Oefententamen 2009 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Onder het imperium van een Romeinse magistraat ‘met het imperium’ (cum imperio), zoals de consuls en de praetoren, dient te worden verstaan

  1. de uitvoerende en wetgevende macht.
  2. de wetgevende en rechterlijke macht.
  3. de rechterlijke en uitvoerende macht.
  4. de uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht.

Vraag 2

Het college van priesters (collegium pontificum) heeft enige tijd een belangrijke rol gespeeld bij de ontwikkeling van het Romeinse recht op basis van de Wet van de Twaalf Tafelen en wel omdat aan hen aanvankelijk

  1. de rechtspraak was voorbehouden.
  2. de procesbijstand was voorbehouden.
  3. de uitleg van de wet was voorbehouden.
  4. het recht van initiatief was voorbehouden.

Vraag 3

De Romeinse praetor kon in zijn edict

  1. het ius civile niet corrigeren, maar slechts aanvullen.
  2. het ius civile corrigeren, ondersteunen en aanvullen
  3. het ius civile niet corrigeren, maar slechts ondersteunen.
  4. het ius civile ondersteunen en aanvullen, maar niet corrigeren.

Vraag 4

Het Romeinse recht bestaat, zo leert ons Gaius, deels uit ius civile, deels uit ius gentium. Onder het eerste begreep hij

  1. wetten in formele zin.
  2. wetten in formele zin en de gewoonte.
  3. wetten in formele zin en het praetorische recht.
  4. wetten in formele zin, de gewoonte en het praetorische recht.

Vraag 5

De Romeinse keizer concurreerde in zijn zogeheten ‘rescriptenpraktijk’ met het werk van

  1. de rechter (iudex privatus).
  2. de zogeheten ‘respondeerjuristen’.
  3. de praetor.
  4. de stadsprefect (praefectus urbi).

Vraag 6

De Romeinse rechtsgeleerde literatuur komt in het midden van de derde eeuw van onze jaartelling aan een abrupt einde. Dit werd voornamelijk veroorzaakt doordat

  1. het ambt van praetor onbeduidend was geworden, sinds diens taken waren overgenomen door de ‘stadsprefect’ (praefectus urbi).
  2. het ‘praetorisch edict’ op overheidsgezag was gecodificeerd.
  3. het ‘recht om in het openbaar adviezen te geven’ (ius publice respondendi) niet meer werd verleend.
  4. de Romeinse juristen hun werkterrein verplaatsten naar de ambtelijke bureaucratie.

Vraag 7

Aan welke der onderstaande beroemde Romeinse juristen werd in de zogeheten ‘Citeerwet’ (lex citandi) posthuum de status van ‘respondeerjurist’ verstrekt, zodat zijn opinies in rechte konden worden aangehaald:

  1. Gaius.
  2. Papinianus.
  3. Paulus.
  4. Ulpianus.

Vraag 8

De zogeheten ‘Novellen’ (novellae constitutiones) behelzen een inhoudelijke voortzetting op de stof die voordien door Justinianus was bijeengebracht in

  1. de zogeheten ‘vijftig besluiten’ (quinquaginta decisiones).
  2. de Instituten.
  3. de Codex Justinianus.
  4. de Digesten.

Vraag 9

De zogeheten ‘Instituten’ (Institutiones) van keizer Justinianus zijn voornamelijk gebaseerd op

  1. de Sententiae van Paulus.
  2. de Institutiones van Ulpianus
  3. de Institutiones van Marcianus.
  4. de Institutiones van Gaius.

Vraag 10

Onder het zogeheten ‘gemene recht’ (ius commune) verstond men in de Middeleeuwen

  1. de wetgeving van de keizer van het Heilige Romeinse Rijk.
  2. het in het Corpus Iuris Civilis neergelegde Romeinse recht.
  3. het natuurrecht.
  4. het gewoonterecht.

Vraag 11

Het onderscheid tussen overeenkomsten waarbij het de rechter was toegestaan de redelijkheid en billijkheid te betrekken (contractus bonae fidei) en die waarbij hem dat niet was toegestaan (contractus stricti iuris) wordt enigszins afgezwakt doordat

  1. de eiser, desgewenst, een ‘verweermiddel van boos opzet’ (exceptio doli) in een procesformulier kon laten opnemen.
  2. een handeling in strijd met de redelijkheid en billijkheid een aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad (delictum) opleverde.
  3. de gedaagde, desgewenst, een ‘verweermiddel van boos opzet’ (exceptio doli) in een procesformulier kon laten opnemen.
  4. tegen een uitspraak van de iudex privatus hoger beroep open stond bij de keizer, die zich in zijn rechtspraak altijd liet leiden door de bona fides (redelijkheid en billijkheid).

Vraag 12

A(rrius) heeft een paard (res mancipi) gekocht van B(rutus) voor de som van 150.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid). Er is afgesproken dat het paard binnen tien dagen na het sluiten van de overeenkomst door B(rutus) ten huize van A(rrius) zal worden afgeleverd. Drie dagen nadien gaat B(rutus) met het paard, dat in een wagen wordt vervoerd, op weg naar A(rrius). Onderweg komt het door de onzorgvuldigheid van een andere weggebruiker, C(inesius), tot een aanrijding, waarbij de wagen, waarin zich het aan A(rrius) verkochte paard bevindt, kantelt en het paard zijn nek breekt. Omdat omtrent de risicoverdeling geen nadere afspraken zijn gemaakt, moet A(rrius) de koopprijs betalen aan B(rutus). A(rrius) onderhoudt zich over de mogelijkheid om zijn schade te verhalen op C(inesius) met een rechtsgeleerde (iuris peritus), die hem te verstaan geeft dat

  1. C(inesius) aansprakelijk is jegens A(rrius), omdat deze, ten gevolge van het delict van C(inesius), schade heeft geleden.
  2. C(inesius) niet aansprakelijk is jegens A(rrius), omdat het paard ten tijde van het door C(inesius) gepleegde delict eigendom was van B(rutus).
  3. C(inesius) aansprakelijk is jegens A(rrius), omdat het paard ten tijde van het door C(inesius) gepleegde delict eigendom was van A(rrius).
  4. C(inesius) niet aansprakelijk is jegens A(rrius), omdat A(rrius) het aan zichzelf te wijten heeft dat hij geen andere risicoverdeling met B(rutus) is overeengekomen.

Vraag 13

A(ulus) is eigenaar van een koe (res mancipi), die is gestolen door B(lasius). A(ulus) heeft zich tegen diefstal verzekerd bij C(laudius), die hem de verzekerde som uitkeert en aan wie hij door middel van mancipatio de eigendom van de koe overdraagt. Het personeel van C(laudius) gaat op zoek naar de koe en vindt die bij B(lasius). Deze echter weigert de koe aan C(laudius) af te geven, omdat hij die, naar zijn zeggen, slechts aan A(ulus) behoeft af te geven. C(laudius) overweegt de revindicatie tegen de dief in te stellen en laat zich daarom adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

  1. hij geen eigenaar is van de koe, omdat iemand die geen bezitter is van een zaak geen eigendom kan overdragen.
  2. hij eigenaar is van de koe, omdat hem die door mancipatio is overgedragen, zodat hij met vrucht de revindicatie kan instellen.
  3. hij geen eigenaar is van de koe, omdat slechts een bezitter door mancipatio eigendom kan overdragen.
  4. hij met vrucht de actio Publiciana kan instellen, omdat een gebrek in de leveringsvorm door middel van verkrijgende verjaring kan worden geheeld.

Vraag 14

Welke der onderstaande Romeinse verbintenisscheppende overeenkomsten is enkel op grond van de daartoe strekkende wilsovereenstemming (consensus) afdwingbaar?

  1. Ruil (permutatio).
  2. Koop en verkoop (emptio venditio)
  3. Stipulatie (stipulatio).
  4. Bruikleen (commodatum).

Vraag 15

Voor welke der onderstaande Romeinse derivatieve wijzen van eigendomsverkrijging is géén overdrachtshandeling vereist?

  1. De mancipatio.
  2. De traditio.
  3. De in iure cessio.
  4. Het ‘vindicatielegaat’ (legatum per vindicationem).

Vraag 16

A(ppius) heeft een slechte gezondheid en maakt zich zorgen over de toekomst van zijn echtgenote B(eatrice). Het echtpaar heeft géén kinderen en daarom komt A(ppius) met zijn neef C(naeus) door middel van een daartoe strekkende stipulatie overeen dat deze zijn echtgenote na zijn dood financieel zal verzorgen door haar maandelijks 500 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) uit te keren. Korte tijd nadien komt A(ppius) te overlijden. In zijn testament blijkt hij zijn echtgenote B(eatrice) en zijn neef C(naeus) tot erfgenamen te hebben benoemd. Beiden aanvaarden de nalatenschap vol en zuiver. Wanneer B(eatrice) de neef van haar overleden echtgenoot herinnert aan diens alimentatieverplichting jegens haar, komt het tot onenigheid. C(naeus) heeft zich (geheel tegen zijn hoop en verwachting in) reeds de helft van de nalatenschap van zijn oom zien ontgaan en weigert te betalen, omdat B(eatrice), nu zij de (gedeeltelijke) erfgenaam van haar man is, geen afzonderlijke ondersteuning meer behoeft. C(naeus) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

  1. de stipulatie met zijn oom uitsluitend een derdenbeding behelst en derhalve nietig is.
  2. iedere mondeling gesloten overeenkomst als stipulatie afdwingbaar is.
  3. de stipulatie met zijn oom géén boetebeding (stipulatio poenae) behelst en daarom niet kan worden afgedwongen.
  4. B(eatrice) het ten gunste van haar gemaakte beding als opvolger onder algemene titel van haar man kan afdwingen.

Vraag 17

A(ncus) heeft een kostbaar renpaard (res mancipi) gekocht van B(aldus) voor de prijs van 15.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid). Enige tijd nadien krijgt B(aldus) een bod op hetzelfde paard van C(rassus), die twee keer zoveel over heeft voor het paard als de eerste koper (A(ncus)). B(aldus) gaat op dit bod in en verkoopt het paard nogmaals aan C(rassus). De overdracht van het dier geschiedt echter niet op de voorgeschreven wijze (door middel van mancipatio), maar door bezitsverschaffing (traditio). Nadien draagt B(aldus) het paard door middel van mancipatio over aan A(ncus). Wanneer A(ncus) enige tijd nadien om aflevering van het paard verzoekt, komt hij erachter dat het paard is afgeleverd aan C(rassus). Hij laat zich over zijn rechtspositie informeren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

  1. hij met vrucht de revindicatie kan instellen tegen C(rassus), omdat hem de eigendom op de voorgeschreven wijze door de eigenaar is overgedragen.
  2. hij niet met vrucht de revindicatie tegen C(rassus) kan instellen, omdat B(aldus) na de levering aan C(rassus) niet meer bevoegd was om over de eigendom te beschikken.
  3. hij niet met vrucht de revindicatie tegen C(rassus) kan instellen, omdat deze (C(rassus)) praetorisch eigenaar is.
  4. hij met vrucht de revindicatie kan instellen tegen C(rassus), omdat de mancipatio een abstracte wijze van overdracht is.

Vraag 18

A(rrius) heeft een kar (plaustrum) gekocht van de wagenmaker (vehicularius fabricator) B(avius). Er is afgesproken dat B(avius) de vrachtwagen tien dagen nadien aan A(rrius) zal afleveren. Omdat er, in verband met de druivenoogst, grote krapte heerst op de Romeinse transportwagenmarkt, besluit B(avius) nog gauw een slaatje te slaan uit de door hem verkochte wagen door die voor een week te verhuren aan C(assius). Op de via Appia komt het, enkele dagen nadien, tot een aanrijding tussen de transportwagen die C(assius) van B(avius) heeft gehuurd en die van D(idius). Het ongeluk valt toe te schrijven aan de onzorgvuldigheid waaraan de laatste (D(idius)) zich bij de besturing van zijn vrachtwagen heeft schuldig gemaakt. De aan C(assius) verhuurde vrachtwagen is onherstelbaar beschadigd. Wanneer A(rrius) tien dagen nadien de verkoper (B(avius)) in gebreke stelt en hem sommeert binnen vijf dagen aan zijn leveringsverplichting te voldoen, beroept deze zich op het feit dat hij door overmacht niet meer kan voldoen aan zijn verplichting, aangezien de vrachtwagen onherstelbaar is beschadigd tengevolge van een ongeluk dat niet aan zijn onzorgvuldigheid kan worden toegerekend. A(rrius) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

  1. de overeenkomst tussen hem en B(avius) door overmacht is ontbonden, maar hij van D(idius) de schade kan vorderen die hij ten gevolge van het verlies van de wagen lijdt.
  2. het beroep op overmacht van B(avius) niet slaagt, omdat deze in zijn zorgplicht jegens de koper tekort is geschoten.
  3. het beroep op overmacht van B(avius) slaagt en dat hij daarom verplicht is de koopprijs aan B(avius) te betalen.
  4. de overeenkomst tussen hem en B(avius) door overmacht is ontbonden, zonder dat hij van D(idius) de schade kan vorderen die hij ten gevolge van het verlies van de wagen lijdt.

