Boeksamenvatting bij de 3e druk van Jeugdcriminologie: achtergronden van jeugdcriminaliteit van Weijers


Jeugdcriminologie: achtergronden van jeugdcriminaliteit van Weijers

Wat vindt de wetenshap, media en politiek van jeugdcriminaliteit? - Chapter 1

De laatste jaren is er veel aandacht voor jeugdcriminaliteit. Politici richten zich in beleidsplannen steeds vaker op deze vorm van criminaliteit en de media rapporteert vaker incidenten die verband houden met de jeugd. In veel landen komt het traditionele jeugdrecht, wat gericht is op het opvoedende karakter van bemiddeling, onder druk te staan. Kinderen die met justitie in aanraking komen worden niet langer meer gezien als kinderen die hulp en zorg nodig hebben, maar als een maatschappelijke bedreiging. De gevolgen zijn groot. Zo heeft België het mogelijk gemaakt om kinderen vanaf 14 jaar een gemeentelijke administratieve sancties op te leggen (GAS).

Is de paniek gerechtvaardigd?

Hoewel jeugdcriminaliteit in de westerse wereld afneemt, is er een aanhoudende paniek. We zien dit terug in de manier van aanpak in bijvoorbeeld Nederland en Engeland. Tot in de twintigste eeuw was ‘gedogen’ de heersende norm. Nu is de heersende macht van deze norm naar de achtergrond verdwenen en is ‘bestrijding’ de norm geworden. Dit komt met name door de wisselwerking tussen politiek en media.

Aangezien de media en politiek een toestand van nood benadrukt, wordt door het publiek gedacht dat jeugdcriminaliteit een actueel probleem is, terwijl jeugdcriminaliteit sinds 2007 flink aan het dalen is. Onderzoekers zijn erachter gekomen dat de Nederlandse media verschillende biases vertoont in de berichtgeving over jeugdcriminaliteit:

  • De hoeveelheid berichtgeving over jeugdcriminaliteit daalt niet, ondanks de spectaculaire daling van de geregistreerde criminaliteit sinds 2007;
  • Er wordt een disproportionele hoeveelheid aandacht besteed aan high impact crimes (denk aan straatroof en geweld), terwijl deze categorie van misdaad flink is afgenomen;
  • De derde bias betreft de link die wordt gelegd tussen Marokkaanse jeugd en ‘straatterreur’;
  • Ten slotte is gebleken dat in 2007 de politieke partijen (vooral de PVV) de boventoon voerden in de berichtgeving. In 2011 is deze rol overgenomen door het Ministerie van Veiligheid en Justitie.

Wat zijn de bronnen?

Om over de ontwikkeling van jeugdcriminaliteit iets te kunnen zeggen, moet er onder andere gekeken worden naar de volgende bronnen (let wel op het feit dat ze geen uitputtende lijst vormen):

  • Cijfers die door de politie worden bijgehouden:

Deze bron kan over het algemeen niets zeggen over een eventuele toename. Dit komt omdat de cijfers beïnvloed worden door de meldingsbereidheid van slachtoffers en getuigen. Ook beleidsprioriteiten en wetgeving als gevolg van maatschappelijke aandacht spelen een grote rol. Bovendien is het dark number te hoog (delicten die niet worden opgehelderd). Ten slotte moet ook rekening worden gehouden met demografische factoren (bijv. een toename van minderjarigen in de totale bevolking). Criminologen spreken dan ook van ‘wisselende prioriteiten’ en selectiviteit van ‘sociale constructie’ van criminaliteit.

  • Gerechtelijke gegevens.
  • Zelfrapportages onder jongeren.

Deze bron geeft een beter beeld als het gaat om de omvang en ontwikkeling van jeugdcriminaliteit. Ze geven namelijk een goed beeld van de meest voorkomende jeugddelicten en maken ook kenmerkende aspecten van ‘gezonde’ jeugddelinquentie zichtbaar. Ten slotte kun je hier het verband zien tussen jeugdcriminaliteit, etniciteit en cultuur. Er zitten wel enkele beperkingen aan het gebruik van zelfrapportages. Zo kunnen er maar een beperkt aantal delicten worden opgenomen in de zelfrapportages. Ook zijn niet alle daders makkelijk te bereiken. Verder geeft het geen goed beeld van de ernst van de delicten, in termen van schade en gevolgen. Hierdoor zijn zelfrapportages het minst betrouwbaar als het gaat om geweldsdelicten.

  • Slachtofferenquêtes.

Een manier om te zorgen dat de ernst van het delict beter zichtbaar wordt, is om slachtofferenquêtes te gebruiken. Nadelen van een dergelijke enquête is dat het afhankelijk is van de meldingsbereidheid van de slachtoffers. Ook geven ze niet de leeftijd van de dader weer. Tot slot worden de resultaten van de enquête ook sterk beïnvloed door de bereidheid bij de politie om een proces-verbaal op te maken. We zien hier een ‘prestatieparadox’: hoe beter de politie haar werk doet, hoe meer criminaliteit er lijkt te zijn.

Een probleem met alle methoden is de diversiteit en complexiteit die in gedragingen van jongeren schuilgaan.

Wat zijn de pendelbewegingen in de criminologie?

Criminologie kent net als de sociale wetenschappen verschillende paradigma’s die gelijktijdig bestaan en door nieuwe wetenschappelijke vindingen voortdurend veranderen. Deze ‘pendelbeweging’ hangt voor een groot deel samen met maatschappelijke en politieke veranderingen. Zo kwam na de Tweede Wereldoorlog vanuit de VS nieuwe theorieën over (jeugd)criminaliteit, waarbij criminaliteit werd gezien als een verstoorde aanpassing aan de heersende culturele waarden. Negatieve socialisatieprocessen (zoals peer group, vrije tijd en school- en woonsituatie) kregen veel aandacht. De heersende opvatting was dat criminaliteit (en gedragsproblemen) hoofdzakelijk in de lagere klassen waren gestoeld.

In de jaren 60/70 kwam er kritiek op deze benadering: de bronnen bleken vertekeningen te vertonen over bepaalde kwetsbare groepen door selectiemechanismes en stereotypering. Het bleek dat zelfs overheidsingrijpen bijdroegen aan de deviante carrières van jongeren.

In de jaren 80 kwam door de opkomst van een ‘law and order’-beweging en door bewijs van gebrekkige effectiviteit van behandelprogramma’s (‘nothing works’), een pleidooi om de geloofwaardigheid en afschrikwekkende karakter van de strafrechtelijke interventie te herstellen. Hiertegenover waren er echter ook bewegingen die aanbevolen om in opvoedende interventies rekening te houden met de persoonlijkheid en speciale noden van jeugdigen. In 1987 kwam het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (recht- en proceswaarborging en sociale verplichtingen).

Tegen het einde van de jaren 80 was er meer aandacht voor sociale achtergronden van jeugdcriminaliteit. Hiermee werd de bindingstheorie van Hirschi populair. Deze theorie draait om de binding van jongeren met sociale subsystemen zoals het gezin of de school. Een goede binding zou dienen als een sociaal vangnet die een remmende werking heeft op jeugddelinquentie.

Eind jaren 90 was er veel kritiek op politie en justitie (onvoldoende waarborging van veiligheid burgers) Ook kreeg jeugdcriminaliteit steeds meer media-aandacht. Er kwam bovendien meer aandacht voor de oververtegenwoordiging van allochtone daders. Er was meer vraag naar een effectievere aanpak door o.a. het ontwikkelen van allerlei ‘evidence-based’ preventie en interventieprogramma’s. Onderzoek diende de ‘risicofactoren’ te achterhalen die het ontstaan van de ontwikkeling van jeugdcriminaliteit in de hand werkten.

Hoe ziet de levensloop eruit?

Het ontstaan van crimineel gedrag in de jeugdjaren, en het meestal weer vroeg verdwijnen van dit gedrag heeft de aandacht van de criminologen getrokken. Bekend is hierbij de age-crime-curve: een snelle toename van delinquent gedrag in de jeugdjaren, gevolgd door een daling daarvan aan het eind van de adolescentie of halverwege jongvolwassenheid. Jeugdcriminaliteit is adolescentencriminaliteit (van 12- tot 18- jarigen). Dit inzicht heeft een impact voor de verzelfstandiging van de jeugdcriminologie. Dit heeft met twee verschillende ontwikkelingen:

  1. In de afgelopen halve eeuw heeft zich een ambigue ontwikkeling voortgedaan in het leven van adolescenten in de rijke, westerse samenleving: jongeren zijn aan de ene kant langer afhankelijk (moeten bijv. langer naar school waardoor ze geen zelfstandig inkomen hebben). Aan de andere kant hebben jongeren tegenwoordig meer inspraak.
  2. Er is in de laatste jaren veel onderzoeksinteresse voor de adolescentie vanuit de psychologie, psychiatrie, sociologie en pedagogiek. Dit heeft een golf aan wetenschappelijke vindingen op dit gebied tot gevolg gehad.

Nieuw is de nadruk op context waarin we de ontwikkeling van de adolescent moeten zien en de nadruk op de problematische ontwikkeling. De laatste jaren is er meer besef van het effect van gebeurtenissen in de omgeving op macroniveau (bijv. het tijdperk waarin jongeren leven), op het niveau van directe gezinsomgeving (bijv. werkloosheid ouders) en een nóg directere omgeving (bijv. verslavingen en geweld). Ook is er recent meer aandacht voor levensstijlen en de wisselwerking hiervan met individuele karaktereigenschappen. De belangstelling voor omgeving is samen met de belangstelling voor de ontwikkeling op lange termijn (‘life course’ onderzoek) ontstaan. Een belangrijke conclusie uit de levensloopcriminologie is dat er geen algemene oorzaak is voor het ontstaan van criminaliteit. Ook het idee dat er een screening mogelijk is voor het achterhalen van potentiële jeugdige delinquenten in een vroeg stadium, is opgegeven.

Recente ontwikkelingen

De recente ontwikkeling van de kinderpsychopathologie heeft ertoe geleid dat er meer oog is voor verschillende ontwikkelingstrajecten en voor de balans tussen ‘risico- ‘en ‘beschermende factoren’. Onderzoek naar de opvoeding van kinderen in moeilijke levensomstandigheden heeft geleid tot beter inzicht in de wisselwerking tussen individu en omgeving en in de rol van veerkracht bij jeugdigen. Het blijkt dat pas bij een opeenstapeling van risicofactoren, het echt mis kan gaan. Om een opeenhoping van negatieve factoren goed te doorkomen, is continuïteit op ten minste één levensdomein (bijv. een goede vriend) vereist. Er wordt dan gesproken van een ‘veilige plaats’. Sommige onderzoekers neigen toch naar determinisme en wijzen op de complexiteit van de wisselwerking tussen risicofactoren (deze is moeilijk te voorspellen, waardoor gerichte interventies riskant is). Sociologische georiënteerde onderzoekers wijzen op het belang van de sociale context waarin jeugdcriminaliteit tot stand komt.

De rol van geweld

Geweld speelt een grote rol in het maatschappelijk debat. Uit onderzoek blijkt echter dat geweld bij oudere adolescenten eerder deel uitmaakt van een grotere set van problematische gedragingen. Het gaat dan om gebrekkige scholing, zwakke gezinsachtergrond, onvoldoende toezicht, veel leven op straat en een slecht ontwikkeld geweten. We zien ook dat door de paniekerige stemming, er meer criminalisering is van kattenkwaad. We kwalificeren nu bij bedreiging ook vormen van verbale bedreiging. Deze net widening wringt met het idee dat bepaalde kattenkwaad nu eenmaal hoort bij jongeren.

Wat is de relatie met het strafrecht?

Door alle ontwikkelingen op het gebied van criminologie, is het belangrijk om jeugdcriminaliteit een aparte plek te geven binnen dit domein. Een zo’n reden gaat over het karakter van jeugdcriminaliteit. Criminologen hebben gewezen op de beperkingen van strafrechtelijke definities. Er zijn vele pogingen gedaan om alternatieve definities te vinden zodat een strafrechtelijke definitie sterk selectief werkt en hiermee gedragingen als pesten niet als crimineel gedrag worden gerekend. Voornamelijk voor jeugdcriminaliteit is dit belangrijk aangezien overlast, hindering en ongepast gedrag tegenwoordig al als aanleiding voor overheidsingrijpen wordt gezien. Belangrijk is dat de jeugdcriminologie met een goede strafrechtelijke definitie ervoor zorgt dat er niet allerlei vormen van overlast onder jeugdcriminaliteit komen te vallen (zeker omdat er de komende tijd door de vergrijzing eerder een toe- dan afname zal zijn van het onveiligheidsgevoel).

Wat is het historisch perspectief op jeugdcriminaliteit? - Chapter 2

Als we vanuit een historisch perspectief kijken naar de moderne jeugddelinquent, vallen er twee verschuivingen op:

  1. De eerste verschuiving betreft de kijk op jeugdcriminaliteit. Zaken als vechtpartijen en ongepaste gedrag van jeugdigen werden in het begin van de 20ste eeuw een stuk minder gecriminaliseerd dan in de latere eeuwen.
  2. De tweede verschuiving betreft de verandering in het karakter van overheidsbemoeienis met jeugdcriminaliteit. Tot begin 20ste eeuw werden minderjarigen nog vervolgd voor een gewone rechtbank, maar rond de eeuwwisseling maakte straf plaats voor opvoeding. Men wilde hiermee zowel kinderen die over de schreef waren gegaan beschermen tegen de maatschappij als de maatschappij tegen hen. Er kwam aparte wetgeving voor kinderen. Deze was gericht op heropvoeding en bescherming. Rond 1900 werd niet alleen de bestraffing van jeugdigen veranderd maar kwam er ook een nieuwe definiëring van jeugddelinquentie. Hierbij heerste voornamelijk de vraag waar de grens ligt tussen criminaliteit en opgepast en zorgelijk gedrag.

Wat was de kijk op jeugdcriminaliteit door de eeuwen heen?

De negentiende eeuw

In de 19e eeuw is er in de westerse wereld een sterke toename van zorg en bemoeienis met het kind zichtbaar. Deze is enerzijds tot stand gekomen door Verlichte ideeën over de vormbaarheid en opvoedbaarheid van kinderen. Anderzijds is deze tot stand gekomen door Romantische ideeën over de kinderlijkheid en kwetsbaarheid van kinderen. Als gevolg van de verlichte ideeën ontstond klassikale onderwijs en beschermingsbewegingen.

Door officiële enquêtes werden mensen gealarmeerd over de slechte arbeidsomstandigheden van kinderen en ontstond er vrees voor een slecht verloop van de ontwikkeling van de jeugdigen. Vanaf de jaren 80 komen dan ook de eerste wetten tegen kinderarbeid tot stand. Deze enquêtes speelden ook een belangrijke rol in het beeld dat gevormd werd van jeugdcriminaliteit doordat ze bijvoorbeeld de leefomstandigheden, gewoontes en zeden in beeld brachten. De kijk op jeugdcriminaliteit kan samengevat worden met de slagzin: classes laborieuses – classes dangereuses (Werkende klassen, de gevaarlijke klassen). Er werd gedacht dat delinquent gedrag onder jeugdigen verklaard kon worden door het ‘slechte’ milieu. Statistieken gaven tevens een toenemend beeld van jeugdcriminaliteit aan, waardoor jeugdcriminaliteit in de eerste helft van 19e eeuw een maatschappelijk probleem werd en de politieke agenda ging bepalen. Zowel in Nederland als in België ontstond de behoefte om minder mild te reageren op sociale overtredingen en minderjarigen minder vrij te spreken van lichte overtredingen zoals kleine diefstallen. In België ontstond een nieuw tendens: ‘correctionalisering’: een verzachting van het strafklimaat om vrijspraak van kleine delicten tegen te gaan en vervolging en bestraffing te realiseren. Leeftijd speelde overigens wel een rol. Zo werden minderjarigen op verzachtende, maar gepaste wijze bestraft. Ook het gevangenisklimaat baarde de Verlichte burgerij zorgen: in die ‘besmettelijke omgeving’ zouden kinderen alleen maar dieper vallen. Hierdoor werden er aparte jeugdgevangenissen opgericht. Deze gevangenissen maakte het mogelijk om opgelegde straffen effectief en specifiek op deze doelgroep uit te voeren.

Langzaam resulteerden de ideeën die aan het begin van de 19e eeuw tot stand waren gekomen door de inzichten van sociale enquêtes, in ideeën over een speciale behandeling van jeugddelinquenten. Er waren echter ook geluiden te horen over erfelijke bepaaldheid en degeneratieve achtergronden. De aandacht voor hervorming en correctie richtte zich vooral op de slechte gezinsomstandigheden van de armen die van het platteland naar de grote steden trokken op zoek naar werk. Echter bleek uit Antwerpse statistieken dat de meeste delicten in de eerste helft van de 19e eeuw zich niet in de grote steden voordeden, maar juist op het platteland (bijv. het stelen van hout en illegaal steken van turf, wat een landelijk karakter heeft). De proletarisering van de Antwerpse bevolking verhoogde de sociale en economische druk op overlevingsstrategieën. Rond de tweede helft van de 19e eeuw (na 1860) verschoof dit beeld echter wel richting de stad. Eind negentiende eeuw komt het accent geheel te liggen op de jeugd in de grote stad.

Vooral de rondzwervende kinderen die van huis waren weggelopen werd een maatschappelijk probleem. Hierdoor kwam er wetgeving die het mogelijk maakte om rondzwervende kinderen op te pakken en terug naar huis te sturen of vast te zetten. Rond deze groep kinderen ontstonden ook de theorieën over ‘het verwaarloosde kind’, die door een gebrek aan pedagogische zorg in het gezin, als potentiële crimineel werd beschouwd. Het rondzwerven en de theorieën over verwaarlozing leidde tot opvangtehuizen met een heropvoedend karakter. Terwijl in het begin van de negentiende eeuw de nadruk lag op het criminele kind, verschoof de aandacht in de tweede helft richting de ouders van het criminele en verwaarloosde kind: de omgeving werd nu als oorzaak gezien en de oplossing lag in het heropvoeden van het kind. Tegen het eind van de negentiende eeuw was er een ‘wereld van de kinderbescherming en heropvoeding.’

Ook de criminologie begon in deze tijd een grote invloed te krijgen op de visie van ‘jeugdcriminaliteit’. Onderzoekers zoals Lombroso, die op een biologische manier naar jeugdcriminaliteit keek, en Lacassagne, die meer naar de sociale verklaringen van jeugdcriminaliteit keek, hadden veel invloed op de richting van het onderzoek naar jeugdcriminaliteit.

De eerste helft van de twintigste eeuw

In Nederland en België lag met de nieuwe wetgeving aan het begin van de 20ste eeuw de nadruk op preventie. Het gebruik van maatregelen tot heropvoeding miste vaak een heldere juridische afweging, waardoor het proportionaliteitsprincipe (verhouding ernst delict en zwaarte van de juridische reactie) sterk onder druk stond. Zwaar ingrijpen bij onschuldige delicten werd verantwoord vanuit ‘het belang van het kind.’ In België werd het gehele strafrechtelijk kader losgelaten met als gevolg dat de nieuwe wet (wet op de kinderbescherming) het mogelijk maakte om niet alleen op delinquent gedrag, maar ook op problematische, onwenselijke of zorgelijke gedragingen van jongeren te reageren met justitiële interventies. Hierdoor was de grens tussen delinquent gedrag en ander onwenselijk gedrag moeilijk te trekken (maar dat was ook de bedoeling). Delicten werden hierbij gezien als slechts een ‘symptoom’ van een achterliggende pedagogische problematiek en dat de jongeren daarom ‘slechts’ heropvoeding nodig hadden. Hierdoor werd het begrip jeugdcriminaliteit breder en vager (veel jongeren die geen misdrijven hadden gepleegd vielen er ook onder). Uit de geringe beschikbare onderzoeksgegevens uit België bleek dat jongens voornamelijk vervolgd werden voor misdrijven en meisjes vooral voor wangedrag (aangegeven door ouders). Dit beeld verschoof echter wel: steeds meer jongens werden vervolgd voor wangedrag.

Wegloopgedrag

Weglopen werd moeilijker en meer beladen dan in voorgaande jaren door de invoering van de wet op kinderarbeid en door de invoering van de leerplicht. Weglopers hadden dankzij de eerste wet moeite om een baan te vinden. Dankzij de tweede wet was het weglopen van huis niet alleen een probleem van de ouders, maar het had ook maatschappelijke consequenties. Weglopen verloor hierdoor zijn onschuld en het werd gezien als een uitdrukking van falen van het kind en gezin. Het weglopen nam tijdens de economische crisis in West-Europa massale vormen aan. De positie van jonge vrouwen veranderde in die periode aanzienlijk door een toegenomen deelname aan dienstarbeid. Hun stedelijke zoektocht naar werk bracht onafhankelijkheid en grotere publieke zichtbaarheid. Hierdoor waren er meer conflicten tussen ouders en hun dochters en waren er dus ook meer klachten bij de kinderrechter.

Na 1945

Er is een dubbele discrepantie tussen Nederland en België zichtbaar: in Nederland zijn er sinds 1960 systematische cijfers bijgehouden van het aantal jeugdige verdachten (in tegenstelling tot België). In België is er de laatste jaren echter een echte onderzoekstraditie ontwikkeld. De kracht van het Belgisch onderzoek is dat er niet alleen cijfers beschikbaar zijn maar dat er ook informatie is over de achtergronden en de betekenissen van jeugdcriminaliteit: het kan een inhoudelijke verschuiving in beeld brengen. Nederland beschikt dankzij het CBS en WODC over een enorme hoeveelheid data. Nu België geen politiecijfers kent, heeft het de jeugdparketstatistieken te danken.

De maatschappelijke verwildering

Na de Tweede Wereldoorlog zijn enkele grote verschuivingen zichtbaar:

  1. Ten eerste kwamen er nieuwe categorieën voor criminaliteit. Ten eerste kwam de categorie collaborateurs of incivieken en hun kinderen.
  2. Ten tweede een categorie van ouders en kinderen die door de oorlogsellende waren getroffen. Er was vooral veel aandacht voor eenoudergezinnen en de pathologische tekorten als gevolg hiervan.
  3. De derde categorie bevatte de ‘maatschappelijk verwilderde jeugd’. Deze naoorlogse jeugd had een gebrek aan discipline.

Vooral voor deze laatste groep was veel aandacht. Langeveld zag het verschijnsel ‘massajeugd’ als een algehele maatschappelijke crisis op het gebied van normen, waarden en idealen. Deze ‘massificatie op ethisch gebied’ had volgens hem ‘een verlies van levensplan’ tot gevolg. Volgens de toenmalige onderzoekers werd deze verzakking veroorzaakt door de buurt en het gezin. Voor 1940 maar tot midden jaren 60 werd rondhangen op straat en uitgaan (bijvoorbeeld bioscoopbezoeken en dansavonden) gezien als indicatie van probleemgedrag en aanleiding voor ingrijpen door de kinderbescherming. Na de oorlog was er door het verval van waarden en normen ook meer aandacht voor het seksueel gedrag van jongeren: de aandacht ging vooral naar het seksuele gedrag van meisjes. Er was namelijk een toename in het aantal minderjarige moeders en in meisjes die met politie in aanraking kwamen voor onzedelijk gedrag. De hypothese was dat meisjes sinds de oorlog seksueel actiever waren. Ook voor seksueel wangedrag van jongens was er begin jaren vijftig aandacht maar dit betrof ‘abnormaal’ gedrag: homoseksualiteit werd verbonden aan het prostitutieprobleem en obscene beelden. In België was er ook het verschijnsel van seksueel experimenteren in grote groepen, dit werd toegeschreven aan de sfeer van vrijheid en genot die werd aangemoedigd door films/literatuur en aan de ‘zwakheid’ van de ouders.

Ook bedelarij en landloperij (weglopen) waren nog steeds vormen van hinderlijk gedrag. Na de oorlog verdween de vervolging van het bedelen van minderjarigen. Het weglopen van huis veranderde voorts van karakter. Het weglopen werd ‘de vlucht naar het zuiden’ (op avontuur) en het speelde zich niet meer af binnen de grenzen van het eigen land (liften werd populair). Vooral in België en voornamelijk voor meisjes werd op avontuur gaan als gevaarlijk gezien. Eind jaren 60 werd dit verschijnsel in Nederland onderdeel van de jeugdcultuur. In 1969 werd de nota Jeugdbeleid ingevoerd. Hierin werd gepleit voor de acceptatie van de jeugdsubcultuur en jongerenvoorzieningen (bijvoorbeeld hulpverlening aan weglopers) werden opgezet.

De jaren zeventig

Vanaf eind jaren zestig zien we dat de gehele linie (politie, OM, rechterlijke macht, en van Pro Juventute tot de Raad voor de Kinderbescherming) steeds meer tolerant is en een minder bestraffende houding inneemt. Longitudinaal onderzoek onder jongeren liet zien dat sanctionerend optreden door politie en justitie zelden voorkwam.

De toegenomen tolerantie speelt een rol bij de perceptie van diefstal door jongeren: tot midden jaren 80 steeg vermogenscriminaliteit hoewel het karakter veranderde; het betrof nu voornamelijk diefstallen in de nieuwe warenhuizen, fietsen, brommers en joyriding. Tegen de jaren 90 nam het aantal vermogenscriminaliteit af maar of dit kwam door een afname van diefstallen of door aangiftebereidheid van omstanders of door een afname van het signaleren van diefstallen is niet bekend. De verkeersdelicten en de vervolging hiervan namen toe mede als gevolg van de beschikbaarheid van voertuigen en het nieuwe fenomeen joyriding, maar ook dit nam midden jaren 70 weer af.

Ook was er een tijdgebonden fenomeen (tot tweede helft jaren 60) van ‘jeugdbendes’ die met het rondhangen en hun daden van vandalisme de tijd probeerden te doden, hun agressie te uiten en hun macht te benadrukken.

Net widening

Ook een nieuwe dimensie van de maatschappelijke reactie op jeugdcriminaliteit verdient onze aandacht: het fenomeen van de ‘diversie’ (internationaal: diversion). Dit is de omlegging of omleiding. Sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw speelt dit basisgedachte een belangrijke rol: het zoveel mogelijk vermijden van justitiële bemoeienis met jeugdigen die over de schreef gaan. Dit fenomeen is vanuit het Westen onze kant opgegaan. In de VS kampten ze namelijk met overbelasting van het gevangeniswezen. Men moest dus op zoek gaan naar alternatieven. Er kwam ook kritiek op het gebrek aan het humane karakter van de vrijheidsstraf. Er ontstond een tegenbeweging geïnspireerd door de strain-theorie en de labelling-theorie. Deze is tegenwoordig samengevat onder de noemer ‘vier D’s’:

  • Decriminalisering;
  • De-institutionalisering;
  • Due process;
  • Diversie.

Ook vormde de Engelse Community Service Order een inspiratiebron. Dit betrof een taakstraf. Deze vormen van alternatieve sancties werden zowel in Nederland als in België gevolgd. Het gevolg was een ‘aanzuigende werking’ of net widening. Gedrag dat voorheen niet werd bestraft, werd nu afgedaan met een alternatieve sanctie.

Hoe verloopt de ontwikkeling in jeugdcriminaliteit in het begin van de eenentwintigste eeuw? - Chapter 3

Hoe heeft de jeugdcriminaliteit zich de afgelopen jaren in Nederland ontwikkeld? Deze vraag zal in dit hoofdstuk uitgebreid behandeld worden.

Ondanks wat er in de media gerapporteerd en hoe onveilig burgers zich voelen, is er een daling te zien in de Nederlandse statistieken als het gaat om jeugdcriminaliteit. We zullen kijken naar gegevens op basis van de Monitor Jeugdcriminaliteit (MJC). In de MJC wordt er naar jeugdcriminaliteit gekeken op basis van zelfrapportages van daderschap en cijfers van de politie en justitie. Als we het hebben over de ‘’jeugd’’, dan bedoelen we jongeren in de leeftijd van 12 tot 25 jaar. Er kan echter een onderscheid worden gemaakt tussen zogenoemde strafrechtelijk minderjarigen (12- tot 18-jarigen) en jongvolwassenen (18- tot 25-jarigen). Waar rekening mee moet worden gehouden als men kijkt naar ontwikkelingen over tijd, is onder andere de verandering in populatie. Zo is het aantal jongeren licht gestegen over de jaren heen.

De relatie tussen leeftijd en criminaliteit

Leeftijd en criminaliteit hangen samen. Dit wordt vaak aangeduid met het fenomeen ‘age-crime curve’. Hiermee wordt bedoeld dat het aantal jongeren dat in contact komt met de politie vanaf de 12e levensjaar stijgt, waarna er een piek is rond de leeftijd 18-20 jaar. Daarna zien we het contact met de politie afnemen

Maar hoe meet je precies het aantal jongeren dat een delict heeft gepleegd? Vandaag de dag is de omvang van de werkelijke jeugdcriminaliteit nog steeds onbekend. Met een aantal methodes komen we echter in de buurt van het werkelijke aantal jeugdcriminelen. We gebruiken hiervoor zelfrapportages van delinquent gedrag en politie- en justitiestatistieken. De statistieken van de politie geven het aantal aangehouden verdachten van een misdrijf weer. Deze databronnen hebben echter hun tekortkomingen. Een nadeel van de zelfrapportage is dat het gaat om een steekproef, je kunt tenslotte niet alle jeugdigen in Nederland ondervragen. Verder is er risico op onder- of over-rapportage. Bovendien wordt er maar naar een beperkt aantal delicten gevraagd. Beperkingen van politie- en justitiestatistieken zijn dat niet alle delicten een werkelijke dader hebben, waardoor deze niet wordt opgelost. Verder vindt er filtering van delicten plaats (denk aan seponering), deze filtering is afhankelijk van de politiek en van inspanningen van politie en justitie. Ten slotte zien we dat veranderingen in de registratiesystemen ook gevolgen hebben voor de ontwikkelingen in de tijd. Er zijn verschillende redenen waarom er meerdere bronnen worden gebruikt:

  1. Iedere bron brengt slechts een deel van de criminaliteit en verdachten/daders in beeld;
  2. Meerdere bronnen bieden de mogelijkheid overeenkomsten en verschillen te onderzoeken om op die manier betere duiding te kunnen geven aan de ontwikkelingen in de jeugdcriminaliteit.

Jeugdcriminaliteit in de jaren 2005 en 2010

Nu we weten hoe een overzicht van jeugdcriminaliteit in kaart wordt gebracht, kunnen we gaan kijken naar de ontwikkelingen op dit gebied. Om dit te doen, zal er naar jeugdcriminaliteit in de jaren 2005 en 2010 gekeken worden. Verder zal er ook gekeken worden naar de verschillen in deze ontwikkelingen.
In 2010 was de prevalentie van geweld iets hoger dan die van vermogensdelicten en delicten in de categorie vernieling en openbare orde. Iemand slaan zonder verwondingen, iemand bedreigen, en iemand slaan met verwondingen zijn verder de meest voorkomende geweldsdelicten. De meest voorkomende vermogensdelicten zijn winkeldiefstal van producten goedkoper dan 10 euro en diefstal op school. Het bekladden van andermans eigendommen en het opzettelijk beschadigen hiervan behoren tot de categorie openbare orde en vernieling. Wapenbezit en het dealen van drugs komt maar weinig voor.
Het aantal jongeren dat in 2010 zegt dat ze een delict hebben gepleegd ligt lager dan in 2005. Met name het percentage jongeren dat een vermogensdelict of wapendelict heeft gepleegd ligt significant lager.

Hoe is jeugdcriminaliteit verdeeld?

Er zijn belangrijke verschillen in zelfgerapporteerd delinquent gedrag tussen diverse subgroepen. Denk aan bijvoorbeeld:

  • Jongens en meisjes;

(Zo plegen jongens meer delicten dan meisjes).

  • Diverse leeftijdsgroepen;

(Uit de MZJ blijkt dat het percentage zelfgerapporteerde daders met de leeftijd toeneemt.

  • Herkomstgroepen.

(Etnische minderheidsgroepen zoals Marokkanen, Turken, Surinamers en Antillianen zijn als verdachte oververtegenwoordigd in de politiestatistieken).

Hoewel er dus een verschil zit in het plegen van delicten in deze subgroepen, is er een daling te zien in elke subgroep en voor elk delict. Het percentage ligt bijvoorbeeld in 2010 lager dan in 2005.

Niet alleen in Nederland is er een dalende trend te zien in jeugdcriminaliteit. Ook internationale cijfers laten zien dat criminaliteit een dalende trend kent. Maar wat is de reden voor deze daling? Er worden enkele verklaringen gegeven, hoewel men er niet zeker van is.
Beleidsmakers schrijven de daling graag toe aan het succes van hun eigen beleid. Maar er moet altijd naar het grotere plaatje gekeken worden, en niet alleen naar enkele jaren om te zien of een daling het gevolg is van beleid. In de internationale literatuur wordt er voor verklaringen gekeken naar factoren zoals een toename in het aantal politieagenten, de afname van de crackepidemie, toename gevangenispopulatie, afname alcoholconsumptie, groei van inkomen, beveiliging van woningen en voertuigen et cetera.

Recent onderzoek naar daling van jeugdcriminaliteit

In Nederland zijn er recent ook enkele studies gedaan waarin er verklaringen werden gezocht voor de daling in jeugdcriminaliteit. Zo maakten Vollaard en collega’s (2011) een onderscheid tussen factoren die Nederland ‘zijn overkomen’ en factoren die ‘bevochten zijn’. Als de criminaliteitsdaling Nederland is overkomen, dan betekent dit dat er in de loop van de tijd iets veranderd is waardoor mensen minder snel delicten plegen. Bij factoren die ‘bevochten zijn’ moet er gedacht worden aan technische preventiemaatregelen zoals het inzetten van meer politieagenten, of burgers die meer bijdragen aan de veiligheid van hun buurt. Helaas is er weinig bewijs voor het idee van Vollaard en zijn collega’s. Weijters beweert dat de afname van jeugdcriminaliteit niet toe te schrijven is aan een enkele factor, maar dat er naar meerdere samenhangende factoren gekeken moet worden Hierbij moet gedacht worden aan factoren waarop het beleid zich heeft gericht en sociaaldemografische ontwikkelingen die toevallig optreden.

Er is kortom nog geen goede verklaring gevonden voor de daling van jeugdcriminaliteit. Wel is men erover eens dat er een daling te zien is, en dat deze daling het gevolg is van een samenloop van verschillende factoren.

Hoe ziet antisociaal gedrag eruit? - Chapter 4

Rebel met of zonder oorzaak?

Er is een toenemende angst, onveiligheid en slachtofferschap van, en delinquent gedrag bij jongeren. Verschillende studies wijzen op een paradox: hoewel de stijging van jeugdcriminaliteit niet bewezen is, is de aandacht en angst voor delinquent gedrag wel toegenomen.

Er wordt in dit hoofdstuk gekeken naar het probleemgedrag van jongeren door te kijken naar een Vlaamse steekproef van jongeren tussen de 14 en 18 jaar (2001-2002). Dit betreft een face-to-face-enquête en schoolonderzoeken (zie blz. 69 t/m 85 voor tabellen). Probleemgedrag kan op verschillende manieren geïnterpreteerd worden. In dit geval wordt het als volgt opgevat: probleemgedrag betreft zowel verbaal als fysiek probleemgedrag, direct als indirect en zowel gericht op schade aan anderen (en/of hun eigendommen) als van zichzelf. Hierbij worden er vijf verschillende dimensies onderscheiden:

  • Verbaal en indirect (pesten, roddelen etc.);
  • ‘Rebels’, puberaal gedrag (joints roken, drinken, zwartrijden, te laat thuiskomen etc.);
  • Kleine criminaliteit (vechten, vandalisme etc.);
  • Diefstal uit winkel, van fiets, of geld; en
  • Grotere delinquentie (dealen, inbreken, harddrugs gebruiken etc.)

Ernstige delinquentie (harddrugs verkopen en/of gebruiken, weglopen van huis, meerdere nachten wegblijven, inbraak etc.) komen zelden voor (1 à 2%. 90% geeft aan dit nooit te hebben gedaan). Ook diefstal van geld en goederen komt weinig voor (7% goederendiefstal, 5% heeft minder dan €25,- gestolen, 1.5% meer dan €25,-). Maar ook kleine criminaliteit vormen eveneens uitzonderingen; vooral fysiek geweld jegens anderen (fysiek geweld jegens andermans eigendommen komt wel meer voor: 8% heeft op straat of andere openbare plekken wel eens iets vernield en 15% op school). 7% is in aanraking gekomen met politie.

Rebelse, puberale gedragingen komen iets vaker voor (18% laat of niet thuisgekomen na stappen, meer dan 1/3 een of meer keer dronken geweest, 14% een of meer keren stoned geweest). De meest voorkomende probleemgedragingen is verbaal en indirect (43% iemand genegeerd, 31% uitgescholden, ongeveer 20% gepest/belachelijk gemaakt/geroddeld. Maar 3% zegt geen een van deze gedragingen te hebben vertoond). Let op: de percentages zijn gericht op gedragingen in het afgelopen jaar).

Clusteranalyse

Op deze gegevens is een clusteranalyse uitgevoerd zodat er vijf verschillende groepen jongeren ontstaan uit de bovengenoemde dimensies:

  • Zeer brave jongeren (23.5%) en de brave jongeren (39.8%): slechts verbaal en indirect probleemgedrag. Deze twee groepen onderscheiden zich enkel op intensiteit. Bijna 2/3 van de Vlaamse jongeren tussen de 14 en 18 jaar kan braaf genoemd worden.
  • Pestkoppen (18.5%): jongeren die laag scoren op grote delinquentie en diefstal: slechts kleine criminaliteit en rebelse gedragingen, maar wel veel verbaal en indirect gedrag.
  • Rebelletjes (9.6%): lage score op diefstal en kleine en grote criminaliteit, hun verbaal en indirect probleemgedrag is lager dan pestkoppen maar ze kenmerken zich door rebel, puberaal gedrag.
  • Probleemjongeren (8.7%): alle vijf probleemgedragsclusters komen bij deze jongeren voor.

Tot de brave jongeren behoren meer meisjes terwijl de jongens en jongeren van 16 jaar en ouder meer tot de pestkoppen en probleemjongeren behoren. Ook onderwijs speelt hierbij een rol: jongeren van het vmbo vertegenwoordigen zich in de rebellen en probleemjongeren clusters, terwijl jongeren uit havo en vwo in de laatste 3 groepen ondervertegenwoordigd zijn. Er is geen significant verschil in socio-economische status (SES) van de ouders.

