Oefententamen 2016 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1

De romeinsrechtelijke traditie is niet alleen aanwijsbaar in Europa. Waar is zij daarbuiten het duidelijkst aanwezig?

  1. Noord-Amerika (VS en Canada).
  2. Midden- en Zuid-Amerika.
  3. Australië en Nieuw-Zeeland.
  4. Zuid-Azië (India en Pakistan).

Vraag 2

Van haar buurman Florentius heeft Agrippa een aan hun beider erf grenzend stuk grond gekocht en overgedragen gekregen, onder het aanvullend beding dat Florentius op die grond nog een boothuis zal aanleggen. Hij vervreemdt zijn erf echter aan Salacia en verhuist naar Griekenland zonder dat het boothuis is gebouwd. Wie dient Agrippa aan te spreken tot nakoming?

  1. Salacia. Agrippa heeft een zakelijk recht verkregen dat de nieuwe grondeigenaar moet respecteren.
  2. Florentius. Agrippa heeft een persoonlijk recht dat slechts werking heeft tussen partijen.
  3. Beide naar eigen keuze. Nereus heeft zowel een zakelijk recht verkregen als een persoonlijk recht.
  4. Geen van beide. Nu nakoming blijvend onmogelijk is geworden, kan hij Florentius slechts aanspreken tot schadevergoeding.

Vraag 3

Met wiens taak trad het keizerlijke departement ‘van de verzoekschriften’ (procuratura a libellis) in concurrentie?

  1. Met de taak van de praetor.
  2. Met de taak van de respondeerjuristen.
  3. Met de taak van de lekenrechter (iudex privatus).
  4. Met de taak van de bijzitters (assessores).

Vraag 4

Welk staatsorgaan had gedurende de Republiek GEEN regelgevende bevoegdheden?

  1. De consuls.
  2. De algemene volksvergadering (comitia).
  3. De Senaat.
  4. De volksvergadering van de plebejers (consilium plebis).

Vraag 5

Bij de invoering van de Digesten in 533 na Chr. verbood keizer Justinianus om exemplaren van de wet te voorzien van aantekeningen in de marge. Wat was het doel van deze bepaling?

  1. De bevordering van het geheugen van de rechtenstudent.
  2. Een verbod op commentaren die afbreuk deden aan de exclusiviteit van de wet als rechtsbron.
  3. De versterking van het keizerlijk gezag bij de uitleg van de wet.
  4. Het tegengaan van tekstbederf bij het overschrijven van de wet.

Vraag 6

Hoe stelde keizer Justinianus bij de invoering van de Digesten in 533 na Chr. dat moest worden omgegaan met tegenstrijdigheden tussen verschillende fragmenten in dit wetboek?

  1. Tegenstrijdigheden moeten worden opgelost aan de hand van de regel dat aan Ulpianus het meeste gezag toekomt.
  2. Tegenstrijdigheden moeten worden opgelost aan de hand van de regel dat de oudere bepaling voor de nieuwere moet wijken.
  3. Tegenstrijdigheden moeten worden opgelost aan de hand van de regel dat het eerdere en algemene fragment voor het latere bijzondere moet wijken.
  4. Tegenstrijdigheden moeten worden opgelost aan de hand van de regel dat alle fragmenten met elkaar in overeenstemming zijn.

Vraag 7

Waarom vonden de procedure op grond van een wettelijke actie (per legis actionem) en de procedure op grond van een formule (per formulam) in twee fasen plaats?

  1. Aldus werd het proces in eerste aanleg en de mogelijkheid tot hoger beroep in één procedure samengevoegd.
  2. Dit onderscheid was op religieuze gronden ontstaan en werd tot in de vierde eeuw na Chr. geëerbiedigd.
  3. Aldus werd ieder juridisch geschil zowel aan het oordeel van een patriciër als aan dat van een plebejer onderworpen.
  4. Een juridische voorfase bij een magistraat werd noodzakelijk omdat men na de koningstijd de rechtspraak aan private burgers wilde toebedelen.

Vraag 8

Op basis van welke clausule kon een gedaagde ontkomen aan een veroordelend vonnis door afgifte van de opgeëiste zaak?

  1. De clausule van goede trouw (clausula bonae fidei).
  2. Het verweer van arglist (exceptio doli).
  3. Het verweer van rechtmatige eigendom (exceptio iusti dominii).
  4. De restitutieclausule (clausula restitutoria).

Vraag 9

Laurentius is eigenaar van een stuk grond net buiten Rome. Hij heeft hierop een recht van vruchtgebruik gevestigd ten behoeve van Julius. Op enig moment worden beide heren gesommeerd om aan de oorlog tegen Carthago deel te nemen. Zij komen hierbij om het leven. De erfgenaam van Laurentius, Pontius, meldt zich bij de erfgenaam van Julius, Vitus, en verzoekt Vitus de grond te verlaten. Wat is rechtens?

  1. Vitus hoeft het stuk grond niet te verlaten omdat vruchtgebruik een persoonlijk recht is dat hij ook tegen Thallus kan inroepen.
  2. Vitus hoeft het stuk grond niet te verlaten omdat vruchtgebruik een zakelijk recht is dat hij tegen iedereen kan inroepen.
  3. Vitus moet het stuk grond verlaten omdat vruchtgebruik een persoonsgebonden recht is dat met de dood van Julius is teniet gegaan.
  4. Vitus moet het stuk grond verlaten omdat vruchtgebruik een persoonsgebonden recht is dat met de dood van Laurentius is teniet gegaan.

Vraag 10

Op een munt van Vespasianus uit 73 na Chr. wordt deze keizer aangeduid als opperpriester, consul en censor. Dit is in zoverre merkwaardig omdat dit niet de ambten zijn waarop de keizers hun gezag baseerden. Welke ambten waren dat wél?

  1. Praetor en quaestor.
  2. Proconsul en volkstribuun.
  3. Dictator en senator.
  4. Senaatsvoorzitter en rijkspatroon.

Vraag 11

Balbus leent een marmeren beeld van Zeus aan zijn vriend Hercules, die het beeld in de tuin van zijn villa in Veii plaatst. Enige tijd nadien laat Hercules per brief aan Balbus weten dat hij het beeld wil kopen. Balbus schrijft terug dat hij graag akkoord gaat en dat Hercules het beeld voortaan als het zijne mag beschouwen. Hoe heet deze wijze van bezitsverschaffing?

  1. Bezitsverschaffing met de korte hand (traditio brevi manu).
  2. Bezitsverschaffing met de lange hand (traditio longa manu).
  3. Bezitsverschaffing door een bezitsbesluit (traditio constituto possessorio).
  4. Symbolische bezitsverschaffing (traditio symbolica).

Vraag 12

Livius verkoopt zijn os (res mancipi) aan Maurus. De os wordt niet gemancipeerd, maar door feitelijke bezitsverschaffing aan Maurus geleverd. Livius verkoopt en mancipeert vervolgens de os aan Justus, maar vernietigt kort daarna de koopovereenkomst. Justus stelt niettemin een revindicatie in tegen Maurus, bij wie de os zich bevindt. Waarom slaagt de revindicatie van Justus niet?

  1. Omdat Maurus het verweer van de gekochte en geleverde zaak (exceptio rei venditae et traditae) kan opwerpen.
  2. Omdat Justus geen eigenaar is geworden aangezien de os is gemancipeerd door een beschikkingsonbevoegde.
  3. Omdat Justus geen eigenaar is geworden aangezien de titel van de overdracht is vernietigd.
  4. Omdat Justus geen eigenaar is geworden aangezien het bezit van de os niet aan hem is verschaft.

Vraag 13

Wat is in ieder geval vereist voor een geslaagd beroep op de verjaring van zeer lange termijn (praescriptio longissimi temporis)?

  1. Goede trouw van de bezitter.
  2. Een zaak die voor verjaring vatbaar is.
  3. Een geldige titel van overdracht.
  4. Beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder.

Vraag 14

Sannus heeft zijn vrachtwagen (res nec mancipi) aan Noreus in bruikleen afgestaan. Noreus verkeert echter in de vooronderstelling dat hij de vrachtwagen geschonken heeft gekregen, en verkoopt deze vervolgens door aan Petrus, die niet op de hoogte is van de onduidelijkheid in de verhouding tussen Sannus en Noreus. Welke juridische middelen staan Sannus tegen Petrus ter beschikking wanneer hij de vrachtwagen een jaar later bij Petrus aantreft?

  1. Sannus kan met de revindicatie de vrachtwagen opeisen.
  2. Sannus kan een vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) instellen voor de waarde van de vrachtwagen.
  3. Sannus kan de revindicatie instellen OF een vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) voor de waarde van de vrachtwagen.
  4. Sannus heeft geen enkele actie tegen Petrus tot zijn beschikking.

Vraag 15

Antonius verkoopt zijn paard (res mancipi) aan Augustus. De partijen geven uitvoering aan de overeenkomst door middel van bezitsverschaffing. Wanneer Augustus met het paard onderweg is naar zijn stallen, loopt hij in een hinderlaag van de struikrover Lucius, die hem het dier afhandig weet te maken. Welke rechtsvordering kan Augustus instellen tegen Lucius?

  1. Augustus kan slechts een bezitsinterdict instellen tegen Lucius.
  2. Augustus kan een bezitsinterdict en bovendien de revindicatie instellen tegen Lucius.
  3. Augustus kan een bezitsinterdict en bovendien de actio Publiciana instellen tegen Lucius.
  4. Augustus kan een bezitsinterdict instellen tegen Lucius, en bovendien de actio Publiciana of de revindicatie.

Vraag 16

Siddus heeft voor zijn vertrek naar Germanië een testament gemaakt waarin hij zijn zoon Hilarius instelt tot erfgenaam en zijn buitenhuis op het eiland Capri (res mancipi) door een damnatielegaat vermaakt aan zijn echtgenote Helena. Als Siddus, inmiddels gelegerd in de vesting Utrecht (Traiectum), er achter komt dat zijn echtgenote jarenlang een buitenechtelijke relatie heeft onderhouden met zijn commandant, maakt hij een nieuw testament waarin hij zijn zoon Hilarius opnieuw instelt tot erfgenaam, maar waarin het legaat aan zijn vrouw niet voorkomt. Korte tijd nadien sneuvelt Siddus in een veldslag tegen de muitende Bataven. Zijn erfgenaam Hilarius aanvaardt de nalatenschap en draagt op grond van het eerste testament het huis op Capri door mancipatio over aan zijn moeder. Enige tijd nadien krijgt hij het jongere testament van zijn vader onder ogen. Wat is de positie van Hilarius en Helena?

  1. Helena is eigenaar van het huis, maar Hilarius kan daarvan teruglevering eisen met de vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti).
  2. Helena is eigenaar van het huis, en Hilarius kan daarvan géén teruglevering eisen omdat de eigendomsoverdracht op grond van een damnatielegaat abstract werkt.
  3. Helena is eigenaar van het huis, en Hilarius kan daarvan géén teruglevering eisen omdat het eerste testament al is uitgevoerd en hierdoor voorrang heeft verkregen.
  4. Helena is geen eigenaar van het huis omdat dat is overgedragen op grond van een niet-bestaande titel, zodat Hilarius het huis kan revindiceren.

Vraag 17

De Romeinse senator Mauritius is in geldnood en leent een grote som gelds van Aurelius. Tot zekerheid van terugbetaling laat Aurelius zich twee slaven (res mancipi) door Mauritius in eigendom overdragen. Daarbij leggen zij vast dat Aurelius slechts na wanprestatie door Mauritius de slaven mag vervreemden. Wanneer Mauritius op de vervaldag het geleende geld aan Aurelius terugbetaalt en de slaven terugvraagt, blijkt dat Aurelius deze slaven al heeft verkocht en gemancipeerd aan Claudius. Wat kan Mauritius ondernemen?

