vroegkinderlijke ervaringen, is in deze periode de heersende opvatting. Hiermee komt een grote morele druk op de schouders van het gezin, en in het bijzonder op die van de moeder te liggen.

Ouders hebben in het heersende discours van de jaren ’50 en ’60 weinig invloed op de visie van hoe zij zouden moeten handelen. Zij worden niet betrokken bij de opstelling van een pedagogiek. De kennis over wat goed is voor kinderen behoort tot het terrein van specialisten. De specialisatie van de opvoeding vergroot de kloof tussen ouders en deskundigen. Ouders worden niet betrokken bij de pedagogiek, maar worden wel steeds meer verantwoordelijk gesteld. Het beeld van de Verantwoordelijke moeder heerst, waarbij zij verantwoordelijk is voor het emotionele welzijn van haar kind én verantwoording verschuldigd is tegenover de samenleving over hoe zij zorg draagt voor dit emotioneel welbevinden. De aandacht voor de moeder-kindbinding versterkt deze verantwoordelijkheid alleen maar. Falen in de opvoeding staat gelijk met een delict tegen de samenleving. Hierdoor wordt het gerechtvaardigd dat de samenleving disciplinerend toezicht houdt.

De moeder-kinddyade houdt nauwelijks rekening met de sociale of economische context. Dit wordt ook wel het Cellulaire Kind genoemd. Het beeld van het cellulaire, behoeftige kind en van de verantwoordelijke moeder hebben een ambivalent beeld van de kinderopvang gestaafd. Aan de ene kant worden werkende middenklassenvrouwen meer geaccepteerd en is er meer begrip. Aan de andere kant blijft het vanuit de gehechtheidstheorie dubieus om kinderen van de moeder te scheiden. Hierdoor bestaat er een spanningsveld tussen kinderopvang die zowel gewenst als ‘verdacht’ is (en dus tussen het recht op emancipatie van de vrouw en de vermeende behoefte van haar kind).

De belangrijkste verschuiving in deze periode heeft met name betrekking op het denken over kinderen en in mindere mate op de maatschappelijke plaatsbepaling van de kinderopvang.

 

Hoofdstuk 4: de jaren zeventig

 

De jaren zeventig, zei u?

Er ontstaan in deze periode veel belangrijke verschuivingen:

  • Het NWK verliest zijn monopolie op het discours over de kinderopvang

  • Er is een explosieve groei van kinderopvang

  • Psychologen hebben een veel sterkere invloed op het terrein zelf

  • Universiteiten treden op de voorgrond

  • Er ontstaan in heel West-Europa alternatieve kinderopvanginitiatieven

 

Meerderen zijn van mening dat de periode van de jaren ’70 als de ultieme breuklijn moet worden gezien.

 

Maatschappelijke en politieke context

In de jaren ’70 is er sprake van een daling van De Kondratieff (evolutie van groothandelsprijzen), ook wel ‘(olie)crisis’ genoemd. Daarnaast is er sprake van desindustrialisering, crisis in de steenkoolindustrie en in de Vlaamse textielsector, negatieve groei van het bnp in België en daarmee samenhangend toename van de kritiek op de welvaartsstaat, en dalende werkgelegenheid. De dalende werkgelegenheid ondermijnt de klassieke arbeiderssolidariteit en verzwakt de arbeidersbeweging. De grens van 5% werkeloosheid wordt voor het eerst sinds zeer lange tijd overschreden door de economische crisis én de demografische instroom van een grote groep jongeren.

Vanaf het begin van het decennium neemt de overheid initiatieven om de werkeloosheid te bestrijden. De overheid staakt daarnaast vanwege de crisis haar pogingen om mediterrane arbeidskrachten aan te trekken. Echter blijft de migratie vanuit Turkije en met name vanuit Noord-Afrika toenemen.

De jaren ’70 zijn het begin van een periode van langdurig aanhoudend verlies van koopkracht. De koopkracht daalt in heel West-Europa, maar de koopkrachtdaling is niet voor iedereen even groot. Door de desindustrialisatie is er namelijk een toename van de tertiaire sector. Met name bij de banken, de distributie en het toerisme is een stijging waarneembaar. Vooral de laaggeschoolden worden door de crisis getroffen. De verschillen tussen arbeiders en bedienden, tussen mannen en vrouwen en tussen verschillende categorieën werknemers hebben de neiging opnieuw toe te nemen.

De crisis leidt in de tweede helft van de jaren ’70 niet tot bezuinigingen in de overheidsuitgaven. De crisis leidt wel tot een toenemende kritiek op de sociale doelmatigheid, de bureaucratische organisatievorm en de moeilijke bestuurbaarheid van de welvaartsstaat. De organisatie hiervan wordt in toenemende mate zaak van de overheid. De kinderopvang breidt ondanks de crisis wel uit, maar de werkingsmiddelen van het NWK als bestuurlijk orgaan worden beperkt. Dit heeft aan het eind van de jaren ’70 gevolgen voor de kinderopvang zelf en leidt in 1980 tot een algemene blokkering van nieuwe initiatieven.

Er heerst een ‘inspraakgedachte’, wat representativiteit en een zorgvuldige dosering van de verdeling van de middelen over de zuilen betekent. De manier waarop met deze gedachte wordt omgegaan, leidt tot versterking van de zuilen. Daarnaast is de politieke consensus toegenomen dat welzijn (en de organisatie van de welvaartsstaat) de overheid toebehoort.

Door al deze veranderingen neemt de spanning over de autonomie van het NWK toe. Het NWK verliest in de loop van dit decennium definitief zijn absolute autonomie ten voordele van de politiek verantwoordelijke overheid. De interne en externe problemen verzwakken het NWK in hun relatie tot de overheid, wat mede een reden is voor hun verlies aan invloed. De politieke overheid reguleerde tot eind jaren ’70 via interne regelgeving de sector van de kinderzorg. Door het beëindigen hiervan wordt de invloed van het NWK ook veel kleiner. Meerdere vragen en voorstellen van het NWK worden door de overheid genegeerd.

Er is in de jaren ’70 tevens sprake van een snelle toename van vrouwelijke tewerkstelling, waarbij de tendensen uit de jaren ’60 worden voortgezet. Ook zet de trend zich voort dat vrouwen steeds hoger opgeleid zijn.

Een breuklijn tussen de taalgemeenschappen in België wordt steeds duidelijker. In 1970 is de eerste staatshervorming (het pact der Belgen), waarin begrippen als ‘waarborgen voor minderheden’, ‘cultuurautonomie’ en ‘economische decentralisatie’ centraal staan. Dit leidt uiteindelijk tot een wet in 1980 op institutionele hervormingen, waarmee het NWK in een Nederlandstalige, Franstalige en een Duitstalige organisatie wordt opgesplitst. De Vlamingen willen maatregelen om het Nederlandstalig onderwijs te beschermen, waarmee de kinderopvang een nieuwe functie krijgt: het rekruteren van leerlingen in het onderwijs. Dit zorgt, ondanks de economische crisis, voor een spectaculaire financiële bijdrage in de Brusselse kinderopvang.

In dit decennium is er een explosieve groei van het aantal conflicten onder de arbeiders. De klassieke arbeidersbewegingen hebben echter minimale invloed op de protestcultuur en er ontstaan nieuwe bewegingen. Deze ontstaan uit de naoorlogse studentenexplosie en de daaruit voortkomende nieuwe intellectuele middenklasse. Zij zijn zowel kleinschalig als grootschalig, hebben een kenmerkend ludiek, creatief aspect en maken gebruik van massamedia. Dit leidt tot de ‘participatiegedachte’.

Daarnaast ontstaan er nieuwe vrouwenbewegingen, die protesteren tegen de rolverdeling tussen de seksen als een historisch en sociaal construct. Zij streven naar het recht om over het eigen lichaam te beschikken, naar beschikbare en betaalbare anticonceptie en verdwijnen van abortus uit het strafrecht. De vrouwenbewegingen slagen erin invloed te hebben op de politiek en pers.

De daling van de nataliteit houdt aan en stabiliseert enigszins in de 2e helft van dit decennium. Het aantal niet-modale gezinnen neemt toe. Er zijn meer buitenechtelijke kinderen (of eigenlijk kinderen van niet-gehuwden) en meer éénoudergezinnen. Het aantal huwelijken neemt af, het aantal echtscheidingen en ongehuwd samenwonenden neemt toe. Er is sprake van een ‘tweede demografische transitie’: het aantal alternatieve gezinsvormen neemt sterk toe. Dit gaat gepaard met privatisering en individualisering. Deze evolutie leidt tot zorgen bij met name meer conservatieve (katholieke) kringen en het NWK. Het NWK blijft bezorgd over de kwalijke gevolgen van alternatieve gezinsvormen.

 

De wetenschap

Er wordt door de ontwikkelingspsychologie steeds meer nadruk gelegd op de eerste levensjaren als bepalend voor de ontwikkeling en de mythevorming rond het moederschap wordt niet verzwakt. De kinderopvang wordt een wetenschappelijk onderzoeksobject.

Micha de Winter onderzoekt het ontstaan van vroegtijdige onderkenning van ontwikkelingsstoornissen (VTO), met als standpunt dat ieder kind maximale ontplooiingskansen zou moeten krijgen. Er is in de psychologie steeds meer aandacht voor de voorschoolse leeftijd en het gezin. Daarnaast loopt verdere ontwikkeling van de testpsychologie parallel met de medische vooruitgang over ‘early detection’-technieken, wat leidt tot een toenemende medicalisering en psychologisering van het kind. Volgens de Winter wordt het psychologische kind uit de jaren ’60 nu het voorspelbare kind en wordt elke vorm van ongewenst gedrag object van medische en psychologische benadering.

De bondingtheory is tevens een illustratie van de toename van aandacht voor de jongste leeftijd. Met ‘bonding’ wordt de eerste gehechtheidsrelatie tussen moeder en kind bedoeld, waarbij het gaat om het proces dat zich in de eerste minuten na de geboorte voordoet. Met deze theorie wordt de mythevorming over de moeder en haar natuurlijkheid versterkt. Daarnaast ontwikkelt zich een ‘Infant Psychiatry’ die zeer nauwkeurig de meest prille interacties tussen moeder en kind observeert en analyseert. Brazelton beweert dat baby’s geen passieve wezens zijn, maar actieve partners die zelf meebepalen in de interacties waardoor een mutual feedback system ontstaat. Hiermee wordt de baby een competente partner en moet de moeder over nog meer competenties beschikken om op de initiatieven van de baby te reageren.

Dit decennium produceert dan ook samen met het voorspelbare kind het wetenschappelijk ouderschap.

Vanaf de jaren ’70 wordt pas onderzoek gedaan naar de rol van de vader. Tot dan werd de vader gezien als een bron van gevaar voor het kind, een probleem zoals in de ‘afwezige vader’, of had hij alleen een indirecte rol als ondersteuner van de moeder. De basisgedachte en de rode draad door de stroom van onderzoeken die zich in deze tijd voordoen, is dat vaders op een andere wijze interageren met hun kind en dat ze dus een complementaire rol hebben. De vader wordt ook in de ontwikkelingspsychologie geïntegreerd. Zo wordt beweerd dat vaders ook een gehechtheidsfiguur kunnen zijn. Er ontstaat een visie van ‘symmetrisch ouderschap’ en er wordt gedacht aan een gelijkwaardige participatie van man en vrouw aan de opvoeding en aan het maatschappelijk verkeer. De rol van de vader wordt gerechtvaardigd doordat de vader een hechtingsfiguur kán zijn. Maar tegelijk dient de vaderrol te verschillen van de moederrol, aangezien uit empirisch onderzoek is gebleken dat de vader interacties heeft met het kind die op een aantal wezenlijke kenmerken verschillen van de moederlijke interacties. Hiermee wordt aangenomen dat die verschillen ook noodzakelijk of op zijn minst nuttig zijn. De ‘betrokken’ vader wordt een nieuwe norm.

Door de toegenomen aandacht voor de jongste leeftijd en voor bepaalde achtergestelde groepen, is de kinderopvang onderwerp van wetenschappelijk onderzoek geworden. Hierbij is met name aandacht voor de vraag of (en in welke mate) kinderen die de kinderopvang bezoeken minder veilig gehecht zijn aan hun moeder. Onderzoekers beweren dat er zeker risico bestaat op onveilige hechting. Toch is de kinderopvang volgens de psycholoog niet per se noodlottig, mits het kind vroeg genoeg naar de kinderopvang gaat (voor de 8e maandangst), de moeder haar afwezigheid compenseert door extra liefde op andere momenten te geven en het kinderdagverblijf voldoende stimulering biedt. Er is in deze periode nauwelijks aandacht voor de kwaliteit van de kinderopvang of voor de relaties tussen de kinderen. Wel is er aandacht voor welk type moeders de meest veilig gehechte relatie met hun kind hebben. Dat blijken met name moeders te zijn die ‘coöperatief’ en ‘sensitief’ zijn.

De kinderopvang is dus bron van onderzoek geworden en bijna uitsluitend vanuit een attachment gedomineerde ontwikkelingspsychologie gestuurd. De 2e ontwikkelingspsychologische stroming (van de compensatieprogramma’s) versterkt de nadruk op de eerste levensjaren als bepalend voor de ontwikkeling.

 

Compensatieprogramma’s

Compensatieprogramma’s richten zich op minderheidsgroepen als zwarte minderheden of lagere socio-economische groepen. De programma’s hebben als doel ontwikkelingsachterstanden in deze groepen te bestrijden. Het accent ligt hierbij op de cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling in de voorschoolse periode. De compensatieprogramma’s blijken een gebrek aan succes te hebben, er is geen blijvend effect. Het falen van de programma’s wordt op verschillende manieren geïnterpreteerd: bijv. ‘het gebrek aan succes is een bewijs dat erfelijke factoren een grote rol spelen in de ontwikkeling van cognitieve vaardigheden’ of ‘de oorzaken van de socio-culturele handicap moeten meer gezocht worden op jonge leeftijd en veeleer thuis, waarmee er een legitimering zou zijn voor een verdere pedagogisering van het gezin’. Het falen van de programma’s versterkt de responsabilisering van de moeders. Zij zijn blijkbaar aansprakelijk voor het schoolse succes en wanneer zij dit niet tot een goed einde (kunnen) brengen (bijv. doordat zij ‘slachtoffer’ zijn van ecologische factoren) zal de overheid hen daarbij helpen.

Er is een tegenstroom van socioconstructivisten, die zich politiek links blijven situeren. Zij blijven pleiten voor collectieve kinderopvang van goede kwaliteit. De socioconstructivistische stroming kent in de jaren ’70 een sterke toename aan populariteit in academische kringen. Zij reageren heel anders op het falen van de compensatieprogramma’s. Volgens hen wordt er geen rekening gehouden met de politieke en maatschappelijke context van het onderzoek en zou er alleen interesse in rentabiliteit zijn. Zij beschuldigen de onderzoekers er zelfs van hun resultaten te vervalsen om de opdrachtgevers te plezieren. De Belgische socioconstructivisten streven net als de Angelsaksische dominante stroming naar het ‘wegwerken van socio-culturele handicaps’ bij jonge kinderen en dus interveniëren in de voorschoolse leeftijd als preventie tegen het falen in de lagere school. Echter kiezen verschillende Belgische wetenschappelijke onderzoeken voor een constructivistische aanpak en voor een ‘hidden curriculum’ i.p.v. expliciete trainingsprogramma’s, en voor programma’s met opvoeders i.p.v. voor de opvoeders. Typerend voor de jaren ’70 is dat het accent verschuift van compensatie/stimulering naar pedagogische vernieuwing en dat er een ecologisch en cultureel perspectief ingenomen wordt.

Deze Belgische wetenschappelijke onderzoeken met constructivistische aanpak gaan op verscheidene vlakken in tegen het dominante denken. Zo gebruiken zij meerdere variabelen tegelijk en zoeken geen eenvoudige causale verbanden. Enkele onderzoeken vinden geen negatief verband tussen het socio-economisch en sociocultureel niveau en het ontwikkelingspeil van het kind. Zij beweren dat een positieve ontwikkeling van het kind veeleer geassocieerd wordt met een directieve, autoritaire en matig betrokken houding van de moeder en met een veeleer laag socio-economisch milieu. Vernieuwend is de aandacht voor de kinderdagverblijven. Er wordt een educatieve missie aan kinderdagverblijven toegeschreven, met de visie dat kinderopvang een belangrijk aanvullend opvoedingsmilieu is. Er worden pedagogische doelstellingen aan het kinderdagverblijf toegeschreven en een psycholoog praat rechtstreeks met kinderverzorgsters i.p.v. de strikte hiërarchie van de verpleegster te volgen, die de directieven aan haar personeel geeft. Het personeel wordt gestimuleerd naar studiedagen te gaan met als doelen de educatieve waarde van de kinderdagverblijven op te krikken, de kwaliteit van de interventies van de kinderverzorgsters te verbeteren en hun betrokkenheid bij de kinderen te verhogen.

Het socioconstructivisme krijgt in verschillende Belgische universiteiten zijn plek, vooral in onderzoeken die zich richten op kinderopvang. Deze onderzoeken gaan net als de ontwikkelingspsychologische dominantie uit van de vroegkinderlijke invloed op de latere ontwikkeling van cognitieve, sociale en emotionele competenties. Maar zij onderscheiden zich van de dominante stroom door hun gecontextualiseerde aanpak en hun aandacht voor de kinderopvang als aanvullend opvoedingsmilieu. Echter zijn de socioconstructivisten nauwelijks vertegenwoordigd in de wetenschappelijke literatuur.