Wat is probleemgedrag?

Een subjectief gevoel van achterstelling kan leiden tot probleemgedrag. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat het zelfbeeld en het toekomstbeeld van pestkoppen, rebelletjes en probleemjongeren negatiever is dan de gemiddelde jongeren tussen de 14 en 18 jaar, maar hun assertiviteit (gemakkelijk reageren op kritiek, sneller durven te praten voor een grote groep etc.) ligt weer hoger dan gemiddeld. Probleem en pestjongeren zijn ook vaker slachtoffer van verbaal en indirect probleemgedrag. Dit betreft dus een negatieve spiraal.

Probleemgedrag als gevolg van deprivatie

Er wordt geprobeerd probleemgedrag te vertalen door socio-economische deprivatie/achterstand. We onderscheiden twee deprivatietheorieën:

  1. Deprivatietheorie 1: jongeren vanuit lage sociale milieus zijn zich bewust van hun status en uiten dit in probleemgedrag. Er blijkt echter geen verband te zijn tussen SES en probleemgedrag; theorie 1 klopt dus niet.
  2. Deprivatietheorie 2: nadruk wordt hierbij niet zozeer gelegd op SES maar op onderwijsstatus van jongeren. De school heeft volgens deze visie een hiërarchisch karakter en is een belangrijk instrument tot sociale mobiliteit. Jongeren die falen worden al snel gezien als mislukkelingen en zo ontwikkeld zich op basis van onderwijs een statuscultuur. Jongeren die op school geen status verwerven gaan buiten school een status proberen te verwerven en ontwikkelen een controversiële cultuur voor de school (waaronder probleemgedrag). Er is inderdaad een verband aangetoond tussen schoolniveau en probleemgedrag, maar dit blijkt meer verbonden te zijn met de vrijetijdsbesteding van jongeren dan hun schoolniveau. Jongeren met een onregelmatige schoolloopbaan blijken hun vrije tijd meer op ongeorganiseerde manier door te brengen, terwijl jongeren die het goed doen op school meer gericht zijn op school en zich actiever inzetten (zowel tijdens de schooluren als in hun vrije tijd). Uit onderzoek blijkt dan ook dat probleemjongeren zich significant minder inzetten voor school. Dit gedrag wordt in hun groep beloond met o.a. een status die ze nooit op school hebben gekregen.

Hoe ziet probleemgedrag eruit dat het gevolg is van gebrekkig sociale binding en controle?

Probleemgedrag kan volgens anderen verklaard worden door een gebrek aan sociale controle en bindingen. Onder binding verstaat Hirschi verschillende elementen:

  • Attachment: band met significante anderen (bijv. ouders, school en vrienden);
  • Commitment and involvement: verbintenis aan en actieve betrokkenheid in conventionele subsystemen zoals het gezin, verenigingsleven en school; en
  • Beliefs: het geloof in normen en waarden van de samenleving.

Probleemgedrag ontstaat dus volgens deze theorie wanneer de bindingen zwak of verbroken zijn.

Band met significante anderen

Onderzoek naar attachment vergelijkt traditionele tweeoudergezinnen en gescheiden gezinnen: jongeren waarvan de ouders gescheiden zijn tonen meer probleemgedrag dan jongeren uit niet-gescheiden gezinnen: gezinssamenstelling speelt een rol in probleemgedrag. Dit verband verdwijnt wanneer er controle en toezicht is door de ouders (vooral de vader). Het gezinsklimaat wordt door probleemjongeren ook negatiever ervaren en de band met hun ouders is minder goed (betreft vooral supervisie). Ouderlijke verbondenheid en supervisie blijken een remmend invloed te hebben op delinquentie. Vertrouwensbanden blijken op school ook van belang: meer antisociale uitingen in klassen waar meningsuiting niet wordt getolereerd, er weinig samenwerking is, etc.

Betrokkenheid en verantwoordelijkheid van gezin en school

Ook de mate van inspraak, betrokkenheid en gedeelde beslissingen en verantwoordelijkheid in gezinnen en op school blijken van invloed op probleemgedrag. Jongeren die vaak zelf beslissingen nemen (zonder overleg met ouders) vertonen meer probleemgedrag terwijl overleg juist probleemgedrag remt. Naarmate de beslissingsbevoegdheid uitsluitend bij de jongeren ligt, blijkt het probleemgedrag in de hand te worden gewerkt. Jongeren lijken ook meer regels te volgen wanneer ze inspraak krijgen in de opmaak hiervan. Probleemjongeren geven aan minder informele inspraak te hebben en ervaren de regels op school als ‘niet op een rechtvaardige en democratische wijze tot stand gekomen’. Ook hebben jongeren die deel uitmaken van een hechte vriendengroep of vereniging minder de neiging om deze relaties op het spel te zetten door vertoning van probleemgedrag. Echter is aangetoond dat opname in formele netwerken geen directe, remmende invloed heeft. Opname in informele netwerken of wat lossere verenigingen blijken zelfs een negatieve werking te hebben en juist positief samen te hangen met probleemgedrag. Het is niet de participatie aan gestructureerde netwerken die probleemgedrag remt, maar het niet deelnemen aan ongestructureerde en informele netwerken. Dit kan een bewijs vormen voor de differentiële-associatie-theorie: overtredend gedrag ontstaat door contacten met delinquente leeftijdgenoten: deviant peer bonding. Bepalend is dus de kwaliteit van de vriendschappen en het gedrag van vrienden.

Geloof in normen en waarden van de samenleving

Ook democratische burgerschapshoudingen lijken probleemgedrag te remmen. Jongeren die een minder individualistische houding hebben, geloven in de maatschappelijke waarden en normen en het gevoel hebben onderdeel te zijn van de samenleving vertonen minder antisociale gedragingen. Probleemjongeren denken dat: mensen handelen uit eigen belang, de samenleving draait om geld en macht, geloven niet in samenwerken etc. (m.a.w. een minder solidaire houding)

Wat zijn de subculturele elementen van antisociaal gedrag?

Wanneer gekeken wordt naar een aantal subculturele elementen van antisociaal gedrag (bijv. vrijetijdsbesteding, zakgeld, rookgedrag en muziek- en mediavoorkeur) dan blijkt tevens een significant verschil tussen de verschillende groepen jongeren:

  • Zakgeld: probleemjongeren en rebelletjes krijgen bijna €3.- euro meer zakgeld per week dan een gem. jongere tussen 14 en 18 jaar. Zij besteden dit dan weer uit aan bijv. kleding, uitgaan, sigaretten en alcohol, terwijl andere jongeren juist hun geld uitgeven aan bijv. computerspelletjes, cadeautjes, snacks en sparen.
  • Rookgedrag: Het rookgedrag van probleemjongeren ligt 3 maal hoger (62%) dan het gemiddelde (ongeveer 20%).
  • Vrijetijdsbesteding: Ook de vrijetijdsbesteding van deze jongeren verschilt: informeler en meer gebruik van commercieel vrijetijdsaanbod. Door een ongeorganiseerde vrijetijdsbesteding ontwikkelen jongeren zowel meer antisociale gedragingen als ongezondere levensstijlen (drugs, alcohol). Tevens is er bij hen weinig gezinsgerichte vrijetijdsbesteding (eerder rondhangen met vrienden), terwijl de brave jongeren gezinsgericht zijn. Probleemjongeren gaan ook veel uit en nemen meer deel aan muziek gerelateerde activiteiten (festivals en concerten. Brave jongeren besteden juist hun tijd thuis met het maken van huiswerk, lezen, spelletjes doen en meewerken in het huishouden. Qua frequentie van sportbeoefening is er tussen probleemjongeren en brave jongeren weinig verschil. We kunnen wel zeggen dat probleemjongeren vaker de volgende sporten boefenen: motorsport, voetbal, vechtsporten, fitness, aerobics, skiën en snowboarden, Brave jongeren daartegenover beoefenen voornamelijk zaalsporten, paardrijden, wielrennen, wandelen, schaatsen etc. Pestende jongeren vervullen hun vrije tijd met sport, spel en technische hobby’s en de rebellen met cultuur en zelfontplooiing.
  • Smaakvoorkeur muziek: probleemjongeren houden vooral van dansmuziek (house, techno). De rebelletjes en pestende houden van hardere muziek dan de brave jongeren (punk, grunge, skatemuziek). De rebelletjes hebben ook een voorkeur voor rootsmuziek (soul, reggae, rai, jazz). Probleemjongeren, rebellen en pestkoppen houden niet van cultuur correcte media- en muziekgenres (openbare omroep, kleinkunst, klassieke muziek, folk) terwijl de brave jongeren hier wel een voorkeur voor hebben.

Tot slot

Over het algemeen zijn Vlaamse jongeren braaf te noemen. Het meest voorkomende probleemgedrag is leeftijdgebonden, normoverschrijdend gedrag (te laat thuiskomen, dronken zijn etc.), wat als ‘normaal’ wordt beschouwd in de ontwikkeling van jongeren. De piek van probleemgedrag bij Vlaamse jongeren lijkt rond de 16/17 jaar te liggen. Uit onderzoek kan het volgende (voorzichtig) geconcludeerd worden:

  • Probleemjongeren hebben meer kans op het ontwikkelen van een alternatieve statuscultuur (als gevolg van het niet kunnen ontwikkelen van een status op school), die zich niet richt op school of het gezin maar juist op vrienden en commerciële settings. Hierdoor ervaren zij een minder positieve school en gezinsklimaat.
  • Een participatief klimaat blijkt op school en in het gezin een remmende werking te hebben op antisociaal gedrag. Een ‘laissez faire klimaat’ waarbij geen regels zijn en de jongeren alleen beslissingen moeten nemen heeft een negatief invloed.
  • Probleemjongeren hebben een negatief zelf- en toekomstbeeld, maar zijn assertiever. Ook hangen ze bepaalde maatschappelijke waarden en normen (als solidariteit) niet aan.
  • Probleemjongeren zijn zowel vaker dader als slachtoffer: negatieve spiraal.
  • Het uitbreiden van vriendschapsnetwerken (en voornamelijk de kwaliteit hiervan) vormt een veiligheidsnet voor het beschrijden van gevoelens van persoonlijke onrust. Informele vriendschapsnetwerken zorgen juist voor meer probleemgedrag. Vriendschappen kunnen dus zowel positief als negatief zijn (afhankelijk van de kwaliteit en het gedrag van de anderen binnen de groep).
  • Genderverschil, leeftijdsverschillen en onderwijsverschillen verkleinen/verdwijnen na introductie van een aantal factoren. Verschillen in onderwijsvormen kunnen worden verklaard door de ‘statuscultuur’ (vrijetijdsbesteding), het genderverschil hangt samen met verschillende socialisatie (meisjes worden meer gecontroleerd waardoor rondhangen en uitgaan met vrienden moeilijker wordt) en leeftijdsverschillen kunnen verklaard worden door de vrijetijdsbesteding van oudere jongeren (meer uitgaan).

Wat zijn de wetenschappelijke perspectieven op jeugdcriminaliteit? - Chapter 5

Er zijn vanuit verschillende wetenschappen ontzettend veel theorieën over het onderwerp ‘jeugdcriminaliteit’. De situatie in de criminologische theorievorming wordt aangeduid met ‘embarrassment of riches’’ (overdaad van het goede). Het aantal theoretische paradigma’s op het criminologisch gebied is inderdaad enorm. Bij de bestudering van de jeugdcriminaliteit zien we dat meerdere wetenschappelijke disciplines elkaar kruisen (denk aan de criminologie, orthopedagogiek, de ontwikkelingspsychologie en de jeugdpsychiatrie). Dit leidt tot het ontstaan van verschillende theorieën. Hoewel er meerdere wetenschappelijke perspectieven bestaan, ontbreken er echter de volgende visies:

  • Een overkoepelend, geïntegreerd perspectief waarin rekening wordt gehouden met de diversiteit aan inzichten die inmiddels op dit terrein zijn verworven.
  • Een brede visie op de relaties tussen de verschillende aspecten die relevant kunnen zijn om het fenomeen van de jeugdcriminaliteit te doorgronden.

Er wordt in dit hoofdstuk een overzicht gegeven van de ontwikkeling van de criminologische theorievorming. In de ontwikkeling van de criminologische theorievorming kunnen we drie thema’s onderscheiden:

  1. Nature versus nurture;
  2. Opvoeding versus omgeving; en
  3. Continuïteit versus verandering.

Wat zijn de aanleg en zichtbare lichamelijke kenmerken?

In de criminologie is er sinds de negentiende eeuw een bijzondere aandacht voor de nature of nurture debat. Belangrijke onderzoekers op het gebied van het nurture debat waren Edouard Ducpétiaux, Adolphe Quetelet en André Michel Guerry). Zij wezen allen op het verband tussen geografische verschillen in criminaliteit en armoede. Daartegenover stonden aanhangers van de nature kant van het verhaal: de gedachte dat criminaliteit helemaal niet in verband stond met omgevingsfactoren, maar de biologie van de crimineel (lees: de typerende lichaamskenmerken en gelaatstrekken. De schedel van de mens werd als uitgangspunt genomen voor de verklaring van menselijke eigenschappen. Zo kon menselijk gedrag worden ‘’voorspeld’’.

Een geboren misdadiger?

De ‘geboren misdadiger’ moest volgens de Italiaanse legerarts Cesare Lombroso worden beschouwd als slachtoffer van een pathologische aanleg die herkenbaar was in het uiterlijk. Nu deze benadering een grote indruk vormde op moderne strafrechthervormers en vooruitstrevende psychiaters, was het gevolg dat het klassieke strafrecht (wat nadruk legt op de vrije wil en rationaliteit), fundamenteel moest worden hervormd. Het klassieke strafrecht, wat een product was van de Verlichting, ging namelijk uit van een universeel mensenbeeld. Het rationele gelijkheidsbeginsel en proportionaliteitsbeginsel moesten in de ogen van de strafrechtvernieuwers worden losgelaten. Dit gedachtegoed werd rond 1900 in Nederland, België en andere plekken in Europa toegepast. Toch kon dit gedachtegoed het niet lang volhouden. Er kwam hier namelijk veel kritiek op in Frankrijk vanuit de medische hoek. Een belangrijke figuur was Lacassagne. Hij legde de nadruk op de invloed van de omgeving op de hersenen. Andere belangrijke critici waren Goring en Bonger.

Dat er veel kritiek was op de theorie van Lombroso betekende overigens niet dat de gedachtegoed volledig verdween. Zo waren er tal van onderzoekers die een verband vaststelde tussen lichaamstypen en daarmee verbonden temperament. Vanuit de psychologie is door Hans Eysenck een biologische grondslag van persistent crimineel gedrag vastgesteld.

Wat is de sociale omgeving?

Vanuit de sociale wetenschappen werd de biologie als cruciale factor losgelaten. In plaats daarvan kwam de nadruk te liggen op factoren in de maatschappelijke omgeving. Er zijn drie belangrijkste invalshoeken waarin de sociologische visie werd uitgewerkt:

  1. Het sociaalecologische paradigma (hier staat het de criminogene invloed van de grootstedelijke omgeving centraal);
  2. De spanningsbenadering (de gedachte dat mensen die hun maatschappelijke aspiraties geblokkeerd zien daaraan de motivatie ontlenen om dan maar te proberen hun doelen langs niet-legale weg te bereiken);
  3. De labelingstheorie (de verklaring voor criminaliteit wordt gezocht in de wijze waarop op deviant gedrag wordt gereageerd).

Sociale-desorganisatietheorie

Een studie naar Poolse immigranten vormde de opstap tot de ontwikkeling van de sociale-desorganisatietheorie in de sociologie. Hiermee werd de basis gelegd voor het ontstaan van de Chicago School in de criminologie (grondleggers: Robert Park en Ernest Burgers). Zij concludeerden na hun onderzoek in Chicago dat de buurt een grotere invloed heeft op crimineel gedrag (in tegenstelling tot bijvoorbeeld de etniciteit, persoonlijkheid of religie). Deze theorie werd in verschillende landen bevestigd. Men zag dat in de wereld de criminaliteitscijfers het hoogste zijn in gebieden met economische neergang en instabiliteit.

Differentiële-associatietheorie

Volgens Sutherland was er in de achterstandswijken sprake van een cultureel conflict tussen een conventionele een criminele maatschappelijke oriëntatie en kwam het erop aan met welke van die twee de jongere zich verbond. Dit werd door hem differentiële associatie genoemd. Hij formuleerde de volgende stellingen:

  • Crimineel gedrag is niet aangeboren, maar aangeleerd;
  • Het aanleren hiervan gebeurt in interactie met anderen en binnen kleine groepen van vrienden;
  • Het gaat dan om zowel de overdracht van ‘criminele technieken’ als om motieven en rationalisaties van crimineel gedrag.

Een kritische wending werd gegeven door Matza en Sykes. Zij stelden dat criminele jongeren niet alleen maar antisociale waarden en normen van de criminele subculturen in hun directe omgeving internaliseren, maar ook waarden en normen uit de burgerlijke samenleving (dit zien we terug in het goedpraten van delictsgedrag).

De collective efficacy-theorie van Sampson over de ‘criminele buurt’, ging niet alleen uit van armoede, maar ook dichtbevolktheid, veel mobiliteit en instabiele familieverhoudingen en eenoudergezinnen. Dit veroorzaakte een gebrek aan wederzijds vertrouwen en solidariteit tussen de bewoners. Dit leidde vervolgens tot buurten met weinig sociale cohesie, betrokkenheid en informele sociale controle.

De broken window-hypothese van Wilson en Kelling benadrukte de verloedering van buurten. Hierbij wordt gesteld dat verloedering en overlast de moraal van een buurt aantasten en uiteindelijk leiden tot criminaliteit. Deze hypothese is overigens getest maar kon niet bewezen worden.

Strain

Met het social structure and anomie-paradigma (oorspronkelijk geschetst door Merton) werd een andere weg ingeslagen dan de oriëntatie op de desorganisatie en leren van lotgenoten van antisociaal gedrag. Criminaliteit moest volgens hem worden opgevat als een gevolg van het niet op elkaar afgestemd zijn van aspiraties en behoeften op mogelijkheden om die te kunnen verwezenlijken. Merton benadrukte de algemene druk en dreiging om te falen (strain). Degenen met weinig uitzicht en kansen om te stijgen op de maatschappelijke ladder, zet hen aan om illegale middelen te hanteren, om toch dergelijke idealen te bereiken. Deze strain-theorie is verder uitgewerkt tot een bredere ‘frustratie’-benadering.

Labeling

Tannenbaum (1938) constateerde dat slechts een kleine minderheid van alle jongeren die de wet overtreden, wordt opgepakt en dat deze gebeurtenis niet altijd zonder gevolgen blijft. Als deze jongeren worden geclassificeerd, dan heeft dit tot gevolg dat hun plaats in de wereld verandert. Deze visie is ontleend aan het symbolisch interactionisme. De gedachte hier is dat menselijk gedrag niet kan worden losgezien van het gedrag van anderen. Lemert onderscheidde twee typen afwijkend gedrag:

  1. Primaire deviantie: dit betreft al het mogelijke regelovertredende gedrag, dat de betrokkene beschouwt als incidenteel en waar hij meestal ook een verklaring voor heeft. Hij ziet zichzelf niet als ‘crimineel’.
  2. Secundaire deviantie: het gaat hier om gedrag dat zodanig is gestigmatiseerd dat het gedurende het proces, juist beantwoordt aan de etiketten die worden opgelegd. Hier wordt de persoon als afwijkend van de ‘gewone mens’ gezien. Dit heeft tot gevolg dat hij de status crimineel krijgt wat zijn identiteit gaat beheersen.

opportunity theories

De meeste criminologische theorieën waren tot eind jaren 70 gericht op de verklaring van de motivatie om delicten te plegen. In de zogenoemde ‘opportunity theories’ werd gekeken naar die elementen in de maatschappij die gelegenheid bieden om zich iets via illegale weg tie te eigenen. Dat zijn in deze benaderingen een ‘suitable target’ en ‘absence of a capable guardian’. Deze benaderingen waren niet beperkt tot slechts vermogensdelicten. Ook geweldsdelicten bleken voor een belangrijk deel in verband te kunnen gebracht met omgevingsfactoren. Het cruciale uitgangspunt is het volgende: ‘’criminaliteit is niet uitzonderlijk. Er is evenmin een uitzonderlijke persoonlijkheid of achtergrond vereist’’. Hier herkennen we een soort notie van sociale desorganisatie. Dit leidt tot een type criminaliteitspreventie gericht op afschrikking van potentiële daders, wat veel invloed heeft gekregen in beleid.

Wat is de rol van opvoeding?

In plaats van de nadruk te leggen op factoren in de maatschappelijke omgeving, kwam in de loop van de twintigste eeuw een alternatieve benadering op, waarin de nadruk verschoof naar de opvoeding binnen het gezin. De leidende gedachte was dat kinderen in een zwakke buurt onvoldoende zou worden geleerd om af te zien van directe behoeftebevrediging. Zelfbeheersing en geïnternaliseerde normen zouden ontbreken. Ouders zouden hierbij de belangrijkste bron vormen. Zo zou de manier van opvoeding essentieel zijn in de uitkomst van gedrag.

Bindingen en zelfcontrole

De onderzoeker Hirschi nam als uitgangspunt dat delicten plegen geen bijzondere motivatie verlangt, omdat criminaliteit eenvoudigweg tegemoet zou komen aan een algemeen menselijk streven naar directe behoeftebevrediging. Het gaat niet om de vraag waarom mensen delicten plegen, maar waarom ze dit niet doen. Er moet dus speciale aandacht worden geboden aan factoren die mensen afhouden van het vertonen van antisociaal gedrag.

Criminaliteit was volgens Hirschi het resultaat van een zwakke of verbroken binding van individuen met de samenleving. Hij noemde dit de ‘social control theory’. Hier wordt echter vooral de interne zelfcontrole bedoeld. Deze theorie wordt in het Nederlands aangeduid als de bindingtheorie. In deze theorie wordt ervan uit gegaan dat men een afweging maakt van de voor- en nadelen. Dit betreft echter een ‘warme afweging’. Hierbij worden zowel de voordelen als de nadelen afgewogen in het licht van iemands sociale binding en wat die voor- en nadelen betekenen voor iemands sociale positie, zijn verhouding tot zijn ouders, familie, docenten, werkgevers, vrienden et cetera.

Hirschi onderscheidde vier elementen van binding met de samenleving:

  1. Attachment (het gaat hier om de emotionele gehechtheid, met name de ouders, waarbij de mening van degenen aan wie men is gehecht van groot belang is);
  2. Commitment (dit is de koele, rationele kant van de sociale binding. Hierbij wordt geïmpliceerd dat men zich bewust is van de kosten van delinquent gedrag);
  3. Involvement (dit geeft aan dat men diverse conventioneel maatschappelijke bezigheden heeft, waardoor er nauwelijks tijd overblijft om delicten te plegen).
  4. Belief (dit staat voor geloof in de geldigheid van de heersende maatschappelijke regels).

Hoewel deze theorie vaag is omschreven, zijn er onderzoeken verricht waarin grote lijnen bevestigd zijn. Involvement blijkt echter geen rol te spelen.

Ruim twee decennia later presenteerden Hirschi en Gottfredson in 1990 A general theory of crime. De centrale gedachte was dat personen met een sterke zelfcontrole in hun leven weinig kans lopen om zich schuldig te maken aan delicten, terwijl degenen die dat wel doen daarentegen al van jongs af aan een zwakke zelfcontrole ontwikkelen. De oorzaak ligt volgens de onderzoekers in het feit dat delicten zeer snel beloningen kunnen opleveren. Conventioneel gedrag daarentegen, vereist een vorm van zelfbeheersing. Ook deze zelfcontroletheorie is in grote lijnen bevestigd.

Wat zijn de aanleg en onzichtbare lichamelijke kenmerken?

Vanaf het midden van de jaren zeventig van de vorige eeuw, kwam er een nieuwe nature-benadering. In tegenstelling tot het begin van de vorige eeuw ging het bij deze benadering niet om uiterlijk zichtbare lichamelijke kenmerken, maar om aanleg en niet eenvoudig herkenbare lichamelijke kenmerken. De aandacht ging hier dus weer naar het individu in plaats van de maatschappij. Er werden verschillende onderzoeken gedaan naar de invloed van de psychofysiologie, endocrinologie, neurologie en erfelijkheid. Er wordt dan gekeken naar wat voor invloed deze factoren hebben op menselijk gedrag.

Hoe ziet de ontwikkeling- continuïteit en verandering eruit?

Adolescentie

In de ontwikkelingspsychologie is er de consensus dat de periode van preadolescentie en vroege adolescentie wel degelijk moet worden beschouwd als een gevoelige fase voor de ontwikkeling van probleemgedrag. We weten ook dat er in deze fase diverse stoornissen en psychische problemen kunnen manifesteren. Deze periode brengt veel stress mee voor zowel het kind als de ouder. Gezien de stress en de specifieke gevoeligheden is het handig om deze factoren te betrekken in het onderzoek naar de verklaring voor het ontstaan van criminaliteit.

Vroege en late starters

Er werd in de ontwikkelingspsychopathologie veel aandacht besteed aan het ontstaan en verloop van agressie. Gluecks’ stelling dat men al op zeer jonge leeftijd kon voorspellen welke jongeren de kans liepen om in de criminaliteit terecht te komen bleek te kloppen. Vanaf eind jaren zeventig was namelijk duidelijk geworden dat agressie relatief stabiel gedrag is. Inmiddels wordt aangenomen dat dergelijk gedrag al ongeveer rond het 8ste jaar, met een redelijke zekerheid agressie in de volwassenheid kan voorspellen.

Gottfredson en Hirschi benadrukte dat er bij deze personen sprake was van continuïteit van dergelijk gedrag tot laat in de volwassenheid. Moffitt stelde echter dat het ging om ‘cumulatieve’ continuïteit. Dit houdt in dat in de ontwikkeling van deze personen de mogelijkheden voor verandering steeds verder afnamen. Daartegenover stelde zij dat antisociale gedrag van de meerderheid van de jongeren, die pas vanaf een jaar of 12, 13 een enkele keer met de politie in aanraking kwamen en waar juist geen sprake zou zijn van continuïteit. Dit werd door haar aangeduid als ‘adolescence-limited’ probleemgedrag. Het gaat hier om een leeftijdsspecifieke uiting van het verlangen naar autonomie. Patterson formuleerde een ‘marginality-hypothese: het zou bij latere starters, die pas in de adolescentie antisociaal gedrag lieten zien, niet om serieuze maar slechts om marginale, leeftijdsgebonden problemen gaan.

Bindingen tijdens de levensloop

Sampson en Laub hebben de oorspronkelijke sociale-bindingstheorie van Hirschi herzien en uitgewerkt voor de hele levensloop, van kindertijd tot adolescentie en tot volwassenheid. We noemen deze benadering life-course criminology (criminologie van de levensloop). Aan de sociale binding van Hirschi’s theorie voegden ze de notie van ‘sociaal kapitaal’ toe. Dit houdt het kapitaal in dat wordt gevormd door de kwaliteit van de relaties tussen mensen, maatschappelijke ondersteuning, nuttige contacten richting werk etc. Hoe sterker de bindingen, hoe groter het kapitaal. Sociaal kapitaal kan worden ingezet om problemen op te lossen, maar opgebouwd sociaal kapitaal betekent ook dat mensen veel kwijtraken als die bindingen worden opgegeven. De onderzoekers meenden dat informele sociale controle een sleutelrol speelt in het leven van mensen die ergens in hun leven, meestal in hun jeugd, in de criminaliteit zijn terechtgekomen: op een gegeven moment gaan ze zich realiseren dat de sociale kosten te hoog zijn en dat ze te veel verliezen om daarmee door te gaan. Sampson en Laub erkenden dat de opvoeding cruciaal is voor het uitoefenen van zowel ‘directe controle’ -monitoren/ bijsturen. Wel zorgt harde discipline door de ouders voor een zwakke binding, wat kan leiden tot delinquentie.

De onderzoekers meenden ook dat er zowel in de adolescentie als tijdens de volwassenheid betekenisvolle sociale bindingen kunnen ontstaan die kunnen functioneren als turning points richting een aangepast burgerlijk leven. Na een uitgebreid onderzoek te hebben gedaan komen ze tot twee belangrijke conclusies:

  1. In plaats van eindeloos doorgaan is stoppen met een crimineel leven kenmerkend, zelfs als dat jarenlange en zware criminaliteit betreft;
  2. Het is niet mogelijk om te voorspellen wanneer dit stoppen met criminaliteit zal plaatsvinden; risicofactoren in de kindertijd geven daarbij geen doorslag.

Deze conclusies komen niet overeen met de continuïteithyptohese van Gottfredson en Hirschi, en van Moffitt en Patterson. De genoemde personen waren namelijk van mening dat het iets misgaan in de vroege kindertijd als basisgegeven kan worden beschouwd voor de verdere ontwikkeling.

Desistance from crime

De age-graded social control theory van Laub en Sampson is tegenwoordig de meest invloedrijke verklaring voor stoppen met criminaliteit. De toename van criminaliteit in de loop van de adolescentie zien zij als teken van afnemende sociale bindingen en omgekeerd interpreteren ze de geleidelijke afname van het criminele gedrag als gevolg van de toename van nieuwe informele sociale controle (desistance).

Stoppen: rationele of moreel-emotionele keuze?

Er zijn onderzoekers die zich het volgende afvragen: is de beslissing om te stoppen met criminaliteit, een voorbeeld van een rationele keuze of moreel-emotionele keuze. Volgens Shadd Maruna is een crimineel in staat om zijn oude leven achter zich te laten en een nieuwe identiteit op te bouwen. Dit nieuwe zelf wil iets goedmaken jegens de maatschappij vanwege alles wat het oude zelf verkeerd heeft gedaan. Desistence from crime betekent dan ook volgens Maruna dat de betrokkene een ‘redemption script’ ontwikkelt, waarin hij zichzelf definieert als in essentie goed mens, die onder invloed van omstandigheden op het verkeerde pad terechtgekomen is. Andere onderzoekers denken echter dat goedmaken geen doel is van desisters. Volgens deze critici zijn ze in eerste instantie vooral bezig met ‘gewoon worden’ en conventionele rollen ontwikkelen. Pas daarna, kunnen ze zich richten op ‘hogere’ doelen. In tegenstelling tot Maruna, geloven Paternoster en Bushway niet dat het stoppen een moreel-emotionele keuze is, maar juist een rationele keuze. De crimineel komt tot de slotsom dat voortgaan op de uidige weg leidt tot een toekomstig ‘feared self’, een loser. Zij signaleren een ‘crystalization of discontent’. Volgens hen stoppen criminelen niet omdat ze denken daarbij iets te winnen te hebben (wat Maruna beweert), maar omdat ze realiseren dat ze iets te verliezen hebben, een eigenbelang dus.

Wat kenmerkt de adolescent? - Chapter 6

Nederland en België

In het overzicht van welzijn van jongeren in de rijke landen (21 landen) stond Nederland in 2007 bovenaan. België stond op de tiende plaats gevolgd door Duitsland en Canada. Deze ‘Report Card’ is opgebouwd uit vijf dimensies: materieel welzijn, gezondheid en veiligheid, onderwijs, riskant gedrag, en huisvesting en omgeving (er zijn 26 indicatoren gebruikt). Nederland scoorde hoog op het gebied van materieel welzijn, onderwijs en (weinig riskant) gedrag. België scoorde redelijk dankzij de goede educational well-being. Er blijkt overigens geen sterk verband te bestaan tussen rijkdom en algeheel welzijn van kinderen. Samenvattend kunnen we zeggen dat het in internationaal opzicht bijzonder goed gaat met de Nederlandse jeugd. Opvallend is het contrast tussen aan de ene kant de meerderheid waarmee het heel goed gaat en de kleine minderheid dat een opstapeling van problemen ondervindt.

In dit hoofdstuk komt de volgende vraag naar voren: zijn de jongeren van tegenwoordig te vergelijken met de jeugd van vroeger? Om daar antwoord op te geven, is er gekeken naar de veranderingen in de relatie tussen adolescentie en volwassenheid. Voorts is er gekeken naar de relatie tussen jongeren en hun ouders.

Relatie adolescentie en volwassenheid

Er zijn verschillende ontwikkelingen die wijzen op een ‘uitstel’ van volwassenheid. Zo gaan jongeren langer naar school vergeleken met een eeuw geleden. Verder werken ze ook minder dan vroeger. Tegelijkertijd is er ook een toegenomen zelfstandigheid. Na de Tweede Wereldoorlog verlieten jongeren het ouderlijk huis rond hun 25e, tegenwoordig is deze leeftijd sterk gedaald. De huwelijkstrend laat een heel ander beeld zien: rond 1900 lag dit voor mannen rond 29 jaar en voor vrouwen rond 27 jaar, in de loop van de vorige eeuw is dit gedaald tot 24.5 en 22.5 jaar tot midden jaren 70 en is daarna gestegen tot boven het niveau van een eeuw geleden. Hierdoor werd de doorslaggevende reden om uit huis te gaan niet meer het samenwonen met een partner, maar het zelfstandig zijn. Ook hebben jongeren ruim vijf jaar eerder seks dan een halve eeuw geleden (17 jaar in plaats van 22.5 jaar). Jongeren gaan tegenwoordig niet alleen meer uit, maar hebben ze ook meer te besteden, mogen zelf weten hoe laat ze thuiskomen, met wie ze uitgaan etc. Hierdoor kan er niet zomaar worden gesteld dat er een uitstel is van volwassenheid, omdat jongeren op sommige gebieden juist eerder volwassen zijn (relatie is diffuser geworden).

Relatie adolescenten en hun ouders

Vrienden spelen in de adolescentie een grote rol. Nederlandse jongeren brengen ruim dertien uur per week door met hun leeftijdgenoten (uitgaan, sporten etc.) terwijl ze gemiddeld acht uur thuis zijn. De steun van ouders wordt overigens in vergelijking met de steun van vrienden niet minder belangrijk gevonden. Jongeren lijken tegenwoordig meer tevreden te zijn over de relatie met hun ouders, dat gelijkwaardiger en minder hiërarchisch is geworden. Vele gedragingen zoals het drinkgedrag worden thuis geleerd. Deze gelijkwaardigheid gaat niet alleen op voor de gezinsverhoudingen, maar ook voor een minder scherp contrast in het onderwijs en andere maatschappelijke sferen. Dit leidt soms tot spanningen en conflicten bij de jongeren die van huis uit deze verhoudingen niet gewend zijn.

Puberteit

Adolescentie wordt tegenwoordig niet alleen meer gezien als een overgangsfase zoals de grondlegger van adolescentieonderzoek Stanley Hall dacht, het wordt gezien als een aparte levensfase met lichamelijke veranderingen en cognitieve en emotionele ontwikkelingen. De levensomstandigheden blijken van invloed te zijn op de aanvang van de pubertijd. Pubertijd betekent zowel moeten omgaan met de lichamelijke en emotionele veranderingen als met de reactie van de omgeving op deze (fysieke) verandering. Pubertal timing: het moment waarop de pubertijd optreedt (eerder of juist later), brengt een risico met zich mee. Hierbij blijkt voornamelijk de context waarbinnen het plaatsvindt een rol te spelen (dit bepaald of jongeren hun ontwikkeling als normaal of problematisch gaan zien). Een (te) vroege pubertijd is voornamelijk voor meisjes risicovol (risico op angststoornissen, depressie, drank- en drugsmisbruik en zelfdoding). Laat-puberteit is vooral voor jongens risicovol omdat ze achterblijven op hun leeftijdgenoten, maar dit wordt als minder problematisch gezien als vroege pubertijd bij meisjes.

Wat is de cognitieve en emotionele ontwikkeling?

De formele intellectuele vaardigheden nemen niet opvallend toe na het 16e /17e levensjaar. Kenmerkend voor de adolescentie is het vermogen om abstract te denken, over relaties na te denken en over zichzelf als persoon in het verleden, heden en toekomst. Verder raken jongeren vaak gefascineerd door experimenteren en hypothetische overwegingen. Wanneer adolescenten onder druk staan of zich in spannende situaties bevinden, laten ze overwegingen achterwegen en laten ze zich gemakkelijk verleiden tot verkeerde, impulsieve daden. De verklaringen hiervoor zijn dat jongeren extreem gevoelig zijn voor groepsdruk en dat ze vaak de risico’s op lange termijn onderschatten. Dit hangt samen met de gebrekkige oriëntatie op de toekomst. Deze factoren hangen samen met het feit dat jongeren weinig levenservaring hebben en dus een gebrek aan wijsheid. Verder is er vaak sprake van een gebrek aan impulsbeheersing doordat de prefrontale cortex nog in ontwikkeling is.

Agressie, emoties en empathie

Er is veel aandacht geweest naar de toenemende trend van agressie onder jongeren. Een verklaring voor de agressie onder jongeren is het informatieverwerkingsmodel van Kenneth Dodge. Volgens dit model vereist een adequate reactie op een sociale situatie een aantal denkstappen. Antisociale en agressieve jongeren zijn niet in staat om deze denkstappen goed te doorlopen. Cognitieve behandelprogramma’s proberen deze jongeren tot deze denkstappen te zetten (door bijvoorbeeld aan te leren dat ze niet direct emotioneel moeten reageren, maar eerst moeten nadenken over de sociale situatie). Dit zou de antisociale en agressieve gedragingen verminderen. Echter blijken weloverwogen reacties geen verschil te maken (overigens wel op de eigen emoties). Agressief gedrag hangt samen met verkeerd denken terwijl dat weer samenhangt met emoties en voornamelijk met de self-conscious emotions (schaamte, schuld en empathie).

Gevoelens van schaamte doen zich bij adolescenten snel op door heersende verwarring die als gevolg van lichamelijke en emotionele veranderingen tot stand is gekomen. Adolescenten schamen zich ook voor hun seksuele verlangens wanneer deze worden geassocieerd met maatschappelijk onaanvaardbaar gedrag. Er blijkt een belangrijk verschil te zijn tussen schaamte en schuld: de ervaring van schaamte heeft te maken met wie we ‘zijn’ terwijl schuld draait om wat we ‘hebben gedaan’. Schuldbesef stelt onze gedraging centraal en niet onszelf, waardoor ‘het zelf’ niet wordt aangetast (schaamte doet dit wel). Doordat schaamte altijd betrekking heeft op wie iemand is, is het lastig om het probleem op te lossen, terwijl bij het aanspreken op schuld precies wordt aangegeven welke gedragingen verkeerd zijn. Hierdoor is er een mogelijkheid om het op te lossen. Het ervaren van schaamte gaat dan ook niet gepaard met inkeer maar eerder met woede en agressie.