  1. Mauritius kan de slaven van Aurelius revindiceren.
  2. Mauritius kan een vordering uit wanprestatie instellen tegen Aureliuss.
  3. Mauritius kan een vordering uit diefstal instellen tegen Aurelius.
  4. Mauritius kan een vordering uit onverschuldigde betaling instellen tegen Aurelius.

Vraag 18

Nonus is bij de bankier Octavius een geldlening aangegaan voor de termijn van één maand. Tot zekerheid van terugbetaling heeft Nonus enkele waardevolle boeken (res nec mancipi) aan Octavius in vuistpand gegeven. Wanneer Octavius zelf in geldnood komt voordat de maand is verstreken, besluit hij de boeken te gelde te maken door deze te verkopen aan Augustinus, die ze direct meeneemt. Welke stelling over de goederenrechtelijke positie van Proculus is JUIST?

  1. Augustinus is eigenaar geworden, omdat hij te goeder trouw meende dat hij de boeken van de eigenaar had verkregen.
  2. Augustinus is geen eigenaar geworden maar verjaringsbezitter, omdat hij te goeder trouw meende dat hij de boeken van de eigenaar had verkregen.
  3. Augustinus is geen eigenaar geworden, en ook geen verjaringsbezitter omdat de boeken gelden als gestolen zaak.
  4. Augustinus is geen eigenaar geworden, en ook geen verjaringsbezitter omdat hij het bezit niet op grond van een objectief geldige titel heeft verkregen.

Vraag 19

Voor de totstandkoming van welk contract is een eigendomsoverdracht vereist?

  1. Verbruikleen (mutuum).
  2. Bewaargeving (depositum).
  3. Verpanding (pignus).
  4. Koop en verkoop (emptio venditio).

Vraag 20

Baldus heeft een levensverzekering afgesloten bij de bankier Accursius. Indien Baldus komt te overlijden, moet Accursius op straffe van een boete van 20.000 sestertiën een bedrag van 30.000 sestertiën uitkeren aan Baldus’ weduwe Julia. Na het overlijden van Baldus en de aanvaarding van de nalatenschap door zijn erfgenaam Meganus weigert Accursius echter om een uitkering te doen. Door wie kan Accursius met succes worden aangesproken?

  1. Meganus kan Accursius aanspreken tot betaling van de boete of van de hoofdsom en Julia kan Accursius aanspreken tot betaling van de hoofdsom.
  2. Meganus kan Accursius aanspreken tot betaling van de boete en Julia kan Accursius aanspreken tot betaling van de hoofdsom.
  3. Meganus kan Accursius aanspreken tot betaling van de boete en Julia kan Franciscus niet aanspreken.
  4. Meganus kan Accursius niet aanspreken en Julia kan Accursius evenmin aanspreken.

Vraag 21

Honorius heeft bij vormelijke belofte (stipulatio) aan Aulius toegezegd de kosten van diens 50e verjaardag te zullen betalen. Aulius heeft het echter niet zo op verjaardagen en stuurt Honorius kort daarna een brief dat het feest niet doorgaat. Maar als zijn vrouw daar lucht van krijgt, praat zij op Aulius in totdat hij alsnog een feest organiseert. Kan Aulius de kosten van de viering verhalen op Honorius?

  1. Ja, de verbintenis uit stipulatie wordt beoordeeld naar het strenge recht (stricti iuris).
  2. Nee, de verbintenis bestaat niet langer nu zij is kwijtgescholden.
  3. Ja, de kwijtschelding per brief heeft geen effect op het bestaan van de verbintenis.
  4. Nee, de verbintenis wordt verlamd met een beroep op het verweer van arglist (exceptio doli).

Vraag 22

De mimespeler Parisia heeft voor zijn vrijlating een fiks bedrag betaald aan Domitius. Eenmaal vrijgelaten rijst zijn ster tot grote hoogte, en hij weet zelfs van keizer Nero gedaan te krijgen dat deze hem vrijgeboren verklaart. Met de keizerlijke uitspraak in de hand spreekt hij Domitius aan tot terugbetaling van het geld dat Parisia, naar nu blijkt, niet had hoeven betalen. Met welke rechtsvordering zal hij procederen?

  1. De terugvorderingsactie uit onzedelijke oorzaak (condictio ob turpem causam).
  2. De terugvorderingsactie wegens het uitblijven van een wederprestatie (condictio causa data causa non secuta).
  3. De terugvorderingsactie uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti).
  4. De terugvorderingsactie wegens het wegvallen van een rechtsgrond (condictio sine causa).

Vraag 23

Arius is 5.000 sestertiën verschuldigd aan zijn crediteur Crassus wanneer hij komt te overlijden. Castor en Pollux hebben als erfgenamen van Arius de nalatenschap aanvaard. Castor betaalt uit broederliefde het gehele bedrag van 5.000 sestertiën aan de vermogensbeheerder (procurator) van Crassus. Later diezelfde dag betaalt Pollux eveneens uit broederliefde het gehele bedrag, maar nu aan Crassus zelf. Wie kan uit hoofde van onverschuldigde betaling (condictio indebiti) het teveel betaalde terugvorderen van Crassus?

  1. Castor kan 2.500 sestertiën vorderen en Pollux kan 2.500 sestertiën vorderen.
  2. Castor kan niets vorderen en Pollux kan 5.000 sestertiën vorderen.
  3. Castor kan 5.000 sestertiën vorderen en Pollux kan niets vorderen.
  4. Castor kan 5.000 sestertiën vorderen en Pollux kan 5.000 sestertiën vorderen.

Vraag 24

Livia en Minimus hebben een maatschap in gelijke delen voor de exploitatie van een kroeg (taberna). De zaken lopen goed en daarom besluiten zij een vijfjarig offerfeest (lustrum) te geven, waarbij zij afspreken dat het feest niet meer dan 5.000 sestertiën mag kosten. Minimus zal de organisatie op zich nemen. Onrust over de keizerlijke opvolging heeft de prijzen echter opgedreven en Minimus geeft uiteindelijk 8.000 sestertiën uit. Hij houdt bovendien na afloop van het feest voor 1.000 sestertiën over aan inmiddels waardeloze merchandise (merx). Welk bedrag kan Minimus met de maatschapsactie (actio pro socio) vorderen van Livia?

  1. 4.000 sestertiën.
  2. 3.500 sestertiën.
  3. 2.500 sestertiën.
  4. 0 sestertiën.

Vraag 25

De handelaar in olijfolie Miraculus heeft met de wijnproducent Dentus afgesproken om een vat wijn tegen drie vaten olijfolie te ruilen. Wanneer Miraculus met de olijfolie langskomt, is Dentus niet langer van plan de overeenkomst gestand te doen. Wat is rechtens?

  1. Dentus is verplicht om de wijn te leveren op grond van de precontractuele goede trouw (bona fides).
  2. Dentus is verplicht om de wijn te leveren op grond van de actie uit onbenoemd contract (actio praescriptis verbis).
  3. Dentus is verplicht om de wijn te leveren maar kan zijn prestatie opschorten totdat Miraculus heeft geleverd (exceptio non adimpleti contractus).
  4. Dentus is niet verplicht om de wijn te leveren.

Vraag 26

Wat is NIET een wezenskenmerk van verbintenissen, zoals gedefinieerd door de jurist Paulus?

  1. Een verbintenis verplicht een ander om iets te geven.
  2. Een verbintenis verplicht een ander om voor iets in te staan.
  3. Een verbintenis maakt een zaak tot onze eigendom.
  4. Een verbintenis verplicht een ander om iets te doen.

Vraag 27

Corbulo is kapitein van de Neptunus die vracht vervoert tussen Ostia en Marseille. Hij doet dit in opdracht van Hapax. Voordat hij de terugreis uit Marseille kan aanvaarden, blijkt het nodig de mast met toebehoren te vervangen. De reparatie wordt verricht door Fixus, die niet staat op onmiddellijke betaling omdat hij Corbulo al jaren kent. Tot betaling door Corbulo komt het echter niet, want de Neptunus vergaat met man en muis voor de kust van Liguria. Tegen wie kan Corbulo met succes procederen voor de reparatiekosten?

  1. Alleen de erfgenamen van Corbulo.
  2. Alleen Hapax.
  3. De erfgenamen van Corbulo of Hapax.
  4. De erfgenamen van Corbulo en Hapax.

Vraag 28

In geval van dwang of bedrog door een koper kan de praetor herstel in de oude toestand (restitutio in integrum) mogelijk maken. Welk procesformulier wordt hiervoor gebruikt?

  1. De aangepaste eigendomsactie (reivindicatio utilis).
  2. De actie van de verkoper tegen de koper (actio venditi).
  3. De actie uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti).
  4. De actie uit verborgen gebreken (actio redhibitoria).

Vraag 29

Schuldvernieuwing (novatio) is naar Romeins recht een driepartijenovereenkomst. Waartoe strekt deze overeenkomst?

  1. Eén van de drie partijen besluit afstand te doen van zijn rechten.
  2. Twee van de drie partijen besluiten een proces tegen de derde te voeren.
  3. Drie partijen besluiten een nieuwe rechtsverhouding te creëren tussen twee van hen.
  4. Alle partijen besluiten hun geschil voor te leggen aan een onafhankelijke vierde.

Vraag 30

Wat is NIET een gevolg van het intreden van het verzuim (mora)?

  1. De verplichting van de debiteur tot het betalen van schadevergoeding.
  2. De omslag van het risico van het onmogelijk worden van de prestatie.
  3. De verplichting van de debiteur tot het betalen van verzuimrente.
  4. Het recht van de crediteur om een gedeeltelijke prestatie te weigeren.

Essayvraag

C. 8,27(28),16 (Diocletianus en Maximianus, a. 294)

Derantion heeft een vissersboot. Hij heeft de boot, gelegen te Katwijk (Lugdunum), verpand aan zijn crediteur Germanus voor een schuld van 15.000 sestertiën. Wanneer Derantion overlijdt, is de schuld nog niet afgelost. Zijn erfgenamen Castor en Domitius hebben de erfenis aanvaard. Zij brengen de vissersboot in in een maatschap voor gelijke delen, onder het beding om hem samen te bemannen. Echter voordat de boot is uitgevaren heeft Castor al genoeg van het zeemansbestaan. Hij verkoopt en levert zijn aandeel in de vissersboot (een res nec mancipi) aan Blasius en betaalt uit de opbrengst 7.500 sestertiën aan Germanus.

a. Domitius meent dat Blasius gebonden is aan het beding om samen de vissersboot te bemannen. Klopt dat?

b. Germanus meent dat hij zijn resterende vordering middels het pandrecht kan verhalen op de gehele boot en niet slechts op het aandeel van Domitius. Klopt dat?

Antwoordindicatie

Meerkeuzevragen

1. B11. A21. D
2. B12. A22. A + B + C + D
3. B13. A + B23. B
4. C14. A24. A
5. D15. C25. D
6. D16. A + B26. C
7. D17. B27. C
8. D18. C28. A
9. C19. A29. C
10. B20. C30. D

Essayvraag

a. Domitius meent dat Blasius gebonden is aan het beding om samen de vissersboot te bemannen. Klopt dat?

Dit klopt niet (2 punten). Het beding om samen de vissersboot te bemannen maakt deel uit van de overeenkomst van maatschap en rust niet op de vissersboot zelf. Een dergelijke gebruiksverplichting met goederenrechtelijke werking is onmogelijk. (4 punten). De overeenkomst van maatschap is evenwel gesloten tussen Castor en Domitius. Een derde zoals Blasius wordt niet gebonden door deze overeenkomst waarbij hij géén partij is geweest (4 punten).