 

Proto-professionalisering

De wetenschappelijke aandacht in dit decennium voor de jonge leeftijd en voor de kinderopvang is nieuw. Het NWK had tot de jaren ’60 grote invloed op welk onderzoek werd uitgevoerd en gerapporteerd. Vanaf de jaren ’70 vinden allerlei onderzoeken plaats, die los van het NWK doorgaan. Het NWK verliest hierdoor haar monopoliepositie op de vorming van de dominante visies. Het dominante ontwikkelingspychologische discours wordt via allerlei populaire media verder bekend gemaakt onder het volk. De Swaan geeft aan dat deze ontwikkeling tot proto-professionalisering van moeders leidt: ‘een proces waarbij leken door hun vertrouwdheid met en vertrouwen in deskundigen basisbegrippen en fundamentele houdingen overnemen uit professionele beroepen en toepassen op alledaagse levenservaringen’.

De popularisering van de ontwikkelingspsychologie en de aandacht voor de ontwikkelingsstadia lopen parallel met een pleidooi voor professionalisering van de kinderverzorgsters en voor ontwikkelingsgerichte observaties in kinderdagverblijven. Hierbij wordt gepleit voor objectieve, systematische, betrouwbare observaties en dus voor gestandaardiseerde observatieschalen. In 1973 verschijnen de eerste gestandaardiseerde observatiefiches voor kinderdagverblijven. Het beeld van de ideale kinderverzorgster verschuift van een medisch preventieve functie naar een psychologisch preventie functie.

 

De regelgeving over kinderopvang

Tot de jaren ’70 was er sinds de wet van 1919 (over de oprichting van het NWK) amper wetgevend werk verricht op het gebied van kinderopvang. Vanaf 1970 is er een grote stroom aan regelgevingen na een lange periode van stilte. Deze regelgevingen kunnen tussen 1970-1976 als volgt worden samengevat:

  • Invoering van de subsidiëring van werkingskosten

  • Toename van deze overheidssubsidies

  • Verlies van exclusiviteit van gezag van het NWK over de sector, ten voordele van de overheid

  • Behoud van een absolute gesubsidieerde vrijheid over de sociale functie van de kinderopvang

  • Strenger worden van de criteria en van het toezicht op de interne werking van de voorzieningen

  • Verankering van de medisch-hygiënische en psychologische inzichten in de regelgeving

  • Invoering van gelijkvormige ouderbijdragen

 

In 1970 is er een Koninklijk Besluit, waarvan de essentie is dat een organiserend bestuur werkingssubsidies kan krijgen onafhankelijk van de bereikte ouderpopulatie. De zuigelingenraadpleging die het kinderdagverblijf organiseert worden van extra subsidies voorzien. Ook komen er subsidies voor de opname van minder valide kinderen. Echter blijft dit laatste besluit nog lange tijd ongebruikt.

Het Koninklijk Besluit sloot gemeenschapsonderwijs uit. Echter wilde Brussel garantie dat er voldoende Nederlandstalige kinderopvang is, ter bescherming van behoud van de Nederlandse taal. Brussel wilde daarom dat Nederlandstalige scholen in Brussel ook meer kinderopvang zouden aanbieden. Het Koninklijk Besluit van 1971 maakt het mogelijk dat er Nederlandstalige peutertuinen worden opgericht.

De opvatting over onthaalgezinnen versoepelt, mede doordat deze vorm van kinderopvang goedkoop is en het gezinsmodel erin gereproduceerd wordt. Het NKW blijft wel sceptisch. Echter neemt de politieke overheid hier de overhand en wordt er een regelgeving voor opvanggezinnen ingevoerd, waarmee in 1974 ook diensten voor opvanggezinnen subsidieerbaar worden. Het ministerieel besluit bepaalt uiteindelijk aan welke voorwaarden de onthaalmoeders moeten voldoen. Oorspronkelijk richt zich men m.b.t. de opvanggezinnen op opvang van kinderen tot 18 maanden, waarna ze terecht kunnen in enkele vrije peutertuinen. Er wordt veel aandacht besteed aan de selectie, de vorming en de pedagogische begeleiding van de opvanggezinnen, waarvoor een maatschappelijk werkster wordt aangeworven. De constructie van het opvanggezin blijkt vooral succes te hebben bij hogeropgeleiden en het aantal ‘bewaaksters’ kent een enorme groei.

Het FCUD (Fonds voor Collectieve Uitrustingen en Diensten) werd opgericht als politiek compromis voor de besteding van de overschotten in de kassen voor kinderbijslag (zie H3). Het beheerscomité bestaat uit werknemers en werkgevers. In de eerste helft van de jaren ’70 blijven er veel discussies bestaan over de besteding van de overschotten. Uiteindelijk wordt in 1971 door de minister van Financiën besloten het geld te besteden aan collectieve uitrustingen (investeringen in kinderopvang) en aan collectieve diensten (hulp aan gezinnen). Het beheerscomité blijft echter discussiëren over de uitvoeringsmodaliteiten en duurt het nog ruim 3 jaar om consensus te vinden. Pas in 1975 wordt er effectief in de kinderopvang geïnvesteerd.

 

De discussies over de kinderopvang

Sinds dit decennium bepaalt niet alleen het NWK meer het overheidsdiscours over de kinderopvang, maar spelen andere actoren (de ministeries, de wetenschappers) een steeds grotere rol. Daarnaast profileren belangengroepen, zoals het FCUD, zich ook meer in de beleidsdiscussies. Er worden verschillende commissies van experts samengesteld om nieuwe eisen te wettigen, n.a.v. de verhoogde subsidies. De belangrijkste thema’s in de discussies zijn:

  • Medische en hygiënische problemen

  • Psychologische en opvoedkundige problemen

  • Lokalen en materialen

  • Organisatorische problemen

  • De sociale aspecten

 

Sinds de jaren ’60 is de consensus gegroeid over de noodzaak om de kinderopvang uit te breiden. Hierbij wordt aanvaard dat deze een tewerkstellingsfunctie heeft, o.a. door de invloed van de vrouwenbeweging. Psychologen vinden de kinderopvang dubieus vanwege het hechtingsaspect, maar de kinderopvang heeft ook meerwaarde als educatief milieu waarin tekortkomingen van ouders uit lagere socio-economische milieus gecompenseerd worden. Peutertuinen worden verkozen boven kinderdagverblijven vanwege de hechtingstheorieën. De kinderdagverblijven worden weer verkozen boven kleintjesoorden. De familiale opvang krijgt meer waardering vanwege de associatie met het gezinsmodel.

Er wordt geen afbreuk gedaan aan het moederschapsideaal en het primaat van het gezin. Het kind moet thuis opgevoed worden en kinderopvang heeft daarin geen meerwaarde. De opvang zou alleen een instrument zijn in een emancipatiepolitiek voor vrouwen en geen verbreding van het opvoedingsmilieu. Dit leidt tot de paradox dat vrouwen wel mogen gaan werken, maar tevens exclusief verantwoordelijk blijven voor de opvoeding van hun kind. De taak van de overheid hierbij is waken voor te grote schade aan kinderen door de kinderopvang. Kinderopvang is geen noodzakelijk kwaad meer, maar het is wel risicovol en er heerst een negatieve houding t.o.v. ouders.

Er wordt nadruk gelegd op het belang van samenwerking tussen gezin en kribbe, maar iedere keer wanneer dit concreet gemaakt wordt is er sprake van een eenrichtingsverkeer. De toegenomen professionalisering heeft de afstand met de ouders doen toenemen.

De nuttigheid van de kinderopvang verschuift in deze periode van de arbeidersvrouw naar de hoger geschoolde bediendevrouw. De compensatiegedachte neemt toe en de kinderopvang krijgt er een functie bij naar de armsten uit de samenleving. De verschuiving in maatschappelijke plaats brengt geen evenwichtige dialoog tussen ouders en kinderopvang tot stand, aangezien ouders in de compensatiegedachte worden geplaatst in de rol van incompetente die geholpen moet worden.

Aan de ene kant moet kinderopvang vrouwelijke werkgelegenheid mogelijk maken en aan de andere kant moet het socio-culturele handicaps compenseren. De 1e doelstelling richt zich op hoger opgeleiden en middenklassen gezinnen, de 2e richt zich op arbeidersgezinnen. Hierdoor ontstaat er onduidelijkheid over het opnamebeleid van de instellingen. Het Koninklijk Besluit geeft voorrang aan de laagste socio-economische milieus, maar stelt arbeid van de moeder ook als toelatingscriterium. Hierdoor zijn er meerdere interpretaties van het Besluit mogelijk en kan het organiserend bestuur in feite zelf een interpretatie invullen. Uiteindelijk is de visie die lang dominant blijft, dat het organiserend bestuur de volledige autonomie moet hebben over de toelating of weigering van de kinderen.

Wat betreft uitsluitingsmechanismen in de kinderopvang, blijkt flexibiliteit een grote rol te spelen. Het zijn met name laaggeschoolden en mensen in precaire omstandigheden die flexibele opvang kunnen gebruiken, aangezien zij hun opvangbehoefte vaak minder lang van te voren kunnen plannen en doorgaans onregelmatige opvang nodig hebben. Er bestaat veel discussie over het al dan niet flexibel moeten zijn van kinderopvang. Het besluit is uiteindelijk een duidelijke voorkeur voor voltijdse, regelmatige opvang.

Midden jaren ’70 blijken met name lagere inkomensklassen gebruik te maken van kinderdagverblijven. Dit wordt geweten aan o.a. de slechte reputatie van de kinderdagverblijven en de weinig pedagogische werking. Dit is t.o.v. tien jaar eerder een opvallende verschuiving, waar vrijwel alleen minder gegoede gezinnen gebruikers van kinderdagverblijven waren.

 

Belangrijke regelgevingen in het Koninklijk Besluit van 1970 zijn:

  • Instellingen worden gesubsidieerd ongeacht hun doelpubliek, terwijl ze voorheen enkel subsidies ontvingen als ze (hoofdzakelijk) ouders uit lagere socio-economische milieus ontvingen

  • Een belangrijk deel van de werkingskosten wordt betaald uit de ouderbijdragen, ingeschaald volgens inkomen. Hierdoor zal een kinderdagverblijf dat zich richt tot lagere socio-economische milieus met minder geld moeten rondkomen

  • Een aantal regelgevingen en raadgevingen van experts maken de occasionele en de urgente opvang onpopulair tot zelfs onmogelijk

  • Er is een toezicht van de subsidiërende overheid op het opnamebeleid, in de geest van de gesubsidieerde vrijheid

 

Een ander discussiepunt richt zich op welke opvangsoort het meest wenselijk is. In een analyse van het CBGS wordt onderscheid gemaakt tussen collectieve en individuele kinderopvang, waarbij voor- en nadelen worden bekeken. Tevens wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen de belangen van het kind en die van de ouders.

M.b.t. het kind zouden collectieve vormen van kinderopvang positief zijn voor de socialisatie, omdat kinderen hier in aanraking komen met meerdere volwassenen en het een ontwikkelingsstimulerend milieu is. Bovendien is er gekwalificeerd personeel. Daarentegen wordt de aanwezigheid van meerder volwassenen ook als nadeel gezien, omdat de aandacht voor het kind daardoor versnipperd is. Voordeel van individuele vormen van kinderopvang is dat er maar één volwassene is. Het nadeel is daarentegen dat het kind zich teveel gaat hechten.

M.b.t. ouders zou het onthaalgezin de ouders te veel vervangen, maar schuiven ouders bij collectieve vormen teveel hun verantwoordelijkheid af op de instelling.

In deze discussie over wenselijkheid van de opvangvormen valt op dat de attachmenttheorie en de compensatiegedachte het denken over de kinderopvang beïnvloeden. Zowel voor- als tegenstanders van de ene of de andere opvangvorm, zijn het eens over de basisgedachte dat het effect op de moeder-kindbinding, dan wel de verzorgster-kindbinding doorslaggevend is en dat kinderopvang ‘voor kinderen die bij hun eigen moeder geen voldoende beschikbaarheid treffen’ een compenserende functie heeft.

In het medisch expertenrapport bestaat de vrees voor besmettelijke ziekten in de kinderdagverblijven, waarvan het gevaar stijgt met het aantal kinderen dat in één groep verblijft. Op basis van wetenschappelijke bevindingen wil men de kinderen opdelen in drie groepen:

  1. Kinderen jonger dan 1 jaar die in een toestand van ‘high risk’ verkeren

  2. Een tussengroep van 12 tot 18 maanden

  3. Lagere risicogroep van 18 maanden tot 3 jaar

 

De wetenschappelijke verdeling wordt gebruikt als rechtvaardiging voor de verplichte indeling in leeftijdsgroepen. Deze indeling komt ‘toevallig’ precies overeen met de indeling van psychologen op basis van ontwikkelingspsychologische kenmerken. De groepsindeling leidt tot veel discussies. Als compromis van de werkgroep wordt afgesproken dat ‘in zeer strikt bepaalde voorwaarden experimenten gevoerd kunnen worden met groepen kinderen van verschillende leeftijden (verticale groepen), wat alleen mogelijk zou zijn in inrichtingen die over medewerkers van wetenschappelijke standing beschikken. Opposanten krijgen hierdoor hun zin zonder dat er in de regelgeving iets verandert. In het algemeen wordt gepleit voor strikte scheiding van leeftijdsgroepen en tegen elk contact tussen de leeftijdsgroepen. De leeftijdsgrenzen van zowel medici als psychologen vallen samen, van waaruit een sterke verdeling wordt gepleit.

De discussie over de groepsindeling geeft weer hoezeer de betrokken medici en psychologen het op dit gebied met elkaar eens zijn en hoe sterk het ontwikkelingspsychologisch denken leidt tot verdeling.

In deze periode is er tevens een meningsverschil over de peutertuinen. Aan de ene kant bestaat de visie dat peutertuinen een essentiële rol hebben als een zeer vroege voorbereiding van de kinderen tot het collectieve leven dat ze later in het onderwijs zullen kennen. Een andere visie is dat peutertuinen een sociale rol hebben en dat ze dus niet op onderwijs-doeleinden gericht zijn. Hiermee wordt de kloof die aan het begin van de 20e eeuw tussen de kinderopvang en het onderwijs werd geïnstalleerd, voortgezet.

Ten slotte bestaat in deze periode de discussie over de rol van psychologen in de kinderopvang. Echter bestaat er wonderlijk genoeg geen controverse op dit gebied. Er werd gedacht dat medici vreesden dat hun invloed zou afnemen onder druk van de psychologen, maar zij verwelkomen hen juist. De functie van de psycholoog in kinderdagverblijven zou zowel het volgen van de ontwikkeling van de kinderen als het bijscholen van het personeel zijn. De top van het NWK en de hele expertencommissie pleiten voor psychologen in de kinderopvang.

 

Sous les pavés il y a la plage: een tegenstroom

Aan het eind van de jaren ’60 en begin jaren ’70 verschijnen in heel West-Europa alternatieve vormen van kinderopvang. Initiatiefnemers van deze alternatieve vormen zijn over het algemeen collectief gedreven figuren. Er zijn een aantal gemeenschappelijke kenmerken te onderkennen van deze beweging:

 

Opvoeden is politiek

Een belangrijk kenmerk van deze nieuwe alternatieve vormen van kinderopvang is het expliciet afzetten tegen de bestaande kinderopvang. Die nieuwe vormen zijn ontstaan uit onvrede die deels politiek geïnspireerd is. Er ligt hier met name een andere visie op opvoeding en de vormgeving daarvan aan ten grondslag. Er worden verbanden gelegd tussen pedagogische een maatschappelijke doelen. Een van de kritieken is bijvoorbeeld dat er een toenemende en exclusieve macht van de maatschappij is over het kind vanwege de opvoeding door ‘instellingen’. De traditionele kinderopvang zou tevens maatschappijbevestigend zijn en kinderen frustreren waardoor er agressie uitgelokt wordt. Ook zou die kinderopvang ouders niet of weinig betrekken en te weinig toegankelijk zijn. Daarnaast is een belangrijke kritiek dat de kinderopvang te weinig democratisch zou zijn. Oftewel, opvoeding is politiek en vice versa.

 

De meeste initiatieven van alternatieve kinderopvang zetten zich af tegen de dominantie van het medisch-hygiënische discours.

Zij willen deze vervangen zien door een psychologisch, sociaal of pedagogisch discours, doorgaans met psychoanalytische inslag. In deze gedachtestroom is de maakbaarheid van de kinderen (en dus van de samenleving) en het verband tussen opvoeding en politiek te onderkennen. Vroegkinderlijke ervaringen zouden doorslaggevend zijn voor de latere persoonlijkheid. Het doel van de opvoeding is in dit kader een vrij, ludiek individu, met een revolutionaire instelling. Authenticiteit is hierbij een sleutelwoord. De opvoeders moeten de ‘natuurlijke behoeften’ van het kind volgen.