De ontwikkeling van empathie (het vermogen om je in de gevoelens van anderen te verplaatsen) voorkomt leedveroorzakend, delinquent gedrag. Jongeren die delicten (met persoonlijk leed en schade) plegen blijken dan ook een gebrekkig empathisch vermogen te hebben. Dit is een kernsymptoom van zowel psychopathie (gebrek aan emotionele empathie: gevoelloosheid) als autisme spectrumstoornissen (gebrek aan cognitieve empathie: argeloosheid). Onderzoekers Jolliffe en Farrington (2004) concluderen dat er een verband is tussen empathie en crimineel gedrag, maar dat dit vooral geldt voor de cognitieve dimensie. Verder is er het verband tussen empathie en crimineel gedrag veel sterker bij jongeren dan bij volwassenen. Het bleek dat de ervaring met crimineel gedrag zelf een empathie dempende factor is: delinquente routines maken mensen ongevoelig voor het leed van toekomstige slachtoffers.

De adolescentie is een aparte levensfase met typerende eigen kenmerken. Er vinden ingrijpende lichamelijke veranderingen plaats. Toch blijkt de psychologische impact daarvan afhankelijk van de context waarin jongeren zich bevinden. Deze context bepaalt voor een groot deel of jongeren hun fysieke ontwikkeling als normaal of als afwijkend en problematisch beleven.

Wat kenmerkt delinquent gedrag tijdens de adolescentie? - Chapter 7

De vraag dat in dit hoofdstuk centraal staat is hoe kan worden verklaard waarom zoveel adolescenten beginnen met het plegen van delicten.

Hoe ziet het theoretisch kader eruit?

In de meeste theorieën van de vorige eeuw stonden leer- en interactieprocessen centraal. Men dacht dat crimineel gedrag werd aangeleerd. Een voorbeeld van zo’n theorie is de differentiële-associatietheorie van Sutherland (1947). Volgens hem ontstaat criminaliteit door het leren in een sociaal context. Hierbij is de inhoud van wat geleerd wordt (bijv. rationalisaties, attitudes etc.) en het proces waarmee leren plaatsvindt (bijv. in een intieme sociale groep) belangrijk. Ook is hoe vaak iemand met anderen omgaat die crimineel gedrag vertonen, hoe lang hij hieraan blootgesteld wordt en de status van het gedrag belangrijk. Deze theorie heeft als probleem dat er maar een beperkt antwoord gegeven kan worden op de vraag waarom adolescenten beginnen met criminaliteit (er is geen antwoord op hoe crimineel gedrag ontstaat, wie er wel of niet mee begint etc.).

Na Sutherland verschoof de aandacht naar de sociale-controletheorie van Hirschi (1969). Volgens deze theorie zijn in principe alle mensen geneigd tot crimineel gedrag en alleen wanneer iemand genoeg bindingen heeft met de samenleving, kan crimineel gedrag worden tegenhouden. Het probleem bij deze theorie is dat er niet wordt verklaard waarom sommige mensen wel in staat zijn bindingen aan te gaan en anderen niet. Hirschi bracht zelf hier veranderingen in door een nieuwe theorie op te stellen: general theory of crime (1990). Volgens deze theorie plegen mensen delicten omdat ze een gebrek hebben aan zelfcontrole. Een gebrek aan zelfcontrole leidt zowel tot criminaliteit als tot andere deviante gedragingen, zoals ongezond eten en middelenmisbruik. Zelfcontrole wordt echter gemeten door te kijken naar de delinquente gedragingen, waardoor deze theorie eerder een beschrijving is dan een verklaring. Tevens wordt er geen inhoudelijke aandacht besteed aan individuele factoren (het belang hiervan wordt wel benadrukt).

Loeber en LeBlanc (1990) benadrukken in hun artikel het belang van het kijken naar ontwikkelingsprocessen (belangrijk hierbij is onderzoek naar ontwikkelingsprocessen van individuen door middel van bijvoorbeeld een longitudinaal onderzoek).

Op basis van longitudinaal onderzoek kwam Loeber met een beschrijvend model van de ontwikkeling van antisociaal gedrag: The Three Developmental Pathway model. Deze theorie onderscheidt drie type gedragingen:

  1. Opstandig, voornamelijk zelfdestructief gedrag (voor het 12e jaar: authorative pathway)
  2. Openlijk agressief confrontationeel gedrag (overt pathway)
  3. Heimelijk, destructief gedrag (covert pathway)

Het model van Loeber geeft een inzicht in de ontwikkeling van delinquent gedrag. Het beschrijft echter niet waarom jongeren beginnen met het plegen van delicten.

Wat zijn de actuele benaderingen?

Moffitt kwam met het idee dat het belangrijk is om een onderscheid te maken tussen delinquent gedrag in de kindertijd en in de adolescentie. Op basis hiervan bedacht ze de Dual Taxonomy-theorie (1993). Deze theorie onderscheidt 2 typen delinquentie:

  1. Life-course persistent delinquent: begint in de vroege kindertijd door een opstapeling van op elkaar ingewerkte negatieve factoren (cumulative risk factors). Door een combinatie van deze negatieve neuropsychologische- en omgevingsfactoren ontstaat er een negatieve spiraal waardoor het antisociaal gedrag verergert. Dit proces noemt Moffitt narrowing options for change: verandering blijft mogelijk maar wordt wel steeds moeilijker. Nadelen van de benaming ‘life-course persistent’: deze term suggereert dat kinderen levenslang antisociaal gedrag gaan vertonen (op individueel niveau kan dit nooit met zekerheid vastgesteld worden) en het stelt dat er sprake is van een statisch gegeven (terwijl de theorie aangeeft dat er wel verandering mogelijk is maar dit steeds moeilijker wordt).
  2. Adolescence-limited: begint in de adolescentie als gevolg van maturity gap: fysiek is de adolescent volwassen omdat hij in staat is om zich voort te planten maar hij heeft nog niet een maatschappelijke volwassen status. Als gevolg hiervan ontstaat er delinquent gedrag omdat dit gedrag in de ogen van de adolescenten een statusverhogend effect heeft. Dit merken ze aan de life-course persistent adolescenten die door hun opstandig gedrag volwassen privileges (geld, auto’s, drank, seks etc.) en aandacht krijgen. Deze late starters gaan dan ook het gedrag van de vroege starters overnemen (mimicry). Wanneer de maturity gap minder wordt, merken de adolescenten dat het niet-plegen van delicten hun kans op bijv. sociale relaties verbetert en zetten ze hun delinquentie aan de kant. De naam ‘adolescence-limited’ geeft aan dat het bij dit type gaat om tijdelijk, alleen gedurende de adolescentie vertoond gedrag. Er kleven echter ook nadelen aan de benaming adolescence-limited: het geeft namelijk aan dat de benaming zich alleen beperkt tot de adolescentie, de adolescentie is echter geen helder omschreven periode. Bovendien lijken delinquente gedragingen pas tegen een leeftijd van 20 jaar te stoppen. Om deze reden wordt er ook wel gesproken van adolescence-onset in plaats van ‘limited’.

Kritiek op deze theorie was dat er geen onderscheid in groepen kon worden gemaakt voordat men zeker was van de noodzaak hiervan. Voornamelijk in de sociologie ligt het indelen van mensen in categorieën gevoelig. Ook is er kritiek op de adolescence-onset groep omdat slechts één factor (namelijk de maturity gap) als oorzaak wordt genoemd en er onduidelijkheid is over het type gedrag dat onder deze groep valt. Tevens beperkt de theorie zich slechts tot de adolescenten die ernstige delinquente gedragingen rapporteren. De taxonomie blijkt eigenlijk te bestaan uit 5 categorieën, gerangschikt naar de prevalenties:

  • 51%: unclassified/ non-delinquent: wel eens iets gedaan maar voldoen niet aan de criteria voor adolescence-onset.
  • 26% adolescence-onset: alleen in de adolescentie delinquent gedrag op 15 en/of 18 jaar.
  • 10%: life-couse-persisters/childhood-onset: in de kindertijd extreem antisociaal gedrag op minimaal 3 metingen (5, 7, 9, 11 jaar) in meerdere situaties en in de adolescentie extreem antisociaal gedrag op 15 en/of 18 jaar.
  • 8%: recoveries: in de kindertijd extreem antisociaal gedrag op minimaal 3 metingen in meerdere situaties maar in de adolescentie wordt niet voldaan aan de criteria.
  • 5%: abstainers: nooit iets gedaan.

Moffitt heeft alle ernstige delinquente adolescenten op één hoop gegooid terwijl delinquente jongeren geen homogene groep vormen, maar op vele punten van elkaar verschillen. Wel had Moffitt gelijk wat betreft de life-course-persistent: deze jongeren blijken inderdaad een slechtere prognose te hebben. Hoewel de life-course-persistent heeft bijgedragen aan onze kennis, verklaart de maturity gap niet waarom sommige adolescenten slechts zelden delicten plegen en anderen op life-course-persistent niveau belanden. Max Warr (2002) heeft hier aandacht aan besteed.

Warr kwam met de theorie companions of crime (2002). Hier wordt delinquentie gezien als een groepsproces (3 à 4 jongeren) waarbij jongeren streven naar status voor het verwerven van een identiteit. Volgens Warr maken kinderen aan het begin van de adolescentie, als gevolg van een nieuwe omgeving (overgang naar middelbare school), nieuwe fysiologische processen en onafhankelijkheid (van ouders), een verwarrende periode mee. Dit leidt tot onzekerheid over hun identiteit en behoefte aan een nieuwe identiteit. Voor het verkrijgen van een identiteit richten ze zich op hun leeftijdsgenoten (peers).

Drijfveren achter het gedrag van adolescenten zijn volgens Warr de volgende factoren:

  • Status: jongeren verlangen allereerst naar goedkeuring omdat dit leidt tot status. Dit leidt vervolgens tot een identiteit. Jongeren gaan zich conformeren aan de groep om zo een status te verwerven.
  • Angst om bespot te worden (fear of ridicule). Hierbij is er ook een verband met de eerste drijfveer: bespotting leidt tot een vermindering of verlies van status.
  • Loyaliteit aan de groep. Deze drijfveer is zo sterk, dat het belangrijker wordt geacht dan bijvoorbeeld wetten, regels en eerlijk zijn jegens de politie.

In groepen is er altijd een persoon die het initiatief neemt: de instigator. De samenstelling van een groep kan veranderen. Dit geldt ook voor de positie van instigator.

Watts en Moffitts theorieën lijken beide een deel van de verklaring te vormen. Vanuit de theorie van Warr kan begrepen worden waarom sommige adolescenten lichte delicten plegen en andere ernstige. Jongeren verschillen bijvoorbeeld in de mate van verwarring (door bijv. verschillen in onzekerheid en negatief zelfbeeld) en in hoeverre ze onder invloed staan van hun ouders.

Een andere belangrijke theorie is afkomstig van Sampson en Laub. Zij kwamen met de age-graded theory of informal control (1993). Door het bestuderen van een rijke dataset kwamen Sampson en Laub tot het uitgangspunt dat mensen geneigd zijn tot het maximaliseren van het eigenbelang, tenzij er sprake is van voldoende bindingen aan de ouders en/of de school (dit komt overeen met de sociale-controletheorie van Hirschi). Naarmate adolescenten meer binding hebben met hun ouders, zullen ze minder snel conformeren aan hun leeftijdgenoten. Sampson en Laub voegen negatieve labeling toe en stellen dat factoren die leiden tot delinquent gedrag verschillen al naar gelang de leeftijd waarop iets van invloed is (age-graded). Zo zal een scheiding van de ouders bijvoorbeeld op een 12-jarige een negatiever effect hebben dan op een 33-jarige.

Er zijn enkele verschillen tussen de theorieën als het gaat om de verklaring voor het stoppen van delinquentie:

Sampson en Laub/ Hirschi: jongeren stoppen met delinquent gedrag wanneer ze meer binding hebben met bijvoorbeeld hun baan of in een relatie.

Warr: delinquentie stopt niet zozeer als gevolg van meer bindingen maar eerder omdat een persoon als gevolg van bijvoorbeeld een relatie meer tijd doorbrengt met zijn partner en minder met zijn vrienden waardoor er minder blootstelling is aan beïnvloeding. Bovendien is de neiging tot conformeren na het 18e jaar sowieso minder.

Moffitt: met het ouder worden verdwijnt de maturity gap (jongeren worden volwassen en verwerven een volwassen status).

We zien dus dat alle drie de theorieën weliswaar dezelfde factoren geven die verklaren waarom mensen stoppen met delinquent gedrag, maar de manier waarop die factoren invloed hebben, verschilt.

Wat zijn de empirische bevindingen in het buitenland?

Hoewel de theorie van Moffitt gebaseerd is op de Dunedin-studie, waarbij ruim duizend jongens en meisjes vanaf hun 3e levensjaar tot hun 26e zijn gevolgd, biedt dit onderzoek geen stevige ondersteuning. Een belangrijk resultaat uit deze studie is de uitkomst van de groep adolescence-onset delinquenten en de unclassified/ non-delinquenten. Beide groepen beginnen in de adolescentie met het plegen van delicten, alleen is er bij de unclassified groep sprake van milde delicten. Het gevolg hiervan is dat er bij de adolescence-onset op 26-jarige leeftijd vaker sprake is van afwezigheid van een schooldiploma, financiële problemen, een strafblad, verslaving of psychopathie. De adolescence-onset delinquentie is dus eveneens ernstig. Er blijkt geen bewijs te zijn voor het ervaren van een maturity gap, maar Moffitt lijkt zelf ook minder aandacht hieraan te besteden.

Nagin en Land (1993) hebben een longitudinaal onderzoek gedaan naar de Dual Taxonomy-theorie waarbij ze allereerst een onderscheid hebben gemaakt tussen 4 groepen: niet-delinquenten, de adolescence-limited, low-level chronics (begint in de adolescentie en daarna chronische, milde gedragingen) en de high-level chronics (life-course-persistent groep). Zij ondersteunen de theorie maar voegen hier ook een extra groep aan toe namelijk de in de adolescentie beginnende groep. Deze groep blijkt op 10-jarige leeftijd vaker te maken te hebben met negatieve familiefactoren.

Delinquente vrienden zijn een belangrijke factor voor het plegen van delicten maar dit zegt verder niets over de drie factoren die Warr noemt (status, angst voor spot en loyaliteit). Deze factoren zijn moeilijk te onderzoeken. Warr zelf doet een voorstel voor een micro-life-course-approach. Het onderzoek van Wikström die momenteel aan de gang is lijkt hierop. Hierbij wordt de dagindeling van de jongeren precies in beeld gebracht. Het belangrijkste resultaat tot nu toe is de samenhang die is gevonden tussen individuele factoren en de locatie waar jongeren hun vrije tijd doorbrengen. Ook zien we het volgende: voor jongeren met een lage individuele risicofactor (doen van zichzelf weinig) en een hoge individuele risicofactor (zijn al delinquent) maakt de omgeving niet veel uit, maar voor de middelgroep wel. Deze jongeren lijken meer risico te lopen op delinquent gedrag wanneer ze in hun vrije tijd locaties bezoeken waar weinig sociale controle is.

Wat zijn de empirische bevindingen in Nederland?

In Nederland wordt er steeds meer onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van delinquent gedrag over de levensloop. In een aantal studies is gekeken in hoeverre de adolescence-onset van Moffitt te vinden is. Resultaten van Landsheer en Van Dijkum wijzen mogelijk op een adolescence-onset: delinquentie in de kindertijd is een slechte voorspeller voor delinquentie in de late adolescentie. Ook is aangetoond dat er meer stabiliteit is tussen delinquent gedrag in de kindertijd en volwassenheid dan tussen kindertijd en adolescentie. Dit wijst dus op het bestaan van twee groepen, namelijk degene die begint in de kindertijd en doorgaat tot in de volwassenheid en degene die beginnen in de adolescentie. Dit blijkt voor overt delinquentie op te gaan maar niet voor covert. Heimelijke gedragingen zijn halverwege de 20 jaar nog steeds aanwezig. Daarom denken onderzoekers eerder aan adolescence-limited. Deze onderzoeken lijken dus ondersteuning te bieden voor Moffitts theorie.

Onderzoek toont aan dat er meerder factoren nodig zijn voor het verklaren van crimineel gedrag. Sekse en een gebrek aan zelfcontrole vormen risicofactoren voor overt gedrag. Bij covert gedrag zijn het hebben van delinquente vrienden en het behoren tot een problematische jeugdgroep belangrijke risicofactoren. Delinquente vrienden beïnvloeden het gedrag van adolescenten. Dit komt overeen met de theorie van Warr. Niet alleen vrienden blijken belangrijk, ook het gezin (support, monitoring en psychologische controle) speelt een belangrijke rol en beide invloeden zijn moeilijk uit elkaar te halen. De opvoedingsstijl van ouders lijkt met name aan het begin van de adolescentie, wanneer er nog sprake is van instabiele vriendschappen, een belangrijke rol te spelen bij het ontstaan van delinquent gedrag.

Ook is er onderzoek gedaan naar de theorie van Sampson en Laub. De invloed van een partner verandert over de levensloop: tijdens de midden- adolescentie zorgt een partner voor stijging van criminaliteit en in late adolescentie is er weinig invloed. De kwaliteit van de relatie is belangrijker: een goede relatie (partner support) leidt tot minder delinquentie. Wanneer de adolescent een partner heeft, hebben ouders weinig invloed. Blokland en Nieuwbeerta (2005) concluderen uit hun onderzoek dat het stoppen van crimineel gedrag beïnvloed wordt door levensgebeurtenissen. Levensgebeurtenissen zoals trouwen en het krijgen van een kind, hebben echter minder invloed op hoogfrequente daders.

Hoe komen jongeren met een licht verstandelijke beperking in aanraking met jeugdcriminaliteit? - Chapter 8

Jongeren met een licht verstandelijke beperking (LVB) komen verschillende problemen tegen in hun leven. Ze hebben niet alleen meer moeite met leren, ze hebben ook meer moeite op het gebied van sociale contacten en alledaagse vaardigheden waardoor ze zich minder goed staande kunnen houden in de moderne samenleving.

Volgens de internationale definitie van mensen met een LVB, ofwel een ‘mild intellectual disability’, moet er sprake zijn van significante beperkingen op het gebied van het intellectuele functioneren, als op het gebied van adaptieve gedragingen. Verder moet de handicap ontstaan zijn voor de 18e levensjaar. Met een significante beperking in het intellectueel functioneren wordt bedoeld dat deze mensen een IQ van 70 of lager hebben. In Nederland wordt deze grens iets ruimer genomen, mensen met een IQ van 70-85 (volgens de DSM IV de ‘zwak begaafden’) kunnen bestempeld worden als iemand met een LVB.

Omdat mensen met een LVB beperkt zijn in hun vermogens, kunnen ze niet altijd zomaar worden berecht onder het volwassenenstrafrecht. Jongeren met een LVB bereiken meestal maar een ontwikkelingsleeftijd die globaal rond de 6-11 jaar ligt. Hierom is er een wetsaanpassing in 2014 gekomen waarmee het mogelijk is voor de rechter om adolescenten tussen de 18 en 23 jaar te beoordelen met de persoonlijkheid of omstandigheden van de adolescent in gedachte. Hiermee probeert men een straf te geven die past bij de ontwikkelingsfase van een adolescent met LVB.

Wat zijn de kenmerken?

Maar hoe herken je eigenlijk iemand met een licht verstandelijke beperking? In praktijk is dit lastig, want je kunt vaak geen verschil zien in fysieke of gedragskenmerken van LVB-jongeren. Ook onderscheidden ze zich niet op basis van hun persoonlijkheidskenmerken. Toch zijn er enkele kenmerken die vaak terug te zien zijn in jongeren met een LVB, zo hebben deze mensen vaak:

  • Beperkingen in hun denken;
  • Een achterstand in taalbegrip;
  • Moeite met het begrip van symbolen als tijd, geld en getallen;
  • Een beperkter werkgeheugen;
  • Moeite met generaliseren en abstract denken;
  • Moeite met de regulerende functies;
  • Moeite met de sociale informatieverwerking;
  • Moeite met sociale relaties;
  • Gevoeligheid voor de mening van anderen en een behoefte aan goedkeuring en erbij horen;
  • Een beperkt ontwikkeld geweten;
  • Een beperktere impulscontrole; en
  • Een onrealistisch zelfbeeld.

Bovenop de genoemde problemen van jongeren met een LVB, hebben ze vaker last van psychiatrische problemen en medisch-organische stoornissen, in vergelijking tot jongeren zonder een LVB.

De groepsomvang

Het is duidelijk dat deze mensen veel problemen kunnen ondervinden in hun leven. Maar hoe groot is de groep jongeren met een LVB? Dit blijkt nogal lastig te beantwoorden. Er moet bijvoorbeeld eerst worden gekeken naar de manier waarop een LVB wordt toegekend. Door middel van een IQ test wordt de cognitieve functioneren beoordeeld. Er is echter een gebrek aan validiteit van intelligentietesten bij IQ-scores die lager zijn dan 70. Om deze reden is het niet goed mogelijk om conclusies te trekken uit studies over mensen met een LVB. Wat het inschatten nog moeilijker maakt, is dat het percentage jongeren met een LVB niet stabiel is over de jaren heen. De omvang van de populatie van mensen met een LVB is sterk afhankelijk van de moeilijkheid van onze huidige maatschappij. Dit komt doordat er bij een complexe maatschappij meer wordt verwacht van deze jongeren. Vanwege de problemen die deze mensen hebben en hun lage IQ, kunnen ze niet aan de verwachtingen voldoen waardoor ze het label LVB krijgen. Als we kijken naar de omvang van delinquenten met een LVB, worden we derhalve niet veel wijzer. Er is weinig bekend van de omvang van deze groep. Dit komt onder andere omdat een verstandelijke handicap niet wordt geregistreerd bij de politie of justitie. Ook komt dit doordat er geen snelle manier is om een LVB vast te stellen. Ondanks deze moeilijkheden zijn er enkele Nederlandse studies gehouden. Deze studies laten zien dat er een oververtegenwoordiging is van deze groep in de justitiële keten.

Maar wat betekent deze oververtegenwoordiging? Het betekent uiteraard niet meteen dat er een direct, causaal verband is tussen het hebben van een LVB en crimineel gedrag. Toch laten veel criminologische theorieën een verhoogde kans zien voor mensen met een LVB op het plegen van delicten. Prospectief onderzoek laat bijvoorbeeld zien dat de IQ een voorspellende waarde heeft voor crimineel gedrag. Een hoog IQ lijkt te beschermen tegen criminele invloeden terwijl een lager IQ samenhangt met langere criminele carrières die ook eerder beginnen. Verder heeft deze groep mensen ook een aantal andere kenmerken die samenhangen met crimineel gedrag, zoals een lage SES en schooluitval. Tegelijkertijd kan men beargumenteren dat mensen met een LVB, vanwege hun vele problemen, juist meer hulpverlening krijgen en daardoor ook minder snel criminele activiteiten zullen ondernemen.

Criminologische theorieën omtrent LVB

Ook bij enkele grote criminologische theorieën is te zien dat jongeren met een LVB bij elke benadering in het nadeel zijn. Zo zou je op basis van Hirschi’s bindingstheorie (1969) kunnen stellen dat jongeren met een LVB meer crimineel gedrag zullen vertonen, omdat ze een minder sterke binding hebben met hun omgeving (door de problemen die deze groep heeft als het gaat om sociale contacten) en een achterstand hebben in hun morele ontwikkeling. Volgens Agnew’s straintheorie (1992) heeft deze groep te maken met veel spanningen in hun leven doordat ze niet alles kunnen doen en bereiken wat mensen zonder een LVB wel/beter kunnen bereiken. De ‘general theory of crime’ van Hirschi en Gottfredson (1990) stelt weer dat jongeren met een LVB meer crimineel gedrag zullen laten zien omdat ze meer moeite hebben met zelfcontrole. De theorie van Warr (2002) gooit het weer over een andere boeg. Deze theorie stelt dat jongeren met een LVB ontvankelijker zouden kunnen zijn voor het hebben van verkeerde vrienden doordat deze mensen hen zullen accepteren. De laatste theorie die hier iets over zegt is de rationelekeuzetheorie (1986). Bij deze theorie draait het om een kosten-baten afweging, om wel of niet aan criminaliteit te doen. Jongeren met een LVB hebben vaak moeite om langetermijngevolgen te overzien, waardoor ze eerder kiezen voor de korte termijn voordelen van criminaliteit.

Samenvattend kunnen we dus zeggen dat verschillende theoretische modellen een verhoogd risico op crimineel gedrag bij jongeren met een LVB voorspellen.

Is er een verband tussen gedragsstoornissen en delinquent gedrag in de adolescentie? - Chapter 9

Gedragsstoornissen zijn de meest voorkomende stoornissen onder adolescenten. We spreken pas van een stoornis als er sprake is van een dusdanige ernst dat de betrokkene eronder lijdt of anderen doet lijden en niet meer goed kan functioneren. De hedendaagse kinder- en jeugdpsychiatrie spreekt van oppositionele-opstandige stoornissen en normoverschrijdend-gedragsstoornissen en bedoelt daarmee complexen van misdragingen. Hieronder vallen gedragingen zoals weigerachtigheid, liegen, pesten en het schenden van de rechten van anderen door agressie en bedrog. Er moet wel sprake zijn van een vastgesteld periode waar anderen eronder lijden. Voorts dat het een ongunstig invloed heeft op het functioneren van de adolescent zelf. De DSM-IV-criteria van oppositionele-opstandige stoornis kunnen worden onderverdeeld in emotionele symptomen en gedragssymptomen. De DSM-IV-criteria van normoverschrijdend-gedragsstoornis wordt als volgt onderverdeeld: agressie naar mensen en dieren, vernieling van eigendom, bedrog of diefstal en ernstige overtredingen van regels.

DSM-criteria

De DSM waarschuwt voor classificatie van een gedragsstoornis als reactie op oorlogshandelingen (bijv. alleenstaande minderjarige asielzoekers in Nederland) en voor het feit dat een gedragsstoornis onderscheiden moet worden van risicogedrag. Risicogedrag heeft geen klinische betekenis zolang de adolescent niet slecht functioneert en er geen leed wordt bezorgd aan betrokkenen. Delinquentie en gedragsstoornis moeten niet door elkaar worden gebruikt. Delinquentie is wet-overtredend gedrag dat kan variëren van een steentje door iemands ruit gooien tot doodslag. De criteria voor delinquentie (wat vastligt in de wet) komt niet altijd overeen met de DSM-criteria voor een gedragsstoornis. Er zijn vele pogingen ondernomen om de gedragsstoornissen op een meer gedifferentieerde manier te vangen in een diagnostisch systeem.

Epidemiologie, klinisch beeld en comorbiditeit

De prevalentie van gedragsstoornissen is voor jongens 6-10% en voor meisjes 2-9%. Echter worden prevalentieonderzoeken verschillend uitgevoerd (de percentages verschillen derhalve ook) en is de definitie van gedragsstoornis in de loop van de verschillende DSM-versies ook veranderd.

Ontwikkelingspsychopathie

Oorspronkelijk werd bij antisociaal gedragende adolescenten gesproken van een ontwikkelingspsychopathie: adolescenten met een verleden van verwaarlozing en mishandeling, die op de basisschool zich kenmerkten als gewetenloze vechters, niet geven maar alleen nemen, geen vrienden maken, slechte frustratietolerantie hebben etc.

Onder deze definitie valt bijv. ook ADHD (weinig impulscontrole en antisociale gedragingen). Hare heeft geprobeerd psychopathie in moderne termen te operationaliseren: uit onderzoek naar gevangen bleek dat bij bijna alle gevangenen sprake was van een gedragsstoornis. Er werd echter niet bij alle gevangenen een psychopathie gevonden. Ook Frick et al. (1993) hebben gezocht naar kenmerken die deze groepen zouden onderscheiden. Zij vonden uiteindelijk twee dimensies: de een wordt gekenmerkt door verharding en gevoelloosheid en de ander wordt gekenmerkt door gebrek aan impulscontrole. Jongeren die in de eerste dimensie vallen plegen meer verschillende soorten delicten. Deze groep wordt ook wel de ‘callous and unemotional’ subtype genoemd in de DSM-5.

Bij adolescentie is er meer comorbiditeit dan bij volwassenen (wellicht door fysiologisch risicogedrag op deze leeftijd). Kinderen met een gedragsstoornis hebben vaak ook ADHD (65 tot 90%). Belangrijk is om comorbiditeit vast te stellen omdat gedragsproblemen zich dan in een vroeger stadium en in ernstigere mate voordoen en omdat de verwachtingen voor de toekomst somberder zijn (meer delinquent gedrag). Hoewel de comorbiditeit van angststoornissen de gedragsstoornis bij kinderen dempt, verergeren deze juist de gedragsstoornis bij adolescenten. Gedragsstoornissen kunnen ook samen voorkomen met depressie, wat kan leiden tot een verhoogd risico op suïcidaal gedrag.

Samenspel van risico- en projectieve factoren

Delinquent gedrag ontwikkelt zich door een samenspel van risico- en projectieve factoren. Recent onderzoek heeft uitgewezen dat delinquente jongeren aan andere risicofactoren blootstaan dan problematische jongeren die niet een crimineel pad volgen. Er blijkt dat vroege starters (verantwoordelijk voor de ernstige delicten) op jongere leeftijd aan risicofactoren zijn blootgesteld dan latere starters. Er zijn echter geen specifieke risicofactoren gevonden die leiden tot bepaalde delicten. Geweldplegers kampen wel vaker met een laag IQ en hebben vaker een neurotische en impulsieve aard. Zedendelinquenten hebben meer stressvolle gebeurtenissen meegemaakt. De volgende factoren lijken samen wel aanleiding te geven tot een ernstige psychopathologie: schoolproblemen, eerdere uithuisplaatsing, eerdere politiecontacten, lichamelijke klachten, stemmingsproblemen, geweld buiten het gezin, risicovolle gedragingen in de jeugd en klachten door middelenmisbruik.

Loeber ontwikkelde een theorie over de criminogene van ernstig delictgedrag. Deze theorie wordt ook wel de ontwikkelingsgangen theorie genoemd. Hij onderscheidt 3 ontwikkelingsgangen die leiden tot delinquentie:

  1. Groep 1: Begint met weerspanning op hele jonge leeftijd waarna later bijv. ongehoorzaamheid en spijbelgedrag wordt ontwikkeld.
  2. Groep 2: Begint met stiekem gedrag als diefstal en liegen waaruit vandalistisch gedrag en later ernstig delinquent gedrag (bijv. inbreken).
  3. Groep 3: Begint met milde, agressieve gedragingen zoals pesten wat later resulteert in vechten en uiteindelijk uitgesproken gewelddadigheden zoals berovingen en verkrachtingen.

Verwachtingen

Gedragsstoornissen hebben een slechte prognose: 80% ontwikkelt een psychiatrische stoornis en 50% een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Gezinsachtergronden en sociaal milieu blijken hierbij een minder grote rol te spelen dan de aard van de stoornis. Wanneer er sprake is van comorbiditeit is de prognose slechter.

Hoe en wanneer komen meisjes in aanraking met jeugdcriminaliteit? - Chapter 10

Tot recent was de gedachte dat meisjes weinig delicten pleegden en men dacht dat voor zover het wel voorkwam, het niet zou verschillen van delinquent gedrag bij jongens. Tot eind jaren negentig werd dan ook geen aanleiding gezien tot het ontwikkelen van een apart programma voor meisjes. Recent onderzoek laat toch enkele verschillen zien tussen jongens en meisjes en wellicht is er sprake van een afwijkend ontwikkelingsmodel voor meisjes. Het is duidelijk geworden dat psychiatrische comorbiditeit (bestaan van een psychiatrische diagnose naast de delinquente gedragsproblemen) bij meisjes veel vaker voorkomt dan bij jongens. Bij meisjes is er vaak ook sprake van andere stoornissen. De ‘ontdekking’ van het fenomeen van ernstige meisjescriminaliteit gaat parallel met de ‘ontdekking’ van het fenomeen van de gedragsstoornis bij meisjes. De onderzoekers van tegenwoordig zijn dan ook overtuigd van de noodzaak van specifieke behandelprogramma’s voor meisjes, voornamelijk omdat delinquentie bij meisjes anders verloopt.

De media

Media creëerden recent het beeld van een ‘inhaalslag’ van meisjes op het gebied van criminaliteit. Dit beeld is ontleend aan de stijgende (geregistreerde) politiecijfers: bij meisjes is er een snellere stijging in geregistreerde delicten dan bij jongens. Echter geven deze geregistreerde cijfers meer de afgenomen tolerantie ten aanzien van criminaliteit bij meisjes weer dan een daadwerkelijke stijging van de criminaliteit. Sommigen wijzen op een verbreding van de definitie van geweld waardoor ook lichtere vergrijpen eronder vallen.

Uit zelfrapportages van jongeren komt een stabiel beeld naar voren. Rond hun 14e en 15e lopen zowel jongens als meisjes een grote kans om (eenmalige) wetsovertredingen te plegen, maar deze kans neemt voor meisjes na hun 17e af terwijl het voor jongens juist toeneemt. Een klein deel ontwikkelt een criminele carrière maar deze is voor meisjes veel korter. Vrouwen plegen veel minder delicten. De delicten die ze plegen zijn over het algemeen lichte vermogensdelicten en hun delinquentie is van korte duur. Wanneer meisjes vechten is dit met iemand waarmee ze een nauwe relatie hebben. Deze agressie lijkt een ander karakter te hebben, namelijk meer verbaal en indirect. Het criminaliteitsprobleem is bij meisjes niet minder ernstig maar het vereist juist aandacht omdat het een ander fenomeen blijkt te zijn en omdat meisjes met ernstig crimineel gedrag op volwassen leeftijd op veel terreinen niet goed functioneren.

Wat zijn de verschillende factoren?

Lang werd gedacht dat een gedragsstoornis/ CD (voornamelijk het aanrichten van vernielingen en fysieke agressie) nauwelijks bij meisjes voorkomt, maar CD blijkt juist een veelvoorkomende psychiatrische diagnose, met risico op internaliserende en relationele problemen op latere leeftijd. Bij het criminaliteitsprobleem is er ook een genderparadox. Hiermee wordt bedoeld dat bij het geslacht waarbij de problematiek het minst voorkomt, dit vaak een uiting is van ernstiger problematiek en een slechtere prognose heeft.

Er is vanuit verschillende kanten gekeken naar de oorzaak van het plegen van delicten door meisjes. Er zijn drie grote benaderingen die eruit springen: de biologische benadering, psychologische benadering en de sociologische benadering. Hier moet wel bij worden gezegd dat wetenschappers erkennen dat één benadering niet de juiste is, maar dat gedragingen alleen kunnen worden verklaard als men alle drie de dimensies bij elkaar toevoegt. Dit wordt tegenwoordig het biopsychosociale model genoemd.

Biologische verklaring

Criminaliteit wordt gezien als iets ‘typisch mannelijks’ wat besloten ligt in de mannelijke biologie.

Volgens Lombroso geldt het volgende: essentiële verschillen tussen de seksen zijn te verklaren vanuit de verschillende voortplantingsfuncties. Vrouwen zijn er primair op gericht om het nageslacht in stand te houden waardoor ze minder neiging hebben tot criminaliteit (dit is niet functioneel). Dit verklaart echter niet waarom sommige vrouwen wel delinquent gedrag vertonen. Voor het agressieve gedrag van vrouwen werd een hormoonverstoring en een premenstrueel syndroom als oorzaak genoemd.

Tegenwoordig is er veel belangstelling voor biologische verklaringen. Bekend is dat verschillende biologische factoren een rol kunnen spelen bij het ontstaan en voortduren van delinquentie. Er is een belangstellende rol voor hormonen en neurotransmitters. Zo blijken problemen in de hormoonhuishouding (zoals een verminderde werking van de stress-as/HPA-as) en het serotoninesysteem belangrijke factoren in crimineel gedrag bij kinderen. Ook wordt duidelijk dat biologische invloeden niet los staan van psychologische en sociale invloeden.

Sociale verklaring

Vanaf het eind van de negentiende eeuw zijn er sociologische verklaringen voor crimineel gedrag van vrouwen ontwikkeld. Als verklaring vond men vanuit dit perspectief dat vrouwen slechts weinig participeerden in het sociaaleconomische leven, waardoor er een gering aandeel was in de criminaliteit. Nu lijkt men deze opvatting te herzien en zich af te vragen of crimineel gedrag bij vrouwen wordt beïnvloed door structurele achterstand, met name door armoedige gezinssituaties, tienermoederschappen, voortijdig schoolverlaten, huiselijk geweld, uitbuitingsrelaties en combinaties hiervan. Als het gaat om gezinsinvloeden zien we dat bij meisjes problemen binnen het gezin belangrijke voorspellers zijn voor recidive van delict gedrag.

Soort zoek soort

Een van de sociale verklaringsmodellen wordt aangeduid met ‘assortative mating’ (soort zoekt soort). We zien dat meisjes met antisociale gedragingen vaan een antisociale partner krijgen. Dit vormt op zijn beurt weer een risicofactor. Ook gaan ze meer om met antisociale vrienden en de negatieve invloed van deze ‘gelijke soort’ blijft stabiel gedurende het leven. Warr spreekt over ‘sticky friends’.

Wat zijn de psychologische verklaringen?