Vraag 19

A(vienus) verhuurt aan B(aronius) een stuk grond buiten Italië (res nec mancipi) dat aan A(vienus) in eigendom toebehoort voor de duur van veertig jaar. Vijf jaar na het sluiten van dit pachtcontract verhuurt B(aronius) dat stuk grond voor dertig jaar aan C(incus), die, alhoewel B(aronius) zich daaromtrent niet heeft uitgelaten, denkt dat B(aronius) de eigenaar van de grond is. Na afloop van dit huurcontract neemt B(aronius) de grond weer zelf in exploitatie. Vijf jaar later is het huurcontract met A(vienus) afgelopen en vordert diens erfgenaam A(vienus minor) ontruiming van de grond. B(aronius) weigert hieraan te voldoen, omdat hij van mening is dat de revindicatie van de eigenaar inmiddels is verjaard.

Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. De revindicatie van de eigenaar is niet verjaard, omdat de verjaringstermijn pas begon te lopen vanaf het tijdstip waarop B(aronius) ontruiming weigerde.
  2. De revindicatie van de eigenaar is verjaard, omdat A(vienus) zijn bezit verloor op het tijdstip waarop C(incus) voor B(aronius) is gaan houden.
  3. De revindicatie van de eigenaar is niet verjaard, omdat de verjaringstermijn pas begon te lopen op het tijdstip waarop B(aronius), na afloop van het pachtcontract met C(incus), de grond in eigen exploitatie nam.
  4. De revindicatie van de eigenaar is verjaard, omdat A(vienus) het bezit van de grond verloor op het tijdstip waarop B(aronius) daarvan de feitelijke heerschappij verwierf.

Vraag 20

A(ldus) heeft een stamboekstier (res mancipi) gekocht van B(ibulus), waarmede hij een fokkerij wil beginnen. Kort voordat de eigendomsoverdracht zal plaatsvinden, komt A(ldus) te overlijden. Hij heeft twee erfgenamen, zijn zoons C(anisius) en D(eodatus), die beiden de nalatenschap van hun vader vol en zuiver hebben aanvaard. Zonder dat zijn broer C(anisius) daar weet van heeft, vordert D(eodatus) van B(ibulus) dat deze hem de eigendom van de stier overdraagt. B(ibulus) voldoet aan dit verzoek; het dier wordt op de voorgeschreven wijze (door mancipatio) in eigendom overgedragen en onmiddellijk daarop ook feitelijk afgeleverd aan D(eodatus). Enige tijd wendt zich C(anisius) tot B(ibulus) met hetzelfde verzoek. De laatste stelt C(anisius) van het gebeurde op de hoogte. C(anisius) wil weten wat zijn rechtspositie is en laat zich adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

  1. er in dit geval sprake is van een hoofdelijke verbintenis, zodat er slechts geldig door de debiteur kan worden betaald aan de beide crediteuren gezamenlijk. B(ibulus) heeft daarom niet bevrijdend betaald.
  2. er in dit geval sprake is van een ondeelbare verbintenis, zodat elk van de erfgenamen van de crediteur het recht heeft om de volledige prestatie van de debiteur te vorderen. D(eodatus) is dientengevolge eigenaar van de stier geworden.
  3. er in dit geval sprake is van een ondeelbare verbintenis, zodat er slechts geldig door de debiteur kan worden betaald aan de beide crediteuren gezamenlijk. B(ibulus) heeft daarom niet bevrijdend betaald.
  4. er in dit geval sprake is van een hoofdelijke verbintenis, zodat elk van de erfgenamen van de crediteur het recht heeft om de volledige prestatie van de debiteur te vorderen. C(anisius) is daarom mede-eigenaar van de stier geworden.

Vraag 21

A(ttus), B(urrus) en C(innus) zijn mede-eigenaren van een flatgebouw (insula) in het centrum van Rome. Het driemanschap heeft afgesproken dat één van hen, C(innus), het beheer over het gebouw zal voeren, zulks tegen vergoeding van een hoger aandeel in de winst. Omdat het gebouw op een bijzonder ongunstige plek in de stad staat, staan er nogal wat appartementen (cenacula) leeg en daarom besluit A(ttus) één ervan tegen een zacht prijsje te verhuren aan D(rusus), een van zijn familieleden. Korte tijd daarop ontstaat, tengevolge van een grote uitslaande brand in de volkswijk Suburra, grote woningnood in de Romeinse binnenstad en is C(innus) in staat alle appartementen tegen hoge prijzen te verhuren. Hij komt er bij deze gelegenheid achter dat één ervan door A(ttus) tegen een lage prijs is verhuurd aan een familielid. Omdat dit zijn winstaandeel ongunstig beïnvloedt, sommeert hij D(rusus) het appartement onmiddellijk te ontruimen.

Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. de huurovereenkomst tussen A(ttus) en D(rusus) is geldig, omdat het geen beschikking betreft waarvoor de toestemming van de mede-eigenaren is vereist.
  2. de huurovereenkomst tussen A(ttus) en D(rusus) is nietig, omdat één van de mede-eigenaren niet bevoegd is om zonder toestemming van de anderen te beschikken.
  3. de huurovereenkomst tussen A(ttus) en D(rusus) is geldig, maar kan op verzoek van C(innus) worden vernietigd omdat één van de mede-eigenaren niet bevoegd is om zonder toestemming van de anderen te beschikken.
  4. de huurovereenkomst tussen A(ttus) en D(rusus) is nietig, omdat C(innus) géén partij was bij dat contract.

Vraag 22

Rome verkeert in oorlog met het Parthische rijk. Ten gevolge van de oorlogstoestand wordt een wet uitgevaardigd die het, op straffe van nietigheid van de in strijd daarmede gesloten overeenkomsten, verbiedt om, gedurende de oorlogstoestand, rij- en trekpaarden (res mancipi) te verkopen aan anderen dan degenen die over een speciale vergunning (concessio) beschikken. De Romeinse handelaar A(ttalus) verkoopt, in strijd met de wet, een groot aantal rij- en trekpaarden aan de handelaar B(erossus), die niet over de daarvoor noodzakelijke vergunning beschikt. De overdracht van de dieren vindt plaats op de daarvoor voorgeschreven wijze (mancipatio). Korte tijd nadien raakt de Romeinse overheid op de hoogte van de illegale activiteiten van A(ttalus). Hij wordt strafrechtelijk vervolgd; zijn vermogen wordt in beslag genomen en er wordt een vermogensbeheerder (curator bonorum) aangesteld om het te beheren. Wanneer B(erossus) als eigenaar van de rij- en trekpaarden (res mancipi) afgifte van de dieren vordert, laat de vermogensbeheerder (curator bonorum) zich over zijn rechtspositie informeren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

  1. de overdracht aan B(erossus) nietig is, aangezien daaraan geen geldige titel ten grondslag ligt.
  2. de overdracht aan B(erossus) geldig is, omdat de overdracht in dit geval niet wordt getoetst aan de aanwezigheid van een geldige, tot overdracht verplichtende verbintenis, zodat de vermogensbeheerder niet beschikt over een verweermiddel tegen de eis van de koper.
  3. de vermogensbeheerder de eis van de koper kan afweren door er, bij wijze van exceptie, op te wijzen dat deze op grond van onverschuldigde betaling verplicht is de overdracht ongedaan te maken.
  4. de overdracht aan B(erossus) nietig is, aangezien A(ttalus), ten gevolge van de wet, niet meer bevoegd is om over de eigendom te beschikken.

Vraag 23

A(lbinovanus) is eigenaar van een rederij. Hij heeft een groot aantal schepen in eigendom en een even groot aantal kapiteins (exercitores) in dienst. B(abrius) is één van die kapiteins en voert het bevel over de Proteus, één van de vlaggeschepen van de vloot van A(lbinovanus). De kapitein is gemachtigd om namens de reder overeenkomsten te sluiten met scheepswerven, indien de aan hem toevertrouwde schepen reparatie behoeven. Tijdens de overtocht van Rome naar Alexandrië loopt de Proteus avarij op en moet het schip de haven van Carthago aandoen om reparaties te laten verrichten op de scheepswerf van de locale ondernemer C(allisthus). B(abrius) sluit, namens zijn werkgever, een reparatieovereenkomst met C(allisthus); het schip wordt gerepareerd en verlaat korte tijd nadien de haven van Carthago. De rekening voor de reparatiewerkzaamheden wordt te Rome, namens de scheepswerf door haar locale vertegenwoordiger, gepresenteerd aan A(lbinovanus). Deze blijkt evenwel, kort voordien, in staat van faillissement te zijn verklaard. De locale vertegenwoordiger van de scheepswerf laat zich adviseren over de rechtspositie van de werf door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die te verstaan geeft dat C(allisthus)

  1. slechts beschikt over een vordering tegen A(lbinovanus), maar niet tegen B(abrius), omdat deze heeft gehandeld in naam en in opdracht van zijn werkgever.
  2. zowel tegen A(lbinovanus), als tegen B(abrius) kan ageren, omdat in een geval als dit sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid.
  3. slechts beschikt over een vordering tegen B(abrius), omdat hij degene is geweest die een overeenkomst met C(allisthus) heeft gesloten.
  4. noch tegen A(lbinovanus), noch tegen B(abrius) kan ageren, omdat B(abrius) zijn eigen aansprakelijkheid heeft uitgesloten door in naam van zijn werkgever te contracteren en A(lbinovanus) niet aansprakelijk is, omdat het Romeinse recht geen vertegenwoordiging kende.

Vraag 24

I. Slechts de onmiddellijke houder kan bezit verschaffen.

II. Iedere bezitter kan eigendom overdragen.

  1. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
  2. Stelling I is juist, stelling II is juist.
  3. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.
  4. Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist.

Vraag 25

I. Iedere verbintenis (obligatio) berust op een daartoe strekkende wilsovereenstemming (consensus).

II. Iedere wilsovereenstemming (consensus) leidt tot de daarmede beoogde verbintenis (obligatio).

  1. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
  2. Stelling I is juist, stelling II is juist.
  3. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.
  4. Stelling I is onjuist, stelling II is onjuist.

Vraag 26

A(nchises) is eigenaar van een steenbakkerij (lateraria). Bij het opmaken van de inventaris, mist hij duizenden stenen. Na een grondig onderzoek is hem gebleken dat de stenen zijn gestolen door de aannemer (conductor) B(aresius), die ze heeft gebruikt in zijn bouwprojecten. Eén van die bouwprojecten betreft het huis van C(laudius), dat geheel en al is opgetrokken uit bouwmateriaal dat van A(nchises) is gestolen. Bovendien bevindt zich nog een groot aantal van A(nchises) gestolen stenen op het bouwterrein van B(aresius). Aangezien de stenen van de steenbakkerij van A(nchises) zijn voorzien van het stempel van de steenbakker, kan hij op eenvoudige wijze aantonen welke stenen uit zijn fabriek afkomstig zijn.

Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. A(nchises) beschikt over de revindicatie tegen C(laudius), of de ‘ongedaanmakingsactie op grond van diefstal’ (condictio furtiva) tegen B(aresius).
  2. A(nchises) beschikt ten aanzien van de in het huis van C(laudius) verwerkte stenen over de ‘ongedaanmakingsactie op grond van diefstal’ (condictio furtiva) tegen B(aresius) en ten aanzien van de zich nog op diens bouwterrein bevindende stenen ook over de revindicatie tegen B(aresius).
  3. A(nchises) beschikt over de ‘ongedaanmakingsactie op grond van diefstal’ (condictio furtiva) tegen C(laudius) en ten aanzien van de zich nog op diens bouwterrein bevindende stenen over de revindicatie tegen B(aresius).
  4. A(nchises) beschikt slechts ten aanzien van de zich nog op diens bouwterrein bevindende stenen over de revindicatie tegen B(aresius).