 

Het private is publiek en vice versa

Eigendom wordt gezien als diefstal, ook in de opvoeding. Het collectief wordt hooggewaardeerd. Communes worden in de jaren ’70 steeds populairder als samenlevingsvorm én als opvoedingsmilieu, ze vormen een alternatief voor de atomisering. Het opvoedingscollectief zou ook een combinatie van persoonlijke wensen, arbeid en opvoeding beter toelaten in een sfeer die kinderen meer rechten geeft. Deze collectivistische initiatieven zijn geheel of gedeeltelijk op initiatief van ouders opgericht. Deze ouders zijn geen doorsnede van de samenleving, maar zijn met name afkomstig uit de hogere milieus.

De meeste alternatieve initiatieven hebben zelf niet lang geleefd en de meeste bestaan aan het eind van de jaren ’70 niet meer. Het is de vraag of deze initiatieven direct of indirect de andere vormen van kinderopvang hebben beïnvloed. Invloeden van de beweging van alternatieve initiatieven:

 

Invloed op kindbeelden

Onderliggend aan de psychoanalytische denkbeelden, waarop de meeste initiatieven zijn geïnspireerd, is een romantisch kindbeeld (zowel het onschuldige als het perverse kind), waarbij natuurlijkheid als heel positief wordt gezien. Er is hierbij sprake van dualiteit: aan de ene kant moeten kinderen vrij zijn om hun natuurlijke behoeften te vervullen, want ouderlijke macht wekt frustratie en latere agressie op. Aan de andere kant heerst het besef dat de mens tot extreme perversiteiten in staat is. Het gemeenschappelijke gedachtegoed is hierbij dat de kindertijd bepalend is voor de verdere ontwikkeling en ouders daar een zeer grote rol in spelen. Effect van deze heersende opvattingen is verdere responsabilisering van de moeder. Daarnaast ligt in het kader van deze visie de nadruk ligt op het reguleren van emoties als taak van de opvoeder.

Deze maatschappelijke tegenstroom introduceert de psychologie als theoretische inspiratiebron bij de pedagogiekontwikkeling. Daarnaast wordt hier het verband gelegd tussen opvoeding en politiek en tussen pedagogiek en maatschappijontwikkeling. Er wordt in de praktijk echter geen sociaal component ingebouwd, waardoor wordt ingestemd met het decontextualiserende discours. In die zin kan het niet als trendbreuk worden gezien.

 

Invloed op het dominante discours

De alternatieve initiatieven van kinderopvang zetten zich af tegen de overheidsorganisaties en vragen om principiële redenen over het algemeen geen subsidiëring aan. De alternatieve initiatieven zetten zich af tegen de overheid én tegen de deskundigen die het dominante discours bepalen. Gevolg hiervan is dat de innoverende initiatieven en de actoren van het dominante discours geen dialoog hebben gevoerd en er geen directe beïnvloeding is geweest. Wel is er sprake van enige indirecte beïnvloeding, via de universitaire kinderdagverblijven. Enkele pedagogen in deze kinderdagverblijven hadden nauwe contacten met instanties die het dominante discours bepalen en konden op die manier hun stem laten horen. Over het algemeen hebben de initiatieven dus geen invloed gehad op het dominante discours, behalve heel indirect en voor vrij beperkte reglementaire aspecten.

 

Invloed op (de discussie over) de sociale vragen

De initiatieven uit deze tegenstroom hebben duidelijke maatschappelijke doelstellingen en zijn vaak socialistisch en/of feministisch geïnspireerd. Ze zien de kinderopvang als een ingang om de samenleving vorm te geven. De initiatieven hebben echter geen invloed gehad op sociale vraagstukken. Ze bereikten alleen een publiek bestaande uit hoger opgeleiden.

 

Invloed op (de discussie over) de pedagogische vragen

In Duitsland en Nederland wordt veel gepubliceerd over deze stroming. In Duitsland hebben enkele alternatieve initiatieven geleid tot reflectie op de praktijk en worden veranderingen doorgevoerd. Door een bezoek vanuit België in Duitsland, hebben de Duitse innovaties een invloed op de pedagogiekontwikkeling in Gent. Hierdoor is er ondanks een gebrek aan publicering toch een invloed van de tegenstroom in België zichtbaar.

De alternatieve tegenstroom heeft het discours over de kinderopvang in de jaren ’70 dus niet wezenlijk beïnvloed. Er is dan ook geen sprake van een breuklijn of knik in de geschiedenis.

 

De instellingen op het terrein

In de jaren ’70 worden de kleintjesoorden steeds minder beschouwd als een volwaardige vorm van kinderopvang, met name vanwege het gebrek aan contact tussen moeder en kind. Ze beantwoorden nog wel aan een maatschappelijke behoefte, maar er is sprake van een stagnatie van de kleintjesoorden.

De druk om meer dagopvangplaatsen te voorzien neemt toe, vooral vanwege de hoger opgeleide vrouwen die actief zijn in de tertiaire sector. Er is in de jaren ’70 sprake van een enorme toename van het aantal gesubsidieerde plaatsen in kinderdagverblijven en peutertuinen, doordat de overheid begin deze jaren besluit extra middelen vrij te maken voor kinderdagverblijven en peutertuinen én andere instanties daar nog extra investeringsmiddelen bovenop doen.

Het aantal opgevangen kinderen stijgt echter niet evenredig met het aantal beschikbare opvangplaatsen. Bijna 70% van de voorzieningen blijkt niet de vereiste bezetting te halen. De bezettingsgraad blijft gedurende 1975-1979 laag. De oorzaak hiervan ligt waarschijnlijk in de samenhang tussen een slechte reputatie vanuit het verleden en de slechte kwaliteit van de kinderopvang.

Er bestaat steeds meer consensus dat de aanpak van het NWK als subsidiekanaal niet volstaat en dat er een rationele programmering van nieuwe erkenningen moet komen. Uiteindelijk leidt dat begin jaren ’80 tot nieuwe regelgevingen voor Vlaanderen en Wallonië. Door de lage bezettingsgraad stijgt gedurende deze periode de gemiddelde kostprijs per plaats per kind sterk.

In de jaren ’70 verschijnen de eerste bronnen over het pedagogisch handelen in de praktijk. Er zijn verschillende rapporten en allen komen sterk overeen in hun conclusie over de zeer slechte kwaliteit van de opvang. De kinderdagverblijven hebben over het algemeen maar één grote kale ruimte, die niet is ingedeeld. Er is een gebrek aan juist speelgoed en een huiselijke, kindvriendelijke sfeer. De omgangswijze van de kinderverzorgsters met de kinderen baart velen zorgen. Er zijn geen gerichte interacties met baby’s en de verzorgsters zien daar ook de zin niet van in. Er bestaat geen bevredigende relatie met de ouders. Ouders worden niet tot nauwelijks betrokken en worden verzocht alleen hun kind te halen en te brengen. Er is algemene overeenstemming dat de opleiding van de kinderverzorgsters ontoereikend is. Er zijn veel meisjes die de opleiding gaan doen omdat ze in andere richtingen niet slagen. Daarnaast is er vrij grote instroom van leerlingen uit het buitengewoon onderwijs. Tevens ontbreekt het aan psychologie in de opleiding en bestaat er ontevredenheid over de hygiënische en paramedische aanpak die leerlingen niet voorbereidt op hun beroep. Concluderend is de situatie aan het eind van de jaren ’70 in Vlaanderen ronduit erbarmelijk.

De kritiek op de pedagogische kwaliteit van het opvangaanbod neemt dus gedurende de 2e helft van de jaren ’70 toe. Er komt veel aandacht voor professionalisering van het personeel, waarbij een pedagogiseringscampagne wordt gehouden, cursussen en trainingen worden gegeven en onderzoeken plaatsvinden om de pedagogische kwaliteit te verbeteren. De bijscholing wordt uitsluitend door psychologen gegeven, waarbij zij de nadruk leggen op ontwikkelingspsychologische informatie.

 

Budgetten

Door de stijging in de diverse opvangvormen keert, in vergelijking met vroeger, de verhouding tussen de budgetten voor de preventieve zorg (raadplegingen) en voor de kinderopvang radicaal om. Er zijn nu veel grotere budgetten voor de kinderopvang beschikbaar.

 

Enkele beschouwingen

De evoluties uit de jaren ’60 worden in de jaren ’70 radicaal voortgezet. Het gaat hierbij om de uitbouw van de welvaartsstaat die een grote uitbreiding van de kinderopvang met zich meebrengt en daarin het primaat van de politiek versterkt. De overheid financiert deze dienstverlening. De zuilen krijgen een vergaande autonomie over de maatschappelijke invulling van de opvang. Psychologie krijgt een belangrijke rol en daarmee is er sprake van verwetenschappelijking van de maatschappelijke zorg voor de opvoeding van het jonge kind.

Het aanbod van de kinderopvang is in de jaren ’70 enorm toegenomen. De kinderopvang verschuift als welvaartsvoorziening van een liberaal concept naar een conservatief-corporatistisch concept. De kinderopvang is een sociale voorziening die aansluit bij de arbeidsmarktpositie, waardoor de sociale verschillen tussen gezinstoestanden blijven bestaan. Pas rond de eeuwwisseling wordt kinderopvang een basisvoorziening voor iedereen.

De vrouwelijke arbeidsparticipatie en de behoefte aan collectieve voorzieningen binnen een gelijke kansenbeleid vormen de dominante rechtvaardiging van de investeringen in de kinderopvang. Hierdoor ligt er steeds meer nadruk op de tewerkstellingsfunctie van de kinderopvang en op een hogere socio-economische doelgroep. Door de economische crisis midden jaren ’70 neemt de maatschappelijke ongelijkheid opnieuw toe. Er is behoefte om de gezinsopvoeding in arbeidersmilieus te compenseren in de kinderopvang. Hiermee heeft de kinderopvang een dubbele functie: werkgelegenheid voor hoger opgeleide vrouwen én compensatie voor arbeiderskinderen.

Mattheüseffect: bepaalde mechanismen in de samenleving maken dat de voordelen van het sociaal beleid, verhoudingswijze en tendentieel meer toevloeien aan de hogere sociale groepen dan aan de lagere. Hierdoor ontstaat een scheve verdeling van de sociale voorzieningen.

Volgens Deleeck moet deze scheve verdeling gezien worden functie van het opleidingsniveau, de beroepsgroep en het inkomen, drie in hoge mate samenhangende factoren.

Op wetenschappelijk gebied vinden in deze periode belangrijke evoluties plaats, met name in de psychologie. De opvoeding van jonge kinderen krijgt steeds meer aandacht, waarbij de nadruk steeds meer ligt op het gezin als opvoedingsmilieu en op de voorschoolse leeftijd. Het op grote schaal bekend maken van de psychologie en pedagogiek van jonge kinderen is typerend voor de jaren ’70. Deze bekendmaking vindt o.a. plaats via charismatische persoonlijkheden, tijdschriften, vorming, televisie, radio, boeken en voorlichtingen. Deze ontwikkeling heeft de kindbeelden, moeder- en vaderbeelden en de beeldvorming over de kinderopvang grondig beïnvloed.

Het beeld van het ‘psychologische kind’, afkomstig uit de jaren ’60, wordt in deze periode versterkt en populairder. Dit beeld gaat steeds meer in de richting van het ‘voorspelbare kind’, door de vooruitgang in de medische preventie (prenatale en postnatale screening) en in de kwantitatieve ontwikkelingspsychologie (testbatterijen). Het kind wordt niet langer als passief gezien, maar als een individu, die een individuele aanpak nodig heeft. Door het psychologiseren van het kind werd de kinderopvang kritischer bekeken en werden vraagtekens gezet bij de hygiënische aanpak. Het geïndividualiseerde kind is ook een gedecontextualiseerd kind uit de betere milieus. Ouders zouden de behoeften van het kind in kaart moeten brengen, waarbij ze rekening houden met zijn ontwikkelingspeil. De dominante cultuurgroep (midden- en hogere klassen) worden tot norm verheven, waarbij de andere socio-economische groepen of culturen geproblematiseerd worden.

Zelfexpressie van kinderen is vanaf de jaren ’70 een centraal thema geworden. Er wordt een universeel concept van expressie geconstrueerd, waarbij de klasse-, gender- en cultuurverschillen niet worden onderkend. Die zelfexpressie zou ‘natuurlijk’ zijn. Tevens verdwijnt de aandacht voor de relatie tussen kinderen volledig uit het gezichtsveld doordat het individu in het centrum van de actie wordt gezet. Er is alleen nog maar aandacht voor de interactie tussen volwassene en kind.

Volgens klassieke ontwikkelingspsychologen zijn de opvoeders verantwoordelijk voor de kansen op zelfontplooiing van het kind. Zij hebben een belangrijke functie in de ontwikkeling van het kind en zij zien bijv. verantwoord speelgoed, voldoende ruimte en kindvriendelijke interactie hierbij als belangrijke middelen. Aanhangers van hechtingstheorieën hechten veel waarde aan de vroegkinderlijke affectie en zij leggen de verantwoordelijkheid voor latere neurosen en dergelijke bij de moeder neer. De vader krijgt hierbij ook steeds meer verantwoordelijkheid. Het beeld van de ‘verantwoordelijke moeder’ wordt steeds meer een moeder met therapeutische waarden en een wetenschappelijke moeder. Er ontstaat een wederzijdse afhankelijkheid tussen de psycholoog en de moeder of vader. Deze wederzijdse afhankelijkheid wordt door De Swaan ook wel ‘proto-professionalisering’ genoemd.

Wat betreft de kinderopvang is in de jaren ’70 enerzijds de hygiënische bezorgdheid nog sterk aanwezig en anderzijds komt de pedagogisering op. Kinderen worden in verschillende groepen opgedeeld op basis van leeftijd en ontwikkelingsfase. Er komt steeds meer aandacht voor de kwaliteit van de kinderverzorgsters, die beter moeten leren inspelen op de behoeften van het kind.

De nieuwe subsidiëringvormen leiden tot strenge nieuwe regelgevingen op intern gebied, zoals strikte normen over de diplomering van personeel en het aantal vierkante meters dat ieder kind en personeelslid ter beschikking heeft. Voorschriften over de externe aspecten van kinderdagverblijven ontbreken echter totaal, bijvoorbeeld over de representativiteit van de raad van bestuur, inspraak van ouders of het sociale programma. De strenge interne voorschriften hangen nauw samen met het in aanmerking komen voor subsidie. Hierdoor ontstaat er in de jaren ’70 een ‘alles-of-niets’ systeem, waarmee de kinderopvang statisch wordt.

Het oorspronkelijke wantrouwen in de jaren ’50 gericht op de lichamelijk verwaarlozende moeder, maakt in de jaren ’70 plaats voor wantrouwen vanuit de verwetenschappelijking van de opvoeding, waarbij veel deskundigheid van ouders wordt vereist.

Er is in de jaren ’70 geen sprake van een breuk in het denken tussen de medici en psychologen. Er zijn juist veel overeenkomsten te onderkennen, waarbij zij op één lijn zitten en elkaar aanvullen.

 

Hoofdstuk 5: Het einde van de eeuw

 

Maatschappelijke tendensen

De economische crisis die halverwege jaren ’70 zijn intrede heeft gedaan duurt voort tot begin jaren ’90. Dit heeft een verdere vertraging van de economische groei, met een versmalling van de overheidsinkomsten tot gevolg. Maar ook een verhoging van de uitgaven voor sociale bescherming, wat samen gaat met een verscherping van de concurrentie. De crisis heeft een grote invloed op het maatschappelijk leven. De economie, ecologie en globalisering zijn drie tendensen die het maatschappelijk leven en het discours grondig zullen bepalen. Daarnaast beïnvloeden de instorting van de USSR en het reëel bestaande socialisme in Oost-Europa, en een reeks ecologische rampen het denken over de samenleving en het discours over de functie van de overheid.

 

Meer economie, minder staat

De werkeloosheid neemt door de aanhoudende economische crisis enorm toe en is de jaren ’80 ongekend hoog, waarbij vooral de lager geschoolden worden getroffen. De sociale kloof volgens scholingsgraad, die in de jaren ’70 ontstond, neemt verder toe. De laaggeschoolden worden op de arbeidsmarkt verdrongen door de hoger opgeleiden. De in de jaren ’70 ingezette desindustrialisering zet zich voort.

Het fenomeen van een zwakke economie doet zich in de gehele geïndustrialiseerde wereld voor. De economie en de werkeloosheid bepalen in grote mate de agenda van de politieke overheid. Er kan volgens Rosanvallon een drievoudige crisis worden onderkend:

  • Financiële crisis (overheden hebben toegenomen uitgaven in bijv. de werkeloosheidsuitkeringen en minder inkomsten vanuit belastingen)

  • Bureaucratische crisis (de staat wordt als steeds minder efficiënt gezien)

  • Filosofische crisis (over het concept van de welvaartsstaat zelf)

Er is dan ook sprake van nieuwe breuklijnen in de samenleving. ‘Risicomanagement’ is de heersende opvatting over de welvaartsstaat geworden, waarbij de nadruk ligt op individuele verantwoordelijkheid en een discours over ‘geen rechten zonder plichten’, waarin uitkeringen meer voorwaardelijk worden. Privatisering, responsabilisering en deregulering komen op de politieke agenda te staan, ook wel aangeduid met de term ‘neoliberaal’. Deze ontwikkelingen hebben grote invloed op het opvoedingsdiscours. Termen als ‘privatisering’, ‘efficiëntie’, ‘vrijheid’, ‘autonomie’ en ‘individualisering’ worden in het discours opgenomen. Hiermee komt er de ‘vrijheid van keuze’ voor ouders, waarmee verregaande hervormingen ('bezuinigingen') in de voorschoolse opvoeding acceptabel worden gemaakt.