De eerste psychologische verklaringen vallen terug op biologische verklaringen. Vroeger werd vooral een verklaring gezocht voor het feit dat vrouwen minder agressief zijn. Men dacht dat vrouwen van nature minder agressief zijn en meer empathie zouden tonen. Volgens deze benadering zijn vrouwen sterk gericht op goede relaties met anderen en wanneer dit minder mogelijk wordt, zal de kans op agressief gedrag toenemen. Hierdoor wordt crimineel gedrag in de psychologie gezien als een reactie op omstandigheden die in sociaal en emotioneel opzicht leed en frustratie opleveren (‘acting out’). Onderzoekers hebben zich recent gericht op het omgaan met stressfactoren: meisjes verwerven eerder sociaal-cognitieve vaardigheden. Anderen vermelden dat boosheid voor vrouwen een moeilijke emotie is: het ontstaat bij vrouwen meestal binnen een relatie waarin de vrouw bijv. slecht wordt behandeld (daarom zijn de slachtoffers ook mensen die zij kent). Vele risicofactoren die bij jongens een rol spelen (bijv. opvoedingsproblemen thuis en schoolproblemen) spelen bij meisjes ook een rol.

Bij meisjes lijkt er bij ernstige delinquentie sprake te zijn van een verzameling van factoren die veel minder vaak en veel minder sterk bij jongens voorkomen. Uit onderzoek blijken vier factoren een rol te spelen:

  1. Traumatische ervaringen (vooral seksueel misbruik)
  2. Psychopathologie
  3. Vroege puberteit
  4. Licht verstandelijke beperking (LVB)

Traumatische ervaringen

Delinquente meisjes hebben vaak een traumatische ervaring. Deze hebben zich vaak voorgedaan binnen de gezinscontext. Bij jongens blijken traumatische ervaringen minder voor te komen. Wanneer deze zich voordoen dan is het juist buiten de gezinscontext. Ook blijkt er een verschil in het soort trauma: jongens zijn vaker getuigen van geweld terwijl meisjes vaker slachtoffer zijn van (seksueel) geweld. Trauma van seksueel misbruik speelt volgens sommige onderzoekers een grote rol in het plegen van ernstige delicten bij meisjes.

De psychopathologie

Meisjes die ernstige delicten plegen lijden (zonder uitzondering) aan een of meer stoornissen. Psychopathologie komt bij hen ook vaker voor dan bij jongens. Psychopathologie wordt vaak ingedeeld in externaliserende stoornissen (problematiek is destructief naar buiten gericht, bijv. gedragsstoornissen) en internaliserende stoornissen (problematiek is voor de persoon zelfdestructief, bijv. depressie). Externaliserende stoornissen worden vaak verbonden met delinquent gedrag. Er worden meer internaliserende stoornissen aangetroffen bij meisjes dan bij jongens. Dit betreft (naast PTSS) voornamelijk depressie, dissociatie stoornis, angststoornissen en suïcidaliteit.

Vroege puberteit

Hierbij gaat het voornamelijk om als enige vroegrijp zijn binnen de eigen kring van leeftijdgenoten. Zichtbaar verschillen van anderen kan meisjes kwetsbaarder maken en dit kan leiden tot een negatief zelfbeeld. Maturity gap: spanningen die ervaren kunnen worden als gevolg van de discrepantie tussen het fysiek volwassen worden en de nog onvoldoende ontwikkelde emotionele en cognitieve functies. Meisjes gedragen zich dan delinquent om meer autonomie en vrijheid te krijgen. Dit wordt voornamelijk in de hand gewerkt wanneer de omgeving hen als ‘jonge vrouw’ behandeld en andere verwachtingen stelt (bijv. ouders laten hun dochter uitgaan met oudere vrienden). Maturity gap speelt een rol in de ontwikkeling van pathologisch gedrag. Onderzoek wijst uit dat meisjes die vroeg beginnen te puberen, meer externaliserende problemen vertonen dan hun leeftijdgenoten (bij jongens blijkt dit niet het geval). Vroegrijpheid veroorzaakt spanningen in het gezin (vijandigheid vader en angst/onvermogen moeder), ambivalente gevoelens bij meisjes en problemen op school. Een vroege puberteit bij meisjes lijkt gepaard te gaan met problemen als vroeg seksuele activiteiten, alcohol en drugsgebruik, meer oudere (delinquente) vrienden en meer antisociaal gedrag. Andere onderzoekers hebben benadrukt dat vroegrijpheid niet alleen leidt tot problemen, maar in combinatie met andere risicofactoren. Over het algemeen lijkt de omgeving en de mate van geweld bij vroegrijpheid een rol te spelen. Voornamelijk een oudere vriend die zelf delinquent gedrag vertoont, speelt een cruciale rol. Meer onderzoek naar de daadwerkelijke rol van maturity gap is vereist.

Lage intelligentie en schoolproblemen

Van de meisjes die vastzitten is een groter percentage licht verstandelijk gehandicapt dan bij de jongens. Deze meisjes zijn kwetsbaar door een laag IQ, lage scholing, spijbelen en schoolverlaat. Sommige onderzoekers denken dat dit samenhangt met een laag zelfbeeld.

Het biopsychosociale model

We weten tegenwoordig dat zowel biologische als psychologische als sociologische aspecten een rol spelen bij de ontwikkeling van criminaliteit. De verklaringen voor antisociaal gedrag worden dan ook gezocht in de interacties tussen deze verschillende aspecten, die samen het biopsychosociale model vormen. Dit denken zet zich voort in het huidige beleid ten aanzien van hoe er tegen delinquentie wordt aangekeken en hoe ermee wordt omgegaan. Hierbij wordt het RNR-model gebruikt (Risk, Need, Responsivity Model).

Homotypische of heterotypische continuïteit

Delinquente meisjes hebben later een groot risico op probleemgedrag. Hierbij kan het om homotypische continuïteit of om heterotypische continuïteit gaan. Bij homo-typische continuïteit betreft het een stoornis die leidt tot dezelfde symptomen later in het leven. Bij hetero-typische continuïteit gaat het om delinquent gedrag dat leidt tot latere disfunctioneren, maar met andere verschijnselen en symptomen. Antisociale gedragingen in de adolescentie geeft een verhoogde kans op het ontwikkelen van een persoonlijkheidsstoornis later in het leven (voor meisjes loopt het risico op tot 55%). Op het gebied van werk en relaties blijken delinquente meisjes later minder goed te functioneren. Zij hebben minder vaste en meer gewelddadige relaties. Voor deze meisjes is er meer kans op seksueel risicogedrag, tienermoederschap, vroege huwelijken en snellere scheidingen. Zwangerschap wordt door deze meisjes gezien als houvast naar een stabiel leven maar dit brengt juist meer problemen met zich mee bijv. vanwege vroegtijdig schoolverlaat en grote verantwoordelijkheid. Als moeder komen deze meisjes ook vaker in aanraking met de kinderbescherming. Ook de lichamelijke gezondheid van delinquente meisjes is op latere leeftijd slechter en de vooruitzichten op het gebied van de geestelijke gezondheidszorg zijn zorgelijk.

Welke rol speelt het gezin in de ontwikkeling van antisociaal gedrag? - Chapter 11

Tegenwoordig is bekend dat elk type probleemgedrag bij kinderen en jeugdigen gezien kan worden als het resultaat van complexe interacties tussen meerdere factoren. Deze factoren omvatten individuele kenmerken en sociale kenmerken. Sommige theorieën leggen de nadruk op globale factoren en anderen op specifieke interactiepatronen. Empirisch onderzoek laat zien dat zogenoemde microfactoren, dat wil zeggen factoren binnen de directe omgeving van het kind, zoals het gezin en de leeftijdgenoten, de belangrijkste invloed hebben.

Gezinsfactoren

Om gezinsfactoren te ordenen, wordt onderscheid gemaakt tussen vier niveaus van functioneren binnen het gezin die geordend zijn op basis van de directe afstand tot de jeugdige.

  1. Proximale factoren: deze factoren staan het dichts bij het kind en hebben betrekking op de interactie tussen ouders en kind. Belangrijk hierbij is de kwaliteit van de ouder-kindrelatie.
  2. Distale factoren: hiermee bedoelen we kenmerken van de ouders zoals persoonlijkheidskenmerken, psychopathologie, opvoedingsattitudes en opvattingen over kinderen.
  3. Contextuele factoren: deze factoren verwijzen naar de kwaliteit van andere relaties binnen het gezin zoals huwelijksrelatie.
  4. Globale factoren: deze laatste groep kent de verst afgelegen factoren en omvatten de socio-economische status van het gezin.

Sociaal-interactionistisch perspectief: het belang van de factoren neemt toe naarmate de factoren dichter bij het kind liggen. Proximale factoren hebben de meeste invloed en de andere drie factoren oefenen invloed via proximale factoren. Hiervoor is empirisch bewijs.

De factoren op de verschillende niveaus hangen onderling ook samen. Er is bijvoorbeeld aangetoond dat een slechte relatie tussen de ouders samenhangt met een meer negatieve ouder-kindrelatie. De aanwezigheid van één risicofactor binnen het gezin verhoogt de kans op probleemgedrag, maar wanneer meerdere factoren aanwezig zijn verhoogd de kans exponentieel. De relatie tussen een risicofactor en antisociaal gedrag kan ook afhankelijk zijn van andere factoren binnen het gezin: interactieve of moderatoreffecten. Een voorbeeld hierbij is studie naar hechting waarbij onveilige hechting op kleuterleeftijd leidt tot vele sociale problemen (bijv. agressie) op latere leeftijd. Maar dit blijkt voornamelijk te gelden voor kinderen die in risicovolle gezinssituatie opgroeien (geldt bijv. minder voor kinderen uit tweeoudergezinnen met een hoog inkomen). Sommige factoren kunnen dus als buffer dienen tegen risicofactoren.

In vroegere socialisatietheorieën werd verondersteld dat de opvoeding het kind beïnvloed en dat het kind hierbij een passieve rol heeft. Ongeveer twintig jaar geleden is aangetoond dat het gedrag van het kind invloed heeft op het opvoedgedrag van de ouders. Kinderen kunnen een bepaald gedrag bij hun ouders uitlokken, dit wordt ook wel wederzijdse beïnvloeding genoemd. Ook kunnen de kenmerken van het kind een modererende rol hebben in de relatie tussen opvoeding en de ontwikkeling van het kind. Het effect van opvoeding is dus afhankelijk van bepaalde kenmerken van het kind.

Onderzoek naar gezinsfactoren en antisociaal gedrag richt zich voornamelijk op adolescenten omdat tijdens de adolescentie een extreme toename is van antisociaal gedrag.

Beperkingen van onderzoek uitsluitend naar adolescenten:

  • Antisociale gedragingen in adolescentie beginnen niet uit het niets
  • Uit de literatuur zijn er aanwijzingen dat het belang van risicofactoren verandert met de leeftijd. Terwijl bij jongere kinderen vooral gezinsfactoren een belangrijke rol spelen, spelen bij adolescenten voornamelijk leeftijdgenoten een belangrijke rol. Ook het afbreken van affectie door de ouders blijkt een negatiever invloed op jongere kinderen te hebben dan op adolescenten.

Ook is onderzoek naar antisociaal gedrag veelal gericht op jongens omdat jongens meer antisociale gedragingen hebben. Het is mogelijk dat de relatie tussen gezinsfactoren en antisociaal gedrag hetzelfde is voor beide geslachten maar aangezien de studies zich voornamelijk richten op jongens, kan er vooralsnog geen vergelijking worden gemaakt met meisjes.

Verder zijn er in de literatuur aanwijzingen dat identieke risicofactoren andere effecten hebben op verschillende etnische groepen. Dit wordt een ‘proces context-interactie’ genoemd. Zo hangt fysieke straf negatief samen met probleemgedrag in blanke middenklassengezinnen maar niet in zwarte gezinnen. Nederlands onderzoek onder Nederlanders, Marokkanen, Turken en Surinaamse adolescenten laat zien dat in alle gezinnen negatieve kwaliteit van de relatie met ouders en het gebrek aan communicatie een risicofactor vormen. Gezins- en peerfactoren bleken echter bij etnische minderheden minder goed probleemgedrag te voorspellen. Ook internationaal onderzoek laat zien dat het ontwikkelingsuitkomst van niet-westerse kinderen moeilijker te voorspellen is. Hieruit kan geconcludeerd worden dat bij etnische minderheden ook andere factoren een rol spelen.

Wat zijn de proximale gezinsfactoren?

Proximale gezinsfactoren: gezinsfactoren die het dichts bij het kind staan, die het kind in het alledaagse leven ervaart en die voor het kind duidelijk zichtbaar zijn, opvoedgedrag van de ouders en de kwaliteit van de ouder-kindrelatie. Hierbij zijn voornamelijk steun en controle van de ouders belangrijk.

  • Steun: gedragingen van de ouders met als doel het kind liefde en affectie te geven, waardering en acceptatie te laten blijken en het scheppen van een veilige, warme omgeving waarin de individualiteit en de zelfstandigheid van het kind ondersteund worden. Steun overlapt in de literatuur met responsiviteit, warmte, sensitiviteit, affectie en ‘nurturance’. Te weinig ouderlijke ondersteuning en warmte blijken samen te hangen met de ontwikkeling van antisociaal gedrag (o.a. gebrek aan empathie en negatieve verwachtingen). Een warme, ondersteunende ouder creëert een omgeving waarin emotionele behoefte van het kind bevredigd worden, een positief zelfbeeld ontwikkeld wordt en sociale vaardigheden aangemoedigd worden. Tevens zal zo’n ouder een positief, pro-sociaal model zijn.

Sommige studies leggen de nadruk op de kwaliteit van de relatie tussen ouder en kind. Dit is een dynamisch proces omdat het niet gaat om één partner in interactie, maar om beiden (ouder en kind). Voornamelijk de mate van conflict tussen ouder en adolescent is vaak onderzocht. Hieruit blijkt dat een ouder-kindrelatie met veel conflicten samenhangt met meer probleemgedrag. In de hechtingstheorie van Bowlby staat de ouder-kindrelatie centraal. Volgens Bowlby ontwikkelt het kind in de eerste twee jaar een hechtingsrelatie met zijn primaire opvoeders. De kwaliteit hiervan wordt bepaald door het gedrag van de opvoeders. Wanneer ouders warm, responsief en behoeftebevredigend reageren, zal het kind zich veilig hechten. Door deze hechtingrelaties worden er interne representaties van het zelf en anderen gemaakt (internal working model). Veilige hechting zorgt voor het ontwikkelen van een positief zelfbeeld en positieve verwachtingen over sociale relaties. Deze vroeg ontwikkelde interne modellen zijn vrij stabiel (wel veranderlijk) en hebben invloed op de relaties die het kind later aangaat. Hoewel onderzoek Bowlby’s ideeën ondersteunt, leidt een onveilige hechting niet alleen tot antisociaal gedrag. Ook in de sociale-controletheorie van Hirschi ligt er veel nadruk op de ouder-kindrelatie. Hierbij gaat het voornamelijk om de affectieve band/attachment tussen ouders en kind, maar ook tussen het kind en de school, buurt enzovoort. Volgens Hirschi is de band met ouders maar ook bijvoorbeeld met school belangrijk in het voorkomen van antisociaal gedrag. Dit kan namelijk dienen als indirecte controle en motivatie ter voorkoming van antisociaal gedrag. Attachment vormt echter 1 van de 4 dimensies van deze theorie. De andere drie zijn commitment, involvement en belief. Hoe zwakker elk van deze dimensies, hoe groter de kans op het ontwikkelen van antisociaal gedrag.

  • Controle: het aanleren van regels en normen en het toezien dat deze nageleefd worden. Hierin wordt vaak onderscheid gemaakt tussen de hoeveelheid controle, de manier waarop er controle wordt uitgeoefend, de focus waarop de controle zich richt (gedragscontrole of psychologische controle) en de (in)consistentie/ voorspelbaarheid van de ouder voor het kind

Een belangrijke theorie die verband legt tussen ouderlijke discipline en de ontwikkeling van antisociaal gedrag is Pattersons coercive cycles (wederzijds dwingende gezinsprocessen). In deze theorie is een coercieve handeling een aversieve gedraging (bijv. huilen) wat leidt tot een positief resultaat (bijv. toch een snoepje mogen). Wanneer het kind negatief wordt bekrachtigd (het kind slaagt er bijv. in straf te ontlopen) zal het leren dat een aversieve gedraging tot het gewenste resultaat leidt. Doordat de ouders inconsistent handelen en onder druk toegeven, lopen ze volgens Patterson in een reinforcement trap (val). Op kort termijn heeft hun gedrag een positief effect (het kind houdt op), maar op lang termijn leert het kind dat probleemgedrag beloond wordt.

Naarmate kinderen ouder worden is het belangrijk dat de ouders zelfstandigheid stimuleren (regels blijven hierbij belangrijk). Het uitvoeren van controle moet dan voornamelijk plaatsvinden in de vorm van monitoring (toezicht houden en op de hoogte zijn).

Door het stellen van grenzen en door te zorgen voor het nastreven van de regels, creëren ouders een stabiele en voorspelbare omgeving voor het kind. Ouders die controle toepassen dat gekenmerkt is door onderling overleg en onderhandeling, stimuleren de ontwikkeling van sociale en cognitieve vaardigheden dat nodig is voor een goede functionering. Onduidelijkheid over regels en weinig consistente controle kunnen leiden tot verwarring, onzekerheid, weinig impulscontrole en probleemgedrag. Autoritaire, restrictieve controle en frequent straffen zullen leiden tot gehoorzamen om straf te ontlopen (niet omdat ze de regels aanhangen) en kinderen zullen uit angst niets vertellen aan hun ouders. Een strikte controle kan gevoelens van waardeloosheid en schuld tot stand brengen en de autonomieontwikkeling verstoren. Gedragscontrole heeft andere problemen tot gevolg, namelijk ongehoorzaamheid, agressie en delinquentie.

Wat zijn de distale gezinsfactoren?

Deze groep factoren verwijst naar de kenmerken van de opvoeder(s). Denk aan de psychopathologie, persoonlijkheid, de manier waarop de opvoeder over de opvoeding en het kind denkt (cognitie) en de manier waarop hij/zij de opvoeding beleeft. Van sommige kenmerken wordt verondersteld dat er een direct verband is met antisociaal gedrag van het kind. Van andere kenmerken wordt gedacht dat deze via proximale factoren (indirect) een invloed hebben op antisociaal gedrag. Wanneer er in gezinnen sprake is van psychopathologie bij een van de ouders, hebben kinderen meer kans op negatieve uitkomsten (waaronder antisociaal gedrag). Ouders van kinderen die antisociaal gedrag vertonen blijken zelf ook antisociaal te zijn. Antisociaal gedrag blijkt gerelateerd te zijn aan opvoeding. Hierbij gaat het voornamelijk om inconsistentie en een tekort aan toezicht. Wanneer gecontroleerd wordt voor dit verband, blijken zowel antisociaal gedrag van de moeder als de opvoeding samen te hangen met antisociaal gedrag van het kind: antisociaal gedrag van de moeder heeft zowel een directe als een indirecte invloed op het kind. De directe samenhang kan wijzen op een genetische component. Deze kenmerken van het kind hangen ook samen met omgevingskenmerken: gen-omgeving-samenhang (er zal altijd sprake zijn van een interactie). De aard en het verloop van gedragsproblemen bij het kind zal anders zijn wanneer er alleen sprake is van een genetisch of een omgevingsrisico, dan wanneer beiden aanwezig zijn. Ook andere stoornissen van de ouders worden in verband gebracht met antisociaal gedrag van het kind, voornamelijk depressie blijkt een belangrijke distale factor. Een depressieve ouder is minder in staat om het kind adequaat op te voeden waardoor er een grotere kans is dat het kind ontspoort. Depressieve moeders trekken zich vaker terug uit interactie met hun kind, hebben minder controle, reageren minder op overtredingen, zijn sneller geïrriteerd en vertonen minder consistent gedrag. Ook depressie lijkt dus indirect (via opvoeding) in verband te staan met antisociaal gedrag van het kind. De richting van dit soort verbanden is niet duidelijk. Het vertonen van antisociaal gedrag door het kind kan namelijk ook een negatief effect hebben op het emotionele welzijn van de ouder.

Prinzie et al. (2005) toonden aan dat negatieve emotionaliteit van de ouders zowel direct als indirect (via negatief opvoedingshandelingen) externaliserende probleemgedragingen beïnvloedt. Het directe verband kan op verschillenden manieren verklaard worden. Ouders zijn bijvoorbeeld emotioneel minder stabiel waardoor ze niet goed met stress kunnen omgaan. Dit leidt tot meer vijandigheid en conflictueuze interacties, wat op zijn beurt weer kan worden geïmiteerd door het kind. Dit verband kan ook genetisch verklaard worden.

Het vertrouwen dat de ouder heeft in zijn/haar eigen competentie op het gebied van de opvoeding vormt eveneens een belangrijke factor. Mensen zijn volgens de self-efficacy theorie geneigd om actie te ondernemen wanneer ze geloven dat:

  1. Ze de capaciteiten hebben om die actie uit te voeren; en
  2. Dat hun actie tot het gewenste doel zal leiden.

De ouders van kinderen met gedragsproblemen verliezen het vertrouwen in hun eigen handelen.

Ouderlijke attributies

Tot slot zijn ook ouderlijke attributies (verklaren van het gedrag van hun kind) belangrijk. Ouders van kinderen met probleemgedrag hebben de neiging om de oorzaken van het gedrag van hun kind in een veel negatiever daglicht te zien. Zij zullen de verklaring voornamelijk zoeken in stabiele eigenschappen van het kind zelf, terwijl ouders van ‘normale’ kinderen eerder het gedrag van hun kind toeschrijven aan tijdelijke, situationele factoren. Deze vijandige attributies beïnvloeden de reactie van ouders op het gedrag van het kind.

Wat zijn de contextuele factoren?

De kwaliteit van de andere relaties in het gezin kan worden gezien als de context waarin ouder-kind interacties plaatsvinden. Deze contextuele factoren zijn bij antisociaal gedrag van jongeren van belang omdat ze zowel direct (bijv. doordat kinderen het gedrag van anderen imiteren) als indirect (door het effect van deze factoren op de ouder-kindrelatie) invloed hebben. In normaal functionerende gezinnen staat de relatie tussen de ouders bovenaan omdat ouders de verantwoordelijkheid dragen en bepalen wat er binnen het gezin gebeurd. In gezinnen met delinquente jongeren is dit vaak omgedraaid. De kwaliteit van de huwelijksrelatie wordt dan ook gezien als een cruciale factor die de kwaliteit van het gezinsleven bepaalt. Vroeger lag de nadruk bij onderzoek hiernaar voornamelijk op structurele kenmerken (bijv. effect van een scheiding), maar tegenwoordig is aangetoond dat proceskenmerken (conflicten tussen ouders) belangrijker zijn. Zo blijkt het welzijn van kinderen uit gescheiden gezinnen hoger te liggen dan het welzijn van kinderen in gezinnen met veel conflicten. De antisocialiteit van kinderen uit gezinnen met conflictueuze huwelijksrelaties neemt zelfs af na een echtscheiding. Voornamelijk frequente, intense conflicten die over kind-gerelateerde zaken gaan (bijv. de opvoeding) zijn schadelijk. Ook de manier waarop de conflicten worden opgelost is belangrijk. Wanneer problemen onopgelost blijven zal dit zorgen voor toenemende angst, boosheid en onzekerheid bij het kind.

Conflictsituaties

Conflicten tussen ouders beïnvloeden het kind op twee manieren:

  • Direct: Sociale leertheorie: kinderen leren sociaal gedrag door observatie en imitatie. Agressieve ouders modeleren agressief gedrag en hun kinderen leren dat dit een geschikte oplossing is voor problemen.
  • Indirect: niet-zichtbare conflicten (bijv. relatieproblemen die niet zichtbaar zijn voor het kind) zullen een indirect effect hebben op bijvoorbeeld de opvoeding van ouders. Ouders hebben door hun eigen problemen bijvoorbeeld minder oog voor de behoefte van hun kind of hebben steeds onenigheid over de geschikte opvoedingsaanpak waardoor er veel inconsistentie is.

Al deze besproken gezinsfactoren kunnen een andere invloed hebben op verschillende individuen. Er zijn vele factoren die deze effecten kunnen modereren zoals de manier waarop het kind de situatie interpreteert of de steun die het kind van andere gezinsleden (bijv. broers/zussen) krijgt.

Wat zijn de globale factoren?

Voornamelijk de sociaaleconomische status (SES) van het gezin wordt vaak in verband gebracht met antisociaal gedrag van kinderen. Onderzoek laat zien dat kinderen uit gezinnen met een lage SES meer kans hebben op psychopathologie waaronder antisociaal gedrag. Hier zijn twee alternatieve verklaringen voor:

  1. ‘Social causation’-theorie: lage SES gaat gepaard met stress, wat leidt tot inadequate opvoeding. Dit heeft vervolgens effect op de ontwikkeling van het kind.
  2. Socialeselectie-theorie: hierbij ligt de nadruk meer op individuele kenmerken. Volgens deze theorie belanden sommige individuen en hun gezin vanwege eigen, genetische kenmerken in slechte omstandigheden.

Costello et al. (2003) hebben een longitudinaal onderzoek verricht naar de ontwikkeling van psychopathologie van indiaanse kinderen die in een reservaat opgroeiden. Tijdens de studie werd een casino geopend en alle gezinnen kregen een percentage van het inkomen van het casino. Er ontstonden zo 3 groepen: (1) gezinnen die na de opening van het casino arm bleven (54%), (2) gezinnen die niet meer arm leefden (14%) en (3) gezinnen die rijk waren en rijk bleven (32%). Resultaten: voor de opening van het casino hadden de eerste twee groepen evenveel problemen. Na de opening daalde de problematiek in de tweede groep (niet meer arm) bijna tot het niveau van de derde groep (nooit arm geweest). De problematiek van de eerste groep (bleven arm) steeg juist. Opvallend was dat deze problematiek voornamelijk gedragsstoornissen (ODD en CD) betrof.

Een andere globale gezinsfactor is gezinsstructuur: opgroeien in een niet-volledig gezin (één ouder) wordt ook als risico gezien. Onderzoek laat zien dat gezinsstructuur alleen een belangrijke rol speelt in combinatie met andere factoren zoals financiële problemen, weinig supervisie en weinig sociale steun.

Conclusie

De kenmerken van de ouder-kindrelatie (proximale factoren) en de kenmerken van de opvoeder (distale factoren) zijn de belangrijkste factoren: gebrek aan binding, steun en toezicht van de ouders, een te strenge, niet-leeftijdsadequate manier van disciplineren, te lakse opvoeding, persoonlijkheid en psychische problemen van de ouders. Overige factoren als huwelijksrelatie en SES lijken minder en voornamelijk indirect via proximale processen samen te hangen met antisociaal gedrag. De werking van een risicofactor is echter afhankelijk van andere factoren. Het is hierbij belangrijk te beseffen dat het gezin niet allesbepalend is.

Wat is de rol van school bij jeugdcriminaliteit? - Chapter 12

School is een plek dat van belang is voor het welbevinden van kinderen en jongeren. In de schoolomgeving kunnen volwassenen ook de problemen van jongeren signaleren. Scholen verschillen in hun organisatie, sfeer en cultuur en verschillen daarom ook in de manier waarop ze hun jongeren beïnvloeden. De invloed van school op het gedrag van jongeren wordt niet alleen door de kenmerken van de onderwijsomgeving bepaald. Er zitten jongeren met eigen persoonlijkheidskenmerken en gezinsachtergronden. We kunnen dus zeggen dat er sprake is van een wisselwerking tussen het individu en de schoolomgeving (interactie).

Wat zijn de belangrijkste onderzoeksthema’s?

‘Veiligheid op school’: wangedrag en criminaliteit op school

Het gaat hier om een beschrijvend onderzoek naar de mate waarin geweld, pesten en andere regelovertredende gedragingen voorkomen op school. Vaak wordt door middel van zelfrapportages onder leerlingen en docenten achterhaald hoe ze de veiligheid op school ervaren en in hoeverre ze zelf slachtoffer zijn geweest van wangedrag en criminaliteit. Hierbij is er voornamelijk nagegaan in hoeverre criminaliteit op school samenhangt met criminaliteit buiten school. Uit Nederlands onderzoek door Mooij (1994, 2001) komt naar voren dat ongeveer een kwart van de middelbare scholieren slaan en/of schoppen. Ruim 95% van de scholieren voelt zich veilig op school.

Ernstige gewelddelicten: achtergrond van ernstige geweldzaken op school

Hierbij staat het bestuderen van schokkende incidenten die de media halen centraal. Aangezien het hierbij gaat om zeldzame gebeurtenissen (bijv. schietpartij op Columbia High School) betreffen deze studies vaak casestudies. Het aantal dodelijke geweldsincidenten op Nederlandse scholen en het aantal ‘School Killings’ (meerdere slachtoffers), hebben zich in Nederland niet voorgedaan. In de VS is er hier wel veel onderzoek naar geweest. Sullivan (2002) heeft onderzoek gedaan naar de oorzaken van een schietpartij op een school in Georgia en een geweldincident op een school in New York. Bij de schietpartij bleek het voornamelijk te gaan om individuele- en gezinsproblemen, en het imiteren van eerdere schietincidenten. Bij een geweldincident ging het om structurele kenmerken (jeugdbendes in de buurt en een gewelddadig schoolcultuur). Andere onderzoeken concluderen dat de dader(s) bijna altijd van tevoren aankondigen wat ze gaan doen.

Individuele schoolfactoren en crimineel gedrag

Hierbij gaat het om het achterhalen van risicofactoren op individueel niveau. Een specifiek onderdeel hierbij is onderzoek naar het verband tussen schoolverzuim en crimineel gedrag. Binnen de criminologie wordt aan school een belangrijke rol toegewijd. Cohen (1955) concludeerde uit zijn onderzoek naar delinquente jongens dat scholen voornamelijk gericht waren op de midden en hoge klassen van de samenleving. De jongens uit de lage klassen kunnen hierdoor niet meekomen op school waardoor frustratie ontstaat. Dit uit zich in het opzetten van een tegencultuur waarin o.a. minder belang wordt gehecht aan school.
Hirschi benadrukte in zijn bindingstheorie het belang van de binding met de samenleving, de school is hierbij belangrijk. Wanneer de binding verzwakt of verbroken wordt, is delinquent gedrag mogelijk. Volgens Hirschi zal de binding van jongeren die minder gemotiveerd zijn voor school of minder presteren aangetast worden.

Hoewel vele onderzoeken een verband tussen individuele factoren (bijv. een te kort aan motivatie) en criminaliteit hebben uitgewezen, heeft Nijboer aangetoond dat er geen causaal verband is. Er bleek sprake te zijn van een proces waarin voornamelijk gebrekkige opvoedingspraktijken een rol speelden. De problemen thuis leiden tot slechte schoolprestaties en een slechte band met school. Dit verslechtert de schoolmotivatie en bevordert wangedrag op school, wat weer leidt tot het opzoeken van delinquente vrienden.

Ook internationaal onderzoek toont het belang van een aantal individuele, schoolfactoren aan: o.a. slechte leerprestatie, weinig ambitie, weinig binding met school, spijbelen en schooluitval. Een slechte binding met school blijkt inderdaad een oorzaak van crimineel gedrag maar of dit verband direct is, is niet duidelijk.

Schoolkenmerken en probleemgedrag van leerlingen

Hierbij gaat het om het bestuderen van kenmerken van school en dan voornamelijk organisatie en schoolklimaat. Het gaat om het zuivere effect van schoolkenmerken op probleemgedrag van de leerlingen. Hiervoor moet er gecontroleerd worden voor een ‘lastige’ leerlingenpopulatie. Baerveldt toonde aan dat schoolkenmerken als sfeer, ambitie en houding van docenten op zichzelf nauwelijks invloed hebben. Uit buitenlands onderzoek blijkt dat de invloed van schoolkenmerken groter is op wangedrag dan op delinquentie. Scholen blijken een eigen karakter en sfeer te hebben die van belang is voor de veiligheid op school (schoolklimaat). Volgens de ‘school climate theory’ is er in een gunstig schoolklimaat sprake van veel communicatie tussen docenten en leerlingen, zijn er rechtvaardige en heldere regels en is er sprake van orde en een goede organisatie.

Effectieve prevalentie- en interventieprogramma’s op school

Er wordt hierbij evaluatieonderzoek gedaan naar maatregelen via scholen om jeugdcriminaliteit tegen te gaan (bijv. voorlichting, sociale vaardigheidslessen, hulverlening etc.). Er is voornamelijk in het buitenland (bijv. VS) veel onderzoek gedaan naar schoolinterventieprogramma’s.

Verdiepingsonderzoek 1: Wangedrag en delinquentie onder middelbare scholieren

Er is veel onderzoek verricht naar de betrokkenheid van scholieren bij wangedrag en jeugdcriminaliteit. We gaan eerst kijken naar een recent onderzoek door het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving:

Opzet

In het voorjaar van 2002 hebben ruim tweeduizend vmbo-leerlingen meegedaan aan dit onderzoek en één jaar later is bij dezelfde groep deelnemers gekeken of er een verandering in hun gedrag heeft plaatsgevonden. Het probleemgedrag is onderzocht door elektronische afname van vragenlijsten. Hierin werd aan de leerlingen gevraagd of ze zich in het afgelopen jaar schuldig hebben gemaakt aan een van de genoemde delicten. Om het probleem van onderrapportage tegen te gaan zijn vele soorten delicten opgenomen (lichte delicten worden meestal wel toegegeven door jongeren die zware delicten niet willen toegeven). Deze zijn onderverdeeld in wangedrag (probleemgedrag binnen school) en delinquentie (probleemgedrag buiten school). Om het probleem van overrapportage tegen te gaan, is achteraf een controle uitgevoerd op onzinantwoorden of –patronen.

Verwachtingen

De algemeen heersende opvatting was dat verschillende probleemgedragingen uitingsvormen zijn van hetzelfde achterliggend probleem. Er werd dus een samenhang verwacht tussen regelovertredingen binnen en buiten school. Hierbij worden verschillende categorieën onderscheiden namelijk openlijk (overt: geweld, bedreigen, pesten etc.) en heimelijk (covert: diefstal, vernieling etc.) gedrag. Hierbij kan een relatie worden verwacht tussen openlijk wangedrag en openlijke delinquentie en tussen heimelijk wangedrag en heimelijke delinquentie. De ‘Schoolclimate theory’ verwacht echter dat het schoolklimaat invloed heeft op probleemgedrag binnen school en dat een verband tussen wangedrag en delinquentie minder voor de hand ligt. Delinquentie vindt immers plaats in een ander omgeving.

Eerder onderzoek

Er was op het gebied van samenhang tussen wangedrag en delinquentie weinig empirisch onderzoek gedaan. Wel was er een onderzoek naar pesten. Hieruit bleek dat pesten geen op zichzelf staand verschijnsel is, maar onderdeel is van een agressief gedragspatroon. Twee beperkingen aan dit onderzoek: (1) samenhang tussen pesten en andere openlijke en agressieve vormen van delinquentie is nauwelijks onderzocht. (2) weinig bekend over de relatie tussen ander wangedrag dan pesten en delinquentie.

Bevindingen

87% rapporteerde enig vorm van wangedrag en 63% delinquentie buiten school. Zelfs wanneer gedragingen van relatief geringe ernst (bijv. dingen gooien in de klas of zwartrijden) buiten beschouwing worden gelaten, rapporteert 45% wangedrag en 43% delinquentie. Dit betreft voornamelijk ‘milde’ soorten wangedrag (bijv. vernieling) en delinquentie (bijv. kleine winkeldiefstal). Ernstige vormen komen maar een of enkele procenten voor.

Wanneer onderscheid wordt gemaakt tussen de twee verschillende categorieën is er een opvallend verschil: bij wangedrag vormen de openlijke delicten de meest voorkomende categorie terwijl bij delinquentie dit juist de heimelijke gedragingen zijn. Openlijk wangedrag komt dus vaker voor dan openlijke delinquentie en heimelijke delinquentie komt vaker voor dan heimelijk wangedrag. De percentages leerlingen met enige vorm van ernstig wangedrag en ernstig delict gedrag komen ongeveer met elkaar overeen (12%). Wangedrag en delinquentie (vooral ernstige vormen) komen bij meisjes minder vaak voor dan bij jongens. Wanneer er gekeken wordt naar eersteklassers en derdeklassers blijkt dat derdeklassers meer heimelijk en ernstige vormen van wangedrag vertonen, terwijl eersteklassers meer openlijke vormen vertonen. Alle typen delinquentie worden meer door derdeklassers gerapporteerd.

Wangedrag gaat in het algemeen vaker samen met delinquentie. Maar ruim een kwart misdraagt zich op school maar niet daarbuiten en 4% misdraagt zich juist wel buiten maar niet binnen school. Ruim 2/3 van de jongeren met wangedrag gedraagt zich ook delinquent, terwijl 95% van de jongeren die zich delinquent gedraagt ook wangedrag rapporteert. Het samengaan van wangedrag en delinquentie verschilt tussen openlijk, heimelijk en ernstig probleemgedrag. Het verband tussen openlijk wangedrag en openlijke delinquentie is het zwakst en het verband tussen heimelijk wangedrag en heimelijke delinquentie het sterkst. Jongeren die zich op school ernstig misdragen, begaan daarbuiten ook ernstige delicten.

Uit analyse blijkt dat de helft van de leerlingen met wangedrag later ook delinquent gedrag vertoont. 20% van de leerlingen zonder wangedrag vertonen later delinquent gedrag. Er is dus een verhoogd risico op delinquent wanneer het kind wangedrag vertoond. Wangedrag in een algemene zin vormt echter geen garantie voor later delinquentie. Samenhang met later delinquentie blijkt wel groter bij het vertonen van zowel openlijk als heimelijk wangedrag (60%) dan slechts één (elk 44%). Ernstig wangedrag hangt nóg duidelijker samen met latere delinquentie (70%).

Conclusie

Uit het onderzoek blijkt dat er een verband is tussen wangedrag en delinquentie, zowel in hetzelfde jaar als een jaar later. Het is dus aannemelijk dat er gemeenschappelijke oorzaken bestaan. De resultaten vormen echter geen bevestiging voor de algemene samenhang zoals die door de ‘één pot nat’-benadering wordt verondersteld (beide uitingsvorm van hetzelfde probleem). Van belang is dat dezelfde regelovertreding voor jongeren een andere betekenis kan hebben wanneer het binnen school plaatsvindt dan daarbuiten.

Verdiepingsonderzoek 2: de relatie tussen schoolverzuim en jeugdcriminaliteit

Een gebrekkige schoolbinding en –motivatie kunnen zich uiten in het vermijden van school via spijbelen of voortijdig schoolverlaat. Er is dan ook een verband aangetoond tussen schoolverzuim en jeugdcriminaliteit. De ernst en richting van dit verband is echter niet duidelijk.