NB: het antwoord is niet juist dat het beding om de vissersboot te bemannen gemaakt is door mede-eigenaren en dáárom de opvolger in het aandeel bindt. Het is immers niet een goederenrechtelijk beding dat de overdraagbaarheid van het aandeel of de vordering van scheiding en deling reglementeert, maar een beding dat ziet op de persoonlijke verplichting om de vissersboot te bemannen. Het beding maakt aldus onderdeel uit van de overeenkomst van maatschap en niet van de mede-eigendom. Zakelijke werking hieraan toekennen zou betekenen dat Blasius zonder zijn consensus verplicht is op de vissersboot mee te werken, terwijl hij in de opbrengsten hiervan niet deelt. Dit zou een nietige leeuwenmaatschap opleveren.

b. Germanus meent dat hij zijn resterende vordering middels het pandrecht kan verhalen op de gehele boot en niet slechts op het aandeel van Domitius. Klopt dat?

Dit klopt (2 punten). De gehele boot is verpand door Gerontion en strekt tot zekerheid van de geldschuld, hoe groot deze ook is (4 punten). Het overlijden van Gerontion en de daaropvolgende verdeling van de geldschuld tussen de erfgenamen brengt hierin geen verandering (2 punten). Dit brengt mee dat door de betaling door Castor wel diens eigen schuld teniet gaat, maar niet de schuld van Domitius, tot zekerheid waarvan de gehele boot onverminderd strekt (2 punten).

NB: Minder goed of zelfs fout zijn:

a) antwoorden die argumenteren op basis van het zaaksgevolg (op welk goed drukt immers het pandrecht, op het aandeel of op de boot?);

b) antwoorden die argumenteren op basis van de ondeelbaarheid van de boot (dit gegeven leidt immers tot mede-eigendom van de erfgenamen, zodat de hele vraag dan juist rijst);

c) antwoorden die zonder méér betogen dat het pandrecht pas vervalt bij betaling van de oorspronkelijke schuld (de schuld is immers verdeeld en vanuit het perspectief van Blasius is de gehele schuld van zijn voorganger betaald);

d) antwoorden die de grondslag zoeken in de regel dat een crediteur gedeeltelijke betaling kan weigeren (er wordt immers geheel betaald door Castor, en bovendien niets geweigerd).

e) antwoorden die gebaseerd zijn op de foutieve gedachte dat het overlijden van Gerontion leidt tot hoofdelijke aansprakelijkheid van de erfgenamen (de geldschuld wordt immers verdeeld).

Check page access:
Public
Check more or recent content:

Oefententamens Romeins Recht - UL

Oefententamen 2018: Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2018: Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1.

Welke plaats nam het gemene Romeinse recht (ius commune) in binnen de hiërarchie van Middeleeuwse rechtsbronnen?

  1. De eerste plaats, want pas daarna waren het lokale gewoonterecht en de lokale wetgeving van toepassing.
  2. Geen plaats, omdat het behalve in Italië nimmer bij wet was ingevoerd.
  3. De tweede plaats na lokale wetgeving, want pas daarna was het lokale gewoonterecht van toepassing.
  4. De derde plaats, na lokale wetgeving en het lokale gewoonterecht.

Vraag 2.

Waarom speelde de volkstribuun (tribunus plebis) potentieel een belangrijke rol in iedere Romeinse civiele procedure ten overstaan van de praetor?

  1. Hij kon iedere beslissing van de praetor met zijn veto ongedaan maken.
  2. Hij was ambtshalve betrokken bij de opstelling van het edict waarop de praetor zijn rechtspraak baseerde.
  3. Hij maakte ambtshalve onderdeel uit van de adviesraad (consilium) die de praetor terzijde stond.
  4. Hij moest zijn goedkeuring verlenen aan de benoeming van de rechter (iudex privatus).

Vraag 3.

Wat bevatten de rechtsboeken (codices) van Gregorius en Hermogenianus?

  1. De codificatie van het magistratenrecht en het ius civile.
  2. Privéverzamelingen van het destijds geldende juristenrecht.
  3. Privéverzamelingen van het destijds geldende keizerrecht.
  4. De codificatie van het destijds geldende keizerrecht en juristenrecht.

Vraag 4.

Onder de vele activiteiten van de Romeinse keizer was er één waarin hij concurreerde met de praktijk van de Romeinse juristen. Bij welke activiteit was dit het geval?

  1. Bij het wijzen van rechterlijke vonnissen (decreta).
  2. Bij de uitvaardiging van algemeen verbindende voorschriften (edicta).
  3. Bij het publiceren van juridische adviezen (rescripta).
  4. Bij de verstrekking van ambtelijke richtlijnen (mandata).

Vraag 5.

Aulus huurt een huis te Rome (res mancipi) van Blasius voor de duur van vijf jaar. Na een jaar bevalt het huis Aulus zo goed dat hij een bod van 250.000 HS doet aan Blasius. Het bod wordt door Blasius geaccepteerd. Korte tijd nadien ontvangt Blasius een ander bod op hetzelfde huis, dit keer van Claudius die maar liefst 500.000 HS biedt. Ook dit bod wordt door Blasius geaccepteerd en de overdracht van het huis aan Claudius vindt nog diezelfde dag plaats door mancipatio. Enige dagen later ontvangt Aulus een sommatie van Claudius om het door hem bewoonde huis te ontruimen. Moet Aulus aan deze sommatie gehoor geven?

  1. Nee, Claudius is eigenaar geworden van het huis, maar Aulus kan zijn rechten uit de huurovereenkomst inroepen tegen de nieuwe eigenaar en bovendien Blasius aanspreken met de actie uit wanprestatie.
  2. Nee, Claudius is geen eigenaar geworden van het huis omdat Blasius na de verkoop aan Aulus niet meer bevoegd was om over de eigendom te beschikken.
  3. Ja, Claudius is eigenaar geworden van het huis en Aulus beschikt slechts over een actie uit wanprestatie tegen Blasius.
.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2017: Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2017: Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1.

Brennus is regelmatig te gast geweest bij Atticus in diens villa in de kustplaats Baiae. Op zeker moment wil hij de villa kopen. Atticus gaat akkoord. Maar kort nadat de koopovereenkomst is gesloten, biedt Cicero het dubbele bedrag voor de villa aan Atticus, op voorwaarde dat Atticus het huis onmiddellijk aan hem overdraagt. Atticus hoeft niet lang te aarzelen. Hij verkoopt het huis aan Cicero en draagt het terstond geldig over. Wat is de positie van Cicero?

  1. Cicero is eigenaar geworden van het huis, maar Brennus kan zijn rechten uit de huurovereenkomst inroepen tegen Cicero.
  2. Cicero is geen eigenaar geworden van het huis, omdat Atticus na het sluiten van de koopovereenkomst met Brennus niet meer bevoegd is om over de eigendom te beschikken.
  3. Cicero is eigenaar geworden van het huis, en Brennus beschikt alleen over een vordering uit wanprestatie tegen Atticus.
  4. Cicero is eigenaar geworden van het huis, maar Brennus kan zijn rechten uit de koopovereenkomst inroepen tegen Cicero.

Vraag 2.

Appius heeft een vrachtwagen (plaustrum) gehuurd van de ondernemer Baldus. Enige dagen na het sluiten van deze huurovereenkomst en het afgeven van de vrachtwagen aan Appius, sluit Baldus een tweede huurovereenkomst, dit keer met Claudius, waarbij hij dezelfde vrachtwagen aan Claudius verhuurt. Claudius vordert afgifte van de vrachtwagen van Appius. Moet Appius de vrachtwagen afgeven?

  1. Nee, Appius kan zich verweren tegen de vordering van Claudius omdat Claudius niet beschikt over een zakelijke rechtsvordering.
  2. Nee, Appius kan zich verweren tegen de vordering van Claudius omdat Baldus na het sluiten van de eerste huurovereenkomst niet meer in staat is om een tweede huurovereenkomst te sluiten.
  3. Ja, Appius kan zich niet verweren tegen de vordering van Claudius omdat het recht van Appius slechts tegen zijn contractspartij Baldus werkt.
  4. Ja, Appius kan zich niet verweren tegen de vordering van Claudius omdat Baldus ondanks de eerste huurovereenkomst nog steeds in staat is om een tweede huurovereenkomst te sluiten.

Vraag 3.

Didius heeft 5.000 HS te vorderen van Ennius uit geldleen. Hij geeft aan Ennius de opdracht om die 5.000 HS te betalen aan Flavius, de bankier van Didius. Als Ennius zich vervoegt ten kantore van de bankier Flavius, dan ontmoet hij daar niet Flavius maar de bedrieger Gnaeus. In de veronderstelling dat hij met Flavius van doen heeft, die hij nooit eerder heeft ontmoet, overhandigt Ennius een zak met daarin 5.000 HS aan Gnaeus. Tegen de tijd dat Ennius achter de toedracht komt, ontbreekt van Gnaeus ieder spoor. Welke stelling is juist?

  1. Ennius is bevrijd van zijn schuld bij Didius, omdat hij in opdracht van Didius aan een ander heeft betaald.
  2. Ennius is niet bevrijd van zijn schuld bij Didius, omdat hij slechts
.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2016 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2016 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1

De romeinsrechtelijke traditie is niet alleen aanwijsbaar in Europa. Waar is zij daarbuiten het duidelijkst aanwezig?

  1. Noord-Amerika (VS en Canada).
  2. Midden- en Zuid-Amerika.
  3. Australië en Nieuw-Zeeland.
  4. Zuid-Azië (India en Pakistan).

Vraag 2

Van haar buurman Florentius heeft Agrippa een aan hun beider erf grenzend stuk grond gekocht en overgedragen gekregen, onder het aanvullend beding dat Florentius op die grond nog een boothuis zal aanleggen. Hij vervreemdt zijn erf echter aan Salacia en verhuist naar Griekenland zonder dat het boothuis is gebouwd. Wie dient Agrippa aan te spreken tot nakoming?

  1. Salacia. Agrippa heeft een zakelijk recht verkregen dat de nieuwe grondeigenaar moet respecteren.
  2. Florentius. Agrippa heeft een persoonlijk recht dat slechts werking heeft tussen partijen.
  3. Beide naar eigen keuze. Nereus heeft zowel een zakelijk recht verkregen als een persoonlijk recht.
  4. Geen van beide. Nu nakoming blijvend onmogelijk is geworden, kan hij Florentius slechts aanspreken tot schadevergoeding.

Vraag 3

Met wiens taak trad het keizerlijke departement ‘van de verzoekschriften’ (procuratura a libellis) in concurrentie?

  1. Met de taak van de praetor.
  2. Met de taak van de respondeerjuristen.
  3. Met de taak van de lekenrechter (iudex privatus).
  4. Met de taak van de bijzitters (assessores).

Vraag 4

Welk staatsorgaan had gedurende de Republiek GEEN regelgevende bevoegdheden?

  1. De consuls.
  2. De algemene volksvergadering (comitia).
  3. De Senaat.
  4. De volksvergadering van de plebejers (consilium plebis).

Vraag 5

Bij de invoering van de Digesten in 533 na Chr. verbood keizer Justinianus om exemplaren van de wet te voorzien van aantekeningen in de marge. Wat was het doel van deze bepaling?

  1. De bevordering van het geheugen van de rechtenstudent.
  2. Een verbod op commentaren die afbreuk deden aan de exclusiviteit van de wet als rechtsbron.
  3. De versterking van het keizerlijk gezag bij de uitleg van de wet.
  4. Het tegengaan van tekstbederf bij het overschrijven van de wet.