In een context van de enorm toegenomen werkeloosheid ontstaat een discours over de ‘professional mother’: een gewaardeerde moeder die er autonoom voor kiest haar baan op te geven om haar kinderen zelf op te voeden. Kinderopvang wordt meer een zaak van de private dan van de publieke sfeer. Het neoliberalisme heeft een brede invloed op de maatschappelijke positie van de voorschoolse opvoeding.

 

Kwaliteit en Management

Een managersdiscours is het dominante discours geworden. Er worden steeds meer managementtermen gehanteerd in de politiek en er wordt door politici steeds meer beroep gedaan op managers. Door de globalisering van de economie is de behoefte aan uniformiteit toegenomen en daarmee ook de behoefte aan internationale kwaliteitssystemen. Privatisering, responsabilisering en deregulering zijn drie vormen van afslanking van de staat en van decentralisering die de nood aan objectieve kwaliteitsinstrumenten versterken. Kwaliteitsdenken wordt eind jaren ’80 steeds meer op publieke dienstverlening toegepast als een manier om te ontsnappen aan bureaucratische controle en om maatschappelijke dienstverlening in economische termen te verantwoorden in een periode van overheidsbezuinigingen. Door het invoeren van kwaliteitscriteria in de kinderopvang, wordt de spanning tussen het moederschapsideaal en de roep om meer kinderopvang in toenemende mate opgelost. Dit vindt plaats in een context van vermarkting. In de 2e helft van de jaren ’90 verschuift het management onder invloed van decentralisering en liberalisering steeds meer naar het sturen van zelfsturing.

 

Meer ecologie, minder staat

Er zijn in de jaren ’80 en ’90 veel ecologische rampen, zoals voedselschandalen, discussies over dreigende opwarming van de aarde en de explosie van de kerncentrale in Tsjernobyl. Deze gebeurtenissen hebben een grote invloed op het maatschappelijk denken. Ten eerste maakt het duidelijk hoe zwak de natiestaten zijn geworden. De overheden zijn niet in staat de bevolking voor rampen te hoeden die hun dagelijks leven rechtstreeks beïnvloeden. De oorzaken van de rampen zijn over het algemeen internationaal, waarmee het discours over de globalisering van de economie wordt versterkt. Daarnaast maken de ecologische gebeurtenissen duidelijk dat internationale gebeurtenissen een directe invloed hebben op het lokale. Hiermee is er een direct verband gegroeid tussen internationale politiek en de intimiteit van de huiskamer. Ten slotte maakt Beck een analyse waarbij het heeft over een antropologische schok die door Tsjernobyl veroorzaakt is, interessant is voor de kinderopvang. Na de explosie van de kerncentrale mochten kinderen in de kinderdagverblijven bijvoorbeeld niet meer in de zandbakken zitten. Echter zagen die zandbakken er hetzelfde uit als voorheen, net als bijvoorbeeld de sla die ook niet meer gegeten mocht worden. Men werd hierdoor voor de kennis van wat goed en gezond is afhankelijk van wetenschappers, experts en media die de emissienormen bekend maakten. Voor overheden is het aanstellen van externe experts die normen bepalen voor wat aanvaardbaar is in de ‘risicomaatschappij’ vaak de enige mogelijke manier om met hun verantwoordelijkheid om te gaan.

De staatshervorming die in de jaren ’70 was begonnen, wordt met de wet van 1980 op de hervorming van de instellingen zo goed als afgerond. Hierbij krijgen de gemeenschappen de bevoegdheid over de culturele en persoonsgebonden materies, waaronder ook de bevoegdheid van het NWK valt. Echter duurt het tot 1987 voor alle bevoegdheden van het NWK zijn overgedragen aan de instellingen.

Tegelijk met de internationalisering van de economie is er steeds meer aandacht voor internationale netwerking in de sociale sector, waarbij ook de kinderopvang vaker een thema op internationale fora wordt. In 1986 wordt het Netwerk Kinderopvang van de Europese Commissie opgericht. Het Netwerk pleit voor kwalitatief hoogwaardige opvang en voldoende initiatieven met maximale toegankelijkheid. Tevens is er sprake van internationalisering van contacten op het terrein zelf. Er wordt in de jaren ’80 bijvoorbeeld een wereldwijde vereniging van opvanggezinnen opgericht. Overheden hebben bij het nemen van eigen beslissingen steeds meer behoefte om over de grenzen heen te kijken.

De vrouwelijke arbeidsparticipatie blijft ondanks de zwakke economie in bijna alle landen van de Europese gemeenschap stijgen, vooral onder jonge moeders. De vrouwelijke tewerkstelling wordt geaccepteerd en ook als noodzakelijkheid voor de samenleving gezien.

Het aantal kinderen dat niet wordt geboren in gezinnen bestaande uit een heteroseksueel gehuwd paar, neemt toe. Ook blijft het aantal echtscheidingen toenemen. Vrouwen worden namelijk economisch onafhankelijker door de toename van vrouwelijke tewerkstelling, waarmee het voortduren van het huwelijk meer een zaak van individuele keuze en onderhandeling tussen partners wordt. Gezinsvorming wordt meer een individuele keuze, die in toenemende mate ervaren wordt als een conflict tussen de eisen van de arbeidsmarkt, de eisen van de opvoeding en het concept ‘liefde’. Er is sprake van terugloop van het traditionele kerngezin.

Een heleboel wetenschappers zijn van mening dat de tijd rond de eeuwwisseling samengaat met diepgaande veranderingen in de relatie van individuen tegenover de overheid en in de manier waarop het gemeenschapsleven georganiseerd wordt. Oude scheidslijnen tussen de verschillende groepen, zoals vrouwen/mannen, vervagen en het individu zou meer keuzemogelijkheden hebben. Autonomie, keuzevrijheid en onafhankelijkheid zijn de nieuwe normen geworden. Er is sprake van detraditionalisering en zelfsturing door het individu. De nieuwe normen benadrukken het autonome individu als opvoedingsdoelstelling in de kinderopvang. Hiermee krijgt het individu toenemende verantwoordelijkheid over de gevolgen van de gemaakte keuzes. De ‘bevrijding’ van tradities, morele normen en genderrollen leidt niet automatisch tot vrijere individuen. Met de toegenomen invloed van experts om de (onzichtbare) risico’s te beschrijven, is de onderlinge afhankelijkheid van individuen en experts toegenomen.

Door de detraditionalisering en individualisering moet men steeds meer individuele keuzes maken. Hierdoor zijn huishoudens geëvolueerd naar onderhandelde instellingen. De onderhandeling betreft niet alleen de relatie tussen partners, maar ook het kind. Onderhandeling als opvoedingsideaal is steeds meer tot norm verheven. Elementen die onder dit ideaal vallen zijn: fouten zijn onvermijdelijk, herhaalde fouten zullen gevolgen hebben op langere termijn, ouders moeten daarom aan zelfanalyse doen om van hun fouten te leren, en de expert zal hen hierbij liefdevol bijstaan. Het ultieme doel wat hierbij voor ogen wordt gehouden is de ontwikkeling van autonome, onafhankelijke individuen. Onderhandeling wordt beschouwd als opvoedingsnorm en wordt onderwerp van wetenschappelijk onderzoek. ’Openness’ en ‘honesty’ zouden noodzakelijke voorwaarden zijn voor een goede onderhandelaar. Samen met deze evolutie neemt ook de roep van ouders toe om deze nieuwe vaardigheden eigen te maken door vorming. O.a. door de dreiging dat gevolgen van verkeerd onderhandelend opvoeden pas later in de ontwikkeling zichtbaar worden, ontstaat er opvoedingsonzekerheid en afhankelijkheid van ouders t.o.v. opvoedingsexperts. De onderhandeling als opvoedingsnorm leidt tot een nieuw kindbeeld, namelijk het kind als ‘autonoom subject’.

De opvoedingsondersteuning is enorm veranderd t.o.v. het begin van de 20e eeuw. Massale zuigelingenraadplegingen, raadgevingen en huisbezoeken, die nagingen of de raadgevingen wel werden opgevolgd en gericht op normalisering via dwang en overtuiging, hebben plaats gemaakt voor zelfanalyse en de zorg voor zichzelf opkomen. Deze opvoedingsondersteuning is veel subtieler. Die subtiliteit is ook noodzakelijk geworden door de nadruk die ligt in het agogische werk op het onderhandelen als voorwaarde om een opvoedingsmodel aan ouders op te leggen. Het belang om een behoeftedekkend aanbod te realiseren voor onderhandeling tussen de expert en de ouders wordt onderkend. Deze hulp is vraaggericht, begeleidend en ondersteunend, i.p.v. dwingend en overtuigend.

De overvloed aan informatie voor jonge ouders neemt sinds de jaren ’70 steeds verder toe. Deze informatie legt steeds minder de nadruk op de fysieke omstandigheden waarin het kind opgevoed zou moeten worden, maar juist op de psychologische intrapsychische condities. Hierbij ligt de nadruk op quality time die ouders aan hun kind moeten besteden, op het gebruik van ik-boodschappen en actief luisteren tijdens het onderhandelen van conflicten en op het respecteren van kinderrechten in het gezin. Het gaat om al die subtiele opvoedingscondities, die het mogelijk maken een kind op te voeden tot een gelukkig, autonoom subject. Deze condities zijn echter onhaalbaar en vereisen zelfonderzoek van ouders. Deze nieuwe opvoedingsdoelen beroven ouders van hun eigen zintuigen, van hun populaire kennis en hun beoordelingsvermogen, wat het zelfonderzoek wettigt.

 

De wetenschap

Er zijn enorm veel wetenschappelijke publicaties over kinderopvang beschikbaar rond de eeuwwisseling. Een belangrijk deel van dit onderzoek is effectonderzoek, meestal vanuit ontwikkelingspsychologisch perspectief, met de hechtingstheorie als centraal onderliggende theorie.

Er wordt in de jaren ’80 en ’90 in de westerse wereld veel onderzoek gedaan naar de effecten van kinderopvang, vaak met de hechtingstheorie als referentiekader. Er zijn drie golven van hechtingsgestuurd onderzoek te onderkennen:

  1. Jaren ’60: gestuurd door de compensatiegedachte

  2. Jaren ‘70/eind jaren ’80: gericht op de vermeende negatieve effecten op de moeder-kindbinding van kinderopvang, en op diverse aspecten van de ontwikkeling.

  3. Jaren ‘80/’90: negatief effect van kinderopvang wordt in vraag gesteld en er worden ook positieve effecten gevonden

 

Het begrip ‘sensitieve responsiviteit’ heeft veel aandacht en wordt omschreven als: de mate waarin de volwassene (1) bewust wordt van de signalen die het kind geeft, (2) deze signalen leert interpreteren, (3) een adequate respons weet te geven en (4) deze respons ook direct geeft. De responsiviteit van de volwassene heeft een predictieve waarde voor de kwaliteit van de gehechtheid en voorspelt ontwikkeling van het kind.

Met name in de jaren ’80 hebben de begrippen sensitiviteit en responsiviteit een positieve invloed gehad op de kinderopvang. De aandacht voor het emotionele welzijn van kinderen in de kinderopvang is hiermee ook toegenomen. Het accent wordt gelegd op de interactie tussen één begeleider en één kind, waarmee de aandacht voor o.a. de groep en de relatie tussen kinderen wordt verdrongen.

Een recent, invloedrijk onderzoek is van het Amerikaanse National Institute of Child Health and Human Development (NICHD). Deze organisatie start in 1991 een zeer groot en duur onderzoek, Study of Early Child Care, in samenwerking met 10 Amerikaanse universiteiten, gericht op de relatie tussen ouders en jonge kinderen. Er wordt onderzoek verricht naar de gelijktijdige, langetermijn en toenemende invloeden van variaties in vroege kinderopvang op de cognitieve, linguïstische, sociale, emotionele en fysieke ontwikkeling van baby’s en kleuters. Oftewel onderzoek naar de effecten van kinderopvang. Hierbij zijn 1364 kinderen betrokken die nu nog gevolgd worden. Er wordt gebruik gemaakt van zeer veel instrumenten en er worden veel contextvariabelen geïnventariseerd. Dit onderzoek leidt tot ontzettend veel wetenschappelijke publicaties en beïnvloedt het debat over de kinderopvang in de media tot op de dag van vandaag.

De kritiek op het marxistisch geïnspireerde socioconstructivistivisme in de sociale wetenschappen neemt toe. Er ontstaat een tegenstroom die ook wel poststructuralisme of postmodernisme wordt genoemd. Deze stroming bekritiseert structuren en de universele geldigheid van de waarheid. Daarnaast ontstaan er andere (sub)richtingen in de menswetenschappen: postpositivisme (legt nadruk op kwalitatieve methoden) en postconstructivisme (legt nadruk op de meervoudige sociale realiteiten en noties van subjectiviteit). Bij al deze stromingen gaat het er meestal om dat de dominante concepten (zoals kindertijd, moederschap en kinderopvang) gedeconstrueerd worden, waarbij men blootlegt dat het gaat om sociale, historische en culturele constructies die vaak als effect hebben dat ze een ongelijke verdeling van privileges handhaven.

Het gaat hier bij de verandering van stroming om een maatschappijkritische analyse vanuit het paradigma van het subject als kenner en als object van kennis, waarbij de achterliggende machtsverhoudingen in het wetenschappelijke discours fundamenteel bevraagd worden. Het sleutelwoord hierbij is ‘deconstructie’ van de gangbare concepten en van de wetenschap en haar methodologieën zelf.

Het VBJK onderneemt innovatieprojecten en voert het diversiteitsparadigma in, nadat werd vastgesteld dat bepaalde groepen in de kinderopvang werden uitgesloten. Dit heeft aanleiding gegeven tot een reeks publicaties, waarin gangbare ontwikkelingspsychologische concepten uit de kinderopvang ‘gedeconstrueerd’ werden. De machtsrelaties (bijv. tussen personeel en ouders) worden onderwerp van de analyse, evenals het ontstaan en voorkomen van vooroordelen en stereotypen tegenover bepaalde ouders en kinderen.

 

NWK, Kind en Gezin en IVA

Het NWK had steeds minder invloed en aan autonomie moeten inleveren. In 1984 werd de Vlaamse instelling Kind en Gezin (K&G) opgericht om het vroegere NWK te vervangen. Taken van K&G zijn:

  • Voorkomen van perinatale sterfte en prematuriteit

  • De ontwikkeling van het kind, in het gezin en in de samenleving, op alle ontwikkelingsgebieden

  • De psychisch-sociale ondersteuning en gezondheidsbegeleiding van ouders, en in het bijzonder van de jonge moeders bij zwangerschap, geboorte en na de bevalling, en het begeleiden van de ouders bij de opvoeding van hun niet-schoolgaande kinderen, in het bijzonder wanneer zich problemen voordoen of kunnen voordoen

  • De opvang van het jonge kind naar aanleiding van de arbeids- of leefsituatie in het gezin en naar aanleiding van probleem- of crisissituaties in het gezin

  • Specifieke aangelegenheden zoals kindermishandeling en het voorkomen van ongevallen bij kinderen

 

Opvallend is dat de kinderopvang nu een kerntaak is, terwijl deze in de wet van 1919 niet eens vermeld was. De ontwikkelingspsychologie heeft zich in deze periode duidelijk verankerd en is in harmonie met het medisch discours.

De strubbelingen over de autonomie van het NWK blijven ook bestaan bij K&G. het verlies van autonomie van het NWK-K&G betekent niet dat de gesubsidieerde vrijheid van de organiserende besturen erg ingeperkt wordt. De geest van de gesubsidieerde vrijheid blijft namelijk wel doorwerken in de samenstelling van de raad van bestuur. Geleidelijk aan heeft de raad van bestuur echter steeds minder autoriteit, wat begin 21e eeuw leidt tot afschaffing van de raad van bestuur.

Het bepaling over de oprichting van K&G gaat pas in 1986 in werking en in de praktijk duurt het tot het koninklijk besluit van 1987 voor het NWK alles overdraagt aan de Gemeenschappen. Er is dan ook sprake van een lange overgangsperiode.

Een tendens die plaatsvindt binnen K&G is een gevoeligheid voor sociale thema’s en gelijke kansen in het algemeen, en culturele diversiteit in het bijzonder. Dit uit zich o.a. in een bezorgdheid over de toegankelijkheid van kinderopvang voor bijvoorbeeld kinderen met een handicap.

In 2007 wordt de raad van bestuur afgeschaft, waarmee de geschiedenis van de gesubsidieerde vrijheid afgesloten wordt.

 

Beleidsonderzoek

In de jaren ’80 en ’90 bepalen twee vragen de inhoud van de beleidsdiscussie:

  1. Moet de overheid in toenemende mate investeren in nieuwe kinderopvang (in het licht van de toenemende vraag van hoger opgeleiden)?