Er is gekeken naar Nederlandse en internationaal gepubliceerde onderzoeksresultaten als het gaat om het verband tussen schoolverzuim en delinquentie.

Spijbelen en delinquent gedrag

Uit het zelfrapportage onderzoek van Jungen-Tas kwam naar voren dat 50% van de jongeren die nooit spijbelden delinquent gedrag vertoonden, 69% van de jongeren die zelden spijbelden en 77% van degene die af en toe spijbelden. Van de jongeren die vaak spijbelden overtrad 93% wel eens de wet. Uit Nederlands onderzoek bleek dat spijbelaars ongeveer 2x zo vaak betrokken waren bij criminaliteit als niet-spijbelaars.

Voortijdig schoolverlaat en delinquentie

Elliott en Vos (1974) hebben aangetoond dat schoolverlaters 4x meer politiecontacten hebben dan gemiddelde jongeren. Uit het onderzoek van Chavez et al. (1994) is gebleken dat de groep schooluitvallers het vaakst betrokken was bij verschillende vormen van delinquentie. Voor lichte delicten bleek er geen verschil tussen uitvallers, jongeren met leerproblemen en de controlegroep. Het verband tussen schoolverlaat en delinquentie blijkt voornamelijk voor jongens te gelden (2x meer delicten).

Gemeenschappelijke factoren

Farringston (1980) vond sterke overeenkomsten tussen verklarende factoren voor spijbelen en delinquentie. Slechte sociaaleconomische- en familieomstandigheden, weinig warmte en toezicht door ouders en ongunstige persoonseigenschappen (bijv. lage IQ) hingen samen met zowel schoolverzuim als delinquentie. Hierdoor concludeerde Farringston dat spijbelen en delinquentie geen oorzakelijk verband hebben. Nederlands onderzoek toonde aan dat de meeste factoren die samenhangen met spijbelen (bijv. leeftijd, schoolmotivatie, wangedrag etc.) ook samenhangen met lichte vormen van delinquentie. Drennon-Gala (1995) vond dat weinig steun door ouders en leraren, lage inzet en minder wetgetrouwheid zowel samenhangt met schooluitval als delinquentie. Krohn et al. (1995) onderzochten in hoeverre voortijdig schoolverlaat en delinquentie een effect hebben op elkaar wanneer gecontroleerd wordt voor andere factoren. Er bleek geen afzonderlijk effect. Hun conclusie was dat schoolverzuim en delinquentie wel samenhangen maar niet een oorzakelijk verband betreft.

Volgtijdelijkheid van het verband

Voor spijbelen is er geen duidelijk onderzoek, het is alleen bekend dat spijbelen een risicofactor is voor latere delinquentie. Studies naar de volgtijdelijkheid van voortijdig schoolverlaat en delinquentie wijzen op wisselende resultaten. Onderzoek uit de jaren 70 wees zelfs op iets compleet tegenovergesteld: schoolverlaat leidt tot minder delinquentie. Andere onderzoekers hebben juist wél een verband aangetoond. Hun verklaring was dat door schoolverlaat de binding met school wegvalt en dit zou leiden tot meer betrokkenheid bij criminaliteit. De vraag blijft of jongeren al betrokken zijn bij criminaliteit voordat ze schoolverlaten.

Wat zijn de redenen van schooluitval en latere delinquentie?

Jarjoura (1993) onderzocht de reden van schooluitval en concludeerde dat schoolverlaat niet altijd verbonden is met criminaliteit. Schooluitval wordt gevolgd door delinquent gedrag wanneer de reden voor schooluitval een hekel aan school is of verwijderd worden door de school zelf. Ook bleek uit dit onderzoek dat schoolverlaters die niet uit arme gezinnen kwamen en school hadden verlaten, om persoonlijke of schoolredenen een verhoogde kans hadden op delinquentie. Jongeren uit arme gezinnen hadden geen verhoogde kans. Voor de arme jongeren werd de kans zelfs kleiner als ze waren gestopt om te werken of te trouwen (schoolverlaat niet altijd negatief).

Er blijkt dus een duidelijk verband tussen spijbelen/ schoolverzuim en delinquentie. Hoe frequenter het verzuim, hoe sterker het verband en de ernst daarvan. Voor voortijdig schoolverlaat is dit verband voornamelijk sterk voor ernstige delicten en dan vooral bij jongens. Spijbelen, schoolverlaat en delinquentie hebben veel gemeenschappelijke achtergronden (bijv. problematische gezinsomstandigheden). Het kan zijn dat ze met elkaar verbonden zijn omdat ze dezelfde oorzaken hebben, er is vooralsnog echter nog geen bewijs.

Wat is de rol van school bij jeugdcriminaliteit? - Chapter 12

School is een plek dat van belang is voor het welbevinden van kinderen en jongeren. In de schoolomgeving kunnen volwassenen ook de problemen van jongeren signaleren. Scholen verschillen in hun organisatie, sfeer en cultuur en verschillen daarom ook in de manier waarop ze hun jongeren beïnvloeden. De invloed van school op het gedrag van jongeren wordt niet alleen door de kenmerken van de onderwijsomgeving bepaald. Er zitten jongeren met eigen persoonlijkheidskenmerken en gezinsachtergronden. We kunnen dus zeggen dat er sprake is van een wisselwerking tussen het individu en de schoolomgeving (interactie).

Wat zijn de belangrijkste onderzoeksthema’s?

‘Veiligheid op school’: wangedrag en criminaliteit op school

Het gaat hier om een beschrijvend onderzoek naar de mate waarin geweld, pesten en andere regelovertredende gedragingen voorkomen op school. Vaak wordt door middel van zelfrapportages onder leerlingen en docenten achterhaald hoe ze de veiligheid op school ervaren en in hoeverre ze zelf slachtoffer zijn geweest van wangedrag en criminaliteit. Hierbij is er voornamelijk nagegaan in hoeverre criminaliteit op school samenhangt met criminaliteit buiten school. Uit Nederlands onderzoek door Mooij (1994, 2001) komt naar voren dat ongeveer een kwart van de middelbare scholieren slaan en/of schoppen. Ruim 95% van de scholieren voelt zich veilig op school.

Ernstige gewelddelicten: achtergrond van ernstige geweldzaken op school

Hierbij staat het bestuderen van schokkende incidenten die de media halen centraal. Aangezien het hierbij gaat om zeldzame gebeurtenissen (bijv. schietpartij op Columbia High School) betreffen deze studies vaak casestudies. Het aantal dodelijke geweldsincidenten op Nederlandse scholen en het aantal ‘School Killings’ (meerdere slachtoffers), hebben zich in Nederland niet voorgedaan. In de VS is er hier wel veel onderzoek naar geweest. Sullivan (2002) heeft onderzoek gedaan naar de oorzaken van een schietpartij op een school in Georgia en een geweldincident op een school in New York. Bij de schietpartij bleek het voornamelijk te gaan om individuele- en gezinsproblemen, en het imiteren van eerdere schietincidenten. Bij een geweldincident ging het om structurele kenmerken (jeugdbendes in de buurt en een gewelddadig schoolcultuur). Andere onderzoeken concluderen dat de dader(s) bijna altijd van tevoren aankondigen wat ze gaan doen.

Individuele schoolfactoren en crimineel gedrag

Hierbij gaat het om het achterhalen van risicofactoren op individueel niveau. Een specifiek onderdeel hierbij is onderzoek naar het verband tussen schoolverzuim en crimineel gedrag. Binnen de criminologie wordt aan school een belangrijke rol toegewijd. Cohen (1955) concludeerde uit zijn onderzoek naar delinquente jongens dat scholen voornamelijk gericht waren op de midden en hoge klassen van de samenleving. De jongens uit de lage klassen kunnen hierdoor niet meekomen op school waardoor frustratie ontstaat. Dit uit zich in het opzetten van een tegencultuur waarin o.a. minder belang wordt gehecht aan school.
Hirschi benadrukte in zijn bindingstheorie het belang van de binding met de samenleving, de school is hierbij belangrijk. Wanneer de binding verzwakt of verbroken wordt, is delinquent gedrag mogelijk. Volgens Hirschi zal de binding van jongeren die minder gemotiveerd zijn voor school of minder presteren aangetast worden.

Hoewel vele onderzoeken een verband tussen individuele factoren (bijv. een te kort aan motivatie) en criminaliteit hebben uitgewezen, heeft Nijboer aangetoond dat er geen causaal verband is. Er bleek sprake te zijn van een proces waarin voornamelijk gebrekkige opvoedingspraktijken een rol speelden. De problemen thuis leiden tot slechte schoolprestaties en een slechte band met school. Dit verslechtert de schoolmotivatie en bevordert wangedrag op school, wat weer leidt tot het opzoeken van delinquente vrienden.

Ook internationaal onderzoek toont het belang van een aantal individuele, schoolfactoren aan: o.a. slechte leerprestatie, weinig ambitie, weinig binding met school, spijbelen en schooluitval. Een slechte binding met school blijkt inderdaad een oorzaak van crimineel gedrag maar of dit verband direct is, is niet duidelijk.

Schoolkenmerken en probleemgedrag van leerlingen

Hierbij gaat het om het bestuderen van kenmerken van school en dan voornamelijk organisatie en schoolklimaat. Het gaat om het zuivere effect van schoolkenmerken op probleemgedrag van de leerlingen. Hiervoor moet er gecontroleerd worden voor een ‘lastige’ leerlingenpopulatie. Baerveldt toonde aan dat schoolkenmerken als sfeer, ambitie en houding van docenten op zichzelf nauwelijks invloed hebben. Uit buitenlands onderzoek blijkt dat de invloed van schoolkenmerken groter is op wangedrag dan op delinquentie. Scholen blijken een eigen karakter en sfeer te hebben die van belang is voor de veiligheid op school (schoolklimaat). Volgens de ‘school climate theory’ is er in een gunstig schoolklimaat sprake van veel communicatie tussen docenten en leerlingen, zijn er rechtvaardige en heldere regels en is er sprake van orde en een goede organisatie.

Effectieve prevalentie- en interventieprogramma’s op school

Er wordt hierbij evaluatieonderzoek gedaan naar maatregelen via scholen om jeugdcriminaliteit tegen te gaan (bijv. voorlichting, sociale vaardigheidslessen, hulverlening etc.). Er is voornamelijk in het buitenland (bijv. VS) veel onderzoek gedaan naar schoolinterventieprogramma’s.

Verdiepingsonderzoek 1: Wangedrag en delinquentie onder middelbare scholieren

Er is veel onderzoek verricht naar de betrokkenheid van scholieren bij wangedrag en jeugdcriminaliteit. We gaan eerst kijken naar een recent onderzoek door het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving:

Opzet

In het voorjaar van 2002 hebben ruim tweeduizend vmbo-leerlingen meegedaan aan dit onderzoek en één jaar later is bij dezelfde groep deelnemers gekeken of er een verandering in hun gedrag heeft plaatsgevonden. Het probleemgedrag is onderzocht door elektronische afname van vragenlijsten. Hierin werd aan de leerlingen gevraagd of ze zich in het afgelopen jaar schuldig hebben gemaakt aan een van de genoemde delicten. Om het probleem van onderrapportage tegen te gaan zijn vele soorten delicten opgenomen (lichte delicten worden meestal wel toegegeven door jongeren die zware delicten niet willen toegeven). Deze zijn onderverdeeld in wangedrag (probleemgedrag binnen school) en delinquentie (probleemgedrag buiten school). Om het probleem van overrapportage tegen te gaan, is achteraf een controle uitgevoerd op onzinantwoorden of –patronen.

Verwachtingen

De algemeen heersende opvatting was dat verschillende probleemgedragingen uitingsvormen zijn van hetzelfde achterliggend probleem. Er werd dus een samenhang verwacht tussen regelovertredingen binnen en buiten school. Hierbij worden verschillende categorieën onderscheiden namelijk openlijk (overt: geweld, bedreigen, pesten etc.) en heimelijk (covert: diefstal, vernieling etc.) gedrag. Hierbij kan een relatie worden verwacht tussen openlijk wangedrag en openlijke delinquentie en tussen heimelijk wangedrag en heimelijke delinquentie. De ‘Schoolclimate theory’ verwacht echter dat het schoolklimaat invloed heeft op probleemgedrag binnen school en dat een verband tussen wangedrag en delinquentie minder voor de hand ligt. Delinquentie vindt immers plaats in een ander omgeving.

Eerder onderzoek

Er was op het gebied van samenhang tussen wangedrag en delinquentie weinig empirisch onderzoek gedaan. Wel was er een onderzoek naar pesten. Hieruit bleek dat pesten geen op zichzelf staand verschijnsel is, maar onderdeel is van een agressief gedragspatroon. Twee beperkingen aan dit onderzoek: (1) samenhang tussen pesten en andere openlijke en agressieve vormen van delinquentie is nauwelijks onderzocht. (2) weinig bekend over de relatie tussen ander wangedrag dan pesten en delinquentie.

Bevindingen

87% rapporteerde enig vorm van wangedrag en 63% delinquentie buiten school. Zelfs wanneer gedragingen van relatief geringe ernst (bijv. dingen gooien in de klas of zwartrijden) buiten beschouwing worden gelaten, rapporteert 45% wangedrag en 43% delinquentie. Dit betreft voornamelijk ‘milde’ soorten wangedrag (bijv. vernieling) en delinquentie (bijv. kleine winkeldiefstal). Ernstige vormen komen maar een of enkele procenten voor.

Wanneer onderscheid wordt gemaakt tussen de twee verschillende categorieën is er een opvallend verschil: bij wangedrag vormen de openlijke delicten de meest voorkomende categorie terwijl bij delinquentie dit juist de heimelijke gedragingen zijn. Openlijk wangedrag komt dus vaker voor dan openlijke delinquentie en heimelijke delinquentie komt vaker voor dan heimelijk wangedrag. De percentages leerlingen met enige vorm van ernstig wangedrag en ernstig delict gedrag komen ongeveer met elkaar overeen (12%). Wangedrag en delinquentie (vooral ernstige vormen) komen bij meisjes minder vaak voor dan bij jongens. Wanneer er gekeken wordt naar eersteklassers en derdeklassers blijkt dat derdeklassers meer heimelijk en ernstige vormen van wangedrag vertonen, terwijl eersteklassers meer openlijke vormen vertonen. Alle typen delinquentie worden meer door derdeklassers gerapporteerd.

Wangedrag gaat in het algemeen vaker samen met delinquentie. Maar ruim een kwart misdraagt zich op school maar niet daarbuiten en 4% misdraagt zich juist wel buiten maar niet binnen school. Ruim 2/3 van de jongeren met wangedrag gedraagt zich ook delinquent, terwijl 95% van de jongeren die zich delinquent gedraagt ook wangedrag rapporteert. Het samengaan van wangedrag en delinquentie verschilt tussen openlijk, heimelijk en ernstig probleemgedrag. Het verband tussen openlijk wangedrag en openlijke delinquentie is het zwakst en het verband tussen heimelijk wangedrag en heimelijke delinquentie het sterkst. Jongeren die zich op school ernstig misdragen, begaan daarbuiten ook ernstige delicten.

Uit analyse blijkt dat de helft van de leerlingen met wangedrag later ook delinquent gedrag vertoont. 20% van de leerlingen zonder wangedrag vertonen later delinquent gedrag. Er is dus een verhoogd risico op delinquent wanneer het kind wangedrag vertoond. Wangedrag in een algemene zin vormt echter geen garantie voor later delinquentie. Samenhang met later delinquentie blijkt wel groter bij het vertonen van zowel openlijk als heimelijk wangedrag (60%) dan slechts één (elk 44%). Ernstig wangedrag hangt nóg duidelijker samen met latere delinquentie (70%).

Conclusie

Uit het onderzoek blijkt dat er een verband is tussen wangedrag en delinquentie, zowel in hetzelfde jaar als een jaar later. Het is dus aannemelijk dat er gemeenschappelijke oorzaken bestaan. De resultaten vormen echter geen bevestiging voor de algemene samenhang zoals die door de ‘één pot nat’-benadering wordt verondersteld (beide uitingsvorm van hetzelfde probleem). Van belang is dat dezelfde regelovertreding voor jongeren een andere betekenis kan hebben wanneer het binnen school plaatsvindt dan daarbuiten.

Verdiepingsonderzoek 2: de relatie tussen schoolverzuim en jeugdcriminaliteit

Een gebrekkige schoolbinding en –motivatie kunnen zich uiten in het vermijden van school via spijbelen of voortijdig schoolverlaat. Er is dan ook een verband aangetoond tussen schoolverzuim en jeugdcriminaliteit. De ernst en richting van dit verband is echter niet duidelijk.

Er is gekeken naar Nederlandse en internationaal gepubliceerde onderzoeksresultaten als het gaat om het verband tussen schoolverzuim en delinquentie.

Spijbelen en delinquent gedrag

Uit het zelfrapportage onderzoek van Jungen-Tas kwam naar voren dat 50% van de jongeren die nooit spijbelden delinquent gedrag vertoonden, 69% van de jongeren die zelden spijbelden en 77% van degene die af en toe spijbelden. Van de jongeren die vaak spijbelden overtrad 93% wel eens de wet. Uit Nederlands onderzoek bleek dat spijbelaars ongeveer 2x zo vaak betrokken waren bij criminaliteit als niet-spijbelaars.

Voortijdig schoolverlaat en delinquentie

Elliott en Vos (1974) hebben aangetoond dat schoolverlaters 4x meer politiecontacten hebben dan gemiddelde jongeren. Uit het onderzoek van Chavez et al. (1994) is gebleken dat de groep schooluitvallers het vaakst betrokken was bij verschillende vormen van delinquentie. Voor lichte delicten bleek er geen verschil tussen uitvallers, jongeren met leerproblemen en de controlegroep. Het verband tussen schoolverlaat en delinquentie blijkt voornamelijk voor jongens te gelden (2x meer delicten).

Gemeenschappelijke factoren

Farringston (1980) vond sterke overeenkomsten tussen verklarende factoren voor spijbelen en delinquentie. Slechte sociaaleconomische- en familieomstandigheden, weinig warmte en toezicht door ouders en ongunstige persoonseigenschappen (bijv. lage IQ) hingen samen met zowel schoolverzuim als delinquentie. Hierdoor concludeerde Farringston dat spijbelen en delinquentie geen oorzakelijk verband hebben. Nederlands onderzoek toonde aan dat de meeste factoren die samenhangen met spijbelen (bijv. leeftijd, schoolmotivatie, wangedrag etc.) ook samenhangen met lichte vormen van delinquentie. Drennon-Gala (1995) vond dat weinig steun door ouders en leraren, lage inzet en minder wetgetrouwheid zowel samenhangt met schooluitval als delinquentie. Krohn et al. (1995) onderzochten in hoeverre voortijdig schoolverlaat en delinquentie een effect hebben op elkaar wanneer gecontroleerd wordt voor andere factoren. Er bleek geen afzonderlijk effect. Hun conclusie was dat schoolverzuim en delinquentie wel samenhangen maar niet een oorzakelijk verband betreft.

Volgtijdelijkheid van het verband

Voor spijbelen is er geen duidelijk onderzoek, het is alleen bekend dat spijbelen een risicofactor is voor latere delinquentie. Studies naar de volgtijdelijkheid van voortijdig schoolverlaat en delinquentie wijzen op wisselende resultaten. Onderzoek uit de jaren 70 wees zelfs op iets compleet tegenovergesteld: schoolverlaat leidt tot minder delinquentie. Andere onderzoekers hebben juist wél een verband aangetoond. Hun verklaring was dat door schoolverlaat de binding met school wegvalt en dit zou leiden tot meer betrokkenheid bij criminaliteit. De vraag blijft of jongeren al betrokken zijn bij criminaliteit voordat ze schoolverlaten.

Wat zijn de redenen van schooluitval en latere delinquentie?

Jarjoura (1993) onderzocht de reden van schooluitval en concludeerde dat schoolverlaat niet altijd verbonden is met criminaliteit. Schooluitval wordt gevolgd door delinquent gedrag wanneer de reden voor schooluitval een hekel aan school is of verwijderd worden door de school zelf. Ook bleek uit dit onderzoek dat schoolverlaters die niet uit arme gezinnen kwamen en school hadden verlaten, om persoonlijke of schoolredenen een verhoogde kans hadden op delinquentie. Jongeren uit arme gezinnen hadden geen verhoogde kans. Voor de arme jongeren werd de kans zelfs kleiner als ze waren gestopt om te werken of te trouwen (schoolverlaat niet altijd negatief).

Er blijkt dus een duidelijk verband tussen spijbelen/ schoolverzuim en delinquentie. Hoe frequenter het verzuim, hoe sterker het verband en de ernst daarvan. Voor voortijdig schoolverlaat is dit verband voornamelijk sterk voor ernstige delicten en dan vooral bij jongens. Spijbelen, schoolverlaat en delinquentie hebben veel gemeenschappelijke achtergronden (bijv. problematische gezinsomstandigheden). Het kan zijn dat ze met elkaar verbonden zijn omdat ze dezelfde oorzaken hebben, er is vooralsnog echter nog geen bewijs.

Wat is het verband tussen jeugdcriminaliteit, maatschappelijke kwetsbaarheid, school en verstedelijking? - Chapter 13

De jeugdcriminologie maakt onderscheid tussen twee vormen van jeugdcriminaliteit:

  1. Minder ernstige jeugdcriminaliteit als een vorm van overgangsritueel naar zelfstandigheid. Deze vorm van criminaliteit verdwijnt wanneer adolescenten een studie, baan of vaste relatie aangaan.
  2. Persistente delinquenten: deze jongeren plegen meer en ernstige delicten. Hun criminele gedrag blijkt niet van korte duur.

Persistente delinquenten verschillen systematisch van andere jongeren op een aantal individuele gedragskenmerken als intelligentie, impulsiviteit, hyperactiviteit en wantrouwen (vijandige attributie). Gottfredson en Hirschi hebben in hun general theory of crime voornamelijk lage zelfcontrole als kenmerkend voor criminele jongeren aangegeven. Het is moeilijk om zuivere individuele kenmerken te achterhalen, nu deze kenmerken veranderd kunnen zijn als gevolg van ervaringen. Wantrouwen kan bijvoorbeeld ook het gevolg zijn van een reeks negatieve ervaringen in sociale relaties. Belangrijk is na te gaan in welke omgevingen deze beslissende ervaringen worden opgedaan. Binnen het gezin blijken twee dimensies van belang namelijk: monitoring en discipline. Veel van de genoemde (sociaal)psychologische oorzaken van delinquent gedrag zijn slechts voor een klein gedeelte puur individueel te interpreteren. Individuele kenmerken hebben dus ook rationele en maatschappelijke betekenissen.

Wat is het theoretische kader?

Vele klassieke theorieën zijn gebaseerd op het idee dat maatschappelijke kwetsbaarheid (een zwak sociaaleconomische positie) het risico op persistente delinquentie verhoogt.

Hagan en McCarthy (1997): het sociaal kapitaal ontstaat door sociaal gestructureerde relatienetwerken tussen individuen en bijvoorbeeld familie, school of beroepsleven. Deze zorgen ervoor dat we kennis ontwikkelen en inzicht krijgen in de rechten, plichten en verwachtingen van de maatschappij. Op basis hiervan kunnen sociale interacties plaatsvinden. Hoe groter het sociale kapitaal, hoe beter het maatschappelijk en sociaal leven kan zijn. Sommige gezinnen zijn echter meer bezig met overleven dan met het bouwen van een sociaal kapitaal. Het gezin en de school zijn de plaatsen waar het tekort zich wreekt.
Dit brengt deze jongeren in een downward spiral tot een leven dat zich voornamelijk op straat afspeelt. Het straatleven kenmerkt zich door afwezigheid van controle en door nieuwe spanningen (strain). Hier leren de jongeren contacten te leggen en leren ze vaardigheden om te overleven via straatcriminaliteit. Het gevolg hiervan is dat ze in plaats van een social capital een criminal capital opbouwen.

De benadering van het boek heeft veel gemeen met Hagan en McCarthy. De kern van deze theorie is dat een opeenhoping van negatieve ervaringen in contacten met maatschappelijke instellingen leidt tot een ongunstig maatschappelijk perspectief. Deze ervaringen geven aanleiding tot sociaalpsychologische copingmechanismen waarin het risico op delinquentie schuilt.

Sociale binding en schoolervaringen

Uit empirisch onderzoek blijkt dat de sociale bindingstheorie van Hirschi een goed uitgangspunt vormt: mensen worden ervan weerhouden delicten te plegen omdat ze hechte bindingen aangaan met anderen waarmee zowel interne als externe controle gepaard gaat.

Kinderen binden zich in de eerste plaats aan personen en via deze personen leren ze zich te binden aan andere instellingen. Een binding gaat over een verband tussen twee polen. Wanneer er onvoldoende binding is betekent dit dus niet dat het probleem bij het kind ligt. Hirschi’s theorie gaat niet in op de ontstaanswijze van bindingen.

Een van de plaatsen waar binding tot stand kan komen is de school. Dit gebeurt als volgt:

  1. Wanneer het kind wordt aanvaard en affectie ervaart, gaat hij zich hechten aan de leerkracht.
  2. Omdat deze persoon de persoonlijke band met de leerkracht wil behouden of verbeteren zal hij zich inzetten voor schooltaken wat een zeker prestige oplevert.
  3. Deze persoon zal ook de schooldiscipline navolgen waardoor sancties worden vermeden en een mate van respect wordt bereikt.

Prestige en respect zullen met de leeftijd belangrijker worden voor het kind. De leerling zal de regels van de school aanhangen en zich inzetten voor de school omdat hij hiermee prestige kan behalen.

Kinderen uit sociaal zwakke gezinnen zijn niet vertrouwd met de verbaal abstracte denkpatronen, de informele omgangsregels en het taalgebruik op school. Leraren verwachten minder van hen en investeren daardoor minder in deze kinderen. Dit leidt tot een lager schoolrendement. Ook ouders zijn niet bekend met de schoolcultuur en kunnen hun kinderen niet adequaat begeleiden: er is een kloof tussen gezin en school. Deze leerlingen krijgen weinig vriendschappen en de schoolopdrachten zijn niet motiverend. Schoolfalers lopen de kans op het ontwikkelen van sociale bindingen mis en worden gezien als domme, ongedisciplineerde leerlingen. De leerkrachten zien hun negatieve stereotype bevestigd. Het zijn dus niet de individuele kenmerken van de leerling maar de vooroordelen van de school die zorgen voor de ontwikkeling van sociale bindingen. Het schoolsysteem kan dus een actieve uitsluitende rol spelen ten aanzien van sommige bevolkingsgroepen. Dit toont het belang van de schoolervaringen aan in het ontstaan van delinquentie.

Sociale binding en andere maatschappelijke instellingen

Echter zijn naast de school nog andere maatschappelijke instellingen die een rol spelen in het vormen van sociale bindingen. Jeugdcriminologische literatuur brengt ons tot het opstellen van een risicotraject.

  1. Ouders: kinderen kunnen opgroeien in gezinnen waarvan de ouders ongunstige maatschappelijke ervaringen hebben meegemaakt en vaak arm zijn. Deze ouders beschikken over weinig sociaal kapitaal en zijn niet in staat om hun kinderen een structurerend en stimulerend gezinsklimaat te bieden.
  2. Buurt: Dergelijke gezinnen wonen vaak in goedkope, oncomfortabele woningen in probleembuurten.
  3. Kinderen: De kinderen uit dergelijke gezinnen worden zwak begeleid, krijgen weinig structuur, hebben een laag intelligentierendement, weinig sociale vaardigheden, een beperkte morele ontwikkeling, gelijkaardige vrienden enzovoort.
  4. School: Op school kunnen deze kinderen prestatie- en tuchteisen niet aan, waardoor leraren hen als onbekwaam gaan zien. Hierdoor zullen deze kinderen zich niet (meer) gemotiveerd voelen tot school en riskeren zo het mislopen van sociale bindingen
  5. Lotgenoten: Deze kinderen zullen hun negatief/ongunstig zelfbeeld proberen te verwerken door steun te zoeken bij lotgenoten die maatschappelijke waarden als waardeloos beschouwen. Het is echter pas in extreme omstandigheden dat jongeren een criminal capital opbouwen.
  6. Door stigmatisering en (nog meer) slechte maatschappelijke perspectieven worden de risico’s op contacten met politie en gerecht groter.
  7. De inmiddels slechte schoolstatus heeft gevolgen voor de arbeidsmarkt (werkloosheid, onstabiel werk, laag inkomen etc.).
  8. De inmiddels volwassen geworden jongeren bevinden zich in dezelfde positie als hun ouders. Wanneer deze jongeren zelf een gezin stichten bestaat het risico dat ze ouders zijn met slechte ervaringen, in armoede leven en niet in staat zijn hun kinderen een stimulerend gezinsklimaat te bieden: de negatieve spiraal wordt doorgezet.

Ook meisjes kunnen natuurlijk leven in zulke maatschappelijk kwetsbare gezinnen. Toch begaan zij aanmerkelijk minder delicten. Hier zijn -puur hypothetisch- twee mechanismen mogelijk:

  • In de maatschappelijk kwetsbare bevolkingsgroepen zijn de traditionele genderrollen meestal rigider. Het falen op school kan dus wellicht anders (minder hard aankomend) worden beleefd. Het is ook mogelijk dat meisjes de school meer zien als een hefboom tot meer onafhankelijkheid en persoonlijke ontwikkeling en bijgevolg meer investeren in de school.
  • Meisjes leven ook minder in peergroups. De groepjes zijn kleiner en stabieler. Bovendien hangen meisjes minder op straat. Overigens laat onderzoek ons zien dat de peerinvloeden bij meisjes dezelfde zijn als bij jongens, maar dat de ‘exposure’ aan peerinvloeden minder intens is.

Hoe gaat men van individueel traject naar maatschappelijke kwetsbaarheid?

Op het eerste gezicht lijkt dit allemaal te wijten aan individuele tekortkomingen van de jongeren en/of het gezin. Het belang van individuele en gezinskenmerken wordt hier niet ontkend, maar deze kenmerken zijn voornamelijk verbindingsvariabelen tussen de ongunstige maatschappelijke startpositie, negatieve ervaringen met maatschappelijke instellingen en de persisterende delinquentie. Ouders zijn onbekwaam omdat ze negatieve ervaringen hebben meegemaakt, kinderen doen het niet goed op school omdat ze in zulke gezinnen wonen en omdat de school hen niet de mogelijkheid geeft zich te bewijzen etc. Het gezin vormt hierbij dus niet de oorzaak maar een reproductiesysteem van de maatschappelijke randpositie. De maatschappelijke instellingen werken in op deze bevolkingsgroepen. Wanneer gefaald wordt op één instelling, wordt de kans groter dat het individu ook faalt op een andere instelling. De instellingen dragen dus, door stigmatisering en uitstoting, bij aan de verdere sociale afzwakking van degene die falen. Maatschappelijke instellingen zorgen er dus voor dat sommige personen terechtkomen in een negatieve spiraal: vandaar de maatschappelijke kwetsbaarheid.

Dit traject is niet fataal maar een ketting van risicomomenten waarop individuen verschillend kunnen reageren. Het verloop van het traject kan ook bepaald worden door toevalligheden (bijv. de afwezigheid van een delinquente vriendengroep).

Keuze voor de term ‘maatschappelijke kwetsbaarheid’: met kwetsbaarheid wordt verwezen naar de positie van de groep (interactioneel omdat het in relatie tot is) en het is ‘maatschappelijke’ kwetsbaarheid, omdat de kwetsbare personen prima in staat zijn tot het aangaan van sociale relaties maar kwetsbaar zijn wanneer ze te maken hebben met maatschappelijke aspecten.

Empirisch onderzoek

Empirisch onderzoek laat zien dat autochtone en allochtone jongeren door dezelfde mechanismen tot persisterende delinquentie worden aangezet. Hoewel bij allochtonen vaak specifieke mechanismen zoals eergevoel en gebrekkig toezicht in het gezin worden genoemd, blijken deze ook bij autochtonen een rol te spelen. Volgens de theorie van maatschappelijke kwetsbaarheid zijn allochtonen eveneens aan onbegrip en stigmatisering onderhevig, waardoor zij niet de binding met de maatschappij ontwikkelen. Hiernaast zijn er echter ook andere factoren die en rol spelen bij allochtonen. De gezinscultuur en de taal bemoeilijken bijvoorbeeld het contact met maatschappelijke instellingen. Er is meer risico op onbegrip en (verborgen) racisme door bijvoorbeeld leerkrachten of werkgevers. Hierdoor is er voor allochtone jongeren meer kans op het ontwikkelen van een laag perspectief met betrekking tot hun kansen in de maatschappij. Daarnaast sluit ook nog de opvoeding van allochtonengezinnen niet aan bij de eisen van de maatschappij. Deze gezinnen komen dan onder druk te staan waardoor er interne gezinsconflicten ontstaan. Allochtone jongeren die op school falen, zullen zich sociale verliezers voelen en de maatschappij als vijandig zien tegenover hun etnische groep. In dergelijke situatie zullen autochtonen hun zelfwaardering proberen te herstellen door in kleine groepen een antistatus te verwerven. Allochtone jongeren zoeken steun in hun eigen etnische minderheden groep om zo hun eigenwaarde te behouden.

De maatschappelijke context

Bepaalde maatschappelijke groepen zijn dus gevoeliger en kwetsbaarder. Dit proces kan begrepen worden vanuit de maatschappelijke context. De maatschappij biedt burgers een aanbod van opvoeding, hulpverlening, veiligheden en kansen tot welvaart en prestige. Om van dit aanbod gebruik te kunnen maken moeten burgers zich wel houden aan de normen en regels van de maatschappij. De voorwaarden tot aanpassing, impliceren een bron van controle. Mensen die gebruik maken van het maatschappelijk aanbod zullen een zekere mate van controle tolereren. Echter kan deze balans in twee richtingen onevenwichtig zijn:

  • Bepaalde bevolkingsgroepen zijn aan weinig controle onderworpen. Zij hebben zelf de sociale controle in hand of hebben voldoende middelen om die controle te ontwijken. Hierdoor maken ze ongeremd gebruik van het maatschappelijk aanbod, zonder de prijs van controle te betalen (evenwicht verstoord waardoor witteboordencriminaliteit kan ontstaan).
  • Hier tegenover staat dat andere bevolkingsgroepen juist geconfronteerd worden met een sterke mate van controle, discriminatie en sancties zonder dat ze van het maatschappelijk aanbod gebruik kunnen maken (de maatschappelijke kwetsbaren). Zij staan bijvoorbeeld het zwakst op de arbeidsmarkt, echter zijn hun werkloosheidsuitkeringen het laagst. Zij worden dus telkens benadeeld door maatschappelijke instellingen. Dit heeft voornamelijk te maken met hun tekort aan sociaal kapitaal en de machteloosheid die hiermee gepaard gaat.

Wat is het invloed van schoolervaringen op maatschappelijke kwetsbaarheid?

Tittle (1995) verklaarde vanuit dit proces, witteboordencriminaliteit en straatcriminaliteit. Tittle gebruikte een control ratio: verhouding tussen mate van controle die men zelf over eigen levensomstandigheden kan uitoefenen, en de mate van controle die men ondergaat. Wanneer er sprake is van control surplus is er een grote kans op crime in the suites en wanneer er sprake is van control deficit is er kans op crime in the street.

De sociale klasse is echter een te schraal begrip om het proces van sociale degradatie te vatten: structurele variabelen werken niet rechtstreeks in op delinquentie. Volgens velen zijn het voornamelijk de gevolgen van een lage status die de kans op delinquentie vergroten. Coleman benoemt social capital in een poging om het klassenbegrip sociaal te versoepelen. Maatschappelijke kwetsbaarheid komt niet voort uit arm zijn, maar omdat de cultuurvariant als tekortschietend wordt gezien wat discriminatie en sociale uitsluiting uitlokt.

In de theorie van maatschappelijke kwetsbaarheid wordt voornamelijk de school als cruciaal beschouwd. Er zijn drie soorten leerling-leerkrachtrelaties:

  1. Machtsmodel: leerkracht verwacht dat de leerling zich aanpast aan zijn of haar doelstellingen en houdt hierbij geen rekening met de leerling.
  2. Richtende gezagsrelatie: de leerkracht wil dat de leerling zich aanpast aan zijn of haar doelstellingen maar er wordt hierbij geen gebruik gemaakt van macht. De leerkracht probeert de leerling te overtuigen door manipulatie of verleiding.
  3. Emanciperend gezag: er wordt niet gestreefd naar aanpassing van de leerling maar naar emancipatie. De leerkracht stimuleert de leerling via zelfreflectie een eigen houding en gedrag te ontwikkelen. De leerkracht zal zijn of haar eigen doelstellingen aanpassen aan de doelstellingen van de leerling. Deze relatie gaat gepaard met respect.

In de praktijk is de leerling-leerkrachtrelatie veel complexer. Leerlingen die zich moeilijk gedragen op school, spijbelen en delicten plegen, zullen door leerkrachten negatiever worden beoordeeld en harder worden aangepakt. Echter kan het gedrag van leerkrachten ook probleemgedrag uitlokken.

Probleemgedrag leerlingen

Het probleemgedrag van leerlingen blijkt sterker samen te hangen met schoolfactoren dan met gezinsfactoren. Uit een regressieanalyse bleek dat drie schoolvariabelen sterk samenhangen met probleemgedrag: meer gestraft worden in de klas, minder inzetten voor schoolactiviteiten en negatieve verwachtingen van de leerkracht (bijv. dat het kind in aanmerking zal komen met justitie). De vierde beste voorspeller was geslacht en de vijfde de gehechtheid aan ouders. Recent is er meer onderzoek hiernaar verricht. Hieruit blijkt dat antisociaal gedrag en probleemgedrag van jongeren verklaard kan worden door de kwaliteit van de relaties met leerkrachten en de mate waarin jongeren van huis uit worden gevolgd. Hoewel schoolse factoren als belangrijk naar voren komen, kan niet gezegd worden dat school belangrijker is dan het gezin (deze factoren kunnen moeilijk uit elkaar worden gehaald).