Vraag 6

Hoe stelde keizer Justinianus bij de invoering van de Digesten in 533 na Chr. dat moest worden omgegaan met tegenstrijdigheden tussen verschillende fragmenten in dit wetboek?

  1. Tegenstrijdigheden moeten worden opgelost aan de hand van de regel dat aan Ulpianus het meeste gezag toekomt.
  2. Tegenstrijdigheden moeten worden opgelost aan de hand van de regel dat de oudere bepaling voor de nieuwere moet wijken.
  3. Tegenstrijdigheden moeten worden opgelost aan de hand van de regel dat het eerdere en algemene fragment voor het latere bijzondere moet wijken.
  4. Tegenstrijdigheden moeten worden opgelost aan de hand van de regel dat alle fragmenten met elkaar in overeenstemming zijn.

Vraag 7

Waarom vonden de procedure op grond van een wettelijke actie (per legis actionem) en de procedure op grond van een formule (per formulam) in twee fasen plaats?

.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2016 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2016 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:

  • N.E. = Nova Exempla

  • BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht

  • Prota = Prota

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Het gemene recht (ius commune, het gerecipieerde Romeinse recht) werd in de Middeleeuwen ook wel aangeduid als ‘geleerd recht’. Waarom was dit?

  1. Het gemene recht was samengesteld uit de teksten van Romeinse rechtsgeleerden.
  2. Het gemene recht werd aan de universiteiten ontwikkeld en onderwezen.
  3. Het gemene recht had een sterk theoretisch karakter.
  4. Het gemene recht was, anders dan het lokale recht, in een codificatie opgetekend.

Vraag 2

De gedachte van de rechtsband tussen partijen (vinculum iuris) heeft de Romeinen gehinderd bij de ontwikkeling van bepaalde leerstukken. Bij welk leerstuk was dit NIET van toepassing?

  1. De vertegenwoordiging.
  2. Het derdenbeding.
  3. De schuldvergelijking.
  4. De cessie van vorderingen.

Vraag 3

Welke niet-eigenaar kan onder bepaalde voorwaarden toch beschikken over andermans zaak?

  1. De pandhouder.
  2. De huurder.
  3. De bezitter te goeder trouw.
  4. De erfpachter.

Vraag 4

Het ius civile verstarde in de keizertijd, maar desondanks werd in die periode toch een rechtsbron toegevoegd aan het rijtje van de republikeinse bronnen van het ius civile. Welke bron was dit?

  1. Verordeningen van de praetoren en aedielen (edicta).
  2. Rechterlijke uitspraken van feitenrechters (iudicata).
  3. Besluiten van de senaat (senatus consulta).
  4. Juridische adviezen van de keizerlijke dienst (rescripta).

Vraag 5

In het constitutionele bestel van de keizertijd sinds Augustus werd de politieke macht van de keizers bovenal gebaseerd op een ambt. Welk ambt?

  1. Het ambt van volkstribuun.
  2. Het ambt van praetor.
  3. Het ambt van censor.
  4. Het ambt van consul.

Vraag 6

Welke van de onderstaande stellingen over het Romeinse burgerschap is JUIST?

  1. Men kon in de keizertijd burger van één stad zijn, zodat het onmogelijk was een ‘dubbele nationaliteit’ te hebben.
  2. Het ius civile was alleen van toepassing op Romeinse burgers.
  3. Het Romeinse burgerschap was voorbehouden aan de inwoners van de stad Rome.
  4. Het Romeinse burgerschap kon alleen door de keizer aan niet-burgers worden verleend.

Vraag 7

De derde-eeuwse jurist Ulpianus stelde dat alles wat de Romeinse keizer besliste, de kracht van wet in zich had. Waarop was deze wetgevende bevoegdheid gebaseerd?

  1. Op een wet waarin het volk zijn wetgevende bevoegdheid aan de keizer overdroeg.
  2. Op een bepaling in de Wet van de Twaalf Tafelen.
  3. Op een besluit waarin de senaat aan de keizer de wetgevende bevoegdheid toekende.
  4. Op het Romeinse constitutionele gewoonterecht.

Vraag 8

Keizer Justinianus begon in 529 n. Chr. zijn grote codificatieproject met de codificatie van het keizerrecht in de Eerste Codex. Waarom deed hij dit?

.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2015 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2015 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:

  • N.E. = Nova Exempla

  • BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht

  • Prota = Prota

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Wat leidt NIET tot het tenietgaan van een verbintenis?

  1. Nakoming.
  2. Kwijtschelding.
  3. Onverschuldigde betaling.
  4. Het onmogelijk worden van de prestatie.

Vraag 2

Welke stelling over het Romeinse eigendomsbegrip is ONJUIST?

  1. Het Romeinse eigendomsrecht is accessoir.
  2. Het Romeinse eigendomsrecht is niet aan tijd gebonden.
  3. Het Romeinse eigendomsrecht is absoluut.
  4. Het Romeinse eigendomsrecht is algemeen.

Vraag 3

Waarom was het na de uitvaardiging van de Digesten in 533 n. Chr. noodzakelijk om over te gaan tot de uitvaardiging van de Tweede Codex (Codex repetitae praelectionis) in 534 n. Chr.?

  1. De Eerste Codex was achterhaald geraakt door de Nika-opstand.
  2. De Eerste Codex bevatte niet de wetgeving die was uitgevaardigd tijdens de totstandkoming van de Digesten.
  3. Het keizerrecht moest als prestigekwestie de jongste wet zijn en niet het juristenrecht.
  4. De codificatieprojecten waren toevertrouwd aan verschillende commissies die langs elkaar heen werkten.

Vraag 4

Welke eigenschap onderscheidt een codificatie bij uitstek van een optekening van het gewoonterecht?

  1. Territorialiteit.
  2. Exclusiviteit.
  3. Juridische noodzaak.
  4. Legitimiteit.

Vraag 5

De Romeinse jurist Ulpianus verkondigt twee verschillende theorieën om te legitimeren dat keizerlijke beslissingen hebben te gelden als wet (lex). Welke twee theorieën zijn dit?

  1. De volkssoevereiniteit en het absolutisme.
  2. De monarchie en de democratie.
  3. De goddelijke uitverkiezing en de erfrechtelijke opvolging.
  4. De ondeelbaarheid van soevereiniteit en de noodzaak van een geweldsmonopolie.

Vraag 6

Welke uitspraak over de inrichting van het consulaat ten tijde van de Romeinse republiek is ONJUIST?

  1. De consuls hadden de bevoegdheid om edicten uit te vaardigen.
  2. De consuls werden voor het leven benoemd.
  3. De consuls konden hun veto uitspreken over beslissingen van een praetor.
  4. De consuls werden gekozen door de volksvergadering.

Vraag 7

Gedurende welke perioden droegen de praetoren bij aan de rechtsvorming?

  1. Tijdens de koningstijd en de republiek.
  2. Tijdens de republiek en het principaat.
  3. Tijdens het principaat en de koningstijd.
  4. Tijdens de koningstijd, de republiek en het principaat.

Vraag 8

De receptie van het Romeinse recht vond plaats langs verschillende wegen en in verschillende mate. Wat hadden alle Europese landen ondanks de verschillen met elkaar gemeen?

  1. De subsidiaire toepassing van het Romeinse recht.
  2. De gebondenheid aan de Accursische glosse.
  3. De verplichte raadpleging van juridische faculteiten.
  4. De bijzondere positie van het werk van Stichtus.

Vraag 9

Het Romeinse recht kende een onderscheid tussen enerzijds het recht van de burgers (ius civile) en anderzijds het magistratenrecht (ius honorarium). Welke rechtsbron maakte GEEN

.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2015 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2015 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:

  • N.E. = Nova Exempla

  • BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht

  • Prota = Prota

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Het regeringsprogramma van ‘keizer’ Augustus (63 v. Chr. – 14 n. Chr.) bestond in naam uit het herstel van de oude staatsinstellingen van de Republiek. Hoe wist hij desondanks een centrale plaats in het nieuwe staatsbestel van het principaat (de Keizertijd) te verwerven?

  1. Hij werd volkstribuun voor het leven met de macht van een propraetor (oud-praetor).
  2. Hij werd dictator voor het leven met de macht van een koning.
  3. Hij werd senator voor het leven met de macht van een consul.
  4. Hij werd proconsul (oud-consul) voor het leven met de macht van een volkstribuun.

Vraag 2

Wat gebeurde er wanneer de procesovereenkomst gesloten werd? (litis contestatio)?

  1. Het vonnis van de lekenrechter (iudex privatus) kon vanaf dit moment worden geëxecuteerd.
  2. De verliezende partij in het geding raakte vanaf dit moment proceskosten verschuldigd.
  3. De gedaagde kon zich vanaf dit moment niet langer van aansprakelijkheid ontslaan door de betwiste zaak af te staan of zijn schuld te betalen.
  4. De inhoud van het procesformulier (formula) was vanaf dit moment onveranderlijk.

Vraag 3

Het Romeinse ius civile kon slechts met moeite worden aangepast. Waarvan behoefde het daarom ondersteuning, aanvulling en correctie?

  1. Het recht dat door magistraten werd uitgevaardigd gedurende hun ambtstermijn (ius honorarium).
  2. De rechtsgeleerde opinies van juristen aan wier mening gewicht toekwam (ius respondendi).
  3. Het recht dat gemeen was aan alle beschaafde volkeren (ius gentium).
  4. De zeden en gewoonten van het Romeinse volk (consuetudo).

Vraag 4

Bublicus heeft aan zijn debiteur Entradus opdracht gegeven om Entradus’ schuld te voldoen door 8.000 sestertiën te betalen aan Federius, de bankier van Bublicus. Als Entradus zich vervoegt ten kantore van de bankier Federius, dan ontmoet hij daar niet Federius maar de bedrieger Gallicus. In de veronderstelling dat hij met Federius van doen heeft, die hij nooit eerder heeft ontmoet, overhandigt Entradus een zak met daarin 8.000 sestertiën aan Gallicus. Tegen de tijd dat Entradus achter de ware toedracht komt, ontbreekt van Gallicus ieder spoor. Welke stelling is op deze casus het beste van toepassing?

  1. Entradus is niet bevrijd van zijn schuld bij Bublicus, omdat hij slechts aan zijn eigen schuldeiser kan betalen.
  2. Entradus is bevrijd van zijn schuld bij Bublicus, omdat hij te goeder trouw aan Gallicus heeft betaald.
  3. Entradus is niet bevrijd van zijn schuld bij Bublicus, omdat hij niet in opdracht van zijn schuldeiser aan Gallicus heeft betaald.
  4. Entradus is bevrijd van zijn schuld bij Bublicus, omdat hij in opdracht van Bublicus aan een ander
.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2014: Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2014: Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:

  • N.E. = Nova Exempla

  • BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht

  • Prota = Prota

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Het Romeinse formula-proces en de buitengewone rechtsgang (extraordinaria cognitio) zijn te beschouwen als voortbrengselen van de Romeinse staatsinrichting. Welke van de volgende stellingen is juist?

  1. Het formula-proces vloeide voort uit de instelling van het ambt van volkstribuun (tribunus plebis).
  2. De buitengewone rechtsgang was de uitdrukking van de groeiende invloed van de keizerlijke kanselarij op de rechtsvorming.
  3. Het formula-proces vond zijn oorsprong in de republikeinse façade van het Principaat.
  4. De buitengewone rechtsgang was een direct gevolg van de aparte jurisdictie van de marktmeester (aedilis curulis).

Vraag 2

Waarom was in het systeem van het formula-proces de mogelijkheid van hoger beroep uitgesloten?