Vraag 27

A(lbinus), woonachtig te Athene, wil verhuizen naar Rome en neemt daarom schriftelijk contact op met de aldaar gevestigde makelaar (proxeneta) B(ulbus) om voor hem een villa op één van Rome’s heuvels te kopen voor een bedrag dat niet hoger dan 150.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) mag liggen. Bovendien neemt A(lbinus) schriftelijk contact op met het te Rome gevestigde bankiershuis van C(inna), met het verzoek hem een crediet van 200.000 HS toe te zeggen, onder gelijktijdige aanbieding van een hypotheek op de daarmede te Rome aan te kopen villa. Het bankiershuis laat daarop schriftelijk weten aan dit verzoek van A(lbinus) te zullen voldoen. Binnen een week nadien weet B(ulbus) aan A(lbinus) te berichten dat hij voor het bedrag van 150.000 HS een villa voor hem heeft gekocht op de Aventijn, nog steeds een rustige villawijk in de Romeinse binnenstad. Te Rome aangekomen, presenteert B(ulbus) de rekening voor zijn bemiddeling, die naar Romeins recht als verhuur van werkzaamheden werd gequalificeerd, alsmede de rekening voor de aankoop van de villa. Als A(lbinus) aan de bank van C(inna) verzoekt dit bedrag ter beschikking van B(ulbus) te stellen, stuit hij op een weigering van de bank, die hem geen crediet meer wil verstrekken.

Welke der onderstaande stellingen is juist?

  1. De overeenkomsten tussen A(lbinus) en C(inna) en A(lbinus) en B(ulbus) zijn op geldige wijze tot stand gekomen.
  2. De overeenkomst tussen A(lbinus) en C(inna) is niet op geldige wijze tot stand gekomen, maar die tussen A(lbinus) en B(ulbus) wel.
  3. Noch de overeenkomst tussen A(lbinus) en C(inna), noch die tussen A(lbinus) en B(ulbus) is op geldige wijze tot stand gekomen.
  4. De overeenkomst tussen A(lbinus) en C(inna) is op geldige wijze tot stand gekomen, maar die tussen A(lbinus) en B(ulbus) niet.

Vraag 28

A(ricia), de weduwe van Hippolytus, heeft een recht van vruchtgebruik (usus fructus) op het woonhuis van haar overleden echtgenoot. Haar zoon B(rutus) is de enige erfgenaam van zijn vader Hippolytus. B(rutus) verkeert in ernstige geldnood en leent daarom een bedrag van 200.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) van het bankiershuis C(ommodius); tot zekerheid van die geldlening vestigt hij een hypotheek op het woonhuis dat hij van zijn vader heeft geërfd. Als na enige tijd blijkt dat B(rutus) zijn lening niet kan afbetalen, wil C(ommodius) overgaan tot executie van zijn hypotheekrecht. A(ricia) laat zich adviseren over haar rechtspositie door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die haar te verstaan geeft dat

  1. de hypotheek nietig is, omdat B(rutus) niet bevoegd is om zonder haar toestemming een hypotheek te vestigen.
  2. de hypotheek geldig is gevestigd en dat A(ricia) zich daarom niet tegen de executie en de ontruimingsvordering van de nieuwe eigenaar kan verzetten.
  3. de hypotheek nietig is, omdat voor de vestiging daarvan is vereist dat de hypotheekhouder in het bezit van de tot zekerheid strekkende zaak wordt gesteld.
  4. de hypotheek geldig is gevestigd en ook kan worden ten uitvoer gelegd, maar dat A(ricia) zich met vrucht tegen de ontruimingsvordering van de nieuwe eigenaar kan verzetten.

Vraag 29

A(sinius) en B(ibius) zijn de hoofdelijke debiteuren (correi promittendi) van C(roesus), aan wie zij samen het bedrag van 180.000 HS (sestertiën, een Romeinse munteenheid) zijn verschuldigd. Tussen A(sinius) en B(ibius) is overeengekomen dat A(sinius) daartoe een bijdrage van 120.000 HS en B(ibius) van 60.000 HS zal leveren. Op zekere dag verkoopt A(sinius) zijn huis in de Romeinse badplaats Baiae aan C(roesus) voor de som van 120.000 HS; bij wijze van betaling is overeengekomen dat de koopprijs verrekend wordt met de schuld die A(sinius) bij C(roesus) heeft. Enige tijd nadien spreekt C(roesus) B(ibius) aan tot betaling van 180.000 HS. B(ibius), die van de betalingsregeling tussen A(sinius) en C(roesus) heeft gehoord, laat zich adviseren over zijn rechtspositie door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat hij aansprakelijk kan worden gesteld voor

  1. 20.000 HS
  2. 30.000 HS
  3. 60.000 HS
  4. 180.000 HS

Vraag 30

A(loysius) heeft een groot geldsbedrag geleend van het bankiershuis B(ubulcus); tot zekerheid van die schuld heeft hij een hypotheek gevestigd op zijn woonhuis. Voordat hij zijn schuld heeft afbetaald, komt A(loysius) te overlijden; hij heeft twee erfgenamen – C(harisius) en D(ionysius) – die beiden de nalatenschap vol en zuiver hebben aanvaard. De erfgenamen verkopen het woonhuis van A(loysius) aan zijn buurman E(gidius), die van het bestaan van de hypotheek niet op de hoogte is. De overdracht van de woning vindt op de voorgeschreven wijze (door middel van mancipatio) plaats. Wanneer enige tijd later blijkt dat de erfgenamen de schulden van hun erflater niet kunnen voldoen, wil B(ubulcus) overgaan tot executie van zijn hypotheek en stelt daarom de actio Serviana in tegen E(gidius). E(gidius) laat zich over zijn rechtspositie adviseren door een rechtsgeleerde (iuris peritus) die hem te verstaan geeft dat

  1. hij zich niet tegen de eis van de hypotheekhouder kan verzetten omdat er volledig zaaksgevolg is verbonden aan diens recht van hypotheek.
  2. hij zich met vrucht tegen de eis van de hypotheekhouder kan verzetten omdat hij niet wist van het bestaan van de hypotheek.
  3. hij zich met vrucht tegen de eis van de hypotheekhouder kan verzetten omdat hij niet aansprakelijk is voor de schuld tot zekerheid waarvan de hypotheek is gevestigd.
  4. hij zich niet tegen de eis van de hypotheekhouder kan verzetten, omdat de overdracht aan hem nietig is, aangezien er zonder toestemming van de hypotheekhouder niet over het huis kan worden beschikt.

Open vraag

Hoge Raad van Holland en Zeeland d.d. 15 december 1745

(Willem Pauw, Observationes tumultuariae novae I, no 145, edd. Fischer e.a., Haarlem 1964.)

Ene ‘Maevius’ had een maatschapsovereenkomst (societas) gesloten met ‘Sempronius’ die ten doel had wijnen in te kopen en te verkopen. Maevius had een hoeveelheid wijn ter waarde van flor. 3875 gekocht van ‘Titius’. De wijn was geleverd, maar niet door Maevius betaald, waarop Titius Maevius en Sempronius dagvaardde en hen hoofdelijk voor de schuld aansprakelijk stelde. Lopende de daaropvolgende procedure werd Maevius failliet verklaard. Sempronius beriep zich op het feit dat alleen de handelende maat aansprakelijk is voor door hem gesloten overeenkomsten en dat hij derhalve niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de schulden die zijn maat had gemaakt, zelfs niet wanneer, zoals feitelijk was vastgesteld, Sempronius zelf een gedeelte van de door zijn maat ingekochte wijn had verkocht en de daarvoor verschuldigde koopprijs had geïnd.

De voormalige Hoge Raad van Holland en Zeeland diende de vraag te beslissen op basis van het toentertijd in Holland geldende Romeinse recht. Hoe heeft de Hoge Raad in dit geval beslist?

Antwoordindicatie

1. D     7. A      13. B     19. A      25. D

2. C     8. C      14. B     20. B       26. B

3. B     9. D      15. D     21. A       27. B

4. D     10. B     16. D     22. B       28. D

5. B     11. C     17. C     23. B       29. C

6. D     12. B     18. B     24. A+D    30. A

Antwoord open vraag

Sempronius is niet aansprakelijk voor de door zijn maat Maevius gesloten koopovereenkomst. Overeenkomsten werken immers slechts tussen partijen. Derden kunnen om dezelfde reden geen rechten ontlenen aan de overeenkomst van maatschap, waarbij zij geen partij zijn.

Access: 
Public
Check more of this topic?
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

This content is also used in .....

Oefententamens Romeins Recht - UL

Oefententamen 2018: Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2018: Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1.

Welke plaats nam het gemene Romeinse recht (ius commune) in binnen de hiërarchie van Middeleeuwse rechtsbronnen?

  1. De eerste plaats, want pas daarna waren het lokale gewoonterecht en de lokale wetgeving van toepassing.
  2. Geen plaats, omdat het behalve in Italië nimmer bij wet was ingevoerd.
  3. De tweede plaats na lokale wetgeving, want pas daarna was het lokale gewoonterecht van toepassing.
  4. De derde plaats, na lokale wetgeving en het lokale gewoonterecht.

Vraag 2.

Waarom speelde de volkstribuun (tribunus plebis) potentieel een belangrijke rol in iedere Romeinse civiele procedure ten overstaan van de praetor?

  1. Hij kon iedere beslissing van de praetor met zijn veto ongedaan maken.
  2. Hij was ambtshalve betrokken bij de opstelling van het edict waarop de praetor zijn rechtspraak baseerde.
  3. Hij maakte ambtshalve onderdeel uit van de adviesraad (consilium) die de praetor terzijde stond.
  4. Hij moest zijn goedkeuring verlenen aan de benoeming van de rechter (iudex privatus).

Vraag 3.

Wat bevatten de rechtsboeken (codices) van Gregorius en Hermogenianus?

  1. De codificatie van het magistratenrecht en het ius civile.
  2. Privéverzamelingen van het destijds geldende juristenrecht.
  3. Privéverzamelingen van het destijds geldende keizerrecht.
  4. De codificatie van het destijds geldende keizerrecht en juristenrecht.

Vraag 4.

Onder de vele activiteiten van de Romeinse keizer was er één waarin hij concurreerde met de praktijk van de Romeinse juristen. Bij welke activiteit was dit het geval?

  1. Bij het wijzen van rechterlijke vonnissen (decreta).
  2. Bij de uitvaardiging van algemeen verbindende voorschriften (edicta).
  3. Bij het publiceren van juridische adviezen (rescripta).
  4. Bij de verstrekking van ambtelijke richtlijnen (mandata).

Vraag 5.

Aulus huurt een huis te Rome (res mancipi) van Blasius voor de duur van vijf jaar. Na een jaar bevalt het huis Aulus zo goed dat hij een bod van 250.000 HS doet aan Blasius. Het bod wordt door Blasius geaccepteerd. Korte tijd nadien ontvangt Blasius een ander bod op hetzelfde huis, dit keer van Claudius die maar liefst 500.000 HS biedt. Ook dit bod wordt door Blasius geaccepteerd en de overdracht van het huis aan Claudius vindt nog diezelfde dag plaats door mancipatio. Enige dagen later ontvangt Aulus een sommatie van Claudius om het door hem bewoonde huis te ontruimen. Moet Aulus aan deze sommatie gehoor geven?

  1. Nee, Claudius is eigenaar geworden van het huis, maar Aulus kan zijn rechten uit de huurovereenkomst inroepen tegen de nieuwe eigenaar en bovendien Blasius aanspreken met de actie uit wanprestatie.
  2. Nee, Claudius is geen eigenaar geworden van het huis omdat Blasius na de verkoop aan Aulus niet meer bevoegd was om over de eigendom te beschikken.
  3. Ja, Claudius is eigenaar geworden van het huis en Aulus beschikt slechts over een actie uit wanprestatie tegen Blasius.
.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2017: Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2017: Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1.

Brennus is regelmatig te gast geweest bij Atticus in diens villa in de kustplaats Baiae. Op zeker moment wil hij de villa kopen. Atticus gaat akkoord. Maar kort nadat de koopovereenkomst is gesloten, biedt Cicero het dubbele bedrag voor de villa aan Atticus, op voorwaarde dat Atticus het huis onmiddellijk aan hem overdraagt. Atticus hoeft niet lang te aarzelen. Hij verkoopt het huis aan Cicero en draagt het terstond geldig over. Wat is de positie van Cicero?

  1. Cicero is eigenaar geworden van het huis, maar Brennus kan zijn rechten uit de huurovereenkomst inroepen tegen Cicero.
  2. Cicero is geen eigenaar geworden van het huis, omdat Atticus na het sluiten van de koopovereenkomst met Brennus niet meer bevoegd is om over de eigendom te beschikken.
  3. Cicero is eigenaar geworden van het huis, en Brennus beschikt alleen over een vordering uit wanprestatie tegen Atticus.
  4. Cicero is eigenaar geworden van het huis, maar Brennus kan zijn rechten uit de koopovereenkomst inroepen tegen Cicero.