  2. Zo ja, in welke vorm van kinderopvang moet zij dan investeren?

 

Kenmerkend is dat men de sociale sector in het algemeen en de kinderopvang in het bijzonder ‘rationeel’ en ‘efficiënt’ wil besturen, waarbij wetenschappelijk onderzoek als kader wordt gebruikt bij belangrijke beleidsbeslissingen. Resultaten en interpretaties worden door elkaar gehaald om beleidsdoelstellingen te realiseren. Twee van deze wetenschappelijke onderzoeken hebben grote invloed op het beleid gehad:

 

Mens en Ruimte (1984) in opdracht van minister Steyaert

In de publieke opinie heerst ongerustheid over het aantal plaatsen in de kinderopvang en de vraag om de kinderopvang al dan niet uit te breiden is een politiek thema. De minister vraagt een onderzoek aan. De studie gaat hoofdzakelijk om een raming van de verwachte behoefte aan opvang, waarvoor de vrouwelijke tewerkstelling de belangrijkste parameter is. De centrale vraag is hoeveel de overheid dient te investeren in collectieve voorzieningen, dan wel maatregelen zoals ouderschapsverlof of een sociaal-pedagogische toelage voor thuisblijvende moeders. De conclusie van het onderzoek luidt dat gezien de hoge werkeloosheid onder jonge vrouwen en de verwachte denataliteit, geen noemenswaardige toename van de vraag naar kinderopvang moet worden verwacht. N.a.v. dit onderzoek is de minister van mening dat er niet een kwantitatieve vermeerdering moet worden nagestreefd, maar een kwalitatieve verbetering van kinderopvang. De conclusie van het onderzoek blijkt volledig gebaseerd op de reductie van de maatschappelijke rol van de kinderopvang, waarbij de kinderopvang enkel een economische functie zou hebben (het mogelijk maken van de vrouwelijke tewerkstelling).

In het onderzoek worden ruim 2000 moeders bevraagd over de wenselijkheid van respectievelijk collectieve voorzieningen, arbeidsduurverkorting en sociaal-pedagogische toelage voor thuiswerkende moeders als oplossingen om gezin en arbeid te verzoenen. Tevens worden hun arbeidsattitude en preferenties gemeten. Volgens het onderzoek zou de voorkeur voor opvanggezinnen het grootst zijn. De minister pleit naar aanleiding hiervan voor investeringen in diensten voor opvanggezinnen.

De politieke beslissing om in de jaren ’80 niet te investeren in een uitbreiding van kinderopvang is dus gebaseerd op onderzoek. Eind jaren ’80 neemt de vraag naar uitbreiding toe, ook bij K&G en komt er opnieuw onderzoek.

 

HIVA (2000) in opdracht van K&G

K&G stelt een onderzoek in over het gebruik en de behoefte aan kinderopvang in Vlaanderen. De tendens tot vermarkting van de kinderopvang, die ook al zichtbaar was ten tijde van het Mens en Ruimte onderzoek, zet door. Ook in dit onderzoek wordt de functie van kinderopvang grotendeels gereduceerd tot tewerkstelling voor vrouwen. De resultaten van het onderzoek hangen in belangrijke mate af van de impliciete ideeën die men heeft over kinderen, gezinnen en kinderopvang. Er is hierdoor een beperkte focus en ook de onderzoeksgroep is niet geheel representatief, aangezien met name werkende moeders worden bevraagd. Door kinderopvang als ‘vrije keuze’ voor te stellen en ongelijkheden in die keuze niet te onderzoeken (bijv. bij de niet-werkende moeders waarvoor een plaats in de kinderopvang heel moeilijk te bemachtigen is) komen die ongelijkheden ook niet aan het licht. In deze onderzoeken vindt men dus steeds wat men zoekt en wil vinden.

Wat betreft de keuze van kinderopvang gaat men er in dit onderzoek vanuit dat het om een rationele keuze gaat. Hierdoor wordt volledig voorbij gegaan aan de mogelijkheid dat het bepalen van de opvangvorm voor veel ouders helemaal geen keuze zou kunnen zijn.

De studie levert ook informatie over het Mattheüseffect op. Er blijkt namelijk een duidelijk verband te zijn tussen opleidingsniveau, beroep en inkomen van de moeder aan de ene kant, en de intensiteit van het gebruik van kinderopvang aan de andere kant. De onderzoekers verklaren dit verschil gek genoeg aan attitudeverschillen. Zij negeren het Mattheüseffect als verklarende factor.

Het HIVA onderzoek is in belangrijke mate ook een tevredenheidsonderzoek. Echter is voorzichtigheid bij de interpretaties hiervan noodzakelijk. Tevredenheidsonderzoeken hebben een uiterst beperkte validiteit. Dit gaat met name op bij laaggeschoolden en bij onderzoeken met gesloten vragen. In het HIVA onderzoek zijn juist gesloten vragen gesteld. Keuzes worden achteraf vaak gerationaliseerd. Daarnaast heeft het concept ‘tevredenheid’ veel interpretatiemogelijkheden. Ten slotte bestaat de neiging tevredenheid als synoniem van kwaliteit te beschouwen, wat absoluut geen 1-op-1 relatie betreft. Er is dan ook heel wat kritiek op tevredenheidsonderzoek.

Ten slotte worden in dit onderzoek veel generalisaties gedaan. Zo zijn er 33 Turkse en 30 Marokkaanse gezinnen bevraagd, waarvan de resultaten voortdurend vergeleken worden met de, als norm gebruikte, ‘modale’ referentiegroep van 2000 gezinnen. De variatie binnen subgroepen wordt dan ook genegeerd om de verschillen tussen subgroepen beter uit te laten komen. Door zo’n opzet worden allerlei stereotiepe opvattingen over allochtonen bevestigd. Belangrijke eigen gegevens uit het onderzoek waar allochtonen drempels bij de toegang tot reguliere kinderopvang aangeven, worden genegeerd. Er worden in dit onderzoek dan ook nauwelijks beleidsaanbevelingen gedaan voor de sociaal zwakkeren.

Het HIVA-onderzoek ziet hun onderzoek als rechtvaardiging van de reductie van de maatschappelijke functie van de kinderopvang tot een instrument van vrouwelijke werkgelegenheid. Die reductie was hun referentiekader en de besluiten uit het onderzoeken zouden bevestigen dat dit ook zo hoort te zijn. Uit het onderzoek kan dan ook geen enkele kritiek op het beleid worden afgeleid.

Beide onderzoeken zijn een goede illustratie van de beperkte focus, vele interpretatiemogelijkheden en resultaten laten passen in het referentiekader.

 

Nieuwe bazen, nieuwe wetten

Het besluit van de Vlaamse Executie van 1983 toont de nieuw verworven autonomie wat betreft kinderopvang. Enkele delen van het besluit zijn gericht op versterken van de sociale functie van de kinderopvang. Hier wordt voor het eerst de dubbele functie van kinderopvang (werkgelegenheid voor hooggeschoolden en compensatie voor laaggeschoolden), waarvan sinds de jaren ’70 sprake is, in de wet verankerd.

In het besluit wordt tevens expliciet aangeduid dat mannen ook toegang hebben tot het beroep van kinderverzorger. De richtlijnen voor de indeling in leeftijdsgroepen worden in het besluit afgezwakt. Men mag nu kiezen.

De economische crisis heeft het besluit doen beïnvloeden.

Het aantreden van een nieuw leidend ambtenaar betekent de introductie van een kwaliteitsmanagement. ‘Kwaliteit’ bepaalt in de jaren ’80 en ’90 het discours in de kinderopvang. Hiermee krijgt ook het minderheidsdiscours, dat pleitte voor meer aandacht voor de pedagogische kwaliteit, meer kansen. Internationale tendensen als de neoliberalisering, globalisering en verzwakking van de natiestaten hebben het belang doen toenemen van meetbare kwaliteit en kwaliteitsschalen, waardoor het kwaliteitsdiscours dominant kan worden.

In de jaren ’90 worden Amerikaanse kwaliteitsschalen, m.b.t. kinderopvang, in de lage landen heel populair. De Early Childhood Environment Rating Scale (ECERS) en de Infant/Toddler Environment Rating Scale (ITERS) worden in die tijd een norm in wetenschappelijk onderzoek naar de kwaliteit van kinderopvang en worden vandaag de dag nog steeds gebruikt. Vlaanderen gaat ook investeren in kwaliteitsonderzoek, waar voorheen vooral aandacht werd besteed aan kwantitatieve elementen. Kind en Gezin stelt een onderzoek in en zet een beoordelingsschaal op voor het meten van de kwaliteit. Het is een schaal voor het beoordelen van het pedagogisch functioneren in kinderdagverblijven, geïnspireerd op de ITERS. Eigen aan deze schaal is dat kwaliteit gedecontextualiseerd dient te worden, waarbij het mogelijk zou zijn objectieve kwaliteitsnormen vast te leggen die te beoordelen zijn via observaties. Deze beoordelingsschaal gaat ervan uit dat de kern van opvoeden bestaat uit de interacties tussen een kind en een opvoeder, waardoor de observaties met name gericht worden op deze interactie. Hierdoor wordt samenwerking met ouders een pedagogische randvoorwaarde en maakt geen deel uit van de kwaliteitsschaal. De interactie tussen kind en begeleider zal geobserveerd worden, maar het is daarbij onduidelijk of de keuzes die daaraan ten grondslag liggen met ouders overlegd zijn. De mate waarin ouders de praktijk mee hebben geconstrueerd en interacties tussen de kinderen komen dan ook niet voor in deze kwaliteitsschaal.

 

De kern van de beoordelingsschaal bestaat uit 7 criteria:

  1. flexibiliteit

  2. individualiteit

  3. stimuleren

  4. structureren

  5. bevorderen van de zelfstandigheid

  6. bewegingsvrijheid van het kind

  7. veiligheid

Deze criteria worden geobserveerd in: de toiletsituatie, slaap- en rustmoment, eetsituatie, onthaal, activiteiten, speelgoed, communicatie, infrastructuur en uitzonderlijke zorgsituaties. Hierbij wordt geobserveerd aan de hand van observeerbare items. Op basis van deze observaties kan een beoordeling worden gegeven over het pedagogisch handelen in de leefgroep. Daarnaast wordt de observatie aangevuld met een batterij vragen over de pedagogische randvoorwaarden.

Het invoeren van deze beoordelingsschaal heeft veel voordelen met zich meegebracht: de inspectie heeft voor het eerst oog voor de pedagogische interactie; professionals voelen zich door de overheid gewaardeerd in hun pedagogische taak; het is een stimulans voor personeelsleden om zich bij te scholen.

 

Er zijn echter ook kritieken op de beoordelingsschaal:

  • er bestaat onenigheid over de hypothese dat kwaliteit gedecontextualiseerd kan worden. Een gedecontextualiseerde schaal, die pretendeert universeel te zijn, is een instrument tot normalisering. Velen zijn van mening dat juist de context bepaalt hoe de pedagogische aanpak is, wat onmogelijk het resultaat van wetenschappelijke kennis zou kunnen zijn.

  • Het gebruiken van een dergelijke schaal, vernauwt kwaliteit tot datgene wat de kwaliteitsschaal meet. Hierdoor is er niet echt meer een discussie mogelijk over wat kwaliteit is én criteria die niet in de schaal staan zijn volledig uit de discussie verdwenen.

 

Een uitbreiding in twee golven

De vraag of de overheid moet investeren in nieuwe kinderopvang staat bovenaan op de agenda. Europese rapporten uit die tijd pleitten voor een uitbreiding van de door de overheid gefinancierde voorzieningen voor jonge kinderen. Tussen 1990 en 2000 doen zich twee uitbreidingsgolven voor. Een eerste in de diensten voor opvanggezinnen en een tweede in zelfstandige initiatieven.

De trend die in de jaren ’70 is ingezet om prioritair te investeren in de kinderopvang blijkt onomkeerbaar. Ieder beleidsplan pleit vanaf de jaren ’90 voor een grote uitbreiding van het aantal kindplaatsen. De uitbreiding gaat gepaard met domesticering (meer kinderopvang bij onthaalmoeders) en privatisering (meer ongesubsidieerde, private opvang).

 

De eerste golf: domesticering

De grondige verandering in de distributie van de stijgende budgetten per opvangsoort is opvallend in Vlaanderen. Aan het eind van de 20e eeuw is in Vlaanderen sprake van een spectaculaire uitbreiding van de (gesubsidieerde) opvang bij opvanggezinnen.

Er is een lange uitbreidingsstop geweest, waardoor de spanning tussen vraag en aanbod toenam. In 1989 komt er een eerste doorbraak tot stand. Wanneer de Vlaamse regering extra middelen vrijmaakt en de oprichtingsstop langzaam wordt opgeheven, wordt er door de overheid voornamelijk geïnvesteerd in opvanggezinnen. De toename van het aantal opgevangen kinderen bij opvanggezinnen wordt gerechtvaardigd door de studie van Mens en Ruimte, waaruit zowel inhoudelijke als financiële argumenten worden afgeleid. De inhoudelijke argumenten hebben betrekking op een omkering van het discours waarbij er positievere termen worden gehanteerd voor opvanggezinnen. Het financiële argument is dat onthaalouders goedkoper zouden zijn, wat echter bekritiseerbaar is. In Vlaanderen is de kostprijs per opvangplaats wel beduidend goedkoper dan in andere landen. De belangrijkste reden hiervoor is het ontbreken van enig wettelijk statuut en het lage loon van de betrokken opvanggezinnen.

Internationaal onderzoek naar het ontstaan van opvanggezinnen toont aan dat de dubbele motivering (kostprijs en moederschapsideologie) in alle landen voorkomt waar men in deze periode beslist om in opvanggezinnen te investeren. Het gezinsideaal wordt gekoppeld aan de lage kostprijs. Het zijn de lager opgeleiden waaruit de opvanggezinnen in de jaren ’90 worden geworven. Aan de ene kant worden opvanggezinnen, omdat ze ook moeder zijn, als opvoeder beschouwd. Daardoor wordt de opvang niet echt als beroep gezien en zijn lage kosten en een lage opleiding verantwoord. Aan de andere kant bestaat de veralgemeende roep om professionalisering en worden korte opleidingen en omkadering in netwerken gestimuleerd. De moederschapsideologie staat de professionalisering in de weg. In de 2e helft van de jaren ’90 stagneert de uitbreiding van de opvanggezinnen in Vlaanderen.

Sinds 1991 wordt de opvang bij opvanggezinnen de grootste gesubsidieerde opvangvorm. In 2002 wordt voor het eerst weer een daling gezien. Samengevat hebben de jaren ’90 een uitbreiding van de kinderopvang bij onthaalmoeders meegebracht, waardoor het aandeel van de opvanggezinnen in de totale gesubsidieerde opvang gestegen is tot een ongekend niveau.

In de 2e helft van de jaren ’90 zijn er opnieuw minder middelen beschikbaar voor uitbreiding van de kinderopvang. Vanaf de 2e helft zal de uitbreiding van de kinderopvang steeds meer de vorm van privatisering aannemen, met een explosieve groei van het zelfstandig opvangcircuit tot gevolg.

 

De tweede golf: privatisering

De ‘niet-gesubsidieerde’ dagopvang wordt als vooropstaande taak van Kind en Gezin gezien. Meer inzicht in deze opvang en verhoging van de kwaliteit ervan worden als noodzaak aangeduid. Tot dan toe werd deze private, niet gesubsidieerde opvang gewantrouwd. Door de opkomst van de economische liberalisering en vermarkting treedt er een verandering van dominant discours op met een verregaande liberalisering en privatisering van de kinderzorg tot gevolg. Er zijn twee soorten opvang onder de private (niet gesubsidieerde) sector, namelijk de opvanggezinnen die niet aansluiten bij een dienst én particuliere opvanginstellingen. De opvanggezinnen die niet aansluiten bij een dienst zijn een kleine minderheid en maken geen grote groei door. Het aantal particuliere opvanginstellingen (POI) (zoals zelfstandige kinderdagverblijven en minicrèches) neemt in de jaren ’90 spectaculair toe en nemen vandaag de dag nog steeds toe. Het gaat hierbij om zelfstandige instellingen die zonder subsidiëring kinderen opvangen.

Vanaf 1990 is het aantal niet gesubsidieerde voorzieningen groter dan het aantal gesubsidieerde.

Veranderingen in het discours die de privatisering van de kinderopvang legitimeren:

  • HIVA tevredenheidsonderzoek

  • In 1999 kunnen POI een ‘attest van toezicht’ van Kind en Gezin uitgereikt krijgen waarmee hun bestaan formeel gewettigd wordt. Op deze manier wordt volgens K&G een minimum van kwaliteit beoogd, waarbij het in de praktijk om zeer minimale voorwaarden gaat.

  • In het jaarverslag van 1990 van K&G wordt een overzichtstabel weergegeven waarin alle opvangvormen samen wordt beschouwd onder de titel ‘aanzienlijke toename van capaciteit’. Hierdoor kan de uitbreiding van de (kosteloze) particuliere sector ook worden meegerekend in de uitbreiding van de totale kinderopvang, wat het plaatje aanzienlijk verfraaid. In 1996 worden de gesubsidieerde en niet-gesubsidieerde vormen zelfs opgenomen in één cijfertabel. Hierbij worden de POI niet meer negatief omschreven als niet-gesubsidieerd, maar worden ze ‘met attest van toezicht’ genoemd. Eerder werd er een grove indeling gemaakt van opvangvormen, met als noemers gesubsidieerd of niet-gesubsidieerd. Nu bestaan er drie vormen, namelijk gesubsidieerd, erkend of met attest van toezicht. Met deze nieuwe naamgeving wordt het bestaan van deze (kosteloze) sector gewettigd, waarbij het grote verschil in basale kwaliteitscriteria wordt verborgen.