Uit verdere analyse van gezinskenmerken kan gesteld worden dat culturele gezinskenmerken (denk aan waardeoriëntatie) belangrijker zijn voor de schoolkwetsbaarheid dan structurele kenmerken (zoals beroepsniveau). Er blijkt ook een duidelijk verband tussen de schoolkwetsbaarheid van kinderen en de ervaringen die hun ouders met maatschappelijke instellingen hebben. Ouders die zelf negatieve ervaringen hadden met bijvoorbeeld school en die terecht zijn gekomen in de werkloosheid of lage banen hebben, blijken hun kinderen minder te begeleiden in hun schoolloopbaan. Dit maakt de reproductie van maatschappelijke kwetsbaarheid over generaties aannemelijker.

Beide onderzoeken bevestigen het belang van schoolervaringen in het ontwikkelen van delinquentie. De ongunstige gezinspositie blijkt vooral van belang voor zover het een groter risico op slechter schoolloopbaan inhoudt. Structurele elementen (bijv. sociale klasse) spelen alleen mee wanneer ze van invloed zijn op de cultuurvariant (o.a. waardeoriëntatie, opvoedingsmodel) van het gezin. Slechte schoolervaringen hebben een invloed via de kwaliteit van de relatie met docenten. Tot slot blijkt ook dat de school zelf (als maatschappelijke instelling) bij sommige leerlingen een actieve rol speelt in het activeren van de negatieve spiraal van maatschappelijke kwetsbaarheid.

Wat is het invloed van sociaal-culturele omgevingen op maatschappelijke kwetsbaarheid?

Sociaal-culturele omgevingen kunnen het proces van systematische delinquentie (als gevolg van maatschappelijk kwetsbaarheid) versnellen of afremmen. In de steden worden meer delicten gepleegd dan elders. Urbanisatorisch en architecturaal bepaalde ruimten of de dagelijkse activiteiten maken het plegen van delicten in de stadsomgeving makkelijker.

Onderzoek naar de vrijetijdsbesteding van jongeren in Antwerpen wijst uit dat er systematische verschillen zijn tussen jongeren binnen de stad en buiten de stad. Jongeren buiten de grootstad vertonen over het algemeen een gevarieerder vrijetijdspatroon dan hun leeftijdsgenoten in de stad (meer verenigingsgericht en een specifiek vrijetijdsaanbod). Jongeren die in de stad wonen, vertonen vier typen vrijetijdsbesteding:

  • Jongeren uit gezinnen met een hoger SES zijn niet aan de woonbuurt gebonden. Zij besteden veel tijd binnen het gezin (controle) en gaan gerichte recreatieactiviteiten aan (verspreid binnen en buiten de stad).
  • Vrijetijdsbesteding van autochtone jongeren uit gezinnen met een lage SES speelt zich doorgaans af in de onmiddellijke woonomgeving.
  • Allochtone (Marokkaanse) meisjes brengen hun tijd vooral thuis door. De strikte controle van het gezin en de hele etnische gemeenschap maakt de stadsomgeving voor hen beperkt.
  • Allochtone jongens maken weinig gebruik van het bestaande vrijetijdsaanbod en zijn veelal buiten (vanwege kleine behuizing en cultuur). Zij bewegen zich in groepen in de stadsomgeving waar de sociale controle beperkt is en de binding met andere buurtbewoners afwezig is.

Twee subgroepen profileren zich als risicogroepen: (1) autochtone jongeren uit kansarme gezinnen die gegrepen kunnen worden in een spiraal van maatschappelijke kwetsbaarheid en (2) allochtone jongeren die zich hiernaast ook nog in een territorium bevinden die ze moeten delen met anderen wat leidt tot conflicten. Dit territoriumconflict komt door een tekort aan beschikbare ruimte binnen de stad.

Verstedelijking

In de stad spelen dus mechanismen die de leefsituatie van jongeren ongunstig kunnen beïnvloeden en risico op criminalisering doen toenemen. Deze mechanismen zijn voornamelijk van toepassing op maatschappelijk kwetsbare jongeren.

Brussels onderzoek laat zien dat kinderen in kansarme wijken in het centrum van de stad oververtegenwoordigd zijn in de minst gunstige categorieën betreft schoolloopbaan, werkloosheid, armoede, mogelijkheid tot vrijetijdsbesteding enzovoort. Uit dit onderzoek blijkt overduidelijk dat de buurt waarin iemand woont (ruimtelijk factor) weinig invloed heeft op delinquentie. De zwaarstwegende factor zijn sociaaleconomische variabelen. Deze invloeden worden versterkt door de aard van de scholen.

Het plegen van 0 t/m 4 delicten wijkt relatief weinig af van het gemiddelde (een beetje delinquentie blijkt dus normaal). De groep met vijf delicten en meer blijkt wel af te wijken. Wanneer gekeken wordt naar geslacht blijken jongens die geen delict hebben gepleegd uitzonderlijk, voor meisjes geldt dit voor drie en meer delicten. Persoonskenmerken (bijv. leeftijd) en structurele gezinskenmerken (bijv. scheiding) spelen geen primaire rol. Beschermende factoren samenhangend met nul- delicten: nooit spijbelen, controle door de ouders en in mindere mate de leefsituatie bij beide ouders.

De structurele gezinsvariabele laag SES en de etnische variabele Marokkaans afkomst vallen in grote mate samen met het wonen in kansarme buurten en het volgen van beroepsonderwijs. Met deze groep jongeren was binnen het onderzoek iets bijzonders aan de hand: ze waren ondervertegenwoordigd in de groepen 2, 3 en 4 delicten maar ook oververtegenwoordigd in de groep dat helemaal geen delicten pleegt én in de groep veelplegers. Kennelijk kiezen deze jongeren om helemaal niet tot delinquentie over te gaan of juist wel. Hierbij blijkt voornamelijk de SES bepalend. Ook onder bepaalde Belgische jongeren is dit beeld te zien. De verklarende variantie voor Marokkanen is echter lager (kennelijk spelen bij hen ook nog andere factoren een rol).

Parketdossiers

Uit analyse van parketdossiers naar welke factoren bepalend zijn voor het opstellen van een proces-verbaal of laten gaan, blijkt dat daders van diefstal met geweld en daders van groepsmisdrijven het vaakst werden vastgehouden. Opvallend is dat van Marokkaans herkomst telkens weer het zwaarst woog voor alle delictsvormen afzonderlijk. Ook een Marokkaanse nationaliteit verhoogde het risico om opgepakt en vastgehouden te worden. Deze gegevens zijn echter geen aanwijzing voor racisme. Misschien spelen andere factoren (bijv. het aanhoudingsgedrag van jongeren) een rol.

Conclusie

Ook dit besproken onderzoek blijkt bewijs voor de maatschappelijke kwetsbaarheidstheorie. Los van de maatschappelijke kwetsbaarheid, kan delinquentie ook te maken hebben met verwaarlozing of oververwenning, dat gepaard gaat met onderbegeleiding. Hiervoor biedt de maatschappelijke kwetsbaarheidstheorie geen antwoord.

Wat is de invloed van vriendschap op criminaliteit bij jongeren? - Chapter 14

In dit hoofdstuk wordt de rol van vriendschapsnetwerken en ‘peer groups’ bij het plegen van delicten besproken. Onderzoek naar sociale netwerken richt zich voornamelijk op het beschrijven van deze netwerken, het verklaren van verschillen in deze netwerken en het effect op individueel gedrag. Uit deze onderzoeken komt naar voren dat de netwerken van adolescenten groter zijn dan die van ouderen. Tijdens de adolescentie worden sociale netwerken uitgebreider en meer divers. Vrienden en kennissen gaan een belangrijk deel uitmaken van deze netwerken. Problemen met vrienden worden tijdens de adolescentie als bedreigend ervaren. De kwaliteit van deze relaties is belangrijk voor een positieve zelfwaardering en zelfvertrouwen.

Over het algemeen zijn (hechte) netwerken homogeen samengesteld (weinig sociale verschillen). Binnen de sociale netwerkanalyse kunnen er naast samenstelling ook andere parameters worden gebruikt. Er kan bijvoorbeeld onderscheid worden gemaakt tussen egocentrische netwerken en complete netwerken. Bij egocentrische netwerken is alle informatie over het netwerk afkomstig van één persoon (ego). Het ego wordt hierbij ondervraagd over allerlei patronen en facetten van zijn relatie met anderen (alters). Hierbij worden bijvoorbeeld de activiteiten, mate van omgang en intensiviteit van de relatie achterhaald. Bij complete netwerken worden hiernaast ook meer structurele parameters geanalyseerd, zoals de dichtheid van het netwerk, de mate waarin de leden elkaar kennen, met elkaar optrekken enzovoort. Tevens kijkt men tijdens het doen van onderzoek naar de mate waarin iemand een spilfunctie heeft (betweenness/autonomy). Hierbij wordt gekeken naar de mate waarin er informatie via deze persoon naar andere netwerken loopt en/of de mate waarin deze persoon dezelfde relaties met verschillende netwerken heeft.

Belangrijk onderzoek op het gebied van sociale netwerken is gedaan door Granovetter (1974/1995). Hij liet zien dat zwakke bindingen belangrijk zijn omdat nieuwe informatie via hen binnenkomt en omdat zij de bruggen naar nieuwe sociale circuits vormen. Sterke bindingen zijn juist mensen met wie we een goede band hebben en die we frequent zien. Wanneer een netwerk bestaat uit alleen maar sterke bindingen zullen de leden weinig relaties aangaan met mensen buiten hun netwerk. Hierdoor hebben de leden allemaal dezelfde informatie.

Wat is de rol van vriendschappen in criminologische theorieën?

Een van de theorieën ter verklaring van criminaliteit en antisociaal gedrag, is de controletheorie (Hirschi 1969). Binnen de controletheorie wordt crimineel gedrag gezien als het gevolg van mislukte interne en externe controle. Men vertoont crimineel gedrag omdat de internalisering van sociale normen onvoldoende heeft plaatsgevonden of omdat er geen sociale instanties zijn die het nastreven van normen controleren. Hoe sterker de binding met belangrijke personen (bijvoorbeeld ouders), hoe eerder jongeren zich zullen houden aan sociale normen. Aangezien in de adolescentie voornamelijk vrienden belangrijk zijn voor jongeren, zal een sterke binding met vrienden zorgen voor confirmatie aan de groepsnormen. Een netwerk van sterke relaties biedt preventie voor delinquent gedrag. Echter wanneer er sterke bindingen worden gevormd met jongeren die al delinquent zijn, zal dit de kans op delinquent gedrag juist vergroten. Volgens Hirschi zal iemand zich crimineel gedragen als hij er niet in geslaagd is om sterke relaties op te bouwen. Deze criminelen hebben weinig sociale vaardigheden waardoor ze geen sterke relaties kunnen aangaan. Ze kunnen alleen oppervlakkige relaties aangaan met andere criminelen. Hirschi noemde deze relaties ‘cold and brittle’.

Naast de controletheorie, hebben we ook de ‘strain-theorie’. Volgens deze theorie leren jongeren tijdens de ontwikkeling welke doelen ze moeten nastreven in het leven (bijv. een sociale status). Wanneer er geen mogelijkheid is om met legitieme middelen deze doelen te bereiken, zal er spanning (strain) ontstaan. Dit wordt alleen opgeheven wanneer men overgaat tot delinquent gedrag. Jongeren zullen zich dus in de adolescentie delinquent gedragen wanneer ze niet beschikken over de netwerkleden die nodig zijn om de gewenste doelen te bereiken. De strain-theorie richt zich dus op de hulpbronnen (kunnen relationeel zijn) die nodig zijn voor het bereiken van doelen.

Een derde theorie is de ‘differentiële- associatietheorie’. Deze theorie veronderstelt dat delinquentie, net als andere vaardigheden, in omgang met anderen wordt geleerd. Hiervoor zijn voornamelijk sterke relaties met anderen (die men vertrouwt), belangrijk. In tegenstelling tot andere theorieën gaat het er dus van uit dat crimineel gedrag in de netwerken wordt geleerd: mensen met wie we een sterke band hebben kunnen dienen als voorbeeldkarakters.

Een vierde theorie die noemenswaardig is, is de ‘gelegenheidstheorie/ routine activity’. Deze theorie gaat ervan uit dat dader en het slachtoffer dezelfde activiteiten uitoefenen en dezelfde dagelijkse routines volgen (bijv. naar dezelfde winkel gaan), waardoor gelegenheid ontstaat tot crimineel gedrag. Volgens deze theorie zal een delict worden gepleegd wanneer:

  1. Er een gemotiveerde dader is;
  2. Er een attractief slachtoffer is; en
  3. Er geen externe belemmeringen zijn (denk aan toezicht door derde partijen).

Net als de controletheorie gaat de ‘routine activity’-theorie er van uit dat crimineel gedrag eigenlijk normaal gedrag is dat zich vaker zou voordoen als het mogelijk was. Maar deze theorie ziet in tegenstelling tot de controletheorie crimineel gedrag als weinig spectaculairs. Dit laatste komt overeen met de rationele-keuzetheorie die crimineel gedrag als een optie van handelen ziet. De rationele-keuzetheorie en de routine activity vullen elkaar aan. Deze laatste theorie benadrukt het belang van motivatie bij de dader, maar zegt niets over het beslissingsproces. De rationele-keuzetheorie gaat hier wel op in: dader streeft naar maximale baten bij minimale kosten en handelt vanuit dit punt. Deze verhouding tussen kosten en baten bepaalt dus de motivatie van de dader om crimineel te handelen. De routine activity theorie doet geen uitspraak over netwerken, maar impliceert wel een relatie tussen de dader en het slachtoffer. Deze moeten dezelfde dagelijkse routines hebben om elkaar zo tegen te komen.

De meeste theorieën hebben dus oog voor de invloed van vriendschapsrelaties op delinquentie.

Drie mechanismen tot het verklaren van (criminele) relaties

Binnen de sociale wetenschappen onderscheidt men verschillende mechanismen die het ontstaan van relaties verklaren: dit zijn vooral gelegenheid, similariteit en status. Hieronder volgt een uitleg van deze mechanismen:

  1. Gelegenheidsprincipe: er moet gelegenheid zijn tot ontmoeting. Hierbij wordt voornamelijk nadruk gelegd op het aanbod van relaties, en niet op de vraag ernaar. Deze gelegenheid wordt bepaald door de samenstelling van de sociale context of setting waarin men leeft. Als men elkaar regelmatig tegenkomt neemt de vertrouwdheid en hiermee de kans op een relatie toe. Dit betekent dat men sneller bevriend raakt met criminele vrienden, als ze deze vaak tegenkomt.
  2. Similariteitsprincipe: er moet een overeenkomst zijn tussen interactiepartners met betrekking tot sociaal belangrijke kenmerken. Volgens Homans (1950, 1984) kiezen mensen die overeenkomen in sociaal, demografische achtergrond, attitudes en gedrag, voor elkaar omdat ze elkaar beter begrijpen en bevestigen. Relaties met gelijken is dan ook belonend. Dit betekent voor criminaliteit dat criminele jongeren andere criminele jongeren zullen opzoeken.
  3. Statusprincipe: deze principe gaat ervan uit dat personen met een hogere status attractieve interactiepersonen zijn in vergelijking met personen die een lagere status hebben. Omgaan met mensen met een hogere status werkt statusverhogend. Volgens deze theorie zullen de mensen met de hoogste status personen opzoeken die ook de hoogste status hebben (er is immers niets hoger). Hierdoor zullen de mensen met de op één na hoogste status ook mensen van hun eigen status opzoeken, omdat de mensen met de hoogste status al een netwerk hebben. Zowel de similariteitsprincipe als het statusprincipe gaan ervan uit dat mensen in dezelfde sociale klasse terechtkomen. Wat is dan het verschil? Het statusprincipe beredeneert dat mensen met een lage status wel een relatie willen aangaan met mensen van een hogere status (alleen niet omgekeerd), terwijl het similariteitsprincipe zegt dat men altijd iemand van dezelfde sociale klasse prefereert. Voor criminaliteit betekent dit dat men eerder tot een delinquente groep zal willen toetreden als dit statusverhogend werkt.

Selectie en socialisatie

Op de vraag hoe netwerken waarin bijna iedereen crimineel is, kunnen twee antwoorden gegeven worden: door wederzijdse beïnvloeding, d.i. socialisatie, of door wederzijdse selectie op basis van crimineel gedrag. Het selectieprincipe veronderstelt dat mensen elkaar als vrienden kiezen op basis van kenmerken, zoals hun criminele gedrag. Het socialisatieprincipe gaat ervan uit dat dit criminele gedrag een gevolg is van beïnvloedings- of socialisatieprocessen tijdens en door de vriendschap. Hierbij wordt criminaliteit als consequentie van de vriendschap gezien. Bij selectie is criminaliteit de oorzaak van de vriendschap. Het verschil tussen deze benaderingen is belangrijk voor bijvoorbeeld preventie en behandeling van crimineel gedrag. Hoewel er veel onderzoek is gedaan naar beide benaderingen, is het nog steeds niet duidelijk of jongeren al crimineel zijn en criminele vrienden kiezen of later pas crimineel worden.

Wat zijn de empirische vindingen?

Het belang van sociale relaties voor delinquent gedrag is al in de jaren dertig in de VS aangetoond. Van jonge criminele die bij de rechter kwamen bleek 80% de delicten samen met anderen te hebben gepleegd.

Straatbendes: Whyte (1947) liet zien dat er in bendes duidelijke hiërarchieën, gedragsregels en sancties voor ongewenst gedrag zijn. Toch is dit netwerk eerder een vriendengroep dan een gestructureerde organisatie. Er zijn verschillende motieven voor het toetreden tot een groep. Relaties tussen bendeleden is niet hecht en empirische bevindingen ondersteunen niet de solidariteitsideeën. Er blijkt juist sprake te zijn van een gebrek aan affectie en vertrouwen. Dit wordt verklaard door armoede, problematische gezinssituaties en een algemeen sociaal disfunctioneren van de leden. Onderzoek naar straatbendes onderscheidt zich van netwerkonderzoek omdat het relaties buiten de bendes buiten beschouwing laat.

Netwerken: onderzoek van Hirschi bevestigt de controletheorie en het daaruit volgende inability model: de relaties van criminele jongeren zijn van slechtere kwaliteit. Andere onderzoeken hebben echter geen kwaliteitsverschil gevonden tussen delinquente netwerken en niet-delinquente netwerken (geen verschil in emotionaliteit, intimiteit en attachment). Baerveldt vond wel verschillen in netwerken tussen scholen. Kandel (1978) onderzocht in hoeverre vrienden overeenkomstige patronen van delinquentie vertonen. Omdat dit onderzoek op twee momenten gemeten werd, kon gekeken worden of vrienden het gedrag van een persoon beïnvloeden (socialisatie) of dat een delinquent persoon, delinquente vrienden zoekt (selectie). Kandel vond dat selectie- en socialisatieprincipe verschillend werken bij verschillende soorten gedrag: voor gebruik van drugs is er meer bewijs voor socialisatie, terwijl voor delinquentie meer bewijs voor selectie is. Beide vormen blijken echter een belangrijke rol te spelen bij het verklaren van beide soorten gedrag, waardoor er dus niet één kan worden uitgesloten. Haynie (2001) toonde met zijn onderzoek aan dat voornamelijk de proportie criminele vrienden in een netwerk delinquent gedrag van een persoon beïnvloeden.

Hoe ziet toekomstig onderzoek eruit?

Toekomstig onderzoek moet zich focussen op het oplossen van vier belemmeringen. De vier belemmeringen zijn:

  1. Er is momenteel nog niet goed duidelijk wanneer we moeten uitgaan van selectieprocessen en wanneer we moeten uitgaan van socialisatie. Er kan bijvoorbeeld geredeneerd worden dat in de adolescentie socialisatie een grote rol speelt omdat jongeren nog geen stabiele identiteit hebben gevormd. Later wordt selectie juist belangrijk omdat men dan weet wat men belangrijk vindt.
  2. Er moeten verschillende data worden verzameld. In de studies die tot nu toe zijn uitgevoerd, is voornamelijk gebruik gemaakt van ego-gecentreerde netwerkmethodes (actor rapporteert het gedrag van zijn vrienden). Het is niet duidelijk in hoeverre dit betrouwbaar is. Ook zijn vele verzamelde data niet representatief en generaliseerbaar.
  3. Er moeten ook bruikbare designs worden ontwikkeld. Er moeten twee meetmomenten zijn en het liefst een nul-moment waarop nog geen netwerken zijn gevormd. Dit zorgt er dan voor dat de ontwikkeling van delinquent gedrag gevolgd kan worden.
  4. Er moet een verdere ontwikkeling zijn van analysemethoden. De ontwikkeling van dynamische analysemodellen maakt het mogelijk om selectie- en socialisatieprocessen tegelijkertijd (in één model) te bestuderen.

Ook moet men delinquent gedrag beter specificeren en moet er meer rekening worden gehouden met vertekening in antwoorden (met andere woorden: maak gebruik van secundaire bronnen).

Wat is de sociaaleconomische context van jeugdcriminaliteit? - Chapter 15

Er is de laatste decennia veel onderzoek gedaan naar factoren die het ontstaan en de verdere ontwikkeling van jeugdcriminaliteit in de hand (kunnen) werken. We noemen dit ‘risicofactoren’. Risicofactoren kunnen gedefinieerd worden als individuele en sociale omstandigheden die het ontstaan van criminaliteit of het voortduren ervan vergemakkelijkt. We kunnen ze grofweg in drie vier categorieën verdelen:

  1. Individuele factoren (denk aan psychologische kenmerken van de jongere);
  2. Factoren die opereren op het niveau van het gezin;
  3. Factoren die opereren op het niveau van de vriendenkring (peers) en school;
  4. Bredere sociale factoren (bijvoorbeeld de buurt).

De drie laatste categorieën noemen we ook wel contextfactoren.

We kunnen in dit debat globaal twee stromingen terugvinden:

  • Ontwikkelingspsychologie- en criminologie: hier wordt er een grote rol toebedeeld aan individuele risicofactoren. Persoonlijke eigenschappen worden als cruciaal gezien in de ontwikkeling van jeugdcriminaliteit.
  • Sociaal georiënteerde stroming: bij deze benadering staan contextfactoren centraal.

Volgens aanhangers van de ontwikkelingsbenadering wordt de basis voor crimineel gedrag gelegd tijdens de kindertijd of zelfs eerder in de ontwikkeling. Hier wordt crimineel gedrag als cumulatie van ongunstige processen tijdens de verschillende ontwikkelingsfasen van de levensloop begrepen, waarbij de eerste ongunstige processen zich reeds vroeg in de kindertijd manifesteren. Deze benadering kent echter ook zijn kritiekpunten. Er is namelijk een eenzijdige focus op psychologische processen. Hiermee wordt er te weinig ruimte overgelaten voor externe invloeden. Voorts zijn ze erg deterministisch. Deze benadering wordt steeds meer losgelaten, nu er meer bewijs is dat wijst in de richting van het ontstaan van risicofactoren tijdens de (jong)volwassenheid.

We hebben ook gezien dat er stromingen bestaan die hun wortels in de sociologie hebben. De belangrijkste contextfactoren die in deze benadering naar voren komen, zijn het gezin, de school, vrienden (peers) en bredere maatschappelijke factoren.

Hoe ziet het historisch overzicht eruit?

De aandacht voor contextfactoren is niet nieuw. Deze discussie is even oud als de criminologie zelf. Denk aan de werken van Lombrosso, Guerry en Quetelet. Vanuit deze sociologisch-positivistische visie ontstond in de twintigste eeuw in Amerika de Chicago School. Hier werden de sociale organisatie van steden met de ecologie binnen de planten- en dierenwereld vergeleken (Park en Burgess). Shaw en McKay werken verder op deze theorie en kwamen tot de volgende conclusies:

  • Hoe dichter bij de stadskern, hoe meer criminaliteit.
  • Bepaalde stadsdelen hebben een zeer hoge criminaliteitsconcentratie.
  • Deze buurten worden onder andere gekenmerkt door fysieke aftakeling en een steeds armer wordende bevolking.

We zien dus dat buurten en hun karakteristieken een invloed kunnen uitoefenen op de aanwezigheid van criminaliteit. Dit noemen we social disorganization. Dit houdt in dat de sociale cohesie verzwakt, en de gemeenschapsbanden in deze buurten worden aangetast door de grote populatiewissel. Het gevolg is dat de weerbaarheid tegen criminaliteit daalt. Delinquentie wordt een culturele norm, die van generatie op generatie wordt doorgegeven. Als we in de sfeer zitten van criminaliteit als culturele norm, dan zien we dat Sutherland zijn ‘differentiële-associatietheorie’ ontwikkelde. Hierbij gaat het om een leerbenadering waar voor het eerst ook het gezin en de peer group als risicofactor worden aangezien. Ook socialenetwerktheorieën en socialekapitaaltheorieën hebben de theorie van Sutherland als basis.

De social control theory is een bekende vertegenwoordiger van de controlebenadering. Het centrale idee is dat crimineel gedrag wordt vermeden door interne en/of externe remmechanismen. Factoren die hier verantwoordelijk voor zijn, worden de ‘beschermende factoren’ genoemd. Dit zijn de tegenhangers van risicofactoren.

We kennen ook nog de kritische criminologie dat nadruk legt op de sociale constructie van begrippen. Criminalisering wordt volgens deze visie door de politieke machthebbers gebruikt om de controle te verwerven over andere groepen in de samenleving. Criminaliteit is dus een politieke machtstechniek.

Tot slot zijn er ook theorieën die zich specifiek richten op de interventie van gerechtelijke actoren als risicofactor voor het voortzetten van de criminele carrière. Volgens bijvoorbeeld de defiance theory, leiden sancties tot een verhoging van criminaliteit onder bepaalde voorwaarden:

  • De dader beschouwt de sanctie als onrechtvaardig.
  • De dader heeft geringe bindingen met de sanctionerende overheid of met de maatschappij.
  • De dader vindt de sanctie stigmatiserend.
  • De dader negeert de schaamte die de sanctie heeft uitgelokt of weigert deze te erkennen.

Wat is de maatschappelijke reactie op jeugdcriminaliteit?

Uit onderzoek blijkt dat ook de maatschappelijke reactie op probleemgedrag, als risicofactor kan optreden. Zo zien we dat negatieve berichtgeving omtrent jeugdcriminaliteit in de media een nefast effect kan uitoefenen op de verdere ontwikkeling of escalatie.

De maatschappelijke reactie heeft ook weer invloed op de formele reactie van het jeugdrechtsysteem. Onderzoek toont aan dat het ingrijpen van de actoren uit het jeugdrecht een bepalende factor kan zijn voor het verdere delinquentietraject.

Voorts kan een slechte relatie met de politie een katalysator zijn voor de (verdere) ontwikkeling van jeugdcriminaliteit.

Empirisch onderzoek heeft ook een zeker ‘iatrogeen effect’ van interventies op jeugdrechtbankniveau blootgelegd. We zien namelijk dat het in contact komen met de jeugdrechtbank een algemeen negatieve impact heeft op het verdere justitiële traject. Ook het in handen geven van jeugddelinquenten naar de volwassenenrechtbank en het gebrek aan middelen waarover de jeugdrechter beschikt, kan een nefast effect hebben op de verdere ontwikkeling van jeugdcriminaliteit.

We kunnen besluiten dat het ingrijpen door de maatschappij op het gedrag van jongeren in bepaalde gevallen het ontstaan en de escalatie van jeugdcriminaliteit in de hand kan werken.

Hoe zien de wisselwerkingen tussen jeugddelinquentie, persoonlijke eigenschappen, omgevingsfactoren eruit? - Chapter 16

Als we het hebben over onderzoek naar de effecten van de omgeving, dan is de volgende bevinding van Wikström interessant: jongeren met een risicovolle leefstijl, spenderen relatief veel vrije tijd op plaatsen waar geen toezicht wordt gehouden op het gedrag van jongeren, en waar opportuniteit om delicten te plegen in verhoogde mate aanwezig zijn. Criminologen noemen dit het activiteitsveld van jongeren dat weerspiegeld wordt in hun lifestyle. We zagen in het vorige hoofdstuk dat individuele-en omgevingskenmerken in wisselwerking treden bij de verklaring van jeugddelinquentie. We zien echter ook dat individuele kenmerken met elkaar interageren. Er is meer wisselwerking waar te nemen tussen attitudes en stabiele persoonskenmerken. Dit blijkt vooral zo te zijn voor de wisselwerking tussen zelfcontrole en morele overtuigingen.

In dit hoofdstuk onderzoeken we de wisselwerking tussen individuele kenmerken en omgevingskenmerken enerzijds (blootstelling aan criminogene settings en criminele geneigdheid), en de wisselwerking tussen morele overtuigingen en de capaciteit tot uitoefening van zelfcontrole onder allochtone en autochtone jongens en meisjes anderzijds.

Wat zijn de geïntegreerde theorievorming en causale interacties?

Er wordt al jaren het debat gevoerd over het al dan niet integreren van criminologische theorieën. Tegenstanders (zoals Hirschi) stellen dat criminologische theorieën elkaar tegenspreken en derhalve niet geïntegreerd kunnen worden. Voorstanders stellen dat theoretische integratie gezien moet worden als een manier om het aantal criminologische theorieën te reduceren (net als falsificatie).

Integratie is mogelijk op de volgende vlakken:

  • Op het vlak van theorieën;
  • Op het vlak van methoden;
  • Op het vlak van analyseniveau; en
  • Op het vlak van disciplines.

Met interacties wordt bedoeld dat de samenhang tussen twee kenmerken afhankelijk is van nog een ander kenmerk.

Wat is de situationele handelingstheorie?

De situationele handelingstheorie (SAT) probeert individuele kenmerken en omgevingskenmerken te integreren bij de verklaring van handelingen die als delinquent worden omschreven. We proberen aan de hand van deze theorie, de wisselwerking tussen mensen en hun sociale omgeving bij het veroorzaken van criminaliteit beter te begrijpen. De theorie bestaat uit twee grote modellen:

  1. Het sociaalecologisch ontwikkelingsmodel: dit model geeft een verklaring waarom individuen delinquentie als alternatief zien. Het verklaart de oorzaken van de oorzaken van delinquentie en legt hiermee de nadruk op de dynamieken tussen individuele en ontwikkelingsecologische factoren in de levensloop van jongeren die verklaren waarom individuen bepaalde normen en waarden aannemen of breder waarom sommige individuen eerder dan anderen geneigd zijn tot regel-overtredend gedrag. Het sociale ontwikkelingsmodel verklaart hoe iemand bepaalde eigenschappen verwerft. Het sociaalecologische ontwikkelingsmodel uit de SAT verklaart niet waarom iemand een delict pleegt.
  2. Het situationeel-handelingsmodel: dit model is gebaseerd op de situationele logica van Karl Popper. Het verklaart waarom individuen met bepaalde verworvenheden in een bepaalde situatie als delinquent omschreven handelingen stellen. Het situationele model verklaart het plegen van de handelingen uit de wisselwerking tussen de situationele omgevingsfactoren die als trigger fungeren voor individuen die ofwel in een context geprovoceerd worden tot criminaliteit dan wel verleid worden door het moment om een delict te plegen. De kenmerken van de context waar men zich bevindt, vormen de situationele factoren.

In de SAT wordt gesteld dat een samengaan van iemands criminele geneigdheid (‘crime propensity’) en iemands blootstelling aan criminogene settings (‘exposure’) het perceptie-keuzeproces beïnvloedt. Dit maakt de interactie-effecten aannemelijk. Volgens de SAT wordt het criminogene karakter van een omgeving/setting bepaald door de morele context waarmee een persoon wordt geconfronteerd.

De situationele handelingstheorie stelt het volgende: de convergentie (in tijd en ruimte) tussen iemands geneigdheid (G) en blootstelling (B) veroorzaakt een overwegingsproces, waarvan het resultaat een handeling is, zoals delinquentie (D). Dus: G x B à D. De specifieke combinaties van geneigdheid en blootstelling leiden tot differentiële betrokkenheid bij delinquentie. Deze theorie stelt dat de direct causaal relevante individuele kenmerken, die iemands geneigdheid bepalen, (1) hun moraliteit en (2) vermogen om zelfcontrole uit te oefenen zijn, terwijl de causaal relevante omgevingskenmerken, die blootstelling aan criminogene settings bepalen, (1) de morele regels van de settings zijn waarbinnen een persoon de vrije tijd doorbrengt en (2) de aanwezigheid van (in)formele controle of normhandhaving.

De SAT-theorie maakt een onderscheid tussen het uitoefenen van zelfcontrole en de mogelijkheid tot uitoefening van zelfcontrole. De mogelijkheid tot, is een stabiel kenmerk. De hoeveelheid uitgeoefende zelfcontrole op een bepaald moment is afhankelijk van de situatie en de mate waarin met het overtreden van een regel als illegitiem beschouwt. Deze kenmerken opereren onafhankelijk van elkaar. Deze beïnvloeden elkaar echter wel. De SAT-theorie is getest op Belgische jongeren.

Wat onderscheidt kattenkwaad van ernstig delinquent gedrag? - Chapter 17

Hoewel er tegenwoordig zeer veel aandacht is voor ernstige delinquentie en de oorzaken hiervan, is er bijna geen onderzoek gedaan naar kleinere vormen van delinquentie, zoals zwartrijden of vandalisme. Bijna alle adolescenten plegen zulke kleine delicten, maar ze komen hiervoor vrijwel nooit in aanraking met politie en justitie. Toch is het wijs om ook naar kattenkwaad te kijken. Want is dit nou een milde vorm van delinquentie die bij de adolescentie hoort, of is het een voorloper naar meer ernstigere vormen van criminaliteit?

Veel theoretische factoren die samenhangen met criminaliteit, kunnen in zekere mate ook kattenkwaad voorspellen. Zo zijn er biosociale criminologische modellen die stellen dat delinquentie zou kunnen ontstaan door de voortdurende wisselwerking tussen risico- en beschermende factoren die plaatsvindt. Risicofactoren zijn geclusterd in verschillende domeinen, waaronder: individuele factoren, factoren in het gezin, de sociaaleconomische context, en problemen met leeftijdsgenoten. Toch zijn deze theorieën over de oorzaak van criminaliteit niet helemaal toepassend op kleine delicten. Kattenkwaad vormt zich meestal niet het begin van een criminele carrière, het is een tijdelijk fenomeen die gebonden is aan leeftijd. Verder is het ook niet een specifieke gedraging, kattenkwaad omvat tal van kleine delicten zoals roekeloos rijden of vandalisme.

Wat zijn de mogelijke oorzaken van kattenkwaad?

Voordat we gaan kijken naar mogelijke oorzaken voor kleine criminaliteit, moet er eerst een beeld worden geschetst van de adolescentie. Dit is namelijk een periode waarin er zowel een aantal belangrijke fysieke en cognitieve ontwikkelingen plaatsvinden, als ontwikkelingen op het sociale vlak. Adolescenten beginnen steeds meer op volwassenen te lijken, maar ze verschillen op een aantal vlakken. Zo kunnen adolescenten minder goed over risico’s nadenken als ze in een groep met leeftijdsgenoten zijn. Ondanks sommige verschillen, krijgen adolescenten toch meer verantwoordelijkheid en verandert de relatie tussen ouder-kind naar een meer gelijkwaardigere relatie waar het kind steeds meer te zeggen heeft.

Het is nu bekend dat adolescenten door een roerige tijd gaan. Maar wat verklaart nu die wijdverspreide kleine criminaliteit? In de literatuur komen vaak drie processen naar voren die kunnen verklaren waarom adolescenten dat soort gedrag vertonen.

Ten eerste zijn er verschillende theorieën die benadrukken dat kleine criminaliteit een functie kan hebben in het streven van adolescenten om meer volwassen over te komen. Een van de bekendste theorieën is de ‘dual taxonomy’ theorie van Moffitt. Deze theorie beargumenteert dat kleine criminaliteit ontstaat doordat de lichamelijke volwassenheid van een adolescent niet samenvalt met de sociale volwassenheid (maturity gap). Deze discrepantie zou als gevolg hebben dat jongeren gedrag gaan vertonen dat zij associëren met een meer volwassen levensstijl, zoals roken en seks, maar ook kleine criminaliteit. Er zijn gemixte conclusies over de correctheid van deze theorie.

Als tweede wordt er vaak naar de toename in vrijetijdsbesteding met vrienden gekeken om te verklaren waarom adolescenten aan kleine criminaliteit doen. Theoretisch gezien spelen vrienden een belangrijke rol in de processen van socialisatie en ook het sociaal leren van delinquentie. Onderzoek toont aan dat er inderdaad een samenhang is tussen criminaliteit en het hebben van criminele vrienden. Er moet echter niet alleen gekeken worden naar de invloed van vrienden zelf. Er moet ook gekeken worden naar de aard van de vrije tijd die adolescenten besteden met hun vrienden. Adolescenten zijn steeds minder thuis. Daarnaast zijn de activiteiten van adolescenten steeds meer ongestructureerd van aard, er is bijvoorbeeld steeds minder vaak een volwassene aanwezig. Hoewel dit normaal is in de ontwikkeling van een adolescent, brengt het wel risico’s met zich mee. Zo hangt vrije tijd, die wordt doorgebracht op publieke plaatsen zonder toezicht van volwassenen, samen met de kans op delinquentie.

Tot slot wordt er vaak gekeken naar de veranderingen in de ouder-kindrelatie om de kleine delinquentie van jongeren te verklaren. Zo is bijvoorbeeld een warme, hechte band met ouders een voorspeller voor minder criminaliteit, voor zowel ernstige als kleine delinquentie. Ook structuur en controle hangen samen met probleemgedrag. Zo is er een verband tussen enerzijds kattenkwaad en anderzijds gebrekkige kennis van ouders over de vrijetijdsbesteding van hun kinderen (gebrek aan monitoring). Hier komt bij dat de communicatie tussen ouders en kinderen verandert in de adolescentie. Jongeren vertellen hun ouders minder, terwijl tegelijkertijd ouders minder informatie eisen. Deze verandering lijkt gelijktijdig plaats te vinden met een toename in kleine criminaliteit. Hierbij moet gezegd worden dat een te grote controle en monitoring juist niet goed is; dit kan weer leiden tot meer delinquentie.

De bovengenoemde risicofactoren verhogen elk afzonderlijk de kans op kattenkwaad. Ze kunnen elkaar echter ook versterken als ze samen optreden. Andersom kan bijvoorbeeld een goede ouder-kindrelatie, het verband tussen delinquente vrienden en delinquentie verminderen. Kortom: er is een wisselwerking tussen ontwikkelingsprocessen in verschillende domeinen.