Vraag 2.

Appius heeft een vrachtwagen (plaustrum) gehuurd van de ondernemer Baldus. Enige dagen na het sluiten van deze huurovereenkomst en het afgeven van de vrachtwagen aan Appius, sluit Baldus een tweede huurovereenkomst, dit keer met Claudius, waarbij hij dezelfde vrachtwagen aan Claudius verhuurt. Claudius vordert afgifte van de vrachtwagen van Appius. Moet Appius de vrachtwagen afgeven?

  1. Nee, Appius kan zich verweren tegen de vordering van Claudius omdat Claudius niet beschikt over een zakelijke rechtsvordering.
  2. Nee, Appius kan zich verweren tegen de vordering van Claudius omdat Baldus na het sluiten van de eerste huurovereenkomst niet meer in staat is om een tweede huurovereenkomst te sluiten.
  3. Ja, Appius kan zich niet verweren tegen de vordering van Claudius omdat het recht van Appius slechts tegen zijn contractspartij Baldus werkt.
  4. Ja, Appius kan zich niet verweren tegen de vordering van Claudius omdat Baldus ondanks de eerste huurovereenkomst nog steeds in staat is om een tweede huurovereenkomst te sluiten.

Vraag 3.

Didius heeft 5.000 HS te vorderen van Ennius uit geldleen. Hij geeft aan Ennius de opdracht om die 5.000 HS te betalen aan Flavius, de bankier van Didius. Als Ennius zich vervoegt ten kantore van de bankier Flavius, dan ontmoet hij daar niet Flavius maar de bedrieger Gnaeus. In de veronderstelling dat hij met Flavius van doen heeft, die hij nooit eerder heeft ontmoet, overhandigt Ennius een zak met daarin 5.000 HS aan Gnaeus. Tegen de tijd dat Ennius achter de toedracht komt, ontbreekt van Gnaeus ieder spoor. Welke stelling is juist?

  1. Ennius is bevrijd van zijn schuld bij Didius, omdat hij in opdracht van Didius aan een ander heeft betaald.
  2. Ennius is niet bevrijd van zijn schuld bij Didius, omdat hij slechts
.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2016 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2016 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1

De romeinsrechtelijke traditie is niet alleen aanwijsbaar in Europa. Waar is zij daarbuiten het duidelijkst aanwezig?

  1. Noord-Amerika (VS en Canada).
  2. Midden- en Zuid-Amerika.
  3. Australië en Nieuw-Zeeland.
  4. Zuid-Azië (India en Pakistan).

Vraag 2

Van haar buurman Florentius heeft Agrippa een aan hun beider erf grenzend stuk grond gekocht en overgedragen gekregen, onder het aanvullend beding dat Florentius op die grond nog een boothuis zal aanleggen. Hij vervreemdt zijn erf echter aan Salacia en verhuist naar Griekenland zonder dat het boothuis is gebouwd. Wie dient Agrippa aan te spreken tot nakoming?

  1. Salacia. Agrippa heeft een zakelijk recht verkregen dat de nieuwe grondeigenaar moet respecteren.
  2. Florentius. Agrippa heeft een persoonlijk recht dat slechts werking heeft tussen partijen.
  3. Beide naar eigen keuze. Nereus heeft zowel een zakelijk recht verkregen als een persoonlijk recht.
  4. Geen van beide. Nu nakoming blijvend onmogelijk is geworden, kan hij Florentius slechts aanspreken tot schadevergoeding.

Vraag 3

Met wiens taak trad het keizerlijke departement ‘van de verzoekschriften’ (procuratura a libellis) in concurrentie?

  1. Met de taak van de praetor.
  2. Met de taak van de respondeerjuristen.
  3. Met de taak van de lekenrechter (iudex privatus).
  4. Met de taak van de bijzitters (assessores).

Vraag 4

Welk staatsorgaan had gedurende de Republiek GEEN regelgevende bevoegdheden?

  1. De consuls.
  2. De algemene volksvergadering (comitia).
  3. De Senaat.
  4. De volksvergadering van de plebejers (consilium plebis).

Vraag 5

Bij de invoering van de Digesten in 533 na Chr. verbood keizer Justinianus om exemplaren van de wet te voorzien van aantekeningen in de marge. Wat was het doel van deze bepaling?

  1. De bevordering van het geheugen van de rechtenstudent.
  2. Een verbod op commentaren die afbreuk deden aan de exclusiviteit van de wet als rechtsbron.
  3. De versterking van het keizerlijk gezag bij de uitleg van de wet.
  4. Het tegengaan van tekstbederf bij het overschrijven van de wet.

Vraag 6

Hoe stelde keizer Justinianus bij de invoering van de Digesten in 533 na Chr. dat moest worden omgegaan met tegenstrijdigheden tussen verschillende fragmenten in dit wetboek?

  1. Tegenstrijdigheden moeten worden opgelost aan de hand van de regel dat aan Ulpianus het meeste gezag toekomt.
  2. Tegenstrijdigheden moeten worden opgelost aan de hand van de regel dat de oudere bepaling voor de nieuwere moet wijken.
  3. Tegenstrijdigheden moeten worden opgelost aan de hand van de regel dat het eerdere en algemene fragment voor het latere bijzondere moet wijken.
  4. Tegenstrijdigheden moeten worden opgelost aan de hand van de regel dat alle fragmenten met elkaar in overeenstemming zijn.

Vraag 7

Waarom vonden de procedure op grond van een wettelijke actie (per legis actionem) en de procedure op grond van een formule (per formulam) in twee fasen plaats?

.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2016 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2016 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:

  • N.E. = Nova Exempla

  • BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht

  • Prota = Prota

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Het gemene recht (ius commune, het gerecipieerde Romeinse recht) werd in de Middeleeuwen ook wel aangeduid als ‘geleerd recht’. Waarom was dit?

  1. Het gemene recht was samengesteld uit de teksten van Romeinse rechtsgeleerden.
  2. Het gemene recht werd aan de universiteiten ontwikkeld en onderwezen.
  3. Het gemene recht had een sterk theoretisch karakter.
  4. Het gemene recht was, anders dan het lokale recht, in een codificatie opgetekend.

Vraag 2

De gedachte van de rechtsband tussen partijen (vinculum iuris) heeft de Romeinen gehinderd bij de ontwikkeling van bepaalde leerstukken. Bij welk leerstuk was dit NIET van toepassing?

  1. De vertegenwoordiging.
  2. Het derdenbeding.
  3. De schuldvergelijking.
  4. De cessie van vorderingen.

Vraag 3

Welke niet-eigenaar kan onder bepaalde voorwaarden toch beschikken over andermans zaak?

  1. De pandhouder.
  2. De huurder.
  3. De bezitter te goeder trouw.
  4. De erfpachter.

Vraag 4

Het ius civile verstarde in de keizertijd, maar desondanks werd in die periode toch een rechtsbron toegevoegd aan het rijtje van de republikeinse bronnen van het ius civile. Welke bron was dit?

  1. Verordeningen van de praetoren en aedielen (edicta).
  2. Rechterlijke uitspraken van feitenrechters (iudicata).
  3. Besluiten van de senaat (senatus consulta).
  4. Juridische adviezen van de keizerlijke dienst (rescripta).

Vraag 5

In het constitutionele bestel van de keizertijd sinds Augustus werd de politieke macht van de keizers bovenal gebaseerd op een ambt. Welk ambt?

  1. Het ambt van volkstribuun.
  2. Het ambt van praetor.
  3. Het ambt van censor.
  4. Het ambt van consul.

Vraag 6

Welke van de onderstaande stellingen over het Romeinse burgerschap is JUIST?

  1. Men kon in de keizertijd burger van één stad zijn, zodat het onmogelijk was een ‘dubbele nationaliteit’ te hebben.
  2. Het ius civile was alleen van toepassing op Romeinse burgers.
  3. Het Romeinse burgerschap was voorbehouden aan de inwoners van de stad Rome.
  4. Het Romeinse burgerschap kon alleen door de keizer aan niet-burgers worden verleend.

Vraag 7

De derde-eeuwse jurist Ulpianus stelde dat alles wat de Romeinse keizer besliste, de kracht van wet in zich had. Waarop was deze wetgevende bevoegdheid gebaseerd?

  1. Op een wet waarin het volk zijn wetgevende bevoegdheid aan de keizer overdroeg.
  2. Op een bepaling in de Wet van de Twaalf Tafelen.
  3. Op een besluit waarin de senaat aan de keizer de wetgevende bevoegdheid toekende.
  4. Op het Romeinse constitutionele gewoonterecht.

Vraag 8

Keizer Justinianus begon in 529 n. Chr. zijn grote codificatieproject met de codificatie van het keizerrecht in de Eerste Codex. Waarom deed hij dit?

.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2015 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2015 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:

  • N.E. = Nova Exempla

  • BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht

  • Prota = Prota

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Wat leidt NIET tot het tenietgaan van een verbintenis?

  1. Nakoming.
  2. Kwijtschelding.
  3. Onverschuldigde betaling.
  4. Het onmogelijk worden van de prestatie.

Vraag 2

Welke stelling over het Romeinse eigendomsbegrip is ONJUIST?

  1. Het Romeinse eigendomsrecht is accessoir.
  2. Het Romeinse eigendomsrecht is niet aan tijd gebonden.
  3. Het Romeinse eigendomsrecht is absoluut.
  4. Het Romeinse eigendomsrecht is algemeen.

Vraag 3

Waarom was het na de uitvaardiging van de Digesten in 533 n. Chr. noodzakelijk om over te gaan tot de uitvaardiging van de Tweede Codex (Codex repetitae praelectionis) in 534 n. Chr.?

  1. De Eerste Codex was achterhaald geraakt door de Nika-opstand.
  2. De Eerste Codex bevatte niet de wetgeving die was uitgevaardigd tijdens de totstandkoming van de Digesten.
  3. Het keizerrecht moest als prestigekwestie de jongste wet zijn en niet het juristenrecht.
  4. De codificatieprojecten waren toevertrouwd aan verschillende commissies die langs elkaar heen werkten.

Vraag 4

Welke eigenschap onderscheidt een codificatie bij uitstek van een optekening van het gewoonterecht?

  1. Territorialiteit.
  2. Exclusiviteit.
  3. Juridische noodzaak.
  4. Legitimiteit.

Vraag 5

De Romeinse jurist Ulpianus verkondigt twee verschillende theorieën om te legitimeren dat keizerlijke beslissingen hebben te gelden als wet (lex). Welke twee theorieën zijn dit?

  1. De volkssoevereiniteit en het absolutisme.
  2. De monarchie en de democratie.
  3. De goddelijke uitverkiezing en de erfrechtelijke opvolging.
  4. De ondeelbaarheid van soevereiniteit en de noodzaak van een geweldsmonopolie.

Vraag 6

Welke uitspraak over de inrichting van het consulaat ten tijde van de Romeinse republiek is ONJUIST?

  1. De consuls hadden de bevoegdheid om edicten uit te vaardigen.
  2. De consuls werden voor het leven benoemd.
  3. De consuls konden hun veto uitspreken over beslissingen van een praetor.
  4. De consuls werden gekozen door de volksvergadering.

Vraag 7

Gedurende welke perioden droegen de praetoren bij aan de rechtsvorming?

  1. Tijdens de koningstijd en de republiek.
  2. Tijdens de republiek en het principaat.
  3. Tijdens het principaat en de koningstijd.
  4. Tijdens de koningstijd, de republiek en het principaat.

Vraag 8

De receptie van het Romeinse recht vond plaats langs verschillende wegen en in verschillende mate. Wat hadden alle Europese landen ondanks de verschillen met elkaar gemeen?

  1. De subsidiaire toepassing van het Romeinse recht.
  2. De gebondenheid aan de Accursische glosse.
  3. De verplichte raadpleging van juridische faculteiten.
  4. De bijzondere positie van het werk van Stichtus.

Vraag 9

Het Romeinse recht kende een onderscheid tussen enerzijds het recht van de burgers (ius civile) en anderzijds het magistratenrecht (ius honorarium). Welke rechtsbron maakte GEEN

.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2015 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2015 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:

  • N.E. = Nova Exempla

  • BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht

  • Prota = Prota

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Het regeringsprogramma van ‘keizer’ Augustus (63 v. Chr. – 14 n. Chr.) bestond in naam uit het herstel van de oude staatsinstellingen van de Republiek. Hoe wist hij desondanks een centrale plaats in het nieuwe staatsbestel van het principaat (de Keizertijd) te verwerven?