  1. Aangezien er werd geoordeeld door een lekenrechter (iudex privatus) die het Romeinse volk vertegenwoordigde. Tegen het oordeel van het volk is hoger beroep ondenkbaar.
  2. Aangezien de formula een akte was. Eenmaal vastgesteld, stond de inhoud van een akte vast en kon deze niet meer worden getoetst op de juistheid ervan.
  3. Aangezien de litigieuze rechtsverhouding tussen partijen werd geconsumeerd door de procesovereenkomst (litis contestatio). Zij kon dus niet meer onderwerp zijn van een tweede procesgang.
  4. Aangezien het formula-proces zich eerst voor de praetor en vervolgens voor de lekenrechter afspeelde. Zodoende was er al een vorm van hoger beroep ‘ingebouwd’ in deze procesgang.

Vraag 3

De beeldhouwer Asclepius heeft vlak voor zijn plotselinge overlijden aan de pest nog een beeld (een res nec mancipi) van de godin Minerva verkocht aan de kunstverzamelaar Bravianus voor het bedrag van 12.000 sestertiën. De koopprijs is nog niet betaald en het beeld is nog niet geleverd. Asclepius laat voor gelijke delen twee erfgenamen na, zijn zonen Merfrucius en Nerpelus, die de nalatenschap vol en zuiver hebben aanvaard. Merfrucius kom echter te overlijden aan dezelfde besmettelijke ziekte als zijn vader, onder achterlating van zijn dochters Bella en Mervina als erfgenamen voor gelijke delen, die de nalatenschap van Merfrucius op hun beurt vol en zuiver aanvaarden. Welke stelling is van toepassing op de rechten en plichten van Nerpelus, Bella en Mervina?

  1. Nerpelus heeft een vordering op Bravianus tot betaling van 6.000; Bella en Mervina hebben ieder een vordering tot betaling van 3.000; en Nerpelus, Bella en Mervina zijn hoofdelijk verbonden tot levering van het schilderij.
  2. Nerpelus, Bella en Mervina hebben ieder een vordering op Bravianus tot betaling van 4.000; en Nerpelus, Bella en Mervina zijn hoofdelijk verbonden tot levering van het schilderij.
  3. Nerpelus heeft een vordering op Bravianus tot betaling van 6.000; Bella en Mervina hebben ieder een vordering tot betaling
.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2013: Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2013: Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:

  • N.E. = Nova Exempla

  • BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht

  • Prota = Prota

Vragen

Vraag 1

Het ius honorarium/praetorium van de praetor wordt door de Romeinse jurist Marcianus aangeduid als de ‘levende stem van het recht’ (viva vox iuris civilis). Hiermee wordt gedoeld op de positie die dit recht van de praetor inneemt ten opzichte van het ius civile.

  1. Wat was deze positie? Betrek in uw antwoord de aanduiding door Marcianus.

  2. Op welke (twee) manieren ontwikkelde de praetor het Romeinse privaatrecht?

Vraag 2

Benoem en beschrijf drie fundamentele verschillen tussen het formulaproces en de buitengewone rechtsgang (ook wel het cognitieproces of de cognitio extraordinaria genoemd).

Vraag 3

Wanneer we het over het Romeinse recht in de Middeleeuwen hebben, kenmerken we het ook wel als ‘Geleerd Recht’. Verklaar deze term.

Vraag 4

Beschrijf wat glossen zijn en leg uit hoe het komt dat de naam van de jurist Accursius met deze glossen in verband wordt gebracht.

Antwoordindicatie

Vraag 1

  1. Het praetorisch recht is het recht dat het ius civile ondersteunt, aanvult of corrigeert. Kortom, het ius praetorium vooronderstelt het ius civile. Het ius civile wordt gekenmerkt door het statische karakter ervan, terwijl het ius praetorium juist dynamisch en flexibel is en daarmee kan inspelen op actuele behoeftes. Vandaar het epitheton ‘levende stem van het recht’. Zie Beknopte Geschiedenis (BG) 23, 24, 28, 49, 57, 64, 67.

  2. Ten eerste deed de praetor dit door het, krachtens zijn imperium, uitvaardigen van algemene regels, zogeheten ‘edicten’. Zie BG 23, 25.

Ten tweede had de praetor een allesbeslissende invloed op de procesgang: hij verschafte aan de rechtzoekenden acties en verweermiddelen, die zij met zijn toestemming mochten opnemen in de zogeheten ‘formula’, het procesformulier. Om een en ander te vergemakkelijken formuleerde hij een groot aantal standaardmodellen die konden worden gebruikt. Voldeden de bestaande acties echter niet in een aan hem voorgelegd geval, dan kon de praetor besluiten ofwel een bestaande actie aan te passen met gebruikmaking van een fictie (actio utilis), ofwel een geheel nieuwe – op het geval toegesneden – actie in het leven te roepen (actio in factum). Op deze wijze vormde hij aan de hand van praktijkgevallen de inhoud van het Romeinse privaatrecht. Zie BG 28, 39; Prota nr P. 10/13)

Vraag 2

Het formulaproces komt op ten tijde van de Republiek, de buitengewone rechtsgang berust op de jurisdictie van de keizer. Het formulaproces wordt gevoerd in twee instanties (voor de praetor en voor de lekenrechter), de buitengewone rechtsgang wordt gevoerd

.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2012 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2012 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:

  • N.E. = Nova Exempla

  • BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht

  • Prota = Prota

Vragen

Vraag 1

Welke der onderstaande rechtsboeken is nimmer door Justinianus zelf als codificatie van het daarin opgenomen recht uitgevaardigd?

  1. De Instituten.

  2. De “tweede, herziene lezing” van de Codex Justinianus.

  3. De Digesten.

  4. De Novellen.

Vraag 2

Bij het samenstellen van de Justiniaanse Instituten is bij voorkeur geput uit het oeuvre van

  1. Ulpianus.

  2. Papinianus.

  3. Lupitius.

  4. Stichtus.

Vraag 3

Het edictum (‘edict’) dat door een Romeinse praetor aan het begin van zijn ambtstermijn werd uitgevaardigd

  1. had dezelfde rechtskracht als een wet (lex), anders dan de ‘edicten’ die de magistraat lopende zijn ambtstermijnen uitvaardigde.

  2. behield zijn rechtskracht ook na de ambtstermijn van degene die het had uitgevaardigd.

  3. had gedurende de gehele ambtstermijn van de praetor rechtskracht.

  4. werd door een wet (lex) bevestigd en bleef dus van kracht totdat het bij wet was herroepen.

Vraag 4

Een zogeheten plebiscitum (‘besluit van de plebs’) verschilde, na de uitvaardiging van de lex Hortensia (286 v. Chr.), van een ‘wet in formele zin’ (lex) omdat

  1. daaraan slechts kracht van wet was verbonden indien die voorafgaand door de senaat waren goedgekeurd.

  2. aan de totstandkoming ervan niet door de patriciërs werd meegewerkt.

  3. aan de totstandkoming ervan slechts door de patriciërs werd meegewerkt.

  4. daaraan slechts kracht van wet was verbonden indien die achteraf door de senaat waren bekrachtigd.

Vraag 5

Welke der onderstaande onderdelen van Justinianus’ codificatie is in de zogeheten ‘dark ages’ tussen 600 en 1000 in West-Europa nagenoeg geheel in de vergetelheid geraakt?

  1. De Instituten.

  2. De “tweede, herziene lezing” van de Codex Justinianus.

  3. De Digesten.

  4. De Novellen.

Vraag 6

Welke der onderstaande rechtsbronnen heeft in het Romeinse recht nimmer formele rechtskracht gehad?

  1. De wet.

  2. De gewoonte.

  3. Het natuurrecht (ius gentium).

  4. De rechtspraak.

Vraag 7

De Codex Theodosianus behelst een codificatie van

  1. het zogenaamde ius

  2. het praetorische recht.

  3. het hele Romeinse recht.

  4. keizerlijke constituties.

Vraag 8

Bij de afweging van de opinies van de Romeinse rechtsgeleerden, wier geschriften in uittrekselvorm in de Digesten zijn opgenomen diende ten tijde van Justinianus

  1. rekening te worden gehouden met de tijd waarin die geschriften tot stand zijn gekomen, zodat de

.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2012 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2012 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden


NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:

  • N.E. = Nova Exempla

  • BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht

  • Prota = Prota

Vragen

Vraag 1

D. 7,1,59,1 (Lupitius, libro primo Sententiarum)

Berticius heeft zijn landgoed nabij Voorburg aan Fredicus verhuurd voor de duur van twintig jaar. Vijf jaar na het sluiten van deze overeenkomst komt Berticius te overlijden. In zijn testament heeft hij het recht van vruchtgebruik (ususfructus) van dit landgoed gelegateerd aan zijn vriend Petrarchus, die het legaat accepteert en zelf dat landgoed wil exploiteren. Hij sommeert daarom de huurder Fredicus om het landgoed te ontruimen. Fredicus beroept zich tegen deze sommatie op het huurcontract dat, naar zijn gevoelen, door de legataris dient te worden gerespecteerd.

Heeft dit verweer van de huurder jegens de legataris kans van slagen?

Vraag 2

C. 4,54,3 (keizer Alexander Severus aan de soldaat Petritius (222)

De soldaat Petritius heeft een stuk grond (een res mancipi) verkocht aan en onmiddellijk na het sluiten van de overeenkomst feitelijk ter beschikking gesteld van Fredicus onder het beding dat Fredicus de koopprijs van dat stuk grond zal afbetalen door de jaarlijke betaling van een vaste financiële vergoeding die in mindering zal worden gebracht op de koopprijs, zodat Fredicus na twintig jaar de gehele koopsom (met rente) zal hebben afbetaald. Fredicus betaalt twintig jaar lang de overeengekomen vergoeding. Vijf jaren na de betaling van de laatste termijn ontvangt hij een schrijven van de curator in het faillissement van de enige maanden voordien failliet verklaarde Petritius, waarin hem gesommeerd wordt het stuk grond, dat hem nooit op de daarvoor voorgeschreven wijze (mancipatio) in eigendom is overgedragen, te ontruimen, opdat het vrij van lasten ten behoeve van de concurrente crediteuren van Petritius kan worden verkocht.

Beschikt Fredicus over een verweer dat hij met vrucht kan inroepen tegen de ontruimingsvordering van de curator?

Vraag 3

D. 12,6,49 (Modestinus, libro tertio Regularum)

Cineaus heeft ooit een substantiële geldsom geleend van de bankier Fredicus. Die lening is, buiten zijn medeweten, afgelost door zijn echtgenote Catharina. Omdat hij daarvan niet op de hoogte is, voldoet Cineaus zijn (vermeende) schuld aan Fredicus, die, zonder overigens te beseffen dat de schuld reeds is voldaan, het door hem van Cineaus ontvangen bedrag onmiddellijk doorbetaalt aan zijn eigen schuldeiser Bublicus. Korte tijd nadien komt Cineaus er achter dat zijn schuld bij Fredicus reeds is gekweten door zijn echtgenote. Hij wil nu het door hem onverschuldigd betaalde bedrag terugvorderen van Fredicus. Deze is echter in de tussentijd failliet verklaard en biedt daarom geen verhaal. Cineaus, die inmiddels is geïnformeerd over de wijze waarop Fredicus gebruik heeft gemaakt van het door Cineaus aan Fredicus betaalde geld, legt aan een rechtsgeleerde de vraag voor of hij dat geld op grond van

.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2011 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2011 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:

  • N.E. = Nova Exempla

  • BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht

  • Prota = Prota

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Gedurende de periode in de Romeinse geschiedenis die bekend staat als de ‘koningstijd’ werd, naar het eenstemmige oordeel van de Romeinse kroniekschrijvers, de koning opgevolgd door

  1. degene die door de volksvergadering was gekozen.
  2. zijn oudste zoon.
  3. degene die door de senaat was aangewezen.
  4. zijn testamentaire erfgenaam.