Wat is de invloed van groepsvorming op jeugdcriminaliteit? - Chapter 18

Er zijn verschillende typen plegers met verschillende criminaliteitspatronen. Er wordt bijvoorbeeld een onderscheid gemaakt tussen ‘meelopers’ en ‘harde kernjongeren’, tussen ‘veelplegers’ en ‘first-offenders’ of tussen ‘serieuze’ en ‘gewelddadige’ plegers.

De groep als socialisatiebron

Groepen vormen de belangrijkste socialisatiebronnen van jongeren. Onderdeel zijn van een groep behoort tot het normale proces van opgroeien en volwassen worden. De invloed van de groep op het gedrag en de overtuigingen van een individu kunnen heel groot zijn. Jongeren hebben er veel voor over om ‘erbij’ te horen. Uit onderzoek blijkt dan ook dat de meeste delinquenten tussen de 12 en 18 jaar deel uitmaken van een jeugdgroep. Groepsdynamische processen blijken een grote invloed te hebben op het plegen van delicten. Groepscriminaliteit wordt als volgt gedefinieerd: anderen beschouwen de jongeren als afzonderlijke groep en/of de jongeren beschouwen zichzelf als een groep, én ze zijn betrokken bij antisociaal en/of delinquent gedrag. De aard van het delict hangt samen met het al dan niet groepsgewijs optreden (sommige delicten hebben namelijk een groepskarakter).

De gemiddelde leeftijd van jongeren die deel uitmaken van groepen ligt tussen de 15 tot 20 jaar. Naarmate de gemiddelde leeftijd hoger ligt, neemt individueel criminaliteit toe en daalt het aantal mededaders. Jongens hebben een groter aandeel in groepscriminaliteit dan meisjes. Meisjes kunnen (onbedoeld) als katalysator op het gedrag van jongens optreden. Het is niet duidelijk of allochtonen meer in groepsverband optreden dan autochtonen. Wel is het bekend dat allochtonen vaak deel uitmaken van grotere groepen en ernstigere delicten plegen. Groepsplegers komen vaker in aanmerking met de politie, dan solistische plegers. De delicten worden vaak met vrienden, buurtgenoten of familieleden gepleegd (het laatstgenoemde gebeurt vooral bij allochtonen en meisjes). In de groepen is er vaak geen sprake van een duidelijke leider (vaak is dit impliciet omdat jongeren het niet toegeven). Ouders weten vaak niets over de groep omdat deze deel uitmaakt van de vrijetijdsbesteding van jongeren.

Wat zijn de theoretische verklaringen voor groepscriminaliteit?

Weerman onderscheidt vier theoretische verklaringen voor groepscriminaliteit:

  1. Groepsverklaring: de groep, en voornamelijk de delinquente elementen daarvan, oefent invloed uit op de individuele jongeren. Delinquent gedrag ontstaat door vriendendruk of door beloning van dergelijk gedrag (bijv. erbij horen). Er zijn hierbij al delinquente jongeren in de groep die de delinquente gewoontes op anderen overdragen (denk hierbij nogmaals aan de differentiële-associatietheorie: delinquent gedrag wordt aangeleerd).
  2. Selectieverklaring: gelijksoortige jongeren zoeken elkaar op. Het delinquente gedrag of de neiging hiertoe is al aanwezig voordat de groep invloed uitoefent op het individu (soort zoekt soort).
  3. Instrumentele verklaring: jongeren hebben mededaders nodig om een delict ‘goed’ uit te voeren (meer opbrengst en/of weinig pakkans) (samen ben je sterker).
  4. Theorie van de sociale ruil: Weerman ziet het samen plegen als een sociale ruil: immateriële zaken (waardering, erbij horen, status etc.) en materiële zaken (geld, goederen etc.) worden met elkaar uitgewisseld. Deze ruilmogelijkheid in groepsverband is volgens Weerman de reden waarom jongeren delicten samen plegen. Met deze theorie kunnen aspecten zoals een wisselde samenstelling van de groepen verklaard worden. Jongeren plegen namelijk delicten met personen die op dat moment aanwezig en beschikbaar zijn. In het begin is het niet duidelijk wat een groepslid te bieden heeft. Sommige jongeren zullen een belangrijke plaats in de groep gaan innemen omdat ze iets te bieden hebben (het gaat immers allemaal om geven en nemen), terwijl anderen zich moeten aanpassen omdat ze minder te bieden hebben. Wanneer jongeren steeds met dezelfde groep op pad gaan, kunnen er verzadigingseffecten optreden betreft de ruilgoederen.

Wat zijn de verschillende typen problematische jeugdgroepen?

Uit onderzoek blijkt dat het zinvol is om onderscheid te maken in verschillende typen problematische jeugdgroepen. Dit komt omdat bijvoorbeeld elk type een andere aanpak vraagt. Op basis van onderzoek is de shortlist groepscriminaliteit ontwikkeld. Dit is een instrument om de aard en omvang van problematische jeugdgroepen in beeld te brengen. Dit brengt de locatie, kenmerken (bijv. samenstelling), karakter en typering van de groep in beeld.

Drie typen groepen:

  1. Hinderlijke jeugdgroepen: tien tot twintig jongeren tussen de 13 en 16 jaar met een overwegend Nederlandse achtergrond. Deze groepen wisselen weinig van samenstelling, maar groeien wel. Bepaalde jongeren hebben een impliciete, leidende rol. Het grootste deel van deze jongeren gaat gewoon naar school en de rest heeft een baantje. Er is veel contact met mensen buiten de groep en toetreden tot de groep is vrij gemakkelijk. Deze groepen bestaan gemiddeld 2.5 jaar. Er is in milde mate sprake van alcohol en softdruggebruik. Deze jongeren zijn ‘gespecialiseerd’ in hinderlijk gedrag (rondhangen, provoceren winkelaars, plegen lichte vernielingen, geluidoverlast etc.) wat leidt tot een Halt- afdoening of een boete.
  2. Overlastgevende jeugdgroepen: deze groepen bestaan uit tien tot twintig jongeren waarvan de leeftijd hoger ligt dan bij de vorige groep. De leden zijn vaak vroegtijdige schoolverlaters die werkloos zijn. Ze zijn van verschillende etniciteit. Er wordt fors gebruik gemaakt van alcohol en (soft)drugs. Deze jongeren raken vaker betrokken bij openlijke geweldpleging en mishandeling en komen regelmatig in aanraking met politie. Deze groepen zijn hechter en stabieler in samenstelling en anderen komen niet zomaar binnen. De groep blijft ook langer bestaan (gem. 4 jaar). De leiders van de groepen worden erkend door de andere leden van de groep.
  3. Criminele jeugdgroepen: deze groepen bestaan uit ongeveer 30 leden en er is een brede scheiding in leeftijd (jongste leden 12, oudste boven de 20). Opleidingsniveaus liggen extreem laag en er is veel werkloosheid. De samenstelling is vaak etnisch gemengd of volledig allochtoon. Deze jeugdgroepen liggen het meest verspreid (soms zelfs landelijk) voornamelijk vanwege het bezoeken van diverse uitgaanscentra (soms om criminele redenen). Er is sprake van veel alcohol, drugsgebruik en drugshandel. De meerderheid van de leden is in het bezit van een wapen. De gedragingen zijn veelal zwaar crimineel in aard en er is daarom ook veel sprake van (on)voorwaardelijke vrijheidsstraffen.

Het indelen van groepen in verschillende types geeft een statisch beeld. Echter zijn groepen constant onderhevig aan veranderingen (dynamisch). In groepen zijn er vaak subgroepen waarvan sommige meer antisociaal en crimineel gedrag vertonen dan anderen. Subgroepen uit hinderlijke groepen die met subgroepen van andere types omgaan worden door de eigen groep gecorrigeerd of uit de groep gegooid. In hinderlijke jeugdgroepen is er geen ruimte voor groep-afwijkende (criminele) activiteiten. Deze groepen stellen dus grenzen aan crimineel gedrag en kunnen juist een dempend effect hebben op delinquent gedrag. Criminele groepen nemen juist subgroepen met ernstigere criminaliteitspatronen op in de groep. Overlastgevende groepen nemen een tussenpositie in: soms zullen bepaalde criminele subgroepen zich afscheiden en soms wordt de hele groep meegetrokken in de criminaliteit.

Er zijn drie scheidslijnen te herkennen tussen de verschillende groepen:

  1. Maatschappelijk perspectief: De jongeren uit de hinderlijke groepen hebben een redelijk maatschappelijk perspectief terwijl de jongeren uit criminele groepen geen enkel uitzicht hebben op een maatschappelijke carrière. Overlastgevende groepen nemen een tussenpositie in: de meeste leden hebben een redelijk maatschappelijk perspectief.
  2. Aard en karakter van gepleegde criminaliteit en beleving hiervan door de jongeren: ook hier is aan de ene kant van de scheidslijn de hinderlijke en overlastgevende groep en aan de andere kant de criminele groep. Soms neigen overlastgevende jongeren meer richting de criminele groepen.
  3. Functie jeugdgroep voor de jongeren: criminele jeugdgroepen zijn meer een middel (er kunnen gelegenheidscoalities worden aangegaan).

Uit deze drie scheidslijnen komen dus twee categorieën naar voren: (1) hinderlijke en overlastende jeugdgroepen (criminaliteit als sociale activiteit) en (2) criminele jeugdgroepen (criminaliteit als carrière).

Een klein aantal jeugdgroepen manifesteren zich als collectief. Deze groepen hebben een duidelijke structuur en hiërarchie. Voorts worden beslissingen genomen vanuit het collectivistisch belang. Bij deze groepen wordt er vaak gesproken van bendes. Kenmerken van bendes worden vaak gelegd bij criminaliteit die gepleegd wordt vanuit een financieel motief of de organisatiegraad. Uit onderzoek blijkt dat de groepskenmerken terug te brengen zijn tot twee categorieën: (1) georganiseerd versus ongeorganiseerd (hechtheid, solidariteit, organisatie, planning criminele acties en wisselingen) en (2) niet-hiërarchisch versus hiërarchisch (hiërarchie, rivaliteit, en profilering).

Bendes

Er kunnen twee soorten bendes worden onderscheiden:

  1. Jeugdbendes: jeugdgroepen onder de meest criminele jongeren. Ze houden zich bezig met zware criminaliteit zoals drugshandel. Het ontbreekt deze jongeren aan een perspectief op een maatschappelijke carrière en criminaliteit is voor deze jongeren het middel tot inkomen. Deze groepen geven de voorkeur aan criminaliteitsvormen met weinig risico en veel winst. In tegenstelling tot straatbendes gaan ze onopvallender te werk.
  2. Straatbendes: De absolute top van de overlastgevende jeugdgroepen. Deze bendes vormen voornamelijk een probleem voor de openbare orde.

Jeugd- en straatbendes verschillen in criminaliteitspatroon (soort criminaliteit en uiting hiervan) en in motief. Straatbendes plegen delicten om status en aanzien te verwerven, terwijl jeugdbendes voornamelijk financiële motieven hebben. Straatbendes doen het niet voor het geld omdat ze vaak nog op school zitten of werk hebben.

Een deel van de harde kern van hooligans voldoet aan de typering van straatbende. Deze jongeren gaan ‘s zondags goed gepland en georganiseerd samen met andere supporters op de vuist met de politie en maandagochtend pakken ze hun normale leven weer op. Dit doen ze voor de kick en vaak onder invloed van alcohol en/of drugs. Uit onderzoek blijkt dat hooligans voornamelijk tussen de 15 en 25 jaar zijn (al worden steeds meer ouderen actief). Hooligans komen uit alle sociale milieus, maar er is wel een oververtegenwoordiging van lagere sociale milieus. Vaak wordt ook gezegd dat ze rechts-extremisten of racisten zijn, maar onderzoek wijst uit dat ze geen politieke interesses hebben. Hooliganisme is wel een ‘blanke’ aangelegenheid, al is het een pre als er ook enkele ‘donkere jongens’ deel uitmaken van de groep. De groepen wisselen van structuur en samenstelling (dynamisch).

Verschillende geweldsprofielen

Onderzoekers onderscheiden twee soorten geweld bij jeugdgroepen. Ten eerste is er de gewelddadige jeugdgroepen die het publieke domein feitelijk en doelbewust claimen. Dit wordt ook wel territoriaal geweld genoemd. Hierna kunnen de groepen verschuiven naar crimineel geweld. Hier wordt geweld gebruikt ter ondersteuning van criminele activiteiten. Binnen deze twee types worden er in totaal vijf geweldsprofielen geïdentificeerd:

  • Geweldsprofiel 1: intimideren, bedreigen of geweld tegen bewoners, etc.
  • Geweldsprofiel 2: verzet tegen, of belemmering van politie en andere toezichthouders bij aanhouding, etc.
  • Geweldsprofiel 3: gerichte intimidate en/of bedreiging van politiemensen en andere gezagsdragers.
  • Geweldsprofiel 4: instrumenteel geweld zoals straatroof, overvallen, etc.
  • Geweldsprofiel 5: functioneel geweld in drugsscene, mensenhandel, prostitutie, etc.

De eerste drie geweldsprofielen vallen onder territoriaal geweld, de laatste twee onder crimineel geweld.

Om problematische jeugdgroepen aan te pakken, is het belangrijk om een beeld te hebben van de aard van de groepen. Elke soort jeugdgroep vraagt een ander aanpak. Kenmerkend voor de aanpak is dat verschillende veiligheidspartners vanuit hun verantwoordelijkheid een deel van de aanpak voor hun rekening moeten nemen.

Wat is de relatie tussen slachtofferschap, daderschap en leefstijl binnen de jeugdcriminaliteit? - Chapter 19

Jongeren zijn vaak als slachtoffer betrokken bij geweldsmisdrijven. Jaarlijks wordt bijna 20% van de jongeren tussen 15 en 19 jaar slachtoffer van een geweldsmisdrijf. Na het 25e levensjaar, neemt deze kans drastisch af (15- tot 19-jarigen hebben over een periode van één jaar anderhalf keer zoveel kans te worden mishandeld of bedreigd te worden dan 25- tot 29-jarigen en ruim vijf keer zoveel kans als 50- en 64-jarigen). Jongeren zijn ook vaker dader van misdrijven. Minderjarigen (vanaf 12 jaar) zijn twee keer zo vaak verdachte van geweldmisdrijven dan meerderjarigen. Slachtoffers en daders vertonen niet alleen qua leeftijd overeenkomsten, maar er zijn ook andere kenmerken die een gelijkenis vertonen. Dit wordt door Hindelang (1978) aangeduid als the principle of homogamy. Voornamelijk mannen, lager opgeleiden en stedelingen zijn als slachtoffer en dader vaker bij geweldmisdrijven betrokken. Tevens blijken daders ook vaak zelf slachtoffer van geweld te zijn.

In dit hoofdstuk is gekeken of de samenhang tussen daderschap en slachtofferschap van geweld, toegeschreven kan worden aan bepaalde gemeenschappelijke dagelijkse leefpatronen of dat het plegen van een delict op zich een leefpatroon met zich meebrengt dat de kans op slachtofferschap vergroot.

Positieve samenhang

Verschillende studies hebben laten zien dat er een positieve samenhang bestaat tussen de kans om slachtoffer te worden van een misdrijf, en het plegen daarvan. Deze samenhang bleef bestaan wanneer er met andere factoren als leeftijd en woonplaats rekening werd gehouden. Het plegen van geweldsmisdrijven en het gebruik van drugs en alcohol blijken belangrijke risicofactoren bij slachtofferschap van geweld. Hierbij wordt verondersteld dat de binding met ouders een preventieve werking kan hebben ten aanzien van risicovol gedrag, waardoor jongeren een kleinere kans hebben op slachtofferschap. In Nederlandse studies is er tot op heden in beperkte mate aandacht besteed aan de relatie tussen slachtofferschap en daderschap. Onderzoek naar de samenhang tussen slachtofferschap en daderschap, waarbij dagelijkse leefpatronen op een directere wijze zijn gemeten, ontbreken tot op heden.

Samenhang tussen slachtofferschap en daderschap

De samenhang tussen slachtofferschap en daderschap kan verklaard worden door de routine-activity theorie. Deze theorie stelt dat de kans op misdrijven het grootst is bij ‘convergence in space and time of likely offenders, suitable tragets and the absence of capable guardians’. De mate waarin mensen in situaties terechtkomen die gelegenheid bieden tot het plaatsvinden van misdrijven, is afhankelijk van hun dagelijkse activiteiten. Drie risicofactoren staan hierbij centraal:

  • De mate van blootstelling aan potentiële daders;
  • De aantrekkelijkheid van het potentiële slachtoffer of diens bezittingen;
  • De mate van bescherming die het potentiële slachtoffer geniet.

Op basis van deze theorie zijn er twee niet-tegenstrijdige verklaringen voor het feit dat daders zelf ook slachtoffer worden:

  1. Slachtofferschap en daderschap kunnen dezelfde verklaring hebben: omdat potentiële daders en potentiële slachtoffers dezelfde leefpatroon hebben, neemt de kans op contact tussen beide groepen toe. Uitgaan en het gebruik van alcohol en drugs vergroot bijvoorbeeld de kans op slachtofferschap, maar het stimuleert ook delinquent gedrag. Wanneer naast dit patroon ook de sociale controle gering is, vergroot dit zowel de kans op delinquentie als slachtofferschap (ze bevinden zich in een kwetsbare positie).
  2. Er kan ook sprake zijn van een directe invloed. Specifieke aspecten van delinquent gedrag hebben invloed op de factoren die de kans op slachtofferschap bepalen: blootstelling, aantrekkelijkheid en bescherming. Delinquenten komen veel in aanraking met andere delinquenten en stellen zich dus bloot aan het risico op slachtofferschap. Zij zijn een aantrekkelijke groep om geweld tegen te plegen omdat ze zelf delinquent zijn en geen aanklacht zullen indienen.

Wat zijn de verschillende indicatoren van leefstijl?

Uit onderzoek blijkt dat verschillende indicatoren van leefstijl samenhangen met een verhoogd risico op slachtofferschap. Uitgaan leidt tot een verhoogd risico doordat er een grotere kans is op blootstelling aan potentiële daders. Ook overmatig alcohol en drugsgebruik kunnen leiden tot slachtofferschap doordat er een verminderd vermogen tot zelfbeheersing en zelfbescherming is (ook door vrienden). Tevens kan het dragen van een wapen agressie in de hand werken (werkt als een lokmiddel).

Een positieve binding met ouders leidt tot het nastreven van goedkeuring van ouders en het vermijden van gedrag dat tot afkeuring leidt. Dit vermindert zowel de kans op delinquent gedrag als de deelname aan risicovolle activiteiten als uitgaan, alcohol en drugsgebruik.

Geconcludeerd kan worden dat jongeren die vaker uitgaan, alcohol en drugs gebruiken, een wapen dragen en problemen hebben met hun ouders in sterkere mate blootstaan aan daders. Ze vormen aantrekkelijke slachtoffers, genieten minder bescherming en hebben hierdoor een grotere kans op slachtofferschap. Ook wordt verwacht dat jongens, etnische minderheden, lager opgeleiden en stedelingen in sterkere mate aan deze risicofactoren blootstaan, zodat de effecten van deze demografische en sociale kenmerken zullen afnemen wanneer rekening wordt gehouden met directe indicatoren van dagelijkse leefpatronen. Tot slot wordt verwacht dat het verband tussen slachtoffers en daders gedeeltelijk verklaard kan worden door een gedeelde leefstijl, maar dat het plegen van delinquent gedrag ook direct de kans op slachtofferschap kan vergroten.

Er is gekeken in hoeverre de bovenstaande hypothesen kloppen. Dit is gedaan door middel van het analyseren van Nationale scholierenonderzoeken (schriftelijke enquêtes). De afhankelijke variabele hierbij was slachtofferervaringen met geweld. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen drie soorten delinquent gedrag:

  • Geweldscriminaliteit: deelname aan serieuze vechtpartijen, iemand zodanig geslagen/verwond dat hij naar de dokter moest etc.
  • Vermogenscriminaliteit: diefstal van fietsen, winkeldiefstal etc.
  • Vandalisme: opzettelijke vernieling van schooleigendommen of iets op straat.

De onderzochte dagelijkse leefpatronen betreffen het gebruik van drugs en alcohol, dragen van een wapen, uitgaansgedrag en de relatie met ouders. Diverse demografische en sociale kenmerken zijn gebruikt als indirect indicatoren voor de dagelijkse leefpatronen: sekse, etniciteit (waar jongeren zich toerekenen), opleiding en de stedelijkheid van de woonplaats.

Uit de resultaten blijkt dat jaarlijks gemiddeld 4% van de scholieren slachtoffer worden van geweld. Daders van een geweldmisdrijf hebben gemiddeld 10.8% kans om slachtoffer van geweld te worden, terwijl dat voor jongeren die niet-delinquent zijn op 2.3% ligt. Er is een samenhang tussen het plegen van vermogenscriminaliteit en vandalisme aan de ene kant en slachtoffer worden aan de andere kant. Vermogenscriminelen hebben 8.8% kans slachtoffer te worden en vandalen 9.4%. Ook is er gekeken naar de odds ratio: dit is de kansverhouding voor een individu met bepaalde kenmerken om al dan niet slachtoffer of dader te zijn, gedeeld door de kansverhouding van een individu die deze kenmerken niet heeft. De odds ratio heeft een waarde van 1 wanneer er een samenhang is tussen die kans en het kenmerk. Hoe groter de samenhang, hoe meer de odds ratio verschilt van 1. Deze ratio laat een sterke positieve relatie zien tussen slachtofferschap en daderschap.

Wanneer gekeken wordt naar de samenhang tussen indirecte en directe indicatoren van dagelijkse leefpatronen van jongeren en de kans dat ze slachtoffer dan wel dader van geweld zijn, blijkt dat mannen, lager opgeleiden en stedelingen vaker slachtoffer zijn. Jongeren die zichzelf tot een niet-Nederlandse etnische groep rekenen zijn ook vaker slachtoffer dan Nederlanders. Dit verschil is echter niet significant. Regelmatig uitgaan, het dragen van een wapen, het gebruik van alcohol en drugs en een problematische ouder- kindrelatie vergroten zowel de kans op slachtofferschap als gewelddadig gedrag. Mannen, etnische minderheden, lager opgeleiden en stedelingen hebben een grotere kans dergelijk gedrag te vertonen.

Gewelddadige delinquentie, vandalisme en de mate waarin jongeren in aanraking komen met politie, vergroten de kans om slachtoffer van geweld te worden. De mate waarin iemand vermogensdelicten pleegt, is niet relevant. Dat jongeren die vermogensdelicten plegen vaak slachtoffer van geweld zijn, kan worden verklaard doordat deze ook geweldsdelicten en vandalisme plegen. Wanneer hiermee rekening wordt gehouden, heeft het plegen van vandalisme geen invloed meer op de kans om slachtoffer te worden.

Wanneer naast de verschillende indicatoren van daderschap ook indirecte indicatoren worden opgenomen, is weer te zien dat mannen, lager opgeleiden en stedelingen een vergroot kans hebben om slachtoffer te worden van geweld. Maar de samenhang tussen slachtofferschap en daderschap wordt na de toevoeging van demografische en sociale kenmerken niet kleiner.

Als de directe-indicatoren bij de daderschap-indicatoren en de indirecte-indicatoren worden toegevoegd, is duidelijk zichtbaar dat het dagelijkse leefpatroon van jongeren de kans op slachtofferschap vergroot. Dit geldt vooral voor het dragen van een wapen en de mate van drugsgebruik. Wanneer gecontroleerd wordt voor andere factoren blijkt alcoholgebruik geen rol te spelen. Door het toevoegen van de directe indicatoren neemt de sterkte van demografische en sociale kenmerken af: het verhoogde slachtofferrisico komt (gedeeltelijk) door de dagelijkse leefpatronen, maar delinquent gedrag op zich (vooral gewelddelicten), is eveneens een belangrijke factor.

Onderzoeksconclusie

Er is een sterke samenhang tussen het plegen van gewelddadige delicten en de kans slachtoffer te worden van geweld. Deze samenhang kan gedeeltelijk verklaard worden door een gemeenschappelijk dagelijks leefpatroon van daders en slachtoffers. Het gebruiken van drugs, regelmatig uitgaan, het dragen van een wapen en serieuze problemen met de ouders, vergroten de kans op slachtofferschap. Ook mannen, lager opgeleiden en stedelingen lopen risico. Het dagelijks leefpatroon van jongeren zorgt voor het terechtkomen in risicovolle situaties waarin meer kans is op het in contact komen van potentiële daders met potentiële slachtoffers. Het plegen van (gewelddadige) delicten vergroot ook direct de kans op slachtofferschap. Opgemerkt moet worden dat, hoewel een risicovol leefpatroon de kans op slachtofferschap vergroot, dit niet wilt zeggen dat alle slachtoffers een risicovol leefpatroon hebben.

Suggesties voor vervolgonderzoek:

  • Er moet onderzoek komen naar de volgorde van gedragingen en ervaringen. In de besproken analyses gaat slachtofferschap soms vooraf aan delinquent gedrag.
  • In de besproken analyses is eveneens niet duidelijk of het uitgaan, het gebruiken van alcohol en/of drugs en het dragen van een wapen samenvallen met het moment van slachtofferschap en/of daderschap. Hierdoor kan niet met zekerheid gezegd worden of deze factoren daadwerkelijk van invloed zijn.
  • Ook moet gekeken worden wat de aanleiding van het geweldsdelict was, om zo na te gaan in hoeverre het geweld werd uitgelokt door het ‘slachtoffer’ (is er sprake van passief slachtofferschap?).

Wat is het effect van jeugdgeweld op sociale interacties? - Chapter 20

Hoe ziet een micro-sociologische analyse van jeugdgeweld eruit?

In de voorgaande hoofdstukken zijn de daders, slachtoffers en hun achtergrondkenmerken behandeld. In dit hoofdstuk zal er naar jeugdgeweld gekeken worden als een betekenisvolle en emotioneel geladen sociale interactie. Met ‘betekenisvol’ wordt bedoeld dat jeugdgeweld verschillende betekenissen kan hebben die samenhangen met verschillen in de ernst van het lichamelijke letsel en de vorm van de gewelddadige interactie. Met ‘sociale interactie’ wordt bedoeld dat het gaat om de gewelddadige actie zelf, en de emotionele processen die hierbij een rol spelen.

Eerder onderzoek

Er is al veel onderzoek gedaan naar straatgeweld onder jongeren en jongvolwassenen. De traditie waarin dit onderzoek is gedaan, heet het interactionisme. Interactionistisch onderzoek gaat ervan uit dat geweld een vorm is van ‘impression management’. Hiermee wordt bedoeld dat mensen een in hun ogen positieve identiteit willen uitstralen die ook erkend wordt door anderen. Het is dus een soort claim op een bepaalde rol. Volgens eerder onderzoek ontstaat geweld na de spanning die voortkomt uit een serie van steeds heftiger wederzijds beledigen en uitdagen. In een dergelijke situatie proberen beide partijen een negatieve identiteit op de ander te projecteren door de ander te vernederen, te beschuldigen of te kleineren. Vanuit de gedachte van ‘impression management’ kan de inbreuk op de identiteit hersteld worden door er vervolgens nog een schepje bovenop te doen en de ander verbaal of fysiek terug te pakken. Volgens het interactionisme wordt de noodzaak om een negatieve identiteit te herstellen groter naarmate er meer andere jongeren aanwezig zijn.

Er zijn een aantal varianten van impression management die hieronder behandeld zullen worden. De eerste variant draait om een stoere en agressieve reputatie in onveilige buurten zoals de getto’s in Amerika. Omdat deze buurten sterk verloederd zijn, hebben ze vaak een ‘code of the street’. Hierbij moet je bereid zijn om geweld te gebruiken om jouw reputatie veilig te stellen. Een tweede variant heeft te maken met mannelijke eer. Elementen van traditionele mannelijke eer zijn het tonen van dominantie, autonomie, fysieke kracht en het agressief reageren op mogelijke uitdagingen. Deze variant komt vaak ten uiting tijdens het uitgaan. Een derde variant is de way of the badass. Hierbij is er sprake van eenzijdig geweld tegen een zwakker slachtoffer. Dit wordt ook wel opportunistisch geweld genoemd, omdat ze specifiek slachtoffers uitzoeken die zich niet goed kunnen verdedigen. De onderzoeker Katz noemt drie elementen van deze variant. Het eerste element is ‘toughness’, waarbij jongeren doen alsof alles hun koud laat. Het tweede element is ‘alienness’, waarbij jongeren ervoor zorgen dat ze onvoorspelbaar zijn (wat extra beangstigend kan werken voor het slachtoffer). Het laatste element is ‘cruelty’, waarbij jongeren hun dominantie uiten door vernederende spelletjes te spelen met hun slachtoffers.

Op basis van de bovengenoemde studies is er een onderscheid gemaakt tussen twee ideaaltypen van jeugdgeweld. De eerste is de dominantiestrijd en de tweede is het vernederingsspel. Een ideaaltype is een theoretisch construct, waarin een verschijnsel in de meest pure vorm wordt beschreven. Bij de dominantiestrijd gaat het om een serie van provocaties en uitdagingen waarin de betrokkenen een dominante rol proberen op te eisen. Bij het vernederingsspel gaat het om eenzijdige en vernederende vormen van geweld tegen zwakkere of kwetsbare tegenstanders om hun macht en gemeenheid te laten zien.

Om de twee ideaaltypen te onderzoeken, zijn er enkele hypothesen opgesteld zodat men deze theorie kan toetsen. De twee ideaaltypen verschillen qua heftigheid van de emoties. Bij de dominantiestrijd zal de spanningen steeds hoger oplopen waardoor de emoties ook steeds hoger oplopen. Hierom is de eerste hypothese dat de dominantiestrijd is gerelateerd aan ernstiger lichamelijk letsel dan het vernederingsspel. Vanwege de omschrijving van de twee ideaaltypen, is de tweede hypothese dat de slachtoffers zwakker zijn (meer onder invloed van alcohol bijvoorbeeld) in het vernederingsspellen dan in de dominantiestrijd. Hieruit volgt de hypothese dat wanneer slachtoffers op de grond terechtkomen, dit samenhangt met ernstiger lichamelijk letsel in het vernederingsspel dan in de dominantiestrijd. Dit komt mede omdat het bij een dominantiestrijd gaat om de status, en je krijgt geen hogere status als je iemand letsel toebrengt als die al op de grond ligt. De vierde hypothese hangt samen met de bevinding dat de aanwezigheid van een publiek vaak escalerend werkt. Bij het vernederingsspel wil de dader al een overmacht hebben. Daarom zal hij een groter publiek bij zich hebben. Hierom is de vierde hypothese dat het getalsmatige overwicht van de ondersteunende groep van de aanvallers groter is in het vernederingsspel dan in de dominantiestrijd. Onderzoek laat ook zien dat de aanwezigheid van omstanders het belang van het tonen van een mannelijke identiteit verhoogd. Daarom is de vijfde en laatste hypothese dat het gevolg van het getalsmatige overwicht van de ondersteunende groep van de aanvallers op de ernst van het geweld groter is in de dominantiestrijd dan in het vernederingsspel.

Om deze hypothesen te toetsen zijn er gegevens verzameld op basis van justitiële dossiers van jeugdzaken die betrekking hebben op geweld. Er zijn verschillende kwalitatieve analyses op deze gegevens losgelaten. Hieruit bleek dat 54% van de interacties vooral kenmerken had van dominantiestrijd, en 30% meer kenmerken had van een vernederingsspel. De resterende gevallen vielen buiten beide definities. Hierdoor is er de vorm wraakoefeningen erbij gehaald.

Dominantiestrijd

Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat de gewelddadige situaties doelbewust worden gecreëerd door elkaar verbaal en non-verbaal uit te dagen, waarbij de spanning almaar toeneemt. Dit soort gedrag vindt vaak plaats op plekken die jongeren als strijdtoneel zien, zoals bij uitgaansgelegenheden en de kermis.

Vernederingsspel

Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat deze interacties een vorm zijn van wrede spelletjes.

Wraakoefeningen voor schaamte

In deze gevallen geven de aanvallers de impressie dat zij eerdere vernederingen ongedaan willen maken door hun tegenstanders eenzijdig gewelddadig te straffen. Het geweld zelf vindt vaak plaats in een droomachtige staat, waarin de aanvallers zichzelf niet meer kunnen stoppen. Deze emotionele toestand lijkt erg op wat Scheff en Retzinger beschrijven als woede-schaamte spiralen.

Dominantiestrijd versus vernederingsspel

Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat dominantiestrijd gerelateerd is aan ernstiger lichamelijk letsel. Hypothese 1 wordt dus bevestigd. Het getalsmatige overwicht is significant groter bij het vernederingsspel. Dit bevestigt hypothese 2. Verder kon er niet worden vastgesteld of er een verschil was tussen de beide ideaaltypen in de ernst van het letsel als het slachtoffer op de grond lag. Hypothese 3 kan derhalve niet worden beantwoord. De aanvallers in beide ideaaltypen hebben het getalsmatige overwicht van hun groepen. Hiermee wordt de vierde hypothese dus niet ondersteund. De vijfde hypothese wordt wel ondersteund: een grotere ondersteunende groep zorgt dus voor meer letsel bij de dominantiestrijd.

Hoe is het met de cybercrime onder jeugdigen gesteld? - Chapter 21

De generatie van tegenwoordig wordt ook wel de ‘digitale generatie’ genoemd, omdat het gebruik van de ICT zo enorm is toegenomen. Maar met deze vogelvlucht in ICT, komt er ook een nieuw fenomeen op: cybercrime. Volgens het Landelijke Eenheid van de Nationale Politie wordt cybercrime gedefinieerd als: ‘elke strafbare gedraging voor de uitvoering waarvan het gebruik van geautomatiseerde werken bij de verwerking en overdracht van gegevens van overwegende betekenis is’. Hierbij wordt er onderscheidt gemaakt tussen twee soorten cybercrime: cybercrime in enge zin en cybercrime in ruime zin.

Cybercrime in enge zin betekent: ‘strafbare gedragingen die niet zonder tussenkomt van ICT gepleegd kunnen worden’. Hierbij is de belangrijke vraag of de criminelen die aan deze vorm doen, dezelfde kenmerken hebben als delinquenten offline. Met cybercrime in ruime zin worden de strafbare gedragingen bedoeld die met behulp van ICT worden uitgevoerd. Hierbij wordt ICT slechts als ondersteuning gebruikt bij het plegen van anderszins traditionele criminaliteit, zoals het plegen van fraude. Hierbij is de vraag of de jeugdige daders bij deze vorm van cybercriminaliteit afwijken van het profiel van de algemene jeugdige daders. Het is belangrijk om een onderscheid te maken tussen de twee vormen van cybercriminaliteit en of deze afwijkend is van traditionele criminaliteit, omdat er dan ander beleid moet worden gemaakt.

Maar onderscheidt cybercrime zich wel van traditionele criminaliteit, en kan het worden gezien als een nieuwe vorm van criminaliteit? Hierover is er veel discussie onder criminologen. Voorstanders van de ‘nieuwe-vorm’- opvatting betogen dat cyberdelicten in een virtueel en nieuwe sociale omgeving worden gepleegd. Deze omgeving heeft zijn eigen structuur, interactievormen, beperkingen en mogelijkheden, waardoor het niet meer te vergelijken is met traditionele criminaliteit. Andere criminologen zijn van mening dat je cybercriminaliteit gewoon door middel van traditionele theorieën kunt verklaren, omdat het toch een vorm van criminaliteit is.

Volgens Yar zijn er twee aspecten aan ‘cyberspace’ waardoor deze verschilt met offline criminaliteit. Ten eerste zorgt het internet voor een enorm bereik van illegale handelingen. Ten tweede is er het aspect van ‘tijd-ruimtecompressie’. Hiermee wordt bedoeld dat tijd en ruimte geen rol meer spelen bij online criminaliteit (dit is bij offline criminaliteit nog wel het geval). Aan deze twee aspecten is nog een derde psychologisch aspect toegevoegd: disinhibitie. Met disinhibitie wordt bedoeld dat men minder remmingen en meer vrijheid ervaart op het internet in vergelijking met de echte wereld. Suler vormde vier kenmerken van het disinhibitie verschijnsel op het internet. Ten eerste is er de dissociatieve anonimiteit van cyberspace. Hiermee wordt bedoeld dan jongeren het gevoel hebben dat men ze niet kunnen identificeren op het internet. Hierdoor voelen jongeren zich minder kwetsbaar en ze zien hun eigen gedrag ook niet als kenmerkend voor hoe ze echt zijn. Ten tweede zijn jongeren vaak fysiek onzichtbaar op het internet, wat disinhibitie in de hand werkt. Ten derde is de communicatie vaak asynchroon: communicatie is vaak niet direct. Als laatste is er sprake van minimalisatie van status en autoriteit in cyberspace.

Wat zijn de inzichten uit de literatuur?

Er is vrijwel geen empirisch wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de daders van cybercriminaliteit. Er zijn al wel enkele (voorzichtige) observaties en/of stellingen te ontwaren die men kan gebruiken als hypothesen in vervolgonderzoek.

Hackers

Hacken wordt gezien als een vorm van cybercriminaliteit in enge zin en deze is ook strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht. Het kan over het algemeen gedefinieerd worden als het bewust en illegaal binnendringen van een geautomatiseerd werk. Er zijn verschillende classificaties van hackers te vinden. Ten eerste is er de categorie hackers die een gebrek aan technische kennis hebben, waardoor ze de werk van anderen gebruiken. Zij worden ook wel de ‘newbies’ of ‘novices’ genoemd. Een tweede categorie bestaat uit de ‘internals’ of wel de ‘insiders’. Dit zijn ex-werknemers die wraak willen nemen. Een derde categorie bestaat uit ‘petty thieves’ of ‘black hats’. Deze criminelen hebben een grote technische vaardigheid waarmee ze handelen uit financieel gewin. De vierde categorie daders hacken vanwege de intellectuele uitdaging en nieuwsgierigheid. Zij worden ook wel ‘old guard hackers’ of ‘white hats’ genoemd. De vijfde categorie hackers zijn de ‘professional criminals’ ofwel de ‘organized cyber gangsters’. Dit zijn volwassen daders die uit zijn op financieel gewin en dit doen via georganiseerde (cyber-)criminaliteit. De laatste categorie zijn de politiek gemotiveerde hackers, of wel de ‘information warrior’ of ‘political activists’ genoemd. Leukfeldt en collega’s hebben hier nog een categorie aan toegevoegd: ‘de alledaagse crimineel’. Cybercriminaliteit wordt namelijk niet meer gedaan door een select klein groepje. Leukfeldt en collega’s noemen dit de democratisering van hacken.