  1. Hij werd volkstribuun voor het leven met de macht van een propraetor (oud-praetor).
  2. Hij werd dictator voor het leven met de macht van een koning.
  3. Hij werd senator voor het leven met de macht van een consul.
  4. Hij werd proconsul (oud-consul) voor het leven met de macht van een volkstribuun.

Vraag 2

Wat gebeurde er wanneer de procesovereenkomst gesloten werd? (litis contestatio)?

  1. Het vonnis van de lekenrechter (iudex privatus) kon vanaf dit moment worden geëxecuteerd.
  2. De verliezende partij in het geding raakte vanaf dit moment proceskosten verschuldigd.
  3. De gedaagde kon zich vanaf dit moment niet langer van aansprakelijkheid ontslaan door de betwiste zaak af te staan of zijn schuld te betalen.
  4. De inhoud van het procesformulier (formula) was vanaf dit moment onveranderlijk.

Vraag 3

Het Romeinse ius civile kon slechts met moeite worden aangepast. Waarvan behoefde het daarom ondersteuning, aanvulling en correctie?

  1. Het recht dat door magistraten werd uitgevaardigd gedurende hun ambtstermijn (ius honorarium).
  2. De rechtsgeleerde opinies van juristen aan wier mening gewicht toekwam (ius respondendi).
  3. Het recht dat gemeen was aan alle beschaafde volkeren (ius gentium).
  4. De zeden en gewoonten van het Romeinse volk (consuetudo).

Vraag 4

Bublicus heeft aan zijn debiteur Entradus opdracht gegeven om Entradus’ schuld te voldoen door 8.000 sestertiën te betalen aan Federius, de bankier van Bublicus. Als Entradus zich vervoegt ten kantore van de bankier Federius, dan ontmoet hij daar niet Federius maar de bedrieger Gallicus. In de veronderstelling dat hij met Federius van doen heeft, die hij nooit eerder heeft ontmoet, overhandigt Entradus een zak met daarin 8.000 sestertiën aan Gallicus. Tegen de tijd dat Entradus achter de ware toedracht komt, ontbreekt van Gallicus ieder spoor. Welke stelling is op deze casus het beste van toepassing?

  1. Entradus is niet bevrijd van zijn schuld bij Bublicus, omdat hij slechts aan zijn eigen schuldeiser kan betalen.
  2. Entradus is bevrijd van zijn schuld bij Bublicus, omdat hij te goeder trouw aan Gallicus heeft betaald.
  3. Entradus is niet bevrijd van zijn schuld bij Bublicus, omdat hij niet in opdracht van zijn schuldeiser aan Gallicus heeft betaald.
  4. Entradus is bevrijd van zijn schuld bij Bublicus, omdat hij in opdracht van Bublicus aan een ander
.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2014: Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2014: Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:

  • N.E. = Nova Exempla

  • BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht

  • Prota = Prota

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Het Romeinse formula-proces en de buitengewone rechtsgang (extraordinaria cognitio) zijn te beschouwen als voortbrengselen van de Romeinse staatsinrichting. Welke van de volgende stellingen is juist?

  1. Het formula-proces vloeide voort uit de instelling van het ambt van volkstribuun (tribunus plebis).
  2. De buitengewone rechtsgang was de uitdrukking van de groeiende invloed van de keizerlijke kanselarij op de rechtsvorming.
  3. Het formula-proces vond zijn oorsprong in de republikeinse façade van het Principaat.
  4. De buitengewone rechtsgang was een direct gevolg van de aparte jurisdictie van de marktmeester (aedilis curulis).

Vraag 2

Waarom was in het systeem van het formula-proces de mogelijkheid van hoger beroep uitgesloten?

  1. Aangezien er werd geoordeeld door een lekenrechter (iudex privatus) die het Romeinse volk vertegenwoordigde. Tegen het oordeel van het volk is hoger beroep ondenkbaar.
  2. Aangezien de formula een akte was. Eenmaal vastgesteld, stond de inhoud van een akte vast en kon deze niet meer worden getoetst op de juistheid ervan.
  3. Aangezien de litigieuze rechtsverhouding tussen partijen werd geconsumeerd door de procesovereenkomst (litis contestatio). Zij kon dus niet meer onderwerp zijn van een tweede procesgang.
  4. Aangezien het formula-proces zich eerst voor de praetor en vervolgens voor de lekenrechter afspeelde. Zodoende was er al een vorm van hoger beroep ‘ingebouwd’ in deze procesgang.

Vraag 3

De beeldhouwer Asclepius heeft vlak voor zijn plotselinge overlijden aan de pest nog een beeld (een res nec mancipi) van de godin Minerva verkocht aan de kunstverzamelaar Bravianus voor het bedrag van 12.000 sestertiën. De koopprijs is nog niet betaald en het beeld is nog niet geleverd. Asclepius laat voor gelijke delen twee erfgenamen na, zijn zonen Merfrucius en Nerpelus, die de nalatenschap vol en zuiver hebben aanvaard. Merfrucius kom echter te overlijden aan dezelfde besmettelijke ziekte als zijn vader, onder achterlating van zijn dochters Bella en Mervina als erfgenamen voor gelijke delen, die de nalatenschap van Merfrucius op hun beurt vol en zuiver aanvaarden. Welke stelling is van toepassing op de rechten en plichten van Nerpelus, Bella en Mervina?

  1. Nerpelus heeft een vordering op Bravianus tot betaling van 6.000; Bella en Mervina hebben ieder een vordering tot betaling van 3.000; en Nerpelus, Bella en Mervina zijn hoofdelijk verbonden tot levering van het schilderij.
  2. Nerpelus, Bella en Mervina hebben ieder een vordering op Bravianus tot betaling van 4.000; en Nerpelus, Bella en Mervina zijn hoofdelijk verbonden tot levering van het schilderij.
  3. Nerpelus heeft een vordering op Bravianus tot betaling van 6.000; Bella en Mervina hebben ieder een vordering tot betaling
.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2013: Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2013: Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:

  • N.E. = Nova Exempla

  • BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht

  • Prota = Prota

Vragen

Vraag 1

Het ius honorarium/praetorium van de praetor wordt door de Romeinse jurist Marcianus aangeduid als de ‘levende stem van het recht’ (viva vox iuris civilis). Hiermee wordt gedoeld op de positie die dit recht van de praetor inneemt ten opzichte van het ius civile.

  1. Wat was deze positie? Betrek in uw antwoord de aanduiding door Marcianus.

  2. Op welke (twee) manieren ontwikkelde de praetor het Romeinse privaatrecht?

Vraag 2

Benoem en beschrijf drie fundamentele verschillen tussen het formulaproces en de buitengewone rechtsgang (ook wel het cognitieproces of de cognitio extraordinaria genoemd).

Vraag 3

Wanneer we het over het Romeinse recht in de Middeleeuwen hebben, kenmerken we het ook wel als ‘Geleerd Recht’. Verklaar deze term.

Vraag 4

Beschrijf wat glossen zijn en leg uit hoe het komt dat de naam van de jurist Accursius met deze glossen in verband wordt gebracht.

Antwoordindicatie

Vraag 1

  1. Het praetorisch recht is het recht dat het ius civile ondersteunt, aanvult of corrigeert. Kortom, het ius praetorium vooronderstelt het ius civile. Het ius civile wordt gekenmerkt door het statische karakter ervan, terwijl het ius praetorium juist dynamisch en flexibel is en daarmee kan inspelen op actuele behoeftes. Vandaar het epitheton ‘levende stem van het recht’. Zie Beknopte Geschiedenis (BG) 23, 24, 28, 49, 57, 64, 67.

  2. Ten eerste deed de praetor dit door het, krachtens zijn imperium, uitvaardigen van algemene regels, zogeheten ‘edicten’. Zie BG 23, 25.

Ten tweede had de praetor een allesbeslissende invloed op de procesgang: hij verschafte aan de rechtzoekenden acties en verweermiddelen, die zij met zijn toestemming mochten opnemen in de zogeheten ‘formula’, het procesformulier. Om een en ander te vergemakkelijken formuleerde hij een groot aantal standaardmodellen die konden worden gebruikt. Voldeden de bestaande acties echter niet in een aan hem voorgelegd geval, dan kon de praetor besluiten ofwel een bestaande actie aan te passen met gebruikmaking van een fictie (actio utilis), ofwel een geheel nieuwe – op het geval toegesneden – actie in het leven te roepen (actio in factum). Op deze wijze vormde hij aan de hand van praktijkgevallen de inhoud van het Romeinse privaatrecht. Zie BG 28, 39; Prota nr P. 10/13)

Vraag 2

Het formulaproces komt op ten tijde van de Republiek, de buitengewone rechtsgang berust op de jurisdictie van de keizer. Het formulaproces wordt gevoerd in twee instanties (voor de praetor en voor de lekenrechter), de buitengewone rechtsgang wordt gevoerd

.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2012 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2012 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:

  • N.E. = Nova Exempla

  • BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht

  • Prota = Prota

Vragen

Vraag 1

Welke der onderstaande rechtsboeken is nimmer door Justinianus zelf als codificatie van het daarin opgenomen recht uitgevaardigd?

  1. De Instituten.

  2. De “tweede, herziene lezing” van de Codex Justinianus.

  3. De Digesten.

  4. De Novellen.

Vraag 2

Bij het samenstellen van de Justiniaanse Instituten is bij voorkeur geput uit het oeuvre van

  1. Ulpianus.

  2. Papinianus.

  3. Lupitius.

  4. Stichtus.

Vraag 3

Het edictum (‘edict’) dat door een Romeinse praetor aan het begin van zijn ambtstermijn werd uitgevaardigd

  1. had dezelfde rechtskracht als een wet (lex), anders dan de ‘edicten’ die de magistraat lopende zijn ambtstermijnen uitvaardigde.

  2. behield zijn rechtskracht ook na de ambtstermijn van degene die het had uitgevaardigd.

  3. had gedurende de gehele ambtstermijn van de praetor rechtskracht.

  4. werd door een wet (lex) bevestigd en bleef dus van kracht totdat het bij wet was herroepen.

Vraag 4

Een zogeheten plebiscitum (‘besluit van de plebs’) verschilde, na de uitvaardiging van de lex Hortensia (286 v. Chr.), van een ‘wet in formele zin’ (lex) omdat

  1. daaraan slechts kracht van wet was verbonden indien die voorafgaand door de senaat waren goedgekeurd.

  2. aan de totstandkoming ervan niet door de patriciërs werd meegewerkt.

  3. aan de totstandkoming ervan slechts door de patriciërs werd meegewerkt.

  4. daaraan slechts kracht van wet was verbonden indien die achteraf door de senaat waren bekrachtigd.

Vraag 5

Welke der onderstaande onderdelen van Justinianus’ codificatie is in de zogeheten ‘dark ages’ tussen 600 en 1000 in West-Europa nagenoeg geheel in de vergetelheid geraakt?

  1. De Instituten.

  2. De “tweede, herziene lezing” van de Codex Justinianus.

  3. De Digesten.

  4. De Novellen.

Vraag 6

Welke der onderstaande rechtsbronnen heeft in het Romeinse recht nimmer formele rechtskracht gehad?

  1. De wet.

  2. De gewoonte.

  3. Het natuurrecht (ius gentium).

  4. De rechtspraak.

Vraag 7

De Codex Theodosianus behelst een codificatie van

  1. het zogenaamde ius

  2. het praetorische recht.

  3. het hele Romeinse recht.

  4. keizerlijke constituties.

Vraag 8

Bij de afweging van de opinies van de Romeinse rechtsgeleerden, wier geschriften in uittrekselvorm in de Digesten zijn opgenomen diende ten tijde van Justinianus

  1. rekening te worden gehouden met de tijd waarin die geschriften tot stand zijn gekomen, zodat de

.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2012 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2012 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden


NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:

  • N.E. = Nova Exempla

  • BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht

  • Prota = Prota

Vragen

Vraag 1

D. 7,1,59,1 (Lupitius, libro primo Sententiarum)

Berticius heeft zijn landgoed nabij Voorburg aan Fredicus verhuurd voor de duur van twintig jaar. Vijf jaar na het sluiten van deze overeenkomst komt Berticius te overlijden. In zijn testament heeft hij het recht van vruchtgebruik (ususfructus) van dit landgoed gelegateerd aan zijn vriend Petrarchus, die het legaat accepteert en zelf dat landgoed wil exploiteren. Hij sommeert daarom de huurder Fredicus om het landgoed te ontruimen. Fredicus beroept zich tegen deze sommatie op het huurcontract dat, naar zijn gevoelen, door de legataris dient te worden gerespecteerd.