Vraag 2

Ten tijde van de Romeinse ‘Republiek’ kon de rechtskracht van een ‘wet in formele zin’ (lex of plebiscitum) worden beperkt door

  1. een ‘edict’ (edictum) van een ‘volkstribuun’ (tribunus plebis).
  2. een contrair besluit van het college van staatspriesters (pontifices).
  3. een contrair senaatsbesluit (senatus consultum).
  4. een ‘edict’ (edictum) van een magistraat ‘met souverein gezag’ (cum imperio).

Vraag 3

De vertaling ‘volkstribuun’ voor een Romeinse tribunus plebis is misleidend, omdat hij

  1. slechts met toestemming van de senaat wetten kon uitvaardigen die bindend waren voor het gehele volk.
  2. niet het gehele Romeinse volk vertegenwoordigde.
  3. slechts met toestemming van een consul wetten kon uitvaardigen die bindend waren voor het gehele volk.
  4. niet de senaat vertegenwoordigde.

Vraag 4

Op welke der onderstaande ‘Republikeinse’ bevoegdheden berustte in het staatsrecht van de Romeinse keizertijd het gezag van de keizer binnen de stad Rome?

  1. De souvereiniteit (imperium) die aan het consulaat was verbonden.
  2. Het gezag (auctoritas) dat aan het opperpriesterschap was verbonden.
  3. Het gezag (auctoritas) dat aan het voorzitterschap van de senaat was verbonden.
  4. De macht (potestas) die aan het volkstribunaat was verbonden.

Vraag 5

Het ambt van ‘vreemdelingen-praetor’ (praetor peregrinus) was in Rome goeddeels overbodig geworden nadat

  1. Triberius in opdracht van keizer Hadrianus het ‘eeuwige edict’ (edictum perpetuum) had gecodificeerd.
  2. het ius gentium door keizer Justinianus als rechtsbron was vervangen door de wet.
  3. keizer Caracalla in 212 n. Chr. de zogeheten ‘Antonijnse wet’ (constitutio Antoniniana) had uitgevaardigd.
  4. Gallicus Federius de uitleg van de ‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (Lex XII Tabularum) bekend had gemaakt.

Vraag 6

Welke der onderstaande rechtsboeken maakt in formele zin géén onderdeel uit van Justinianus’ codificatie?

  1. De Codex.
  2. De Digesten.
  3. De Instituten.
  4. De Novellen.

Vraag 7

Onder een zogeheten ‘interpolatie’ verstaat men

  1. de uitleg van een bepaling uit het Corpus Iuris door een middeleeuwse hoogleraar.
  2. de aanpassing van een tekst uit het klassieke Romeinse recht door Justinianus’ codificatiecommissie.
  3. de uitleg van een bepaling uit het Corpus Iuris door een keizerlijke rechter.
  4. de aanpassing van een tekst uit het Corpus Iuris door een middeleeuwse keizer van het Heilige Romeinse Rijk.

Vraag 8

Het

.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2011 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2011 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:

  • N.E. = Nova Exempla

  • BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht

  • Prota = Prota

Meerkeuzevragen

Vraag 1

De Romeinse wetten in formele zin werden onderscheiden in zogeheten leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’). Tussen beide bestond, sinds de ‘Hortensische wet’ (lex Hortensia (286 v.Chr.)), geen verschil in rechtskracht. Het onderscheid berustte sindsdien nog slechts op het feit dat

  1. leges (‘wetten’) werden uitgevaardigd op initiatief van het Romeinse volk, terwijl plebiscita (‘volksbesluiten’) op initiatief van een Romeinse gezagsdrager werden uitgevaardigd.
  2. leges (‘wetten’) werden uitgevaardigd op initiatief van het Romeinse volk, terwijl plebiscita (‘volksbesluiten’) op initiatief van de senaat werden uitgevaardigd.
  3. leges (‘wetten’) werden uitgevaardigd door het gehele Romeinse volk, terwijl plebiscita (‘volksbesluiten’) slechts door een deel daarvan werden uitgevaardigd.
  4. leges (‘wetten’) werden uitgevaardigd op initiatief van een Romeinse gezagsdrager, terwijl plebiscita (‘volksbesluiten’) op initiatief van het Romeinse volk werden uitgevaardigd.

Vraag 2

De rechtskracht van zogeheten edicta (‘edicten’) verschilde van die van wetten in formele zin (leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’)) doordat

  1. edicta (‘edicten’), anders dan leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’), slechts konden worden uitgevaardigd met toestemming van de senaat.
  2. leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’) slechts door een latere wet (of daarmee strijdige gewoonte) konden worden afgeschaft, terwijl edicta (‘edicten’) hun rechtskracht verloren bij het aftreden van de gezagsdrager die ze had uitgevaardigd.
  3. edicta (‘edicten’), anders dan leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’), ook zonder toestemming van de senaat konden worden uitgevaardigd.
  4. leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’), anders dan edicta (‘edicten’), niet door een latere wet (of daarmee strijdige gewoonte) konden worden afgeschaft.

Vraag 3

De zogeheten Lex XII Tabularum (‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (449 v.Chr.)) werd in formele zin als rechtsbron afgeschaft door

  1. de Codex Gregorianus.
  2. de Codex Hermogenianus.
  3. de Codex Theodosianus.
  4. de codificatie van keizer Justinianus.

Vraag 4

De juridisch relevante rol van het college van hoge priesters (collegium pontificum) beperkte zich na de uitvaardiging van de Lex XII Tabularum (‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (449 v.Chr.)) tot

  1. de rechtspraak.
  2. het uitvaardigen van edicta (‘edicten’).
  3. de adviespraktijk.
  4. het uitvaardigen van leges (‘wetten’).

Vraag 5

Het Romeinse recht heeft nimmer een internationaal-privaatrechtelijk conflictenrecht tot ontwikkeling gebracht en wel omdat in rechtsgedingen tussen Romeinse burgers en vreemdelingen recht werd gesproken door een speciale praetor, de praetor peregrinus (‘vreemdelingenpraetor’), die zich daarbij liet leiden door een bijzonder onderdeel van het Romeinse recht, te weten

  1. het ius civile.
  2. het ius gentium.
  3. het ius praetorium.
  4. het ius Quiritium.

Vraag 6

Rechtspraak heeft in de geschiedenis van het klassieke Romeinse recht nimmer een leidende rol gespeeld bij

.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2011 (3): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2011 (3): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:

  • N.E. = Nova Exempla

  • BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht

  • Prota = Prota

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Het imperium van een Romeinse magistraat omvatte:

  1. de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht.
  2. de wetgevende en uitvoerende, doch niet de rechterlijke macht.
  3. de uitvoerende en rechterlijke, doch niet de wetgevende macht.
  4. de wetgevende en rechterlijke, doch niet de uitvoerende macht.

Vraag 2

Het begrip ius civile heeft in de Romeinse rechtsbronnenleer een dubbele betekenis, omdat daardoor

  1. zowel het burgerlijke recht, als óók het gehele positieve Romeinse recht werd aangeduid.
  2. zowel het gehele Romeinse positieve recht, als ook een onderdeel ervan, te weten het deel dat was gebaseerd op wetten- en gewoonterecht, werd aangeduid.
  3. zowel het wetten- en gewoonterecht, als ook het op edicten gebaseerde ‘honoraire’ recht werd aangeduid.
  4. zowel het gehele Romeinse positieve recht, als ook het ius gentium werd aangeduid.

Vraag 3

De buitenproportioneel grote betekenis die in de Romeinse rechtsbronnenleer uit de tijd vóór Justinianus werd toegekend aan de opinies van rechtsgeleerden valt voornamelijk toe te schrijven aan het feit dat

  1. slechts rechtsgeleerden aan wie het ius respondendi was toegekend konden worden ingezet als rechter (iudex).
  2. tot het ambt van praetor slechts rechtsgeleerden beroepbaar waren aan wie het ius respondendi was toegekend.
  3. De rechtspraak in handen van leken was gelegd die zich richtten naar de opinies van rechtsgeleerden.
  4. De praetor in formele zin was gebonden aan de door de procespartijen ingebrachte rechtsgeleerde opinies.

Vraag 4

Het Romeinse ‘keizerschap’ was ten tijde van Augustus en zijn onmiddellijke opvolgers géén erfelijke monarchie en wel omdat het ambt berustte op

  1. een daartoe strekkend senaatsbesluit (senatus consultum) en een wet in formele zin, afkomstig van het gehele Romeinse volk (lex).
  2. een wet in formele zin, afkomstig van het gehele Romeinse volk (lex).
  3. een daartoe strekkend senaatsbesluit (senatus consultum) en een wet in formele zin, afkomstig van de vergadering der plebejers (plebiscitum).
  4. een wet in formele zin, afkomstig van de vergadering der plebejers (plebiscitum).

Vraag 5

Onder een keizerlijk ‘rescript’ (rescriptum) verstaat men

  1. een door de keizer aan een overheidsdienst of -functionaris verstrekte instructie.
  2. een door de keizer in hoger beroep gewezen vonnis.
  3. een door de keizer uitgevaardigde, algemeen verbindende verordening.
  4. een door de keizer gegeven rechtsgeleerd advies.

Vraag 6

De zogeheten ‘Antonijnse wet’ (constitutio Antoniniana) uit 212 AD bepaalde dat

  1. aan de geschriften van Stichtus dezelfde betekenis werd toegekend als aan die van Papinianus, Lupitius, Ulpianus en Modestinus.
  2. bij verschil van mening tussen de Romeinse rechtsgeleerden de voorkeur diende te worden gegeven aan de opinie van
.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2009 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2009 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Het staatsrecht van de Romeinse ‘republiek’ was niet gebaseerd op de leer van de machtenscheiding. Integendeel: de soevereiniteit berustte bij één staatsrechtelijk orgaan, te weten

  1. de consuls.
  2. de praetoren.
  3. de volksvergadering (comitia).
  4. de senaat.

Vraag 2

De zogeheten Lex XII Tabularum (‘Wet van de Twaalf Tafelen’) behelst de oudste codificatie van het Romeinse recht. De uitleg (en zelfs de toepassing ervan) is aanvankelijk toevertrouwd geweest aan

  1. de consuls.
  2. de praetor.
  3. de voorzitter van de senaat (princeps senatus).
  4. het priestercollege (collegium pontificum).

Vraag 3

De belangrijkste bron van het Romeinse recht, naast wetten in formele zin (zoals leges en plebiscita), was ten tijde van de Romeinse ‘republiek’

  1. de gewoonte (consuetudo).
  2. de rechtspraak.
  3. het senaatsbesluit (senatus consultum).
  4. het praetorische recht (ius praetorium).

Vraag 4

Het Romeinse recht bestaat, zo leert ons Gaius, deels uit ius civile, deels uit ius gentium. Onder het laatste begreep hij in deze tegenstelling

  1. wetten in formele zin.
  2. alle geschreven recht.
  3. het ongeschreven recht dat de rede voorschrijft.
  4. het internationaal publiek recht.

Vraag 5

Onder een zogeheten ‘rescript’ (rescriptum) van de Romeinse keizer verstaat men

  1. een algemeen verbindende verordening.
  2. een uitspraak in hoger beroep.
  3. een rechtsgeleerd advies.
  4. een ambtelijke richtlijn.

Vraag 6

Welke der onderstaande beroemde Romeinse juristen behoorde NIET tot de groep geleerden uit wier werken door de codificatiecommissie van Justinianus werd geput bij de vervaardiging van de Digesten?