  • Vanaf 2000 maakt de ‘particuliere’ sector voor het eerst deel uit van het beleidsplan van de bevoegde minister, waarmee een principiële stap is gezet naar vervaging tussen de grens van gesubsidieerde en niet-gesubsidieerde opvang. De sector wordt vanaf dan radicaal als positief genoemd (‘diversificatie van de opvangvormen’) en op één lijn gezet met de gesubsidieerde voorzieningen. Het beleid neemt de algemene maatschappelijke trend tot privatisering over en gaat ervan uit dat deze goedkope vorm van opvang helpt de beleidsdoelstellingen wat betreft uitbreiding van het aantal kindplaatsen te bereiken.

 

Samen met deze veranderingen in discours is er sprake van een verschuiving van het discours over kwaliteit. In 1997 brengt Kind en Gezin een aangepast instrument uit voor de particuliere sector: Kwaliteitsinstrument Particuliere Opvanginstellingen (KWAPOI). De reden voor het ontwikkelen van dit instrument is de behoefte aan een gestandaardiseerde methode, een objectieve en gestandaardiseerde procedure, voor het al dan niet toekennen van het attest van toezicht. Een opvallende wijziging van de beoordelingsschaal van KWAPOI t.o.v. de bestaande beoordelingsschaal, is een soepelere beoordeling. Waar bij de bestaande schaal een score 3 als minimaal tot zwak wordt beoordeeld, wordt het in de aangepaste versie als voldoende beoordeeld. Het blijkt een subjectieve keuze te zijn of er sprake is van voldoende kwaliteit. De validiteit van het instrument is dubieus en met een arbitraire normering komen bijna alle instellingen binnen de particuliere sector uit op voldoende kwaliteit.

De uitbreidingsgolven bereiken hun limieten, waarmee er een pleidooi komt om ouders te gaan subsidiëren i.p.v. voorzieningen. De verregaande privatisering en de daarmee samenhangende vervaging tussen gesubsidieerde en niet-gesubsidieerde opvang heeft meerdere problemen van legitimering:

  • Hoe verantwoordt een samenleving dat een groot deel van de kinderopvang niet gesubsidieerd wordt en met minder kwaliteitsgaranties door het leven gaat?

  • Wat legitimeert de meerkosten van de erkende en gesubsidieerde voorzieningen? Aangezien er één basisvergunning voor alle voorzieningen zou komen die aan dezelfde kwaliteitseisen voldoen, is het vreemd dat er verschil in bekostiging is. Hiermee komt de reactie op om de privatisering verder door te drijven en niet meer de kinderdagverblijven te subsidiëren, maar de gebruikers ervan. Argumenten hiervoor zijn:

  • marktgerichte kinderopvang zou efficiënter zijn omdat private aanbieders sneller inspelen op de behoeften van de markt

  • private kinderopvang is goedkoper dan gesubsidieerde

  • de marktwerking zou de kwaliteit doen toenemen en de prijs doen dalen, omdat er sprake van concurrentie is om de middelen van ouders

  • de vrije keuze van ouders zou beter gegarandeerd worden in een vrije markt dan in een door de overheid gestuurde en gedirigeerde kinderopvang

 

De kwaliteit van voorzieningen neemt door de privatisering echter niet toe. Er bestaat grote internationale consensus dat de kwalificatie van het personeel de belangrijkste factor is wat betreft de kwaliteit van de voorzieningen. Maar juist hier liggen vaak gebreken bij private instellingen, aangezien de personeelskosten de grootste uitgavenpost zijn en wel de concurrentie aan moet kunnen. Innovatie is een andere belangrijke kwaliteitsfactor. De vrije markt zou immers sneller kunnen inspelen op lokale behoeften en daardoor innoverender zijn dan de gesubsidieerde opvang. Hier blijkt echter helemaal geen bewijs voor te zijn.

Een neoliberaal argument luidt dat privatisering de toename van het aantal kinderopvangplaatsen kan versnellen, wat de toegankelijkheid ten goede komt. Daarnaast zou de toegankelijkheid voor de laagste inkomens worden gegarandeerd. Uit een Nederlands onderzoek blijkt echter het tegendeel: er is alleen sprake van toename in dichtbevolkte buurten met een hoger dan gemiddeld inkomen en in de meer landelijke en armere gebieden heeft de privatisering niet tot uitbreiding geleid en soms zelfs tot vermindering. Een gevaar van vrije markt zou dan ook toename van structurele ongelijkheid kunnen zijn. De versnippering is een ander aspect van de toegankelijkheid. De versnippering maakt het voor ouders namelijk heel lastig om een overzicht te krijgen van het bestaande aanbod.

Oftewel, er zijn geen indicaties dat competitie/concurrentie (door de vrije markt) prijzen van de kinderopvang doen dalen en de kwaliteit doet stijgen. Gebrek aan duurzaamheid is een grote zorg in landen waar de kinderopvang verregaand geprivatiseerd wordt. In landen waar hiervan sprake was, stopten er voorzieningen tegelijk met het ontstaan van nieuwe voorzieningen. De kans is groot dat de kleine ondernemers in dit geval niet lang stand houden.

Het enige argument voor een verdere privatisering dat overeind blijft, is dat zelfstandige, niet gesubsidieerde opvang minder weegt op de begroting. Oftewel, de kosten zijn lager voor de overheid, aangezien ouders en de uitbaters zelf in dat geval meer opdraaien voor de kosten.

Privatisering heeft als bijkomend effect dat een steeds groter deel van de kinderopvang bestaat uit kleine particuliere initiatieven waar de overheid geen of nauwelijks invloed op heeft.

 

Kwaliteitszorg en kwaliteitssystemen

Een bevel van de overheid uit 1977 geeft te kennen dat alle door de overheid erkende welzijnsvoorzieningen, waartoe ook de erkende kinderopvang behoort, een systeem van integrale kwaliteitszorg moeten hebben. Deze moet bestaan uit een aantal kwaliteitssystemen, kwaliteitsprocedures, een kwaliteitsplanning, kwaliteitsbeheersing, acties voor kwaliteitsverbetering en kwaliteitsborging. Dit alles moet in een kwaliteitshandboek worden beschreven.

Iedere sector pleegt overleg over de wijze waarop zij dit bevel zullen toepassen. Dit heeft voor de kinderopvang tot gevolg dat de daaropvolgende jaren een sectoraal overleg wordt gevoerd. Dit leidt tot twee nieuwe bevelen: een over de erkenning en subsidiëring en een over de kwaliteitszorg.

Een besluit uit 2001 regelt de erkenning en subsidiëring van de kinderdagverblijven en de diensten voor opvanggezinnen. De vier prioriteiten uit de regelgeving van 1983 worden overgenomen, namelijk: werkende ouders; sociale en/of pedagogische motieven; ouders met de laagste inkomens; alleenstaande ouders. Nieuw in het besluit is de specifieke bepaling tegen discriminatie bij de dienstverlening. De sociale functie van de kinderopvang, opgenomen in de wet van 1983, blijft hier erkend. De praktijk is een ander verhaal. Een opvallende verandering t.o.v. de wet van 1983 is de personeelsuitbreiding. De personeelsnorm voor kinderdagverblijven wordt gunstiger. De benaming van het personeel is veranderd. Waar het voorheen ‘kinderverzorg(st)er’ was, heet het in het nieuwe besluit ‘begeleider’. Hiermee wordt aangegeven dat het beroep niet langer als verzorgend beroep wordt gezien, maar legt de nadruk op de pedagogische taak. Ook worden er meer eisen aan de opleiding gesteld. Tevens verandert de wijze van subsidiëring grondig in het besluit van 2001. Eerder werden het personeel en de werking afzonderlijk gesubsidieerd. In het nieuwe besluit voorziet de regelgeving een bedrag per subsidiabele plaats, gekoppeld aan de gemiddelde leeftijd van het personeel (voor de loonkosten) en een bedrag per erkende plaats, gekoppeld aan de bezetting (voor de werkingskosten). Daarnaast is er een aanvullende subsidie beschikbaar voor kinderen met specifieke zorgbehoeften. Het besluit bevestigt de stapsgewijze verhoging van het aantal kinderen die gelijktijdig bij een opvanggezin kunnen worden opgevangen.

Het ministerieel besluit voor kinderdagverblijven en het ministerieel besluit voor de diensten voor opvanggezinnen, beide uit 2001, verplichten de gesubsidieerde opvangvoorzieningen om een kwaliteitsbeleid te ontwikkelen. De reden hiervan is om op een systematische wijze de kwaliteit van de aangeboden hulp- en dienstverlening en van de werking ervan te bepalen, te plannen, te verbeteren, te beheersen en te borgen. Gevolg is dat de voorzieningen worden verplicht om ouders, het personeel en de kinderen hierbij te betrekken en hen te informeren.

 

De vernieuwde regelgeving van 2001 kan op meerdere manieren worden geïnterpreteerd:

  1. de regelgeving houdt een trendbreuk in met het verleden en maakt voor het eerst een constructivistische aanpak van de kinderopvang mogelijk. Hierbij koppelt men maximaal de behoefte aan controle door de overheid aan de autonomie van de plaatselijke voorziening om in te spelen op de concrete (gecontextualiseerde) behoeften van haar gesprekspartners (personeel, ouders en kinderen). Het bevel van de overheid wordt hier gezien als de minimale voorwaarden die vervuld moeten worden met controle vanuit de overheid. Daarbinnen kan iedere voorziening zijn eigen weg uitstippelen, waardoor er veel plaats zou zijn voor flexibiliteit en lokale autonomie.

In deze interpretatie is een andere radicale vernieuwing dat ouders voor het eerst een plek naast de ‘experten’ krijgen. Ouders moeten namelijk betrokken worden bij het opstellen van het beleid en er in begrijpelijke taal over worden geïnformeerd.

Een derde vernieuwing is hier dat de sociale functie een plaats krijgt in het kwaliteitsdenken.

Ten slotte is er volgens deze interpretatie sprake van een vernieuwing in de manier waarop de overheid controle uitoefent. De inspectie informeert nu bij de voorzieningen naar de norm die gehanteerd wordt en vraagt te tonen dat zij ook werkelijk doen wat zij beweren. De inspectie geeft geen adviezen meer over de wijze waarop de normen in de praktijk kunnen worden gebracht. Er zijn strikte regels die de autonomie van de voorzieningen waarborgen.

  1. De regelgeving wordt beschouwd als een wettelijke verankering van het managementdenken in de context van neoliberalisering. Liberalisering wordt gekenmerkt door decentralisering, deregulering en responsabilisering. De overheid treedt minder duidelijk op de voorgrond en vermijdt ethische stellingnamen. Er worden in het bevel van de overheid van 2001 wel enkele sociale maatregelen genoemd, maar deze worden nergens operationeel gemaakt. Voor de praktijk zou het dan ook geen gevolgen hebben en blijft de organiserende instantie de autonomie om een eigen visie op de toegankelijkheid te ontwikkelen bestaan zoals die was. In de praktijk bepalen ze zelf of de vier prioriteiten (werkende ouders; sociale en/of pedagogische motieven; ouders met de laagste inkomens; alleenstaande ouders) als exclusief of als inclusief worden geïnterpreteerd. In deze interpretatie wordt de regelgeving als bevestiging gezien van het contrast tussen een strenge regelgeving voor de interne organisaties van kinderopvang en een gebrek aan regelgeving voor haar sociale rol. In deze interpretatie valt de nadruk in het ministerieel besluit op de autonomie van de voorzieningen op (bijv. het verbod voor de inspectie om adviezen te geven voor de wijze waarop de normen in de praktijk kunnen worden gebracht).

De regelgeving sluit in deze interpretatie aan bij de tendens tot liberalisering waarbij maatschappelijke verantwoordelijkheden geïndividualiseerd worden (wat ook wel een verregaande vorm van privatisering is).

 

De twee interpretaties schijnen tegengesteld aan elkaar te zijn. De ene visie interpreteert de regelgeving van 2001 als een bevrijdende en constructivistische kwaliteitszorg, de ander als een gewijzigde gouvernementalité die niet wezenlijk de machtsverhoudingen wijzigt. De praktijk zal moeten uitwijzen welke interpretatie het meest passend is.

  • Wat betreft het tot stand komen van de kwaliteitshandboeken, blijkt dat voorzieningen veelal iemand inhuren die deze voor hen schrijft. Gevolg hiervan is dat de missie en doelen van verschillende voorzieningen vaak overeenkomen en er nauwelijks sprake is van een proces van gedeelde betekenisverlening. De kwaliteitshandboeken blijken dus vrijwel niet in samenspraak met personeel, ouders en omgeving opgesteld.

  • Wat betreft de toegankelijkheid neemt de nieuwe regelgeving de vier oude prioriteiten over en voegt daar enkele niet-discriminatieregels aan toe. Onderzoek in Vlaanderen toont echter aan dat er niets is veranderd aan de gesubsidieerde vrijheid op het vlak van het externe beleid van de voorzieningen. Deze hanteren voornamelijk nog priorteitscriteria die niet in de regelgeving staan, waarbij zij de criteria die er wel in staan negeren. Hierdoor verandert er niets aan het Mattheüseffect.

  • Met betrekking tot ouderparticipatie blijkt in veel voorzieningen de kwaliteit gereduceerd te worden tot tevredenheid. Daarbij komt dat de gehanteerde tevredenheidsschalen niet meten wat ze pretenderen te meten. De nadruk op kwaliteit in de regelgeving heeft dus in de praktijk geen belangrijke stap gezet in het gezamenlijk construeren van een pedagogiek.

 

ZiKO: Welbevinden en betrokkenheid

Het afschaffen van de ‘beoordelingsschalen’ leidt tot de vraag wie er nog naar de kinderen kijkt. Daarnaast ontstaat er met het invoeren van het kwaliteitsdecreet vraag naar hulpmiddelen om de eigen kwaliteit te beoordelen. Op vraag van Kind en Gezin ontwikkelt het Expertisecentrum ervaringsgericht Onderwijs van de KULeuven een Zelfevaluatie-instrument voor welbevinden en betrokkenheid van kinderen in de opvang (ZiKO). ZiKO is een observatie-instrument om het welbevinden en de betrokkenheid van kinderen in kaart te brengen op een vijfpuntsschaal, waarbij het focust op de proceskwaliteit. De observatieschaal wordt in korte tijd wijd verspreid. Bijzonder aan het zelfevaluatie-instrument is dat de observaties gepaard gaan met handvatten om de eigen werking aan een kritisch onderzoek te onderwerpen en te verbeteren. ZiKO heeft een heel belangrijke bijdrage geleverd tot de kwaliteitszorg door de nadruk weer te leggen op het pedagogisch handelen. Wat tevens belangrijk is, is dat aan de hand van de ZiKO een grootschalig onderzoek is opgezet waarbij een nulmeting is verricht. Het is een van de enige onderzoeken naar de kwaliteit van de voorzieningen in Vlaanderen ooit.

 

De sociale functie

De term ‘de sociale functie van de kinderopvang’ is vanaf 2004 steeds meer ingeburgerd geraakt. In beleidskringen ontstaat er steeds meer gevoeligheid voor de sociale ongelijkheid in de kinderopvang. Dit leidt tot beleidsinitiatieven om de toegankelijkheid te verbeteren:

 

Buurt- en nabijheidsdiensten

In de late jaren ’90 ontstonden er experimenten met buurt- en nabijheidsdiensten (BND) vanuit de sector sociale economie. Deze beoogden o.a. de jobcreatie en participatieve dienstverlening voor mensen in kansarme buurten. Deze projecten worden ook stilaan ondersteund vanuit het beleid inzake sociale economie. Enkele van deze diensten richten zelf kinderopvang in. In 2004 beslissen Kind en Gezin en de Vlaamse regering om deze kinderdagverblijven als experiment te subsidiëren. De doelgroep betreft kinderen die om allerlei redenen (nog) niet in de reguliere opvang opgevangen worden. Enkele van deze projecten zijn inmiddels reguliere, erkende en gesubsidieerde kinderdagverblijven. De BND’s bereiken de beoogde doelgroepen, wat niet betekent dat zij enige verandering in het Mattheüseffect aanbrengen. Er is namelijk sprake van een paradox: het beleid wordt zich bewust van de noodzaak om het Mattheüseffect te bestrijden, maar neemt maatregelen die de creatie stimuleren van gesegregeerde, residuele voorzieningen, die minder kwaliteitseisen stellen dan de gesubsidieerde. De BND’s vallen onder deze gesegregeerde voorzieningen. Er kan worden gezegd dat de BND’s concreet de nood verlichten in enkele kansarme wijken, een interessante knowhow opbouwen over buurtgericht en participatief werken, maar geen structurele oplossing betekenen op de langere termijn. Deze experimenten hebben aangetoond dat de toegankelijkheidsproblemen alleen op lokaal of regionaal niveau aangepakt kunnen worden, en niet op het niveau van individuele voorzieningen.