Heeft dit verweer van de huurder jegens de legataris kans van slagen?

Vraag 2

C. 4,54,3 (keizer Alexander Severus aan de soldaat Petritius (222)

De soldaat Petritius heeft een stuk grond (een res mancipi) verkocht aan en onmiddellijk na het sluiten van de overeenkomst feitelijk ter beschikking gesteld van Fredicus onder het beding dat Fredicus de koopprijs van dat stuk grond zal afbetalen door de jaarlijke betaling van een vaste financiële vergoeding die in mindering zal worden gebracht op de koopprijs, zodat Fredicus na twintig jaar de gehele koopsom (met rente) zal hebben afbetaald. Fredicus betaalt twintig jaar lang de overeengekomen vergoeding. Vijf jaren na de betaling van de laatste termijn ontvangt hij een schrijven van de curator in het faillissement van de enige maanden voordien failliet verklaarde Petritius, waarin hem gesommeerd wordt het stuk grond, dat hem nooit op de daarvoor voorgeschreven wijze (mancipatio) in eigendom is overgedragen, te ontruimen, opdat het vrij van lasten ten behoeve van de concurrente crediteuren van Petritius kan worden verkocht.

Beschikt Fredicus over een verweer dat hij met vrucht kan inroepen tegen de ontruimingsvordering van de curator?

Vraag 3

D. 12,6,49 (Modestinus, libro tertio Regularum)

Cineaus heeft ooit een substantiële geldsom geleend van de bankier Fredicus. Die lening is, buiten zijn medeweten, afgelost door zijn echtgenote Catharina. Omdat hij daarvan niet op de hoogte is, voldoet Cineaus zijn (vermeende) schuld aan Fredicus, die, zonder overigens te beseffen dat de schuld reeds is voldaan, het door hem van Cineaus ontvangen bedrag onmiddellijk doorbetaalt aan zijn eigen schuldeiser Bublicus. Korte tijd nadien komt Cineaus er achter dat zijn schuld bij Fredicus reeds is gekweten door zijn echtgenote. Hij wil nu het door hem onverschuldigd betaalde bedrag terugvorderen van Fredicus. Deze is echter in de tussentijd failliet verklaard en biedt daarom geen verhaal. Cineaus, die inmiddels is geïnformeerd over de wijze waarop Fredicus gebruik heeft gemaakt van het door Cineaus aan Fredicus betaalde geld, legt aan een rechtsgeleerde de vraag voor of hij dat geld op grond van

.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2011 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2011 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:

  • N.E. = Nova Exempla

  • BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht

  • Prota = Prota

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Gedurende de periode in de Romeinse geschiedenis die bekend staat als de ‘koningstijd’ werd, naar het eenstemmige oordeel van de Romeinse kroniekschrijvers, de koning opgevolgd door

  1. degene die door de volksvergadering was gekozen.
  2. zijn oudste zoon.
  3. degene die door de senaat was aangewezen.
  4. zijn testamentaire erfgenaam.

Vraag 2

Ten tijde van de Romeinse ‘Republiek’ kon de rechtskracht van een ‘wet in formele zin’ (lex of plebiscitum) worden beperkt door

  1. een ‘edict’ (edictum) van een ‘volkstribuun’ (tribunus plebis).
  2. een contrair besluit van het college van staatspriesters (pontifices).
  3. een contrair senaatsbesluit (senatus consultum).
  4. een ‘edict’ (edictum) van een magistraat ‘met souverein gezag’ (cum imperio).

Vraag 3

De vertaling ‘volkstribuun’ voor een Romeinse tribunus plebis is misleidend, omdat hij

  1. slechts met toestemming van de senaat wetten kon uitvaardigen die bindend waren voor het gehele volk.
  2. niet het gehele Romeinse volk vertegenwoordigde.
  3. slechts met toestemming van een consul wetten kon uitvaardigen die bindend waren voor het gehele volk.
  4. niet de senaat vertegenwoordigde.

Vraag 4

Op welke der onderstaande ‘Republikeinse’ bevoegdheden berustte in het staatsrecht van de Romeinse keizertijd het gezag van de keizer binnen de stad Rome?

  1. De souvereiniteit (imperium) die aan het consulaat was verbonden.
  2. Het gezag (auctoritas) dat aan het opperpriesterschap was verbonden.
  3. Het gezag (auctoritas) dat aan het voorzitterschap van de senaat was verbonden.
  4. De macht (potestas) die aan het volkstribunaat was verbonden.

Vraag 5

Het ambt van ‘vreemdelingen-praetor’ (praetor peregrinus) was in Rome goeddeels overbodig geworden nadat

  1. Triberius in opdracht van keizer Hadrianus het ‘eeuwige edict’ (edictum perpetuum) had gecodificeerd.
  2. het ius gentium door keizer Justinianus als rechtsbron was vervangen door de wet.
  3. keizer Caracalla in 212 n. Chr. de zogeheten ‘Antonijnse wet’ (constitutio Antoniniana) had uitgevaardigd.
  4. Gallicus Federius de uitleg van de ‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (Lex XII Tabularum) bekend had gemaakt.

Vraag 6

Welke der onderstaande rechtsboeken maakt in formele zin géén onderdeel uit van Justinianus’ codificatie?

  1. De Codex.
  2. De Digesten.
  3. De Instituten.
  4. De Novellen.

Vraag 7

Onder een zogeheten ‘interpolatie’ verstaat men

  1. de uitleg van een bepaling uit het Corpus Iuris door een middeleeuwse hoogleraar.
  2. de aanpassing van een tekst uit het klassieke Romeinse recht door Justinianus’ codificatiecommissie.
  3. de uitleg van een bepaling uit het Corpus Iuris door een keizerlijke rechter.
  4. de aanpassing van een tekst uit het Corpus Iuris door een middeleeuwse keizer van het Heilige Romeinse Rijk.

Vraag 8

Het

.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2011 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2011 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:

  • N.E. = Nova Exempla

  • BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht

  • Prota = Prota

Meerkeuzevragen

Vraag 1

De Romeinse wetten in formele zin werden onderscheiden in zogeheten leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’). Tussen beide bestond, sinds de ‘Hortensische wet’ (lex Hortensia (286 v.Chr.)), geen verschil in rechtskracht. Het onderscheid berustte sindsdien nog slechts op het feit dat

  1. leges (‘wetten’) werden uitgevaardigd op initiatief van het Romeinse volk, terwijl plebiscita (‘volksbesluiten’) op initiatief van een Romeinse gezagsdrager werden uitgevaardigd.
  2. leges (‘wetten’) werden uitgevaardigd op initiatief van het Romeinse volk, terwijl plebiscita (‘volksbesluiten’) op initiatief van de senaat werden uitgevaardigd.
  3. leges (‘wetten’) werden uitgevaardigd door het gehele Romeinse volk, terwijl plebiscita (‘volksbesluiten’) slechts door een deel daarvan werden uitgevaardigd.
  4. leges (‘wetten’) werden uitgevaardigd op initiatief van een Romeinse gezagsdrager, terwijl plebiscita (‘volksbesluiten’) op initiatief van het Romeinse volk werden uitgevaardigd.

Vraag 2

De rechtskracht van zogeheten edicta (‘edicten’) verschilde van die van wetten in formele zin (leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’)) doordat

  1. edicta (‘edicten’), anders dan leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’), slechts konden worden uitgevaardigd met toestemming van de senaat.
  2. leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’) slechts door een latere wet (of daarmee strijdige gewoonte) konden worden afgeschaft, terwijl edicta (‘edicten’) hun rechtskracht verloren bij het aftreden van de gezagsdrager die ze had uitgevaardigd.
  3. edicta (‘edicten’), anders dan leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’), ook zonder toestemming van de senaat konden worden uitgevaardigd.
  4. leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’), anders dan edicta (‘edicten’), niet door een latere wet (of daarmee strijdige gewoonte) konden worden afgeschaft.

Vraag 3

De zogeheten Lex XII Tabularum (‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (449 v.Chr.)) werd in formele zin als rechtsbron afgeschaft door

  1. de Codex Gregorianus.
  2. de Codex Hermogenianus.
  3. de Codex Theodosianus.
  4. de codificatie van keizer Justinianus.

Vraag 4

De juridisch relevante rol van het college van hoge priesters (collegium pontificum) beperkte zich na de uitvaardiging van de Lex XII Tabularum (‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (449 v.Chr.)) tot

  1. de rechtspraak.
  2. het uitvaardigen van edicta (‘edicten’).
  3. de adviespraktijk.
  4. het uitvaardigen van leges (‘wetten’).

Vraag 5

Het Romeinse recht heeft nimmer een internationaal-privaatrechtelijk conflictenrecht tot ontwikkeling gebracht en wel omdat in rechtsgedingen tussen Romeinse burgers en vreemdelingen recht werd gesproken door een speciale praetor, de praetor peregrinus (‘vreemdelingenpraetor’), die zich daarbij liet leiden door een bijzonder onderdeel van het Romeinse recht, te weten

  1. het ius civile.
  2. het ius gentium.
  3. het ius praetorium.
  4. het ius Quiritium.

Vraag 6

Rechtspraak heeft in de geschiedenis van het klassieke Romeinse recht nimmer een leidende rol gespeeld bij

.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2011 (3): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2011 (3): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:

  • N.E. = Nova Exempla

  • BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht

  • Prota = Prota

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Het imperium van een Romeinse magistraat omvatte:

  1. de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht.
  2. de wetgevende en uitvoerende, doch niet de rechterlijke macht.
  3. de uitvoerende en rechterlijke, doch niet de wetgevende macht.
  4. de wetgevende en rechterlijke, doch niet de uitvoerende macht.

Vraag 2

Het begrip ius civile heeft in de Romeinse rechtsbronnenleer een dubbele betekenis, omdat daardoor

  1. zowel het burgerlijke recht, als óók het gehele positieve Romeinse recht werd aangeduid.
  2. zowel het gehele Romeinse positieve recht, als ook een onderdeel ervan, te weten het deel dat was gebaseerd op wetten- en gewoonterecht, werd aangeduid.
  3. zowel het wetten- en gewoonterecht, als ook het op edicten gebaseerde ‘honoraire’ recht werd aangeduid.
  4. zowel het gehele Romeinse positieve recht, als ook het ius gentium werd aangeduid.

Vraag 3

De buitenproportioneel grote betekenis die in de Romeinse rechtsbronnenleer uit de tijd vóór Justinianus werd toegekend aan de opinies van rechtsgeleerden valt voornamelijk toe te schrijven aan het feit dat

  1. slechts rechtsgeleerden aan wie het ius respondendi was toegekend konden worden ingezet als rechter (iudex).
  2. tot het ambt van praetor slechts rechtsgeleerden beroepbaar waren aan wie het ius respondendi was toegekend.
  3. De rechtspraak in handen van leken was gelegd die zich richtten naar de opinies van rechtsgeleerden.
  4. De praetor in formele zin was gebonden aan de door de procespartijen ingebrachte rechtsgeleerde opinies.

Vraag 4

Het Romeinse ‘keizerschap’ was ten tijde van Augustus en zijn onmiddellijke opvolgers géén erfelijke monarchie en wel omdat het ambt berustte op

  1. een daartoe strekkend senaatsbesluit (senatus consultum) en een wet in formele zin, afkomstig van het gehele Romeinse volk (lex).
  2. een wet in formele zin, afkomstig van het gehele Romeinse volk (lex).
  3. een daartoe strekkend senaatsbesluit (senatus consultum) en een wet in formele zin, afkomstig van de vergadering der plebejers (plebiscitum).
  4. een wet in formele zin, afkomstig van de vergadering der plebejers (plebiscitum).

Vraag 5

Onder een keizerlijk ‘rescript’ (rescriptum) verstaat men

  1. een door de keizer aan een overheidsdienst of -functionaris verstrekte instructie.
  2. een door de keizer in hoger beroep gewezen vonnis.
  3. een door de keizer uitgevaardigde, algemeen verbindende verordening.
  4. een door de keizer gegeven rechtsgeleerd advies.

Vraag 6

De zogeheten ‘Antonijnse wet’ (constitutio Antoniniana) uit 212 AD bepaalde dat

  1. aan de geschriften van Stichtus dezelfde betekenis werd toegekend als aan die van Papinianus, Lupitius, Ulpianus en Modestinus.
  2. bij verschil van mening tussen de Romeinse rechtsgeleerden de voorkeur diende te worden gegeven aan de opinie van
.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2009 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2009 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Het staatsrecht van de Romeinse ‘republiek’ was niet gebaseerd op de leer van de machtenscheiding. Integendeel: de soevereiniteit berustte bij één staatsrechtelijk orgaan, te weten

  1. de consuls.
  2. de praetoren.
  3. de volksvergadering (comitia).
  4. de senaat.