  1. Gaius.
  2. Ulpianus.
  3. Paulus.
  4. Tribonianus.

Vraag 7

De zogeheten ‘Citeerwet’ (lex citandi) verloor haar betekenis na de uitvaardiging van

  1. de Instituten van Justinianus in 533.
  2. de eerste Codex Justinianus in 529.
  3. de tweede Codex Justinianus in 534.
  4. de Digesten in 533.

Vraag 8

De door Justinianus ná 534 uitgevaardigde wetgeving onderscheidt zich van de daaraan voorafgaande omdat zij

  1. overwegend in de Latijnse taal was vervat.
  2. als supplement werd toegevoegd aan de Digesten.
  3. als supplement werd toegevoegd aan de Codex.
  4. overwegend in de Griekse taal was vervat.

Vraag 9

De continentaal-Westeuropese juridische traditie is bovenal gegrondvest op

  1. de Instituten.
  2. de Codex van 534.
  3. de Digesten.
  4. de Novellen.

Vraag 10

Zolang het Romeinse recht, na de receptie ervan in de Middeleeuwen, op het West-Europese continent rechtskracht heeft gehad (ten onzent tot 1 mei 1809), nam het in de toenmalige hiërarchie van rechtsbronnen

  1. de eerste plaats in.
  2. een plaats in die ondergeschikt was aan wetgeving in formele zin, maar prioriteit had vóór het gewoonterecht.
  3. een plaats in die ondergeschikt was aan het gewoonterecht, maar prioriteit had vóór wetgeving in formele zin.
  4. een subsidiaire plaats in.

Vraag 11

In het klassieke Romeinse recht

.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2009 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2009 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Onder het imperium van een Romeinse magistraat ‘met het imperium’ (cum imperio), zoals de consuls en de praetoren, dient te worden verstaan

  1. de uitvoerende en wetgevende macht.
  2. de wetgevende en rechterlijke macht.
  3. de rechterlijke en uitvoerende macht.
  4. de uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht.

Vraag 2

Het college van priesters (collegium pontificum) heeft enige tijd een belangrijke rol gespeeld bij de ontwikkeling van het Romeinse recht op basis van de Wet van de Twaalf Tafelen en wel omdat aan hen aanvankelijk

  1. de rechtspraak was voorbehouden.
  2. de procesbijstand was voorbehouden.
  3. de uitleg van de wet was voorbehouden.
  4. het recht van initiatief was voorbehouden.

Vraag 3

De Romeinse praetor kon in zijn edict

  1. het ius civile niet corrigeren, maar slechts aanvullen.
  2. het ius civile corrigeren, ondersteunen en aanvullen
  3. het ius civile niet corrigeren, maar slechts ondersteunen.
  4. het ius civile ondersteunen en aanvullen, maar niet corrigeren.

Vraag 4

Het Romeinse recht bestaat, zo leert ons Gaius, deels uit ius civile, deels uit ius gentium. Onder het eerste begreep hij

  1. wetten in formele zin.
  2. wetten in formele zin en de gewoonte.
  3. wetten in formele zin en het praetorische recht.
  4. wetten in formele zin, de gewoonte en het praetorische recht.

Vraag 5

De Romeinse keizer concurreerde in zijn zogeheten ‘rescriptenpraktijk’ met het werk van

  1. de rechter (iudex privatus).
  2. de zogeheten ‘respondeerjuristen’.
  3. de praetor.
  4. de stadsprefect (praefectus urbi).

Vraag 6

De Romeinse rechtsgeleerde literatuur komt in het midden van de derde eeuw van onze jaartelling aan een abrupt einde. Dit werd voornamelijk veroorzaakt doordat

  1. het ambt van praetor onbeduidend was geworden, sinds diens taken waren overgenomen door de ‘stadsprefect’ (praefectus urbi).
  2. het ‘praetorisch edict’ op overheidsgezag was gecodificeerd.
  3. het ‘recht om in het openbaar adviezen te geven’ (ius publice respondendi) niet meer werd verleend.
  4. de Romeinse juristen hun werkterrein verplaatsten naar de ambtelijke bureaucratie.

Vraag 7

Aan welke der onderstaande beroemde Romeinse juristen werd in de zogeheten ‘Citeerwet’ (lex citandi) posthuum de status van ‘respondeerjurist’ verstrekt, zodat zijn opinies in rechte konden worden aangehaald:

  1. Gaius.
  2. Papinianus.
  3. Paulus.
  4. Ulpianus.

Vraag 8

De zogeheten ‘Novellen’ (novellae constitutiones) behelzen een inhoudelijke voortzetting op de stof die voordien door Justinianus was bijeengebracht in

  1. de zogeheten ‘vijftig besluiten’ (quinquaginta decisiones).
  2. de Instituten.
  3. de Codex Justinianus.
  4. de Digesten.

Vraag 9

De zogeheten ‘Instituten’ (Institutiones) van keizer Justinianus zijn voornamelijk gebaseerd op

  1. de Sententiae van Paulus.
  2. de Institutiones van Ulpianus
  3. de Institutiones van Marcianus.
  4. de Institutiones van Gaius.

Vraag 10

Onder het zogeheten ‘gemene recht’ (ius commune) verstond men in de Middeleeuwen

  1. de wetgeving van
.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2008 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2008 (1): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Gedurende de periode in de Romeinse geschiedenis die bekend staat als de ‘koningstijd’ werd, naar het eenstemmige oordeel van de Romeinse kroniekschrijvers, de koning opgevolgd door

  1. degene die door de volksvergadering was gekozen.
  2. zijn oudste zoon.
  3. degene die door de senaat was aangewezen.
  4. zijn testamentaire erfgenaam.

Vraag 2

Ten tijde van de Romeinse ‘Republiek’ kon de rechtskracht van een ‘wet in formele zin’ (lex of plebiscitum) worden beperkt door

  1. een ‘edict’ (edictum) van een ‘volkstribuun’ (tribunus plebis).
  2. een contrair besluit van het college van staatspriesters (pontifices).
  3. een contrair senaatsbesluit (senatus consultum).
  4. een ‘edict’ (edictum) van een magistraat ‘met souverein gezag’ (cum imperio).

Vraag 3

De vertaling ‘volkstribuun’ voor een Romeinse tribunus plebis is misleidend, omdat hij

  1. slechts met toestemming van de senaat wetten kon uitvaardigen die bindend waren voor het gehele volk.
  2. niet het gehele Romeinse volk vertegenwoordigde.
  3. slechts met toestemming van een consul wetten kon uitvaardigen die bindend waren voor het gehele volk.
  4. niet de senaat vertegenwoordigde.

Vraag 4

Rechtsvorming door middel van wetgeving in formele zin (leges of plebiscita) heeft in het Romeinse privaatrecht ná de uitvaardiging van de ‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (Lex XII Tabularum) een betrekkelijk ondergeschikte rol gespeeld. Dit vindt, onder meer, zijn verklaring in het feit dat in de rechtsvorming een belangrijke rol was toebedeeld aan

  1. het natuurrecht (ius gentium).
  2. de vonnissen van rechters.
  3. de redelijkheid en billijkheid (bona fides) die altijd tussen burgers in acht diende te worden genomen.
  4. het gewoonterecht (mos maiorum).

Vraag 5

Op welke der onderstaande ‘Republikeinse’ bevoegdheden berustte in het staatsrecht van de Romeinse keizertijd het gezag van de keizer binnen de stad Rome?

  1. De souvereiniteit (imperium) die aan het consulaat was verbonden.
  2. Het gezag (auctoritas) dat aan het opperpriesterschap was verbonden.
  3. Het gezag (auctoritas) dat aan het voorzitterschap van de senaat was verbonden.
  4. De macht (potestas) die aan het volkstribunaat was verbonden.

Vraag 6

Het ambt van ‘vreemdelingen-praetor’ (praetor peregrinus) was in Rome goeddeels overbodig geworden nadat

  1. Julianus in opdracht van keizer Hadrianus het ‘eeuwige edict’ (edictum perpetuum) had gecodificeerd.
  2. het ius gentium door keizer Justinianus als rechtsbron was vervangen door de wet.
  3. keizer Caracalla in 212 n. Chr. de zogeheten ‘Antonijnse wet’ (constitutio Antoniniana) had uitgevaardigd.
  4. Gnaeus Flavius de uitleg van de ‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (Lex XII Tabularum) bekend had gemaakt.

Vraag 7

Welke der onderstaande rechtsboeken maakt in formele zin géén onderdeel uit van Justinianus’ codificatie?

  1. De Codex.
  2. De Digesten.
  3. De Instituten.
  4. De Novellen.

Vraag 8

Het zogeheten ‘Authenticum’ is een Latijnse vertaling van

  1. de Codex.
  2. de Digesten.
  3. de Instituten.
  4. de
.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2008 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2008 (2): Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Er bestaat een belangrijk verschil tussen de rechtskracht van een lex of plebiscitum (wetten in formele zin) en het ‘edict’ (edictum) van een Romeinse magistraat (cum imperio), zoals de praetor. Dat verschil bestaat uit het feit dat

  1. alle wetten in formele zin (lex en plebiscitum) vooraf dienden te worden goedgekeurd door de senaat, hetgeen niet het geval was met een ‘edict’.
  2. de rechtskracht van een ‘edict’ berustte op het imperium van de magistraat, zodat die verviel na afloop van zijn ambtstermijn.
  3. alle ‘edicten’ vooraf dienden te worden goedgekeurd door de senaat, hetgeen niet het geval was met wetten in formele zin (lex en plebiscitum).
  4. in een ‘edict’, anders dan in een wet, geen regels konden worden opgenomen, op de overtreding waarvan straffen waren gesteld.

Vraag  2

Een zogeheten ‘volkstribuun’ (tribunus plebis) speelde potentieel een belangrijke rol in iedere Romeinse civiele procedure ten overstaan van de praetor en wel omdat hij

  1. zijn goedkeuring diende te verlenen aan de benoeming van de rechter (iudex privatus).
  2. ambtshalve onderdeel uitmaakte van de raad (consilium) die de praetor terzijde stond.
  3. iedere beslissing van de praetor met zijn ‘veto’ ongedaan kon maken.
  4. ambtshalve was betrokken bij de opstelling van het ‘edict’ waarop de praetor zijn rechtspraak baseerde.

Vraag  3

Onder het zogeheten ius gentium verstonden de Romeinse juristen

  1. het gestelde, positieve recht.
  2. het internationale recht.
  3. het familierecht.
  4. het natuurrecht.

Vraag  4

Rechtspraak was in het Romeinse recht geen rechtsbron. Dit vindt voornamelijk zijn verklaring in het feit dat

  1. de rechtspraak niet werd gepubliceerd.
  2. de rechtspraak in handen was van lekenrechters.
  3. de rechter slechts op basis van de wet, niet op basis van precedenten recht mocht spreken.
  4. de rechter was gebonden aan de opinies van de rechtsgeleerden.

Vraag  5

De ‘Instituten’ van Justinianus zijn voornamelijk gebaseerd op het gelijknamige boek van

  1. Ulpianus.
  2. Paulus.
  3. Papinianus.
  4. Gaius.

Vraag  6

De zogeheten ‘Codex Theodosianus’ (438) behelsde een gedeeltelijke codificatie van het Romeinse recht. Welk onderdeel ervan was slechts (gedeeltelijk) in die codificatie verwerkt?

  1. De rechtsgeleerde literatuur, het zogeheten ius.
  2. Het ius honorarium, in het bijzonder het praetorisch edict.
  3. De keizerconstituties.
  4. Het ius civile.

Vraag  7

Onder een keizerlijk ‘rescript’ verstaat men een

  1. instructie aan een keizerlijke ambtenaar.
  2. algemene maatregel van bestuur.
  3. rechtsgeleerd advies.
  4. vonnis in laatste instantie.