 

Centra voor Kinderopvang (CKO)

In 2007 starten de experimenten CKO met als doel de sociale functie van de kinderopvang meer invulling te geven. Achterliggende gedachte is de strijd tegen het Mattheüseffect. In deze experimenten wordt verkondigd dat kinderopvang een basisvoorziening moet zijn en geen voorrecht voor bepaalde groepen. De CKO’s zijn plaatselijke samenwerkingsvormen tussen bestaande voorzieningen, die zich (gezamenlijk) engageren om hun opnamebeleid toegankelijker te maken en beter af te stemmen op elkaar en op de plaatselijke vraag. Zij willen dan samen één opnamebeleid maken om het aanbod voor ouders overzichtelijker en transparanter te maken. Door ook een reële samenwerking met andere dienstverleners aan te gaan, zou de bereikbaarheid voor kwetsbare groepen vergroot moeten worden. Het is de eerste keer dat de overheid (n.a.v. de BND experimenten) de individuele autonomie van de voorzieningen inzake hun externe beleid in vraag stelt. In een neoliberale context van deregulering dwingt de overheid geen enkele voorziening om samen te werken met collega’s, het is kwestie van vrijwilligheid. Daarnaast is er slechts een kleine aanmoedigingspremie beschikbaar gesteld voor de lokale samenwerking: een bescheiden premie van 10.000 euro en begeleiding van iemand van Kind en Gezin.

 

Flexibele en occasionele kinderopvang

In 2006 wordt door enkele ministers gezamenlijk een ‘actieplan flexibele en occasionele kinderopvang’ voorgesteld. Dit plan houdt in dat er extra ondersteuning is voor voorzieningen die vroeger of later, of tijdens het weekend opvang bieden. Tevens is er beperkte ondersteuning voor opvang aan huis. De beweegredenen voor dit plan zijn het leveren van een bijdrage aan het toegankelijker maken van de kinderopvang en het doorbreken van de sociale ongelijkheid. Het initiatief heeft redelijk veel succes wat betreft aantal voorzieningen die er gebruik van maken. Echter heeft de flexibele opvang het Mattheüseffect eerder vergroot dan verkleind.

Er is aan het begin van de 21e eeuw blijkbaar steeds meer aandacht voor problemen inzake toegankelijkheid. In de praktijk is dit terug te zien door een aantal maatregelen, echter hebben deze nog weinig structurele effecten.

 

Enkele beschouwingen

De recente geschiedenis wordt in verscheidene West-Europese literatuur beschouwd als een grote stap voorwaarts. Hiermee wordt gedoeld op de verbetering van de kwaliteit van de kinderopvang. Enkele aspecten die volgens de literatuur hebben bijgedragen aan deze vooruitgang zijn de groeiende professionalisering en de toegenomen aandacht voor pedagogische interactie tussen begeleider en kind. Tevens heeft het opzetten van verscheidene vormings- en begeleidingsprojecten hierbij een belangrijke rol gespeeld. Er blijkt in de praktijk ook sprake te zijn van toegenomen aandacht voor het welbevinden van de kinderen. Velen zijn het er over eens dat de modernisering van de bevoegde overheid en de invoering van kwaliteitsschalen in 1994 een mijlpaal hebben betekend. Er is sprake van een evolutie naar meer democratische structuren in de kinderopvang, naar meer overleg met ouders en meer oog voor de individuele behoeften van het kind.

Tegelijk is er sprake van een toenemende scepsis over dit modernistisch discours vanuit poststructuralistische/deconstructivistische hoek. Hierbij bestaat twijfel over de maatschappelijke positie van de kinderopvang en de relatie ervan tussen overheid en gezinnen, de toenemende exclusie van maatschappelijk kwetsbare groepen en de effecten van de (neo)liberalisering op het denken over deze kwesties.

De manier waarop kinderen gezien worden is een sociaal en historisch bepaald construct. De overtuiging groeit dat de sociale constructie van de kindertijd een discours is. Zo zijn er verschillende kindbeelden te herkennen door de jaren heen, zoals ‘het maagdelijke kind’, ‘het onschuldige kind’, ‘het perverse kind’, ‘het evangelische kind’ of ‘het economische kind’. Ook de psychologie, met name de ontwikkelingspsychologie draagt bij aan deze constructies. Sommigen zijn van mening dat men in de jaren ’90 stilaan afstand genomen heeft van de klassieke historische kindbeelden, door de introductie van het kind als actor, als autonoom subject. Dit zou betekenen dat om de postmoderne redenering, het modernistische discours van de vooruitgang wordt bevestigd. Zo ongenuanceerd ligt het niet, aangezien historische kindbeelden ook blijven doorwerken lang nadat andere kindbeelden opkomen. Het problematische aan historische kindbeelden is dat er een norm wordt bepaald over kinderen. Het beeld van het kind en het daarmee samenhangende beeld van de ouders, wordt los van de concrete context beschouwd en als norm opgelegd. Het dominant worden van een bepaalde constructie over kinderen hangt samen met een maatschappelijke, politieke en sociale context. Zo zou de aandacht voor het autonome kind passen in een liberale vrije markteconomie die ondernemende autonome individuen nodig heeft.

 

Het Mattheüseffect in de kinderopvang is door drie evoluties in zeer korte tijd (rond de jaren ’80) zeer duidelijk geworden:

  1. Steeds meer hoger opgeleide vrouwen vonden de weg naar de kinderopvang

  2. De lager opgeleiden werden steeds meer getroffen door de economische crisis

  3. Er werd tegelijkertijd een oprichtingsstop van tien jaar gemeld

Het discours over de functie van de kinderopvang verandert in een economisch discours, ongeacht het feit dat de regelgeving voor het eerst een sociale functie voorziet. In de jaren ’90 wordt de uitbreidingsstop opgeheven en is er sprake van de twee uitbreidingsgolven (bij opvanggezinnen en private initiatieven). Dit heeft tevens effect op het bestendigen van het Mattheüseffect. Het individuele opvanggezin bepaalt in hoge mate wie er opgenomen wordt. De private voorzieningen zijn voor hun inkomen weer zeer afhankelijk van de ouderbijdragen, waardoor zij zich met name richten op de hogere inkomensgroepen. Sociaal beleid is hierbij niet mogelijk.

Vanaf de oprichting van Kind en Gezin gaat er steeds meer aandacht uit naar efficiënt besturen. Het managementdenken komt op ten tijde van economische recessie. De sociale sector gaat ook steeds meer spreken in termen van de profitsector. Deze evolutie gaat samen met een liberalisering in de betekenis van: (de)responsabilisering, deregulering, decentralisering en privatisering, die de behoefte aan kwaliteitssystemen construeert. De effecten van dit liberale en managementdiscours zijn het ontstaan van een spanning tussen het verlangen om overheidsingrijpen zoveel mogelijk te beperken (deregulering en responsabilisering) en een terrein dat steeds vaker in private handen is (privatisering), terwijl er tegelijk een behoefte is om controle uit te oefenen in deze gedecentraliseerde opvang. Gevolg hiervan is het ontstaan van het kwaliteitssysteem, waarin voor het eerst sociale elementen in het kwaliteitsdenken worden opgenomen. Tegelijk krijgen de lokale organiserende besturen een grote vrijheid om de kinderopvang te contextualiseren. Hierdoor kan er rekening worden gehouden met lokale vragen, verwachtingen en behoeften van ouders en de plaatselijke gemeenschap. Voorzieningen voor kinderopvang kunnen op die manier gemeenschapsinstellingen worden van sociale betrokkenheid.

Door de deregulering en responsabilisering is de behoefte aan een sociale pedagogiek voor de kinderopvang toegenomen.

Het managementdenken heeft als ander effect dat de macht van de zuilen verder is verminderd. De invloed van de politiek neemt toe, terwijl de invloed van de organiserende besturen op het beleid afneemt. Terwijl de kwaliteitsregelgeving dus meer autonomie garandeert voor de organiserende besturen, zien diezelfde organiserende besturen hun invloed op het beleid maar beperkt terug.

Het managementdenken in de kinderopvang en binnen Kind en Gezin heeft niet geleid tot een trendbreuk met het discours met de nadruk op psychologie. Het nieuwe discours leidt wel tot heel wat wijzigingen, maar het verandert niet wezenlijk op het vlak van de maatschappelijke plaats van de kinderopvang of de (beperkte) plaats die ouders in de constructie ervan krijgen.

Daar waar in de jaren ’70 een alles-of-niets-systeem werd gecreëerd (aan de ene kant voorzieningen die volledig gesubsidieerd worden en aan alle regelgeving moet voldoen en aan de andere kant de private voorzieningen die weinig van doen hebben met de overheid), is er aan het begin van de 21e eeuw sprake van een minimale subsidiëring voor de private voorzieningen en zijn er een aantal experimentele initiatieven erkend en gesubsidieerd die niet aan alle regels voldoen. Het gaat hierbij om sociale initiatieven die een beleid ontwikkelen van toegankelijkheid voor maatschappelijk kwetsbare groepen.

Dat er nieuwe opvangvormen ontstaan, heeft niet meegebracht dat vormen van kinderopvang die door ouders en professionelen samen worden opgezet, ook een erkenning en subsidie van de overheid kunnen krijgen.

De liberté subsidiée is vanaf het begin van de 20e eeuw grondig veranderd. Organiserende instanties kunnen niet meer zomaar rekenen op overheidssteun, maar moeten wel verantwoording afleggen. Het politieke beleid bepaalt in steeds grotere mate het algemene beleid. Organiserende besturen hebben een stuk vrijheid moeten inleveren, waar meer subsidies tegenover stonden.

 

Hoofdstuk 6: De Historie wordt afgesloten

 

In dit hoofdstuk worden een aantal overkoepelende beschouwingen gegeven, die meer over de toekomst gaan dan over het verleden. Dit leidt tot het algemene besluit dat er in de kinderopvang geen sprake is geweest van een sociale pedagogiekontwikkeling.

De analyse is met name gebaseerd op bronnen afkomstig van het VBJK of het VCOK zelf.

 

Les bancs publics: de maatschappelijke functie

De functie van de kinderopvang verschuift in de loop van de 20e eeuw, hoewel die op een aantal punten opvallend constant blijft.

 

De economische functie

Deze functie van kinderopvang is de gehele geschiedenis dominant aanwezig geweest. De eerste kinderdagverblijven zijn opgericht vanuit een economisch en sociaal paradigma. De industrialisering kwam namelijk op, waardoor woon- en werkplaats van elkaar werden gescheiden en het inkomen hoofdelijk maakte i.p.v. een gezinsinkomen. De behoefte aan (goedkope) vrouwelijke arbeidskrachten kwam op en dus ook aan kinderopvang. De kinderopvang vervulde in die periode niet uitsluitend een economische functie. Er was ook sprake van een sociale maatschappelijke functie m.b.t. het normaliseren van de arbeidersvrouwen en het bewaren van de sociale vrede. De economische functie domineerde echter wel. Deze functie dient in deze periode te worden begrepen in een context waarin publieke voorzieningen schaars zijn en de rol van de overheid sterk ter discussie wordt gesteld. Het zijn dan ook met name de private werkgevers die de economische functie van kinderopvang realiseren en niet de overheid of de Staat. De rol van de overheid neemt door de jaren heen toe, maar blijft tot de jaren ’70 beperkt tot het ondersteunen van private initiatieven, naar het principe van de gesubsidieerde vrijheid.

De economische functie heeft het pedagogische en psychologische discours voortdurend beïnvloed.

Vanaf de tweede helft van de jaren ’80 is de economische functie, vanwege de economische crisis en globalisering, weer extra dominant. De zorg om de combinatie tussen arbeid en gezin, wordt wat betreft de hoger opgeleide vrouwen, steeds meer als taak van de overheid beschouwd. Daarnaast wordt het bevorderen van de werkgelegenheid voor de lager opgeleide vrouwen als taak van de overheid gezien.

De economische functie is vandaag de dag niet meer weg te denken. Voor de overheid is het een van de middelen om een tewerkstellingsbeleid te voeren. Maar ook voor werkgevers en werknemers/ouders is de economische functie essentieel.

Geconcludeerd kan worden dat de economische functie van de kinderopvang steeds dominant is geweest en de laatste jaren nog dominanter is geworden. De kinderopvang vervult de functie echter maar gedeeltelijk, vanwege de spanning die ontstaat doordat de kinderopvang door de toenemende dominantie van het marktdenken aan het eind van de 20e eeuw in belangrijke mate geprivatiseerd is. De privatisering verhindert juist voor een deel de economische functie van de kinderopvang. Aan de ene kant bevordert privatisering wel de verzoening tussen arbeid en gezin voor hoger geschoolden, maar het leidt de lager geschoolden niet naar de arbeidsmarkt toe.

 

De educatieve functie

Bij het ontstaan van de kinderopvang werd elke educatieve doelstelling opvallend genoeg onthouden. In de jaren ’70 trad er wel een stroming op die pleitte voor een educatieve functie in de compensatoire betekenis. De kinderopvang zou namelijk de tekorten van ouderlijke opvoeding aanvullen. Deze educatieve missie verdween echter in de tweede helft van de jaren ’70 weer naar de achtergrond, doordat er een groeiende instroom was van hoger geschoolden. Verder heeft het attachmentparadigma grote invloed gehad op de pedagogische discussie over kinderopvang. De moeder was de maat voor de kinderopvang. Oftewel, de kinderopvang is in de loop der jaren geëvolueerd van een noodzakelijk kwaad, over een compenserende naar een vragende functie van ouders. De maatschappelijke rol heeft de ontwikkeling van een eigen pedagogische functie dan ook onmogelijk gemaakt.

De 20e eeuw heeft een ideologisch discours gecreëerd over het geïsoleerde kerngezin en heeft de privacy ervan geïdealiseerd, met als gevolg een barrière tussen het publieke en private domein. Daarnaast heeft zich in de 20e eeuw de visie gevormd dat dit gezin, gescheiden van de buitenwereld, alleen verantwoordelijk wordt geacht voor de opvoeding van jonge kinderen. Het zou zinvoller zijn om de zorg voor jonge kinderen als een gedeelde verantwoordelijkheid te zien tussen het private en publieke domein. De kinderopvang zou dan als complementair aan de ouderlijke opvoeding worden gezien, waarmee bedoeld wordt dat beide opvoedingsmilieus elkaar aanvullen. Ouderlijke (private) en schoolse (publieke) opvoeding vullen elkaar aan. Er is hierbij geen sprake van vervanging, compenseren van tekorten of concurrentie. Toch is dat wel gedurende de hele geschiedenis met de kinderopvang gebeurd. Onderliggend hieraan is een constructie van de moeder en het kerngezin als unieke opvoedingsverantwoordelijken, die steeds meer verantwoordelijkheden kregen. Wel heeft de gemeenschap altijd wel een groot aandeel gehad in de ontwikkeling, de opvoeding, opleiding, onderwijs, de socialisering, de begeleiding en/of opvang van (jonge) kinderen. De kinderopvang heeft als overgangsgebied tussen het publieke en private domein wel een eigen educatieve missie, bestaande uit het vormgeven aan die gedeelde opvoedingsverantwoordelijkheid.

Historisch gezien bestaat er een sterke kloof tussen onderwijs en kinderopvang. Deze kloof heeft geleid tot meerdere problemen:

  • Een wanverhouding in het aanbod aan voorzieningen

  • Relatieve verwaarlozing van de kinderopvang. Doordat kinderopvang niet met een eigen educatieve missie is bedacht, is ze een randverschijnsel gebleven met minder aandacht van de publieke opinie en overheid

  • Ondermijning van de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt

  • Opvangpersoneel is lager opgeleid en krijgt een beduidend lager salaris dan onderwijspersoneel. Het budget voor kleuteronderwijs is veel groter dan voor de kinderopvang

 

De sociale functie

De sociale functie houdt in dat de opvang in zekere mate bijdraagt tot het creëren van een meer rechtvaardige samenleving. Dat betekent dat de kinderopvang bijdraagt tot de herverdeling en de maatschappelijke integratie.

De medisch-hygiënische functie is een bijzondere vorm van de sociale functie van de kinderopvang. Begin 20e eeuw was voorkoming van ziekten erg dominant, waarvan de preventie van de kindersterfte een belangrijke legitimering vormde. De nadruk op hygiëne en medische preventie is tot de jaren ’70 dominant gebleven. De dominantie van de economische functie heeft de sociale functie overschaduwd.

 

Toi l’Auvergnat: het Mattheüseffect

Anderhalve eeuw geleden werd de kinderopvang opgericht voor de zwakste gezinnen uit de samenleving. Juist deze gezinnen zijn anderhalve eeuw later ondervertegenwoordigd. Berenice Storms noemde de systematische en tendentiële oververtegenwoordiging van gebruikers uit de hogere sociaal-economische kringen het Mathheüseffect. Meerdere historische processen hebben vorm gegeven aan dit effect:

  • Toenemende druk van hoger geschoolde vrouwen en de feministische beweging in de jaren ‘60

  • Verandering van regelgeving (en subsidiëring) in de jaren ‘70

  • De economische crisis die met name de lager geschoolden trof en de oprichtingsstop in de jaren ‘80

  • De sterk toegenomen liberalisering en privatisering in de afgelopen decennia

 

Enkele recente onderzoeken in België tonen aan dat het Mattheüseffect hedendaags ook nog bestaat. Alleenstaande ouders vinden significant moeilijker een opvangplaats, net als ouders die geen betaalde baan hebben. Lager geschoolden vinden moeilijker een plaats dan hoger geschoolden. Allochtonen vinden veel moeilijker een opvangplaats dan autochtonen. Lager geschoolden en allochtonen hebben minder toegang tot de kinderopvang.