Van der Hulst en Neve spreken naast al deze categorieën, van de categorie de ‘jeugdige crimineel’. Volgens hen is op deze groep jongeren de traditionele criminologische theorieën van toepassing. Deze categorie kan in twee delen worden opgedeeld: de ‘virus writers’ en de ‘novices’.

Fraude

E-fraude kan worden omschreven als misleiding waarbij het doel financieel gewin is. Voor de uitvoering is het gebruik van geautomatiseerde werken van overwegende betekenis. Drie vormen zijn in de literatuur van onderwerp geweest: online sale/veilingfraude, voorschotfraude en identiteitsmisbruik. Het blijkt echter dat de groep minderjarige daders sterk ondervertegenwoordigd zijn in e-fraudezaken. Dit wordt verklaard door een mogelijk gebrek aan sociale vaardigheden die nodig zijn om andere individuen op te lichten via het internet.

Kinderpornografie

Kinderpornografie wordt gedefinieerd als iedere afbeelding of gegevensdrager die een afbeelding bevat van een seksuele gedraging waarbij iemand, die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken. Op basis van het onderzoek van McLaughin zijn er enkele dader categorieën gemaakt: er zijn de vervaardigers en handelaars (maken en verspreiden het), de verzamelaars, de reizigers, en de chatters en groomers. Er kan hier nog een vijfde categorie aan worden toegevoegd: de minderjarige daders.

Lage zelfcontrole en relaties met vrienden

Er zijn enkele recente publicaties te vinden die wijzen op de invloed dat een lage zelfcontrole heeft op het plegen van cybercriminaliteit onder minderjarigen. Holt en collega’s stellen dat de zelfcontroletheorie van Gottfredson en Hirschi, en de sociale leertheorie van Akers sterke empirische steun krijgen voor het verklaren van online en offline criminaliteit.

Op basis van bovenstaande literatuur is er een onderzoek gehouden waarbij de volgende zeven onderzoeksvragen centraal stonden:

  1. In welke mate zijn jongeren tot 18 jaar als dader betrokken bij cybercriminaliteit in enge en ruime zin gepleegd in Nederland? Bij welke vormen van cybercriminaliteit zijn jongeren niet of nauwelijks betrokken?
  2. In welke mate en in welke zin doen zich combinaties voor van cybercriminaliteit in enge zin en ruime zin in Nederland door jeugdige daders tot 18 jaar?
  3. Welk profiel hebben jongeren die cybercriminaliteit in enge en ruime zin plegen? In hoeverre wijkt dit profiel af van jongeren die offline criminaliteit plegen?
  4. Welke modus operandi worden gehanteerd bij de verschillende vormen van cybercriminaliteit waar jongeren bij betrokken zijn als dader? Welke kennis is daarvoor noodzakelijk en hoe komen jongeren aan deze kennis?
  5. Op welke wijze raken jongeren betrokken bij cybercriminaliteit in enge en ruime zin? In hoeverre wijkt de ontstaanswijze van cybercriminaliteit onder jongeren af van de inzichten die er in de literatuur bestaan over het ontstaan van traditionele jeugdcriminaliteit?
  6. Op welke wijze kijken jongeren zelf tegen cybercriminaliteit in enge en ruime zin aan? In hoeverre verschilt dit van de wijze waarop jongeren tegen offline criminaliteit aankijken?
  7. Zijn er, op basis van de beantwoording van bovenstaande vragen, specifieke risico’s die volgen uit het digitale gedrag van jongeren en hun mogelijke betrokkenheid als daders van cybercriminaliteit? Zo ja, welke?

Om al deze vragen te beantwoorden werd een brede mix van kwantitatieve en kwalitatieve methoden ingezet op verschillende informatiebronnen. De belangrijkste bevindingen zullen in een zestal stellingen worden weergegeven en toegelicht.

  1. Jongeren zijn in geringe mate betrokken bij cybercriminaliteit. Minder dan 5.5% van de ondervraagde jongeren rapporteerde dat ze zich schuldig hebben gemaakt aan cybercriminaliteit. Het gaat dan om cyberdelicten als online veilingfraude, een virus verspreiden, hacken, het maken of verspreiden van seksueel beeldmateriaal, vervalsing van pinpas of waarde-kaart, en online bedreiging. Drie strafbare cybergedragingen die vaker werden gerapporteerd zijn virtuele diefstal, illegaal downloaden en/of delen van software en muziek, en cyberpesten. Het probleem van deze uitkomsten is dat ze gebaseerd zijn op zelfrapportage waar enkele beperkingen aan kleven, zoals sociaal wenselijke beantwoording. Om dit probleem tegen te gaan is er gebruik gemaakt van directe vragen (zelfrapportage), er is gevraagd om een schatting te maken van de prevalentie van bepaald gedrag, en er is gevraagd hoe snel jongeren delicten zouden toegeven.
  2. Als jongeren cybercriminaliteit plegen, betreft dit vaak één specifiek type cyberdelict. Combinaties van cybercriminaliteit in enge en ruime zin komt zelden voor.
  3. Jeugdige cyberdaders vertonen voor een groot deel alledaagse kenmerken. Cyberdaders verschillen niet veel van alledaagse jeugdige delinquenten. Kenmerken zoals sekse en leeftijd spelen dezelfde rol als bij offline criminaliteit. Een uitzondering hierop is het delict cyberpesten: meisjes doen dit even vaak als jongens. Het plegen van cyberdelicten werd ook voorspeld door slachtofferschap. Toch zit er onderscheid in offline en online criminaliteit. Dit verschil ligt in de disinhibitie die men voelt bij online criminaliteit. Deze kenmerken gelden alleen voor cybercriminaliteit in ruime zin.
  4. Weinig zicht op de modus operandi bij cybercriminaliteit in enge zin onder jongeren. Over deze groep is er weinig bekend omdat die niet heel groot is.
  5. Experimenteren, anonimiteit en het verwerven van aanzien als oorzaken? Meerdere geïnterviewde geven aan dat de combinatie van experimenteren en anonimiteit een reden zijn om aan cybercriminaliteit te doen. Verder is de pakkans ook zeer laag. Verder speelt interesse in ICT ook een rol voor cybercriminaliteit. Ook wordt de media als oorzaak genoemd: deze lijkt hacken in een positief daglicht te zetten.
  6. Jongeren neutraliseren, bagatelliseren of vertonen kenmerken van ontremming als ze over het plegen van cybercriminaliteit spreken.

Wat zijn de risico’s van het digitale gedrag van jongeren?

Het blijkt dat men zich online ongeremder voelt en daardoor makkelijker persoonlijke informatie vrijgeeft een robuuste voorspeller is voor meerdere vormen van cybercriminaliteit. Online worden handelingen dus anders beleefd dan offline. Een tweede risico betreft de manier waarop seksuele handelingen van jongeren online worden gelabeld. Het OM geeft als derde risico aan te verwachten een toename te zullen zien in specifiek cybercriminaliteit in enge zin onder jongeren. De ICT-kennis zal onder jongeren toenemen, terwijl er veel geld mee te verdienen zal zijn. Dit leidt ertoe dat ‘economisch gedreven’ criminaliteit in enge zin zal stijgen.

Hoe uit seksueel delinquent gedrag zich onder jongeren? - Chapter 22

Lange tijd werd in Nederland seksueel misbruik door jongeren beschouwd als ‘experimenteergedrag’ van jongeren in hun seksuele ontdekkingstocht. Amerikaanse onderzoekers wezen er echter op dat een seksueel afwijkende ontwikkeling vaak in de jeugdjaren begint en kan resulteren in zedenmisdrijven. De scheidslijn tussen wat gerekend kan worden tot onschuldig experimenteergedrag en zedendelinquentie, is in de praktijk niet gemakkelijk te trekken. Afgezet tegen het totaalaantal jeugddelinquenten vormen de jeugdige zedendelinquenten een kleine groep. De delicten die zij plegen, kunnen echter wel voor veel maatschappelijke onrust zorgen en veel leed toebrengen bij de slachtoffers.

Normale seksuele ontwikkeling en –gedrag

Binnen de normale ontwikkeling spelen biologische factoren (genen en hormonen die van invloed zijn op genderidentiteit, motivatie en voorkeur), psychologische factoren (gevoel van eigenwaarde, zelfbeeld en psychische problemen), sociale factoren (gezinsklimaat en omgang met leeftijdgenoten) en de interactie hiertussen, een rol. Een jongen kan bijvoorbeeld onder invloed van hormonen gemotiveerd zijn om opzoek te gaan naar seksueel contact, maar durft geen toenadering te zoeken tot een leeftijdsgenoot omdat hij minderwaardigheidsgevoelen heeft en/of thuis is opgegroeid met het idee dat seksualiteit zondig is. De interactie tussen biologische, psychologische en sociale factoren zal het uiteindelijke gedrag bepalen. De ervaringen die worden opgedaan zijn van invloed op de verdere seksuele ontwikkeling, totdat hun seksuele identiteit en competentie zijn gevormd.

Belangrijk is om onderscheid te maken tussen puberteit en adolescentie. Puberteit verwijst voornamelijk naar lichamelijke veranderingen die optreden vanaf ongeveer 9 jaar, terwijl adolescentie een breder begrip is die betrekking heeft op het gehele proces van de seksuele ontwikkeling.

Wat zijn de fasen van seksueel gedrag van jongeren?

Hieronder worden de verschillende fasen van seksueel gedrag van jongeren opgesomd:

Fase I: 12 tot en met 13 jaar

  • Het lichaam verandert met persoonlijke en sociale gevolgen.
  • Er ontstaat aandacht voor en onzekerheid over het eigen lichaam: wat is normaal?
  • Verschillen tussen jongens en meisjes worden groter.
  • Nieuwsgierigheid naar de andere sekse.
  • Jongeren gaan meer optrekken met de eigen sekse.
  • Fascinatie voor de andere sekse en sekseverschillen, zonder (seksueel) contact.
  • Seksuele fantasieën.
  • 1 op de 3 tongzoent en 1 op de 5 streelt onder de kleding.

Fase II: 14 tot en met 15 jaar

  • Het verlangen ontstaat iets met een ander te willen.
  • Contact leggen wordt spannend en ingewikkeld.
  • Start individuele toenaderingspogingen.
  • Omgang kenmerkt zich door aanvallen (jongens) en afhouden (meisjes).
  • 1 op de 2 streelt onder de kleding en 1 op de 4 vrijt naakt (zonder geslachtsgemeenschap).

Fase III: 16 tot en met 17 jaar

  • Veel aandacht voor de omgang en communicatie.
  • Minder rolverdeling in aanvallen en afhouden.
  • Kortdurende verkeringen waarin vrijen stapsgewijs wordt uitgeprobeerd.
  • Veel zorgen over het wel/niet goed doen en hoe ver te gaan.
  • Tijd tussen de eerste zoen en geslachtsgemeenschap is gemiddeld 4 jaar.

Fase IV: 18 tot en met 19 jaar

  • Een of meer langdurige relaties.
  • Helft meisjes en kwart jongens hebben vaste verkering.
  • Hoe hoger de gezamenlijke leeftijd, hoe vaker er vaste verkering is.
  • Meisjes hebben een oudere vriend en jongens een jongere vriendin.
  • Beleving van het relationele aspect wordt verder uitgediept.
  • De emotionele betrokkenheid wordt groter.
  • Meisjes genieten meer van seks, vooral als hun partner zich betrokken toont.

Recent onderzoek naar het seksueel gedrag onder jongeren onder de 25 jaar, laat zien dat jongeren tegenwoordig op jongere leeftijd geslachtsgemeenschap hebben. Dit geldt ook voor tongzoenen, vingeren en/of aftrekken, orale en anale seks. Jongeren gebruiken veel vaker voorbehoedsmiddelen dan tien jaar geleden. Geslacht, leeftijd, opleidingsniveau, religieuze overtuiging en etniciteit blijken een belangrijke rol te spelen in het seksueel gedrag van jongeren. Autochtone Nederlandse jongeren van 12 tot 17 jaar hebben minder seksuele ervaringen dan jongeren met een andere etnische achtergrond. Deze autochtonen jongeren halen hun achterstand op latere leeftijd is. In vergelijking met tien jaar geleden keuren ook meer jongeren geslachtsgemeenschap goed wanneer twee mensen niets voor elkaar voelen. Ook is in dit onderzoek gevraagd of jongeren wel eens zijn gedwongen om seksuele handelingen te verrichten of toe te staan terwijl ze dit eigenlijk niet wilden: 18% van de meisjes en 4% van de jongens geven een bevestigend antwoord.

Wat is seksueel afwijkend gedrag?

In de praktijk is het lastig om seksueel afwijkend gedrag te definiëren. Binnen het forensisch-medisch paradigma wordt afwijkend seksueel gedrag opgevat als een psychische stoornis. Er wordt aangenomen dat een natuurlijke seksuele ontwikkeling uiteindelijk leidt tot een relatie met een volwassen partner. Een afwijking hiervan is een stoornis (parafilie). Er is volgens de DSM sprake van een parafilie bij ‘terugkerende, intense, seksueel opwindende fantasieën, seksuele impulsen of gedragingen, die ten minste zes maanden bestaan en betrekking hebben op:

  • Niet-menselijke objecten
  • Het lijden of vernederen van zichzelf of de partner
  • Kinderen of niet instemmende personen.

Ook moeten de seksuele fantasieën, impulsen of gedragingen voor de persoon in kwestie het lijden tot gevolg hebben of beperkingen in beroepsmatig of sociaal functioneren. De huidige DSM onderscheidt acht parafilieën, waaronder exhibitionisme, pedofilie, seksueel sadisme, masochisme en fetisjisme. Verschillende parafilieën kunnen samen voorkomen of met andere psychische stoornissen (comorbiditeit). Het is minder duidelijk in hoeverre parafilieën voorkomen bij jeugdige zedendelinquenten, doordat:

  • Zulke stoornissen moeilijk vast te stellen zijn wanneer iemand nog in ontwikkeling is,
  • Jongeren zo normaal mogelijk willen overkomen (zeker wat betreft hun seksualiteit), waardoor ze dus niet zullen praten over hun afwijkende verlangens of gedragingen,
  • Andere stoornissen sneller achterhaald worden (bijvoorbeeld ADHD) en er niet meer gekeken wordt naar een mogelijke comorbiditeit.

Uit onderzoek onder vijftig jeugdige zedendelinquenten blijkt dat 67% van hen seksueel gedrag heeft vertoond dat onder de DSM-criteria valt. Uit onderzoek van Abel et al. (1993) blijkt dat ongeveer de helft van de volwassen zedendelinquenten in hun jeugdjaren hun eerste seksueel deviante interesses had ontwikkeld, waaronder travestie, voyeurisme en fetisjisme.

Naast deze forensische invalshoek is ook een juridisch/criminologisch perspectief mogelijk op seksueel afwijkend gedrag. Deze kijkt naar strafbaar gestelde seksuele gedrag zoals omschreven in artikelen 239 t/m 254 van het wetboek van strafrecht (sr). Deze zedelijkheidswetgeving draait recent niet meer om het bestrijden van het zedelijk verval maar dient ter bescherming van minderjarigen en andere kwetsbare groepen. Tot de jaren zestig was de wetgeving gericht op gedragingen die tegen de publieke fatsoensnormen waren. De overheid bemoeide zich niet met onzedelijke handelingen die in de privésfeer plaatsvonden (zo was bijv. verkrachtingen binnen het huwelijk niet strafbaar). In de jaren zestig ontstond een seksuele revolutie: seksuele vrijheid. Het verbod op homoseksuele contacten met minderjarigen en het verkoopverbod van voorbehoedmiddelen werden opgeheven. Er kwamen vrouwenbewegingen die streven voor het strafbaar stellen van verschillende uitingsvormen van geweld. In 1992 werd de wet gewijzigd. Strafbepalingen werden bijvoorbeeld sekseneutraal geformuleerd en verkrachting binnen het huwelijk werd strafbaar.

Anders dan bij volwassenplegers van zedenmisdrijven is het bij een jeugdige lastig om alleen op basis van het ten laste gelegde wetsartikel uitspraken te doen over de verhouding tussen pleger en slachtoffer. Bijvoorbeeld artikel 245 (seksueel binnendringen van iemand beneden de 16 jaar) geldt als een pedoseksueel delict, maar dit is lastig wanneer de dader 17 jaar is en het slachtoffer 14 jaar (er is pas sprake van pedoseksueel gedrag wanneer er een leeftijdsverschil van meer dan vijf jaar is tussen de dader en het slachtoffer).

De bereidheid om aangifte te doen wegens een zedenmisdrijf, is erg laag. Hierdoor blijkt een deel van de zedenmisdrijven voor politie en justitie buiten beeld. Vaak blijkt het zelfs na aangifte moeilijk om tot vervolging over te gaan, omdat er een gebrek is aan bewijs.

Jongeren die in aanmerking komen met de politie vanwege een zedenmisdrijf vormen maar een klein deel van de jeugddelinquenten (2% van de geregistreerde criminaliteit). Volgens de media is er een toename van het aantal jeugdige zedendelinquenten. Uit onderzoek onder jongeren van 12 tot 18 jaar blijkt dat tussen 1990 en 2005 het aantal jeugddelicten hebben toegenomen (betreft vooral geweldmisdrijven, vernielingen en delicten in de openbare- ordesfeer) evenals het aantal zedendelinquenten. Het aantal zedendelinquenten zijn veel meer toegenomen (verdrievoudigd!) dan het aantal delinquenten in het algemeen. Mogelijke verklaringen hiervoor kunnen zijn dat er een stijging is van de algehele jeugdcriminaliteit en er werkelijk sprake kan zijn van meer jongeren die zedenmisdrijven plegen (gegevens hierover ontbreken). Wel kan met zekerheid gesteld worden dat jeugdige zedenmisdrijven veel maatschappelijke en wetenschappelijke aandacht hebben gekregen en dat de politie nu wellicht ook anders omgaat met deze delinquenten. Tegenwoordig wordt meer vanuit een strafrechtelijke context gekeken naar het seksueel grens-verkennende gedrag van jongeren.

In 1990 zijn 385 jeugdigen verhoord door de politie wegens een zedenmisdrijf, waarvan de meeste voor een aanranding, gevolgd door exhibitionisme, verkrachting en overige. In 2005 waren dit er 1100, waarvan het minst voorkomende delict exhibitionisme (redelijk stabiel gebleven). De andere delicten zijn toegenomen (verkrachtingen zijn het meest gestegen, gevolgd door aanranding). Dat exhibitionisme een klein deel vormt komt misschien door het feit dat slachtoffers dit als minder ingrijpend of stockerend ervaren dan twintig jaar geleden en minder geneigd zijn aangifte te doen. Ook kan het zijn dat exhibitionisme tegenwoordig anders wordt uitgevoerd (bijvoorbeeld het internet). De toename van het aantal aanrandingen is mede zichtbaar in de toename van de registratie van het aantal ‘zwembaddelicten’ (voorheen werden jongeren alleen uit het zwembad verwijderd).

Wat zijn de oorzaken van zedenmisdrijven?

Vele onderzoekers hebben zich beziggehouden met wat jongeren ertoe drijft om uiteindelijk een zedendelict te plegen.

  • Lane’ s cycle of abuse (misbruikcyclus): er is sprake van drie fasen: de onverwachte, compensatie- en integratiefase. In de onverwachte fase krijgt een jongere te maken met een gebeurtenis die hij als problematisch ervaart. Dat kan leiden tot gevoelens van onmacht, wanhoop en/of bedreiging. De jongere zal opzoek gaan naar compensatie door middel van gedachten, gevoelens en gedragingen die betrekking hebben op macht en misbruik. In de integratiefase zal de jongere deze neutraliseren, zonder dat zijn zelfbeeld schade oploopt. Dit leidt tot ontkenning van het probleemgedrag, wat kan zorgen tot het opnieuw uitvoeren van de daad.
  • Barbaree’s tekortschietend zorggezin: jongeren die zedendelicten plegen groeien op in tekortschietende zorggezinnen. De ouders mishandelen of verwaarlozen het kind waardoor hij onveilig hecht. Deze jongeren krijgen alleen aandacht wanneer ze zich agressief, gewelddadig of manipulatief gedragen (negatieve aandacht). Zulke gedragingen staan het opbouwen van relatie met bijvoorbeeld leeftijdgenoten in de weg. Jongeren kunnen mede hierdoor een negatief zelfbeeld ontwikkelen en missen zo het vertrouwen om intieme relaties aan te gaan. Dit wordt aangegeven als het syndroom van sociaal onvermogen: antisociaal gedrag, gebrek aan inlevingsvermogen en cognitieve vervormingen (denkfouten) zitten het aangaan van relaties in de weg. De jongere kan door zijn syndroom van onvermogen geen relaties aangaan met de andere sekse, wat leidt tot gevoelens van wrok, boosheid en incompetentie. Deze gevoelens van tekortschieting worden door de jongere opgeheven door (seksuele) drang en geweld te gebruiken. Deze ervaringen kunnen deel gaan uitmaken van hun seksuele fantasieën en uiteindelijk ertoe leiden dat ze alleen maar opgewonden raken van gewelddadige en/of afwijkende seksuele fantasieën.
  • Malamuth confluentiemodel: ouderlijk geweld en misbruik zorgen ervoor dat jongeren aansluiting zoeken bij delinquente leeftijdsgenoten en antisociaal gedrag gaan vertonen. Via twee paden kunnen deze gezinservaringen en antisociale ervaringen leiden tot (niet-) seksuele agressie jegens vrouwen: (1) seksuele promiscuïteitspad (risicofactoren: seksuele ervaringen en antisociale persoonlijkheid) en (2) vijandige masculiniteitspad (risicofactoren: seksuele reactie op verkrachtingsprikkels en dominantiemotivatie). Een samenloop van deze twee paden zorgt voor agressie (hoe hoger score op vijandigheid en promiscuïteit, hoe meer seksuele geweld.), vandaar ook het confluentiemodel.

Kritiek op model: Knight en Sims-Knight (2003) vonden 3 paden. Het vijandige pad van Malamuth bestaat uit twee afzonderlijke processen: ouderlijke geweld leidt tot emotionele ongevoeligheid en verhoogt de kans op agressie en antisociaal gedrag. Het derde pad, seksuele misbruik, kan leiden tot seksuele preoccupatie en seksuele agressieve fantasieën (zie figuur 24.4 blz. 403).

Uit al deze theorieën komt naar voren dat negatieve kinderlijke ervaringen belangrijk zijn voor het latere seksuele gedrag van jongeren.

Verschillende zedendelinquenten

O’Brien en Bera (1986) hebben als een van de eersten onderscheid gemaakt in typen zedendelinquenten op basis van persoonlijkheidskenmerken, delict- en slachtofferkenmerken, behandelingsmogelijkheden en recidiverisico’s. Hiermee zijn ze bijvoorbeeld tot de typen groepszedendelinquent, de naïeve experimenteerder en de seksuele obsessieve delinquent, gekomen. Knight en Prentky (1993) hebben hun indeling van volwassenen toegespitst op jongeren. Bij jongeren blijkt het vooral om typen te gaan met een lage sociale competentie en antisociaal gedrag.

Een andere manier om een indeling te maken is door de aard van het gepleegde zedendelict mee te nemen. Zo kan er onderscheid gemaakt worden tussen hands-off delicten (waarbij er geen fysiek contact is tussen de dader en het slachtoffer, bijv. exhibitionisme) en hands-on delicten (waarbij er wel fysiek contact is, bijv. verkrachting). Er is sprake van aanranding of verkrachting van leeftijdgenoten wanneer het leeftijdsverschil minder dan 5 jaar is. Wanneer het leeftijdsverschil meer dan 5 jaar is, noemen we het misbruik van kleine kinderen.

Profiel jeugdige aanrander/verkrachter

  • Multi-problem gezin
  • Oververtegenwoordiging allochtoon
  • 15/16 jaar
  • Groepsgericht
  • Straatcultuur
  • Alcohol en drugsgebruik
  • Lage opleiding
  • Gedragsstoornis
  • Persoonlijkheidsstoornis (in ontwikkeling)
  • ‘Normale’ seksuele ervaringen
  • Slachtoffer is vrouw en vaak een bekende
  • Veel geweld
  • Soms in groepsverband
  • Weinig tot geen planning delict
  • Situationele factoren
  • Ontkenning/bagatelliseren delict
  • Heterogene criminele carrière

Profiel jeugdige misbruiker van kinderen

  • Gesloten gezin
  • Zwarte schaap
  • Autochtoon
  • 14 jaar
  • Eigen slachtofferschap
  • Sociaal geïsoleerd/ geen vrienden
  • Gepest
  • Internaliserende problemen
  • Ontwikkelingsstoornis
  • Problematische seksuele ontwikkeling
  • Seksueel afwijkend gedrag en – fantasieën
  • Slachtoffers van beide sekse
  • Meer slachtoffers
  • Planning van delicten (grooming)
  • Weinig geweld, wel manipulatie en dwang

Hoewel uit deze twee typen blijkt dat er veel verschillen zijn in jeugdige zedendelinquenten, is er weinig onderzoek gedaan naar de verschillende typen zedendelinquenten. Een reden hiervoor is dat jeugdige zedendelinquentie tamelijk recent pas wetenschappelijke aandacht heeft gekregen. De onderzoeken die er zijn gedaan zijn onvergelijkbaar, waardoor het trekken van conclusies en het opstellen van interventies moeilijk is.

Wat zijn de criminaliteitspatronen?

De studies die zich richten op de indeling van zedendelinquenten in typen, zijn veelal gedaan door psychologen waardoor de aandacht voornamelijk op het zedenaspect is gericht (bijv. de aard van de seksuele handeling). Hiernaast is het indelen van zedendelinquenten in types niet altijd zuiver, omdat delinquenten zich aan verschillende zedendelicten schuldig kunnen maken (cross-over).

Binnen criminologische onderzoek wordt er onderscheid gemaakt tussen twee typen delinquenten: adolescentie-gebonden en persisterende delinquenten. Seto en Barbaree hebben een vergelijkbare indeling gemaakt voor zedendelinquenten:

  1. Persisterende zedendelinquenten: vertonen een lange geschiedenis van antisociale gedragingen en een uitgebreider carrière. Zedendelicten zijn voor hen een uiting van algemene antisociale levensstijl.
  2. Opportunistische zedendelinquenten: deze delinquenten hebben geen vroege start van antisociale gedragingen, plegen weinig of geen andere delicten en de zedendelicten die ze plegen beperken zich vaak tot de adolescentie. Bij deze groep kan er sprake zijn van een deviante, seksuele interesse.

Ook Becker en Kaplan hebben een onderscheid gemaakt in verschillende typen zedendelinquenten:

  1. Doodlopende pad delinquenten: eenmalig plegers van een zedendelict, die zich na het eenmalig plegen van het delict niet meer schuldig maken aan andere (zeden)delicten.
  2. Generalisten: maken zich in het begin schuldig aan zedendelicten, maar plegen daarna voornamelijk niet-zedendelicten. Voor deze delinquenten maakt hun zedencarrière deel uit van een veel bredere criminele carrière.
  3. Specialisten: plegen herhaaldelijk zedendelicten, maar weinig tot geen andere delicten.

Uit onderzoek blijkt dat maar een klein deel van de jongeren tot de specialisten behoort. De meerderheid van de zedendelinquenten zijn veelal eenmalige plegers (voornamelijk aanranding). Zowel voor de eenmalige plegers als voor de generalisten is hun eerste geregistreerde delict vaak een zedenmisdrijf. Generalisten gaan dan meestal over op het plegen van vermogensdelicten. Bij de geregistreerde eenmalige plegers is het niet duidelijk of zij voorheen nog andere (zeden)delicten hebben gepleegd. Ook blijkt uit onderzoek dat zedendelicten bij misbruikers van kleine kinderen een groot deel uitmaakt van hun totale criminaliteitspatroon, terwijl verkrachters en aanranders vooral vermogens- en gewelddelicten plegen. Misbruikers van kinderen blijken dus veelal tot de specialisten te horen, terwijl verkrachters en aanranders generalisten zijn. Van de specialisten kan (nog) niet gesteld worden dat er sprake is van bijv. pedofilie, omdat zij nog in hun seksuele ontwikkeling zitten (wel een groot risico wanneer hun deviante ervaringen deel gaan uitmaken van hun seksuele fantasieën).

Groepszedendelicten

Studies geven aan dat solodaders in vergelijking tot groepsplegers neurotischer, impulsiever, hoger in spanningsbehoefte, weinig extravert en vaker zelf slachtoffer van seksueel misbruik zijn. Groepsplegers zijn jonger en vaker allochtoon. Hoewel groepsplegers vaker een verkrachting hebben gepleegd, hebben zij een weinig deviante persoonlijkheidsstructuur. Een deel van de verklaring waarom deze jongeren dan zedendelicten plegen ligt in de groepsdynamische aspecten. De jongeren (veelal allochtonen) maken deel uit van informele groepen van vrienden en familie. Zij zijn over het algemeen laag intelligent en beïnvloedbaar. Het seksueel misbruik is een van de activiteiten die de groep onderneemt, als en vorm van ‘vermaak’. De jongeren zien deze activiteiten als normale gedragingen waarmee zij status en respect kunnen verwerven bij andere groepsleden. Er is dan ook sprake van een hoge mate van concurrentie tussen de groepsleden. De groepsdynamische processen zijn goed zichtbaar in de verklaringen die de jongens zelf geven voor groepsverkrachtingen: stoer zijn, niet willen afgaan, erbij willen horen, etc. Het gaat dus niet zozeer om de vraag of het om een zedendelict gaat of om een ander delict. De jongens zullen achteraf hun daad minimaliseren, ontkennen of bagatelliseren.

Er is ook Belgisch onderzoek onder Marokkaanse en Congolese daders gedaan. Marokkaanse groepsplegers zijn tussen de 17 en 25 jaar, hebben een problematische thuissituatie, er is sprake van een straat/groepscultuur, zij hebben al (lichte) delicten gepleegd, hun slachtoffers zijn van Belgisch afkomst en hebben zelf ook problemen (bijv. weglopers) en slachtoffers zijn bekenden van hen. Congolese plegers zijn jonger (15 tot 18 jaar), hebben problemen op diverse leefgebieden, maken deel uit van jeugdbendes, kennen hun slachtoffers (veelal Afrikaans afkomst en hebben een problematisch achtergrond) en bedreigen hun slachtoffers na afloop. Ook deze Belgische onderzoekers noemen als verklaring voor groepszedendelicten groepsdynamische processen, maar geven ook als verklaring de positie van allochtonen in de samenleving. Het gaat volgens hen om allochtonen die op diverse gebieden worden uitgesloten en zich door criminaliteit afzetten tegen de samenleving.

Etniciteit

De relatie tussen etniciteit en criminaliteit is lange tijd taboe geweest vanwege de vermeende stigmatiserende effecten hiervan. Wanneer rekening gehouden wordt met de sociaaleconomische omstandigheden waarin allochtonen verkeren, is er nog steeds sprake van een oververtegenwoordiging van allochtonen in de officiële criminaliteitsstatistieken en zelfrapportages.

Er kunnen geen eenduidige uitspraken worden gemaakt over de relatie tussen zedendelicten en etniciteit omdat etniciteit vaak als een van de onderzochte variabelen wordt opgenomen. Ook verschilt de definiëring van etniciteit per onderzoek. In Nederland werd in het verleden eerder het geboorteland of de nationaliteit geregistreerd dan de etnische afkomst.

Recent hebben Van Wijk et al (2006) onderzoek gedaan naar het verband van etniciteit en zedendelicten. Zij laten zien dat allochtonen vaker bij verkrachtingen en aanrandingen betrokken zijn en autochtonen bij misbruik van kleine kinderen. Ook blijken allochtonen vooral betrokken te zijn bij misbruik van leeftijdgenoten en groepsdelicten. Er zijn geen verschillen gevonden tussen autochtone en allochtone gedetineerde zedendelinquenten.

Een groot probleem aan sommige onderzoeken is dat er geen rekening is gehouden met het aandeel van allochtonen in de totale bevolking en er niet gecorreleerd is voor leeftijd. Wanneer hiermee rekening wordt gehouden blijkt dat sommige etnische groepen oververtegenwoordigd zijn in gewelddadige delicten (Antillianen en Surinamers) en anderen meer voor delicten die betrekking hebben op ontucht met minderjarigen (autochtonen).

Er is weinig onderzoek gedaan naar waarom sommige allochtone groepen oververtegenwoordigd zijn. Vaak wordt als verklaring de sociaaleconomische positie, lage opleiding of MTV-cultuur (losse seksuele waarden, vooral in groepsverband in de grote steden waar sommige allochtone groepen oververtegenwoordigd zijn) gegeven.

Hoe zit het met de delinquentie bij Brusselse scholieren van Belgische en niet-Belgische afkomst? - Chapter 23

De vraag naar het verband tussen delinquentie en afkomst is in België een beladen onderwerp. Toch is een onderzoek naar ‘etniciteit’ en de oorzaken van criminaliteit van belang. Alvorens we hiernaar kunnen kijken, is het nodig om stil te staan bij de centrale concepten- ‘criminaliteit’ en ‘afkomst’, en de wijze waarop die concepten in onderzoeken worden geoperationaliseerd.

Definities

Uit de statistieken van het Directoraat-Generaal Penitentiaire Inrichtingen blijkt dat in 2012 bijna de helft van alle gedetineerden een andere dan de Belgische nationaliteit had. De focus op deze gevangenisstatistieken is ten dele het gevolg van het tekort aan betrouwbare cijfers omtrent deze thematiek op andere niveaus (denk aan politie-, parket- en rechtbankstatistieken, maar ook zelfrapportagestudies). Er zijn echter twee problemen:

    1. De definitie van ‘criminaliteit’ is problematisch. Officiële registraties in de strafrechtelijke keten, vormen namelijk geen correcte weerspiegeling van de ‘werkelijke’ criminaliteit. Bovendien verhullen officiële statistieken een mogelijk selectief opsporings- en vervolgingsbeleid door de gerechtelijke apparaten. Dit kan met name in het debat over afkomst en criminaliteit relevant zijn. Ook zelfrapportage-onderzoek en slachtofferenquêtes kunnen niet worden gezien als dé oplossing of het alternatief voor deze problemen, nu deze instrumenten hun eigen knelpunten hebben.
    2. De definitie en invulling van ‘afkomst’ is problematisch. Het spreekt voor zich dat nationaliteit geen geldige indicator voor afkomst kan zijn, nu ‘enerzijds de actuele nationaliteit kan verschillen van de etnische origine, en anderzijds omdat nationaliteit de groep van de origine, of het verschil in cultuur niet duidelijk maakt’. Met alle beperkingen in het hoofd gehouden is in deze bijdrage de afkomst van de ouders het vertrekpunt. Jongeren van wie beide ouders van Belgische afkomst zijn, worden als ‘jongeren van Belgische afkomst’ gedefinieerd. Jongeren van wie beide ouders van vreemde afkomst zijn, worden als ‘jongeren van niet-Belgische afkomst’ gedefinieerd. Dit betekent echter dat er een relatief grote groep niet wordt meegenomen in het onderzoek (een ouder van Belgische afkomst en een ouder van niet-Belgische afkomst). Ook doet deze tweedeling onrecht aan de grote diversiteit en complexe samenstelling binnen beide groepen.

Relatie tussen afkomst en delinquentie

Maar zijn allochtone jongeren wel echt zo oververtegenwoordigd? Uit Nederlandse politiecijfers blijkt dat er wel een sterke oververtegenwoordiging is van de vier grootste groepen allochtone jongeren (Surinamers, Antillianen, Marokkanen, en Turken). Ook in België ziet men een groter aandeel als het gaat om allochtonen.

Wat zijn de mogelijke verklaringen?

In deze studie ligt de focus op culturele verschillen in bijvoorbeeld gezins- en opvoedingssituaties ter verklaring van de oververtegenwoordiging van jongeren van voornamelijk Marokkaanse en Turkse afkomst in bepaalde vormen van criminaliteit. Het belangrijkste bezwaar berust op de ‘redeneerfout van het essentialisme’ of het ‘culturisme’. Hierbij wordt de verklaring voor criminaliteit gevonden in en beperkt tot cultuur, waarbij de suggestie gewekt wordt dat etniciteit of cultuur op zichzelf een verklarende factor vormt. Een dergelijke visie kan niet verklaren waarom die cultuur in het ene geval wel, en in het andere geval niet tot problemen leidt. De tweede visie stelt dat de verklaring, eerder dan in culturele aspecten, gezocht moet worden in de problematische relatie tussen bepaalde groepen jongeren en de politie. Dit wordt ook wel de discriminatiethese genoemd. Uit onderzoek blijkt dat jongeren van Marokkaanse afkomst, in vergelijking tot jongeren van Belgische afkomst, vaker werden opgepakt en aangehouden.

Een volgend perspectief richt zich op sociaaleconomische status (SES), achterstelling en strain. Deze visie wijt criminaliteit onder jongeren met een andere afkomst aan een doorgaans minder gunstige SES en maatschappelijke positie. Uit studies blijkt echter dat Nederlandse jongeren met een lage SES minder vaak in de geregistreerde statistieken voorkomen. Dit leidt tot de conclusie dat SES een belangrijke factor is, maar geen afdoende verklaring biedt.

Een ander perspectief is Hischi’s socialebindingentheorie. De conclusie op dit gebied is dat jongeren uit etnische minderheden tussen twee culturen vallen. Dit leidt tot onzekerheid over de eigen identiteit, de plaats in de samenleving en maatschappelijke waarden en normen. Deze mismatch kan resulteren in een hoger risico op het stellen van delinquent gedrag.

Tot slot kan er gekeken worden naar sociale leertheorieën. Deze bieden een verklaring voor een verband tussen afkomst en jongerencriminaliteit.

Ondanks alle geboden perspectieven, is relatief weinig bekend over de precieze oorzaken van de vaak geconstateerde oververtegenwoordiging van allochtone jongeren.

Aan de hand van de data van de JOP-