Vraag  8

Welke van de vier onderstaande rechtsbronnen en/of rechtsboeken behield ook na de uitvaardiging van de eerste Codex Justinianus (529) rechtskracht?

  1. Het Edictum perpetuum.
  2. De Codex Hermogenianus.
  3. De Codex Gregorianus.
  4. De Codex Theodosianus.

Vraag  9

De Justiniaanse Digesten (of Pandecten) behelzen de codificatie van

  1. wetten in formele
.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2006: Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2006: Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1

In de hiërarchie van de Romeinse rechtsbronnen gedurende de keizertijd stond

  1. een edict van een Romeinse magistraat bóven het ius civlile.
  2. Het ius civile naast het ius gentium.
  3. het ius civile bóven het ius gentium
  4. een edict van een Romeinse magistraat onder het ius civile.

Vraag 2

Het gezag van ‘keizer’ Augustus , de stichter van het zogeheten ‘principaat’ berustte constitutioneel op het geven dat hij

  1. altijd het consulaat bekleedde
  2. b. voorzitter van de senaat (princeps senatus) was.
  3. c. tot dictator van het leven was benoemd
  4. d. was bekleed met de ‘bevoegdheid van een volkstribuun’ (tribunicia potestas)

Vraag 3

Het verschil tussen een zogeheten ‘plebisciet’ en een zogenoemde ‘lex’ was ná de les hortensia (286 v. Chr.) gelegen in het gegeven dat

  1. een plebisciet slechts verbindend was voor plebejers, niet voor patriciërs
  2. een plebisciet, evenals een lex, voor het gehele Romeinse rijk verbindend was, zonder dat patriciërs daaraan hadden meegewerkt
  3. een lex slechts verbindend was voor patriciërs, niet voor plebejers
  4. plebiscieten slechts met voorafgaande toestemming door de senaat verbindend waren voor het gehele Romeinse volk

Vraag 4

Welke der onderstaande Romeinse staatsrechtelijke organen had gedurende de periode van de Romeinse republiek géén wetgevende bevoegdheid

  1. De Romeinse volksvergadering (comita)
  2. de vergadering van de plebejers (consilum plebis)
  3. De stadspraetor (praetor urbanus)
  4. De senaat

Vraag  5

Het zogeheten recht der volkeren (ius gentium) is voornamelijk ontwikkeld in

  1. de rechtspraak van de Romeinse iudex privatus
  2. de wetgeving van de volksvergadering (comita)
  3. de rechtspraak van de Romeinse ‘vreemdelingenpraetor’ (praetor peregrinus)
  4. de wetgeving van het senaat

Vraag 6

De Codex Justicianus bevat een selectie uit

  1. de keizerlijke wetgeving tot aan de Codex Theodosianus
  2. de in de zogeheten Codex Gregorianus en Codex Hermogenianus verzamelde keizerlijke wetgeving
  3. de gehele keizerlijke wetgeving tot en met die van Justicianus
  4. de in de Codex Theodosianus en de zogeheten Codex Gregorianus en de Codex Hermogenianus verzamelde keizerlijke wetgevin

Vraag 7

In de middeleeuwse hiërarchie van rechtsbronnen op het West-Europese continent ging

  1. het Romeinse recht vóór het locale wetten- en gewoonterecht
  2. het locale wettenrecht voor het locale gewoonterecht en het Romeinse recht
  3. het locale wettenrecht voor het locale gewoonterecht en het Romeinse recht
  4. het Romeinse recht voor het locale gewoonterecht, maar niet voor het locale wettenrecht

Vraag 8

Welk der onderstaande bronnen van het Romeinse recht in de latere keizertijd was niet verwerkt in de Codex Theodosianus?

  1. Keizerlijk rescripten (rescripta)
  2. Geschriften van gezaghebbende juristen (responsa prudentium)
  3. Keizerlijke richtlijnen (mandata)
  4. Keizerlijke rechtspraak (decreta)

Vraag 9

De Instituten van keizer Justinianus zijn hoofdzakeljik gebaseerd op

  1. de instituten van Ulpianus
  2. de Sententiën van aulus
.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2005: Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2005: Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Een Romeinse volkstribuun werd in de periode van de Romeinse geschiedenis die bekend staat als die van de republiek gekozen door:

  1. het hele Romeinse volk
  2. de patriciërs
  3. de plebejers
  4. de senaat

Vraag 2

Onder het begrip ius civile verstonden de Romeinse juristen:

  1. het gehele objectieve Romeinse recht
  2. alleen het burgerlijke recht
  3. het positieve wetten- en gewoonterecht
  4. het recht dat de natuurlijke rede alle mensen voorschrijft en dat daarom bij alle volkeren in acht wordt genomen.

Vraag 3

Welk der onderstaande rechtsboeken maakte in formele zin geen onderdeel uit van de codificatie van Justinianus?

  1. De instituten
  2. De Codex Justinianus
  3. De Digesten
  4. De Novellen

Vraag 4

Het Romeinse recht gold sinds de zogeheten receptie ervan uitsluitend in de Westeuropese landen die:

  1. ooit onderdeel hebben uitgemaakt van het Romeinse rijk
  2. de Rooms-Katholieke religie waren toegedaan
  3. een Romaanse taal als voertaal hadden
  4. Geen van de bovenstaande keuzemogelijkheden is juist.

Vraag 5

Welke der onderstaande stellingen geeft een juiste weergave van de hiërarchie van rechtsbronnen, zoals die in een groot aantal Westeuropese landen werd gehanteerd voordat daar de moderne codificaties werden ingevoerd?

  1. Allereerst diende het Corpus Iuris te worden toegepast; als dat geen uitsluitsel bood, was de locale wetgeving van toepassing en pas wanneer dat geen uitsluitsel bood, was het locale gewoonterecht van toepassing.
  2. Allereerst diende het gewoonterecht te worden toegepast; als dat geen uitsluitsel bood, was het Corpus Iuris van toepassing en pas wanneer dat geen uitsluitsel bood, was de locale wetgeving van toepassing.
  3. Allereerst diende het gewoonterecht te worden toegepast; als dat geen uitsluitsel bood, was het Corpus Iuris van toepassing en pas wanneer dat geen uitsluitsel bood, was de locale wetgeving van toepassing.
  4. Allereerst diende de locale wetgeving te worden toepgepast; als dat geen uitsluitsel bood, was het gewoonterecht van toepassing en pas wanneer dat geen uitsluitsel bood, was het Corpus Iuris van toepassing.

Vraag 6

Een Romeinse magistraat kon voor het uitvaardigen van algemeen de burgers verbindende regels (wetgeving in materiële zin) zowel gebruik maken van het instrument van het zogeheten edict (edictum) als van dat van de lex (een wet in formele zin). Het verschil tussen deze beide wetgevingsinstrumenten bestaat uit het gegeven dat:

  1. edicten de voorafgaande toestemming van de senaat behoefden, terwijl die niet noodzakelijk was voor de uitvaardiging van een lex.
  2. wetten van kracht bleven zolang zij niet door een latere wet werden herroepen, terwijl edicten niet langer van kracht waren dan de ambtstermijn van de magistraat die ze had uitgevaardigd.
  3. edicten van kracht bleven zolang zij niet door een later edict werden herroepen, terwijl wetten in formele zin (leges) niet langer van kracht waren
.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2004: Romeins Recht - Universiteit Leiden

Oefententamen 2004: Romeins Recht - Universiteit Leiden


Oefenvragen met antwoordindicaties Romeins Recht - UL

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Welke der onderstaande Romeinse rechtsbronnen werd niet tot het ius civile, maar tot het ius honorarium (of ius praetorium) gerekend?

  1. De gewoonte (mos of consuetudo).
  2. De ‘plebiscieten’ (plebiscita).
  3. De algemeen verbindende besluiten van de senaat (senatus consulta).
  4. Het ‘Eeuwig Edict’ (edictum perpetuum).

Vraag 2

Welke der onderstaande bekende Romeinse juristen behoorde tijdens zijn leven NIET tot de gezaghebbende rechtsgeleerden, aan wier geschriften een soort wettelijke status was verbonden?

  1. Papinianus
  2. Ulpianus
  3. Paulus
  4. Gaius

Vraag 3

De Codex Theodosianus behelst de codificatie van (een gedeelte van)

  1. het ‘juristenrecht’
  2. het gewoonterecht
  3. het ‘keizerrecht’
  4. het ius praetorium (of honorarium)

Vraag 4

De Romeinse keizers begaven zich bij hun rechtscheppende activiteiten ook op een terrein dat behoorde tot de competentie van de Romeinse rechtsgeleerden. Het gaat daarbij om hun

  1. edicta
  2. mandata
  3. decreta
  4. rescripta

Vraag 5

De tegenstelling tussen het ‘juristenrecht’ (Ius) en het ‘keizerrecht’ (Leges) beheerste niet langer de rechtsbronnenleer van het Romeinse recht na de uitvaardiging van

  1. de ‘Citeerwet’ (lex citandi) van 426
  2. de Codex Theodosianus (435)
  3. de eerste Codex Justinianus (529)
  4. de Digesten (533)

Vraag 6

Welk der onderstaande onderdelen van Justinianus codificatie geldt als één keizerlijke constitutie, zodat de interpretatie-regel lex posteriour derogat legi priori (de latere wet gaat voor de oudere) daarin niet kan worden toegepast?

  1. De eerste Codex Justinianus
  2. De Novellen
  3. De Digesten
  4. De ‘tweede herziene lezing van de Codex Justinianus

Vraag 7

In de hiërarchie van middeleeuwse rechtsbronnen nam het gemene Romeinse recht

  1. de eerste plaats in; pas daarna waren het locale gewoonterecht en de locale wetgeving van toepassing
  2. de tweede plaats in, na de locale wetgeving; pas daarna was het locale gewoonterecht en de locale wetgeving van toepassing
  3. de derde plaats in, na de locale wetgeving en het locale gewoonterecht
  4. geen plaats in, omdat het, behalve in Italië, nimmer bij wet was ingevoerd.

Vraag 8

Welke der onderstaande rechtsbronnen in materiële zin behoorde NIET tot het Romeinse stelsel van rechtsbronnen in formele zin uit de tijd voor de Justiniaanse codificatie?

  1. De edicta magistratuum (‘edicten’ der magistraten)
  2. De constitutiones principum (besluiten van de keizers)
  3. De sentiae iudicium (uitspraken van rechters)
  4. De responsa prudentium (opvattingen van rechtsgeleerden)

Vraag 9

De ‘plebiscieten’(plebiscita) verschillen na de lex Hortensia (286 v. Chr.) van een lex doordat

  1. plebiscita slechts algemeen verbindend zijn na bekrachtiging door de senaat
  2. de patriciërs niet zijn gebonden aan een ‘plebisciet’, wel aan een lex
  3. de patriciërs niet deelnemen aan de stemming over een ‘plebisciet’
  4. de plebejers niet deelnemen aan de stemming over een lex

Vraag 10

Onder het ‘Authenticum’ verstaat men

  1. een wet
.....read more
Access: 
Public
Romeins Recht: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen - UL

Romeins Recht: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen - UL

  • In deze bundel worden o.a. collegeaantekeningen en oefententamens gedeeld voor het vak Romeins Recht voor de opleiding Rechten, jaar 1 aan de Universiteit Leiden. 
  • Voor een compleet overzicht van de door JoHo aangeboden samenvattingen & studiehulp en de beschikbare geprinte samenvattingen voor dit vak ga je naar Rechten Leiden: Bachelor en Master UL - Samenvattingen en studiehulp
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Check more of this topic?
How to use more summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
2731
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.