  1. De eerste reden hiervoor is dat er plaatstekort is. Een groot deel van de beschikbare opvangplaatsen in grote steden is niet gesubsidieerd, wat inhoudt dat ouders er niet volgens inkomen betalen. Daarnaast zijn de gesubsidieerde plaatsen ongelijk verdeeld, waarbij er zich meer bevinden in de rijkere wijken of gemeenten dan in de armere. Armere gezinnen in (groot)steden hebben minder kan om in hun buurt opvang te vinden.

  2. Een tweede reden is de betaalbaarheid. In de gesubsidieerde opvang is dat geen probleem, waar ouderbijdragen naar inkomen worden bepaald. De private opvangplaatsen kosten de ouders beduidend meer.

  3. Een derde reden heeft betrekking op het opnamebeleid. De belangrijkste criteria die door opvangplaatsen worden gehanteerd zijn:

  • Voorrang voor broers en zussen

  • Voorrang voor kinderen van eigen personeel

  • Voorrang voor wie zich het eerst aanmeldt

Dit laatste criterium is een van de belangrijkste discriminerende factoren, aangezien allochtone ouders en lager geschoolden significant later beginnen met hun zoektocht naar een opvangplaats dan middenklassers. Ofwel omdat zij minder goed geïnformeerd zijn, ofwel omdat zij hun behoefte aan kinderopvang niet zo lang van tevoren kunnen inschatten.

Een wettelijk criterium die stelt dat er voorrang dient te worden gegeven in crisissituaties, wordt slechts door de helft van de voorzieningen toegepast. Het wettelijk criterium ‘voorrang voor de laagste inkomens’ wordt doorgaans niet toegepast. Oftewel, de verantwoordelijken bepalen zelf wie er wel en niet inkomt, waarbij er sterk wordt afgeweken van de wettelijke erkenningscriteria.

 

Daarnaast blijkt uit de praktijk dat er nog andere factoren meespelen die het Mattheüseffect verklaren:

  • De versnippering van de sector maakt dat intermediairen erg moeilijk kinderopvang kunnen zoeken voor hun cliënten

  • Het tekort aan kinderopvangplaatsen maakt dat kinderopvang weinig inspanningen verricht om zich meer bekend te maken. Daarbij bereiken de gebruikte kanalen steeds dezelfde mensen

  • De voorzieningen voor kinderopvang maken zich nauwelijks publiekelijk bekend als rekening houdend met de diversiteit van de populatie en hebben weinig allochtoon personeel in huis. Allochtone ouders voelen zich minder welkom en vrezen dat er geen rekening zal worden gehouden met hun specifieke wensen

  • In elke voorziening zijn de procedures voor inschrijving anders. Het is voor ouders niet altijd duidelijk of zij nou zijn ingeschreven of niet, of dat ze op een wachtlijst staan. Dit is nadelig voor minder mondige mensen.

 

Kindbeelden, moederbeelden en kinderopvang

In de tweede helft van de 19e werd het beeld van het Frêle kind gecreëerd. Verscheidene economische en sociale factoren hebben hiertoe geleid: bijv. de armoede, industrialisering en het verbod op kinderarbeid. De wetenschap versterkte en ondersteunde dit beeld. Dit kindbeeld ging samen met het beeld van de moeder met een dubbele verantwoordelijkheid: tegenover haar kind en tegenover de samenleving. Het beeld van het frêle, maagdelijke kind en de aansprakelijke moeder maakten dat de kinderopvang als noodzakelijk kwaad werd gezien.

Aan het eind van de 19e eeuw en begin van de 20e eeuw had de overheid geen legitimiteit om een sociaal beleid te voeren. Initiatieven van de burgerij voor de arbeidersklasse (o.a. zuigelingenraadplegingen en kinderopvang) waren een private aangelegenheid en de oprichting van het NWK (1919) functioneerde als buffer tussen de overheid en deze private initiatieven.

Na de 2e WO daalde de kindersterfte drastisch door de verbeterde levensomstandigheden en de meer verspreide welvaart. Dit had als gevolg dat de initiatieven van de burgerij en het NWK hun bestaansreden verloren. Een nieuwe legitimering komt voort uit de menswetenschappen in het algemeen en het attachmentparadigma in het bijzonder. Het kind wordt nu een Psychologisch Frêle kind, dat door de moeder beschermd moet worden. Het ontwikkelingspsychologische discours vergroot de aansprakelijkheid van de moeder en geeft die verantwoordelijkheid een biologische, naturalistische fundering. Met de opkomst van een nieuw soort experten (testpsychologie en vroegtijdige opsporing van ontwikkelingsstoornissen) wordt een wederzijdse afhankelijkheid tussen die aansprakelijke moeder en het expertendiscours gecreëerd. De impact van dit discours wordt door de populaire media vergroot. De kinderopvang komt steeds meer terecht in het spanningsveld tussen de moederschapsideologie en het discours over gelijke rechten voor vrouwen op de arbeidsmarkt.

Gevolg van de psychologisering van het frêle kind, is dat de kinderopvang een technische functie krijgt. Personeel moet geprofessionaliseerd en ‘expert’ in de ontwikkeling worden.

In de jaren ’60 en ’70 ontwikkelt de welvaartsstaat zich en neemt de invloed van het NWK af. In de jaren ’80 wordt Kind en Gezin opgericht. De overheid gaat steeds meer investeren in de kinderopvang en krijgt een taak m.b.t. sociale aangelegenheden.

De economische crisis van de jaren ’80 heeft geleid tot neoliberalisering, welke in de kinderopvang vorm heeft gekregen door responsabilisering, deregulering en privatisering.

Dit alles leidt niet tot verdwijnen van het kindbeeld van het frêle kind, maar wordt uitgebreid met het beeld van het Autonome kind. De moeder wordt hierbij door de opvoedingsexperts aansprakelijk gesteld voor de ondersteuning van het autonome kind, waarbij onderhandeling als norm wordt opgelegd.

Het beeld van het autonome kind met de ondernemende volwassene hebben een kinderopvang gemaakt die efficiënt gemanaged moet worden met de invoering van kwaliteitsmanagement.

Kortom, ondanks dat kindbeelden en moederbeelden aanzienlijk verschuiven, zijn er een aantal opvallende constanten. Zo verandert de inhoud van de normen die aan ouders uit de lagere socio-economische klassen wordt opgelegd, maar de mechanismen van pedagogisering en civilisering niet. Ook blijft de verantwoordelijkheid over de voorschoolse periode door de jaren heen bij de ouders liggen en is het geen gedeelde verantwoordelijkheid tussen het publieke en private domein.

Een tweede constante is de gendersegregatie in de voorschoolse opvoeding, waar vrouwen een centrale rol toebedeeld blijven krijgen.

Een derde constante is de manier waarop ouders door de dominante discourses worden uitgesloten van de kinderopvang. Dit heeft geleid tot het ontbreken van een sociale pedagogiek, waarin sprake is van wederkerigheid tussen ouders, gemeenschap en professionelen.

Een vierde constante is de decontextualisering en normalisering. De decontextualisering construeert de normalisering. De normen en waarden zijn allen gebaseerd op gegevens vanuit de middenklasse van de samenleving, waarbij de context wordt genegeerd of gemaskeerd om die normen, waarden of onderzoeksresultaten vervolgens toe te passen op het geheel van de populatie, in het ‘belang van het kind’. Hierdoor is er ook weinig oog geweest voor de culturele diversiteit.

 

(De)professionalisering

Een gevolg van de kloof tussen onderwijs en zorg is het gebrek aan aandacht voor de professionalisering van het personeel van de kinderopvang. De verantwoordelijkheid voor de opvoeding werd immers altijd aan de moeder toegewezen en de kinderopvang kon dus hooguit een ‘vervangende moeder’ zijn. De socioconstructivisten waren in de jaren ’70 de eersten die een andere functie aan de kinderopvang gaf, namelijk complementair of compensatoir zijn voor de opvoeding thuis. Hiermee werd als eerst nadrukkelijk gepleit voor betere opleiding van het personeel. Deze stroming bleef echter een minderheidsdiscours. Met de grote uitbreiding van de opvanggezinnen, waarvoor geen opleidingseisen bestaan, kwamen er nog minder professionelen in de kinderopvang terecht. Peeters noemt dit de deprofessionalisering door achtereenvolgens de massale uitbreiding via onthaalouders, de privatisering en de tewerkstellingsprojecten die laaggeschoolden aan een baan in de groeiende zorgsectoren moeten helpen.

 

Kwaliteit en diversiteit: de drievoudige maatschappelijke functie

Vanaf het begin van de 20e eeuw zijn er klachten over de kwaliteit van de voorzieningen. De kwaliteitsdiscussie brengt een druk mee tot verhoging van de subsidies. Met die verhoging van de subsidies neemt de behoefte aan systematische controle toe. Dit geeft het NWK een beter zicht op de praktijk, wat weer resulteert in meer klachten en een vraag om toenemende middelen. Tot aan het einde van de jaren ’60 staat hygiëne centraal bij de definiëring van kwaliteit. Vanaf de jaren ’70 komt er naast de hygiënische kwaliteit ook de psychologische kwaliteit, waarbij het attachmentparadigma centraal staat. Met wetswijzigingen neemt de systematische inspectie toe, echter zijn de inspectienormen vooral materieel. Wel verandert het denken over kwaliteit stilaan en de moeder wordt als kwaliteitsideaal genomen. De kinderopvang zal vooral moeten lijken op de moederlijke zorg.

 

Met het toenemende besef dat kwaliteit meer is dan hygiëne, wordt paradoxaal genoeg de trend om een bepaald gezinsmodel als norm te gebruiken versterkt: ofwel de moederlijke attachment is de norm (voor de zorgende kinderverzorgster), ofwel het moederlijke deficit is de norm (voor de compenserende kinderverzorgster). Drie trends rond de jaren ’90 zijn belangrijk voor het verder ontwikkelen van de vraag naar pedagogische kwaliteit:

  1. Kind en Gezin voert een moderner management in, waarbij oog is voor de inbreng van de psychologen en pedagogen

  2. De welvaartsstaat staat ter discussie, waarmee de behoefte aan publieke verantwoording voor het goed besteden van de overheidsmiddelen toeneemt

  3. Er ontstaat een groeiende behoefte aan objectieve metingen van de kwaliteit

Deze tendensen uiten zich in het ontstaat van de beoordelingsschaal voor het pedagogisch functioneren in 1994. Deze kwaliteitsschalen worden uiteindelijk afgeschaft en vervangen door een systeem van sturing door zelfsturing. Ook worden er schalen geïntroduceerd die het welbevinden en de betrokkenheid van kinderen centraal zetten in het kwaliteitsbeleid.

Deze evoluties hebben ertoe geleid dat er momenteel sprake is van een dubbel spanningsveld. Het eerste spanningsveld is tussen de behoefte aan ‘bewaking’ of monitoring en de trend tot regulering. Het tweede spanningsveld is de behoefte aan standaardisering en dus decontextualisering en het diversiteitsparadigma.

 

Spanningsveld 1

Tegenwoordig subsidieert de overheid de kinderdagverblijven en diensten voor opvanggezinnen nagenoeg voor 100%. Het is de plicht van de overheid om toe te zien op de juiste besteding van middelen. Daarnaast is een missie van Kind en Gezin om voor ieder kind zoveel mogelijk kansen te creëren. Dit houdt tevens toezicht op de voorzieningen in. Aan de andere kant is er sprake van een trend van deregulering. De overheid en Kind en Gezin willen niet meer worden gezien als instanties die regels opleggen. Maar zij blijven wel verantwoordelijk voor de kwaliteit van de voorzieningen in het algemeen, en van de gesubsidieerde voorzieningen in het bijzonder. Deze spanning omschrijft Foucault als de ‘pastorale macht’ of de ‘herméneutique du sujet’. Er is sprake van een subtiele maar essentiële verandering in machtsrelaties: sturing door zelfsturing. Organiserende besturen bepalen zelf wat zij als kwaliteit beschouwen en de overheid zal toezien op de manier waarop zij dat doen en of zij waarmaken wat ze zeggen.

 

Spanningsveld 2

Het kwaliteitsdiscours krijgt in de jaren ’90 voor het eerst vorm in de kinderopvang. Criteria, evaluaties en kwaliteitsschalen staan hierbij centraal. Hiermee wordt voor het eerst vorm gegeven aan de pedagogische inhoud van de kinderopvang. Tegelijkertijd vinden er belangrijke wijzigingen plaats in het diversiteitsdenken in de kinderopvang. In de jaren ’90 verschuift de klemtoon van het multiculturele, waarbij de verschillen tussen de dominante cultuur en bepaalde etnische en culturele minderheidsgroepen werden benadrukt, naar het interculturele. Hiermee komt er meer aandacht voor de dynamiek van de interacties tussen onderscheiden culturele groepen. Er bestaan hierbij kritieken over de normaliserende aspecten, waarbij de blanke middenklassenmeerderheid nog altijd als norm wordt gehanteerd, hoewel er tolerantie wordt gevraagd voor de groepen die van de ‘norm’ afwijken. De sociale rechtvaardigheid en machtsonevenwichten worden in twijfel getrokken. Kortom, er bestaat een dubbele spanning omtrent de kwaliteitsdiscussie, waarbij sprake is van het moeilijke dilemma hoe kwaliteit nu gedefinieerd en bewaakt moet worden. De overheid moet namelijk kunnen toezien op de goede besteding van de publieke middelen en tegelijk moet er voldoende ruimte zijn om lokale (diversiteits)contexten een rol te laten spelen.

Mogelijk kan er op basis van de combinatie van de drie functies van kinderopvang (economisch, educatief en sociaal) een model worden opgesteld over hoe er met de kwaliteitsdiscussie kan worden omgegaan. De definitie van kwaliteit zou dan bestaan uit de mate waarin kinderopvang erin slaagt om de drie functies met elkaar te verzoenen. De dynamiek tussen de drie functies staat hierbij centraal. De kinderopvang heeft een heel belangrijke economische functie en moet deze steeds bewaren en bewaken. Hieruit kunnen een aantal (maatschappelijke) kwaliteitsdimensies worden afgeleid. Bij de educatieve functie ligt dat complexer. Wanneer de kinderopvang een complementaire functie heeft, worden opvoedingsdoelen bepaald in overleg met de gemeenschap, ouders en professionelen. De overheid heeft hierbij dan ook een stem. Daarnaast blijkt dat de educatieve functie van de publieke voorschoolse opvoeding grondig verschilt naargelang de historische en culturele context. De verschillen hebben betrekking op de manier waarop de dimensies vormgegeven worden, het gewicht van de dimensies, over de ideeën hoe de opvoedingsdoelen het best bereikt kunnen worden en wat de rolverdeling tussen het gezin en de publieke opvoeding is. De instrumenten die momenteel ontwikkeld of ondersteund worden door de overheid ter kwaliteitsbewaking, hebben vooral betrekking op de individualistische dimensie. Het is echter ook van belang instrumenten te ontwikkelen die de collectivistische dimensie operationeel maakt. Ook al bestaat er geen consensus over de pedagogiek, kan er alsnog consensus zijn over de grote kwaliteitsdimensies. De kwaliteit van de sociale functie heeft betrekking op de mate waarin de kinderopvang bijdraagt tot een sociaal rechtvaardiger samenleving. Twee belangrijke kwaliteitsdimensies zijn de toegankelijkheid en de mate waarin er sprake is van wederkerigheid bij de participatie van ouders.

De drievoudige maatschappelijke functie van kinderopvang levert gegarandeerd ook spanningsvelden op tussen deze functies. Kwaliteit kan nooit gedefinieerd worden op één van deze dimensies, maar enkel op het samengaan van de drie dimensies. De centrale overheid zal in het kader van kwaliteitsbewaking een aantal keuzes moeten maken over de belangrijkste kwaliteitsdimensies en moeten toezien op de naleving ervan. Wat betreft kwaliteitsbevordering zal de overheid het terrein moeten ondersteunen bij het concreet vormgeven van die kwaliteitsdimensies.

 

Professionalisering: d’accord oui, mais laquelle?

Vlaanderen loopt achteraan wat betreft het opleidingsniveau van het personeel van de kinderopvang. De paramedische inslag is al vanaf het begin van de eeuw duidelijk in de opleidingen van begeleiders en verantwoordelijken. De opkomst van de attachmentpsychologie en de visie m.b.t. de compenserende rol van de kinderopvang hebben de functie van het personeel gemaakt tot een meer technische functie, namelijk het detecteren van ontwikkelingsachterstanden van kinderen en daar het gepaste antwoord (het juiste speelgoed of de juiste interactie) op geven. Er blijkt vooral een behoefte te zijn aan een verschuiving van professional als technicus naar de professional als onderzoeker. Dit vraagt om reflexieve vaardigheden van het personeel in de kinderopvang. Een kinderopvang die de drie maatschappelijke functies wil realiseren, heeft behoefte aan geschoolde arbeidskrachten. Deze scholing zal vooral bestaan uit communicatieve en reflexieve vaardigheden.

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:
Activity abroad, study field of working area:
WorldSupporter and development goals:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Social Science Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
3706 1