Vraag 2

De zogeheten Lex XII Tabularum (‘Wet van de Twaalf Tafelen’) behelst de oudste codificatie van het Romeinse recht. De uitleg (en zelfs de toepassing ervan) is aanvankelijk toevertrouwd geweest aan

  1. de consuls.
  2. de praetor.
  3. de voorzitter van de senaat (princeps senatus).
  4. het priestercollege (collegium pontificum).

Vraag 3

De belangrijkste bron van het Romeinse recht, naast wetten in formele zin (zoals leges en plebiscita), was ten tijde van de Romeinse ‘republiek’

  1. de gewoonte (consuetudo).
  2. de rechtspraak.
  3. het senaatsbesluit (senatus consultum).
  4. het praetorische recht (ius praetorium).

Vraag 4

Het Romeinse recht bestaat, zo leert ons Gaius, deels uit ius civile, deels uit ius gentium. Onder het laatste begreep hij in deze tegenstelling

  1. wetten in formele zin.
  2. alle geschreven recht.
  3. het ongeschreven recht dat de rede voorschrijft.
  4. het internationaal publiek recht.

Vraag 5

Onder een zogeheten ‘rescript’ (rescriptum) van de Romeinse keizer verstaat men

  1. een algemeen verbindende verordening.
  2. een uitspraak in hoger beroep.
  3. een rechtsgeleerd advies.
  4. een ambtelijke richtlijn.

Vraag 6

Welke der onderstaande beroemde Romeinse juristen behoorde NIET tot de groep geleerden uit wier werken door de codificatiecommissie van Justinianus werd geput bij de vervaardiging van de Digesten?

  1. Gaius.
  2. Ulpianus.
  3. Paulus.
  4. Tribonianus.

Vraag 7

De zogeheten ‘Citeerwet’ (lex citandi) verloor haar betekenis na de uitvaardiging van

  1. de Instituten van Justinianus in 533.
  2. de eerste Codex Justinianus in 529.
  3. de tweede Codex Justinianus in 534.
  4. de Digesten in 533.

Vraag 8

De door Justinianus ná 534 uitgevaardigde wetgeving onderscheidt zich van de daaraan voorafgaande omdat zij

  1. overwegend in de Latijnse taal was vervat.
  2. als supplement werd toegevoegd aan de Digesten.
  3. als supplement werd toegevoegd aan de Codex.
  4. overwegend in de Griekse taal was vervat.

Vraag 9

De continentaal-Westeuropese juridische traditie is bovenal gegrondvest op

  1. de Instituten.
  2. de Codex van 534.
  3. de Digesten.
  4. de Novellen.

Vraag 10

Zolang het Romeinse recht, na de receptie ervan in de Middeleeuwen, op het West-Europese continent rechtskracht heeft gehad (ten onzent tot 1 mei 1809), nam het in de toenmalige hiërarchie van rechtsbronnen

  1. de eerste plaats in.
  2. een plaats in die ondergeschikt was aan wetgeving in formele zin, maar prioriteit had vóór het gewoonterecht.
  3. een plaats in die ondergeschikt was aan het gewoonterecht, maar prioriteit had vóór wetgeving in formele zin.
  4. een subsidiaire plaats in.

Vraag 11

In het klassieke Romeinse recht

.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2009 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2009 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Onder het imperium van een Romeinse magistraat ‘met het imperium’ (cum imperio), zoals de consuls en de praetoren, dient te worden verstaan

  1. de uitvoerende en wetgevende macht.
  2. de wetgevende en rechterlijke macht.
  3. de rechterlijke en uitvoerende macht.
  4. de uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht.

Vraag 2

Het college van priesters (collegium pontificum) heeft enige tijd een belangrijke rol gespeeld bij de ontwikkeling van het Romeinse recht op basis van de Wet van de Twaalf Tafelen en wel omdat aan hen aanvankelijk

  1. de rechtspraak was voorbehouden.
  2. de procesbijstand was voorbehouden.
  3. de uitleg van de wet was voorbehouden.
  4. het recht van initiatief was voorbehouden.

Vraag 3

De Romeinse praetor kon in zijn edict

  1. het ius civile niet corrigeren, maar slechts aanvullen.
  2. het ius civile corrigeren, ondersteunen en aanvullen
  3. het ius civile niet corrigeren, maar slechts ondersteunen.
  4. het ius civile ondersteunen en aanvullen, maar niet corrigeren.

Vraag 4

Het Romeinse recht bestaat, zo leert ons Gaius, deels uit ius civile, deels uit ius gentium. Onder het eerste begreep hij

  1. wetten in formele zin.
  2. wetten in formele zin en de gewoonte.
  3. wetten in formele zin en het praetorische recht.
  4. wetten in formele zin, de gewoonte en het praetorische recht.

Vraag 5

De Romeinse keizer concurreerde in zijn zogeheten ‘rescriptenpraktijk’ met het werk van

  1. de rechter (iudex privatus).
  2. de zogeheten ‘respondeerjuristen’.
  3. de praetor.
  4. de stadsprefect (praefectus urbi).

Vraag 6

De Romeinse rechtsgeleerde literatuur komt in het midden van de derde eeuw van onze jaartelling aan een abrupt einde. Dit werd voornamelijk veroorzaakt doordat

  1. het ambt van praetor onbeduidend was geworden, sinds diens taken waren overgenomen door de ‘stadsprefect’ (praefectus urbi).
  2. het ‘praetorisch edict’ op overheidsgezag was gecodificeerd.
  3. het ‘recht om in het openbaar adviezen te geven’ (ius publice respondendi) niet meer werd verleend.
  4. de Romeinse juristen hun werkterrein verplaatsten naar de ambtelijke bureaucratie.

Vraag 7

Aan welke der onderstaande beroemde Romeinse juristen werd in de zogeheten ‘Citeerwet’ (lex citandi) posthuum de status van ‘respondeerjurist’ verstrekt, zodat zijn opinies in rechte konden worden aangehaald:

  1. Gaius.
  2. Papinianus.
  3. Paulus.
  4. Ulpianus.

Vraag 8

De zogeheten ‘Novellen’ (novellae constitutiones) behelzen een inhoudelijke voortzetting op de stof die voordien door Justinianus was bijeengebracht in

  1. de zogeheten ‘vijftig besluiten’ (quinquaginta decisiones).
  2. de Instituten.
  3. de Codex Justinianus.
  4. de Digesten.

Vraag 9

De zogeheten ‘Instituten’ (Institutiones) van keizer Justinianus zijn voornamelijk gebaseerd op

  1. de Sententiae van Paulus.
  2. de Institutiones van Ulpianus
  3. de Institutiones van Marcianus.
  4. de Institutiones van Gaius.

Vraag 10

Onder het zogeheten ‘gemene recht’ (ius commune) verstond men in de Middeleeuwen

  1. de wetgeving van
.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2008 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2008 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Gedurende de periode in de Romeinse geschiedenis die bekend staat als de ‘koningstijd’ werd, naar het eenstemmige oordeel van de Romeinse kroniekschrijvers, de koning opgevolgd door

  1. degene die door de volksvergadering was gekozen.
  2. zijn oudste zoon.
  3. degene die door de senaat was aangewezen.
  4. zijn testamentaire erfgenaam.

Vraag 2

Ten tijde van de Romeinse ‘Republiek’ kon de rechtskracht van een ‘wet in formele zin’ (lex of plebiscitum) worden beperkt door

  1. een ‘edict’ (edictum) van een ‘volkstribuun’ (tribunus plebis).
  2. een contrair besluit van het college van staatspriesters (pontifices).
  3. een contrair senaatsbesluit (senatus consultum).
  4. een ‘edict’ (edictum) van een magistraat ‘met souverein gezag’ (cum imperio).

Vraag 3

De vertaling ‘volkstribuun’ voor een Romeinse tribunus plebis is misleidend, omdat hij

  1. slechts met toestemming van de senaat wetten kon uitvaardigen die bindend waren voor het gehele volk.
  2. niet het gehele Romeinse volk vertegenwoordigde.
  3. slechts met toestemming van een consul wetten kon uitvaardigen die bindend waren voor het gehele volk.
  4. niet de senaat vertegenwoordigde.

Vraag 4

Rechtsvorming door middel van wetgeving in formele zin (leges of plebiscita) heeft in het Romeinse privaatrecht ná de uitvaardiging van de ‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (Lex XII Tabularum) een betrekkelijk ondergeschikte rol gespeeld. Dit vindt, onder meer, zijn verklaring in het feit dat in de rechtsvorming een belangrijke rol was toebedeeld aan

  1. het natuurrecht (ius gentium).
  2. de vonnissen van rechters.
  3. de redelijkheid en billijkheid (bona fides) die altijd tussen burgers in acht diende te worden genomen.
  4. het gewoonterecht (mos maiorum).

Vraag 5

Op welke der onderstaande ‘Republikeinse’ bevoegdheden berustte in het staatsrecht van de Romeinse keizertijd het gezag van de keizer binnen de stad Rome?

  1. De souvereiniteit (imperium) die aan het consulaat was verbonden.
  2. Het gezag (auctoritas) dat aan het opperpriesterschap was verbonden.
  3. Het gezag (auctoritas) dat aan het voorzitterschap van de senaat was verbonden.
  4. De macht (potestas) die aan het volkstribunaat was verbonden.

Vraag 6

Het ambt van ‘vreemdelingen-praetor’ (praetor peregrinus) was in Rome goeddeels overbodig geworden nadat

  1. Julianus in opdracht van keizer Hadrianus het ‘eeuwige edict’ (edictum perpetuum) had gecodificeerd.
  2. het ius gentium door keizer Justinianus als rechtsbron was vervangen door de wet.
  3. keizer Caracalla in 212 n. Chr. de zogeheten ‘Antonijnse wet’ (constitutio Antoniniana) had uitgevaardigd.
  4. Gnaeus Flavius de uitleg van de ‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (Lex XII Tabularum) bekend had gemaakt.

Vraag 7

Welke der onderstaande rechtsboeken maakt in formele zin géén onderdeel uit van Justinianus’ codificatie?

  1. De Codex.
  2. De Digesten.
  3. De Instituten.
  4. De Novellen.

Vraag 8

Het zogeheten ‘Authenticum’ is een Latijnse vertaling van

  1. de Codex.
  2. de Digesten.
  3. de Instituten.
  4. de
.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2008 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2008 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Er bestaat een belangrijk verschil tussen de rechtskracht van een lex of plebiscitum (wetten in formele zin) en het ‘edict’ (edictum) van een Romeinse magistraat (cum imperio), zoals de praetor. Dat verschil bestaat uit het feit dat

  1. alle wetten in formele zin (lex en plebiscitum) vooraf dienden te worden goedgekeurd door de senaat, hetgeen niet het geval was met een ‘edict’.
  2. de rechtskracht van een ‘edict’ berustte op het imperium van de magistraat, zodat die verviel na afloop van zijn ambtstermijn.
  3. alle ‘edicten’ vooraf dienden te worden goedgekeurd door de senaat, hetgeen niet het geval was met wetten in formele zin (lex en plebiscitum).
  4. in een ‘edict’, anders dan in een wet, geen regels konden worden opgenomen, op de overtreding waarvan straffen waren gesteld.

Vraag  2

Een zogeheten ‘volkstribuun’ (tribunus plebis) speelde potentieel een belangrijke rol in iedere Romeinse civiele procedure ten overstaan van de praetor en wel omdat hij

  1. zijn goedkeuring diende te verlenen aan de benoeming van de rechter (iudex privatus).
  2. ambtshalve onderdeel uitmaakte van de raad (consilium) die de praetor terzijde stond.
  3. iedere beslissing van de praetor met zijn ‘veto’ ongedaan kon maken.
  4. ambtshalve was betrokken bij de opstelling van het ‘edict’ waarop de praetor zijn rechtspraak baseerde.

Vraag  3

Onder het zogeheten ius gentium verstonden de Romeinse juristen

  1. het gestelde, positieve recht.
  2. het internationale recht.
  3. het familierecht.
  4. het natuurrecht.

Vraag  4

Rechtspraak was in het Romeinse recht geen rechtsbron. Dit vindt voornamelijk zijn verklaring in het feit dat

  1. de rechtspraak niet werd gepubliceerd.
  2. de rechtspraak in handen was van lekenrechters.
  3. de rechter slechts op basis van de wet, niet op basis van precedenten recht mocht spreken.
  4. de rechter was gebonden aan de opinies van de rechtsgeleerden.

Vraag  5

De ‘Instituten’ van Justinianus zijn voornamelijk gebaseerd op het gelijknamige boek van

  1. Ulpianus.
  2. Paulus.
  3. Papinianus.
  4. Gaius.

Vraag  6

De zogeheten ‘Codex Theodosianus’ (438) behelsde een gedeeltelijke codificatie van het Romeinse recht. Welk onderdeel ervan was slechts (gedeeltelijk) in die codificatie verwerkt?

  1. De rechtsgeleerde literatuur, het zogeheten ius.
  2. Het ius honorarium, in het bijzonder het praetorisch edict.
  3. De keizerconstituties.
  4. Het ius civile.

Vraag  7

Onder een keizerlijk ‘rescript’ verstaat men een

  1. instructie aan een keizerlijke ambtenaar.
  2. algemene maatregel van bestuur.
  3. rechtsgeleerd advies.
  4. vonnis in laatste instantie.

Vraag  8

Welke van de vier onderstaande rechtsbronnen en/of rechtsboeken behield ook na de uitvaardiging van de eerste Codex Justinianus (529) rechtskracht?

  1. Het Edictum perpetuum.
  2. De Codex Hermogenianus.
  3. De Codex Gregorianus.
  4. De Codex Theodosianus.

Vraag  9

De Justiniaanse Digesten (of Pandecten) behelzen de codificatie van

  1. wetten in formele
.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2006: Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2006: Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1

In de hiërarchie van de Romeinse rechtsbronnen gedurende de keizertijd stond

  1. een edict van een Romeinse magistraat bóven het ius civlile.
  2. Het ius civile naast het ius gentium.
  3. het ius civile bóven het ius gentium
  4. een edict van een Romeinse magistraat onder het ius civile.

Vraag 2

Het gezag van ‘keizer’ Augustus , de stichter van het zogeheten ‘principaat’ berustte constitutioneel op het geven dat hij

  1. altijd het consulaat bekleedde
  2. b. voorzitter van de senaat (princeps senatus) was.
  3. c. tot dictator van het leven was benoemd
  4. d. was bekleed met de ‘bevoegdheid van een volkstribuun’ (tribunicia potestas)

Vraag 3

Het verschil tussen een zogeheten ‘plebisciet’ en een zogenoemde ‘lex’ was ná de les hortensia (286 v. Chr.) gelegen in het gegeven dat

  1. een plebisciet slechts verbindend was voor plebejers, niet voor patriciërs
  2. een plebisciet, evenals een lex, voor het gehele Romeinse rijk verbindend was, zonder dat patriciërs daaraan hadden meegewerkt
  3. een lex slechts verbindend was voor patriciërs, niet voor plebejers
  4. plebiscieten slechts met voorafgaande toestemming door de senaat verbindend waren voor het gehele Romeinse volk

Vraag 4

Welke der onderstaande Romeinse staatsrechtelijke organen had gedurende de periode van de Romeinse republiek géén wetgevende bevoegdheid

  1. De Romeinse volksvergadering (comita)
  2. de vergadering van de plebejers (consilum plebis)
  3. De stadspraetor (praetor urbanus)
  4. De senaat

Vraag  5

Het zogeheten recht der volkeren (ius gentium) is voornamelijk ontwikkeld in

  1. de rechtspraak van de Romeinse iudex privatus
  2. de wetgeving van de volksvergadering (comita)
  3. de rechtspraak van de Romeinse ‘vreemdelingenpraetor’ (praetor peregrinus)
  4. de wetgeving van het senaat

Vraag 6

De Codex Justicianus bevat een selectie uit

  1. de keizerlijke wetgeving tot aan de Codex Theodosianus
  2. de in de zogeheten Codex Gregorianus en Codex Hermogenianus verzamelde keizerlijke wetgeving
  3. de gehele keizerlijke wetgeving tot en met die van Justicianus
  4. de in de Codex Theodosianus en de zogeheten Codex Gregorianus en de Codex Hermogenianus verzamelde keizerlijke wetgevin

Vraag 7

In de middeleeuwse hiërarchie van rechtsbronnen op het West-Europese continent ging

  1. het Romeinse recht vóór het locale wetten- en gewoonterecht
  2. het locale wettenrecht voor het locale gewoonterecht en het Romeinse recht
  3. het locale wettenrecht voor het locale gewoonterecht en het Romeinse recht
  4. het Romeinse recht voor het locale gewoonterecht, maar niet voor het locale wettenrecht

Vraag 8

Welk der onderstaande bronnen van het Romeinse recht in de latere keizertijd was niet verwerkt in de Codex Theodosianus?

  1. Keizerlijk rescripten (rescripta)
  2. Geschriften van gezaghebbende juristen (responsa prudentium)
  3. Keizerlijke richtlijnen (mandata)
  4. Keizerlijke rechtspraak (decreta)

Vraag 9

De Instituten van keizer Justinianus zijn hoofdzakeljik gebaseerd op

  1. de instituten van Ulpianus
  2. de Sententiën van aulus
.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2005: Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2005: Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Een Romeinse volkstribuun werd in de periode van de Romeinse geschiedenis die bekend staat als die van de republiek gekozen door:

  1. het hele Romeinse volk
  2. de patriciërs
  3. de plebejers
  4. de senaat

Vraag 2

Onder het begrip ius civile verstonden de Romeinse juristen:

  1. het gehele objectieve Romeinse recht
  2. alleen het burgerlijke recht
  3. het positieve wetten- en gewoonterecht
  4. het recht dat de natuurlijke rede alle mensen voorschrijft en dat daarom bij alle volkeren in acht wordt genomen.

Vraag 3

Welk der onderstaande rechtsboeken maakte in formele zin geen onderdeel uit van de codificatie van Justinianus?

  1. De instituten
  2. De Codex Justinianus
  3. De Digesten
  4. De Novellen

Vraag 4

Het Romeinse recht gold sinds de zogeheten receptie ervan uitsluitend in de Westeuropese landen die:

  1. ooit onderdeel hebben uitgemaakt van het Romeinse rijk
  2. de Rooms-Katholieke religie waren toegedaan
  3. een Romaanse taal als voertaal hadden
  4. Geen van de bovenstaande keuzemogelijkheden is juist.

Vraag 5

Welke der onderstaande stellingen geeft een juiste weergave van de hiërarchie van rechtsbronnen, zoals die in een groot aantal Westeuropese landen werd gehanteerd voordat daar de moderne codificaties werden ingevoerd?

  1. Allereerst diende het Corpus Iuris te worden toegepast; als dat geen uitsluitsel bood, was de locale wetgeving van toepassing en pas wanneer dat geen uitsluitsel bood, was het locale gewoonterecht van toepassing.
  2. Allereerst diende het gewoonterecht te worden toegepast; als dat geen uitsluitsel bood, was het Corpus Iuris van toepassing en pas wanneer dat geen uitsluitsel bood, was de locale wetgeving van toepassing.
  3. Allereerst diende het gewoonterecht te worden toegepast; als dat geen uitsluitsel bood, was het Corpus Iuris van toepassing en pas wanneer dat geen uitsluitsel bood, was de locale wetgeving van toepassing.
  4. Allereerst diende de locale wetgeving te worden toepgepast; als dat geen uitsluitsel bood, was het gewoonterecht van toepassing en pas wanneer dat geen uitsluitsel bood, was het Corpus Iuris van toepassing.

Vraag 6

Een Romeinse magistraat kon voor het uitvaardigen van algemeen de burgers verbindende regels (wetgeving in materiële zin) zowel gebruik maken van het instrument van het zogeheten edict (edictum) als van dat van de lex (een wet in formele zin). Het verschil tussen deze beide wetgevingsinstrumenten bestaat uit het gegeven dat:

  1. edicten de voorafgaande toestemming van de senaat behoefden, terwijl die niet noodzakelijk was voor de uitvaardiging van een lex.
  2. wetten van kracht bleven zolang zij niet door een latere wet werden herroepen, terwijl edicten niet langer van kracht waren dan de ambtstermijn van de magistraat die ze had uitgevaardigd.
  3. edicten van kracht bleven zolang zij niet door een later edict werden herroepen, terwijl wetten in formele zin (leges) niet langer van kracht waren
.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2004: Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2004: Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Welke der onderstaande Romeinse rechtsbronnen werd niet tot het ius civile, maar tot het ius honorarium (of ius praetorium) gerekend?

  1. De gewoonte (mos of consuetudo).
  2. De ‘plebiscieten’ (plebiscita).
  3. De algemeen verbindende besluiten van de senaat (senatus consulta).
  4. Het ‘Eeuwig Edict’ (edictum perpetuum).

Vraag 2

Welke der onderstaande bekende Romeinse juristen behoorde tijdens zijn leven NIET tot de gezaghebbende rechtsgeleerden, aan wier geschriften een soort wettelijke status was verbonden?

  1. Papinianus
  2. Ulpianus
  3. Paulus
  4. Gaius

Vraag 3

De Codex Theodosianus behelst de codificatie van (een gedeelte van)

  1. het ‘juristenrecht’
  2. het gewoonterecht
  3. het ‘keizerrecht’
  4. het ius praetorium (of honorarium)

Vraag 4

De Romeinse keizers begaven zich bij hun rechtscheppende activiteiten ook op een terrein dat behoorde tot de competentie van de Romeinse rechtsgeleerden. Het gaat daarbij om hun

  1. edicta
  2. mandata
  3. decreta
  4. rescripta

Vraag 5

De tegenstelling tussen het ‘juristenrecht’ (Ius) en het ‘keizerrecht’ (Leges) beheerste niet langer de rechtsbronnenleer van het Romeinse recht na de uitvaardiging van

  1. de ‘Citeerwet’ (lex citandi) van 426
  2. de Codex Theodosianus (435)
  3. de eerste Codex Justinianus (529)
  4. de Digesten (533)

Vraag 6

Welk der onderstaande onderdelen van Justinianus codificatie geldt als één keizerlijke constitutie, zodat de interpretatie-regel lex posteriour derogat legi priori (de latere wet gaat voor de oudere) daarin niet kan worden toegepast?

  1. De eerste Codex Justinianus
  2. De Novellen
  3. De Digesten
  4. De ‘tweede herziene lezing van de Codex Justinianus

Vraag 7

In de hiërarchie van middeleeuwse rechtsbronnen nam het gemene Romeinse recht

  1. de eerste plaats in; pas daarna waren het locale gewoonterecht en de locale wetgeving van toepassing
  2. de tweede plaats in, na de locale wetgeving; pas daarna was het locale gewoonterecht en de locale wetgeving van toepassing
  3. de derde plaats in, na de locale wetgeving en het locale gewoonterecht
  4. geen plaats in, omdat het, behalve in Italië, nimmer bij wet was ingevoerd.

Vraag 8

Welke der onderstaande rechtsbronnen in materiële zin behoorde NIET tot het Romeinse stelsel van rechtsbronnen in formele zin uit de tijd voor de Justiniaanse codificatie?

  1. De edicta magistratuum (‘edicten’ der magistraten)
  2. De constitutiones principum (besluiten van de keizers)
  3. De sentiae iudicium (uitspraken van rechters)
  4. De responsa prudentium (opvattingen van rechtsgeleerden)

Vraag 9

De ‘plebiscieten’(plebiscita) verschillen na de lex Hortensia (286 v. Chr.) van een lex doordat

  1. plebiscita slechts algemeen verbindend zijn na bekrachtiging door de senaat
  2. de patriciërs niet zijn gebonden aan een ‘plebisciet’, wel aan een lex
  3. de patriciërs niet deelnemen aan de stemming over een ‘plebisciet’
  4. de plebejers niet deelnemen aan de stemming over een lex

Vraag 10

Onder het ‘Authenticum’ verstaat men

  1. een wet
.....read more
Access: 
Public
Romeins Recht: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen - UL

Romeins Recht: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen - UL

  • In deze bundel worden o.a. collegeaantekeningen en oefententamens gedeeld voor het vak Romeins Recht voor de opleiding Rechten, jaar 1 aan de Universiteit Leiden. 
  • Voor een compleet overzicht van de door JoHo aangeboden samenvattingen & studiehulp en de beschikbare geprinte samenvattingen voor dit vak ga je naar Rechten Leiden: Bachelor en Master UL - Samenvattingen en studiehulp
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
oneworld magazine
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Check related topics:
Activities abroad, studies and working fields
Institutions and organizations
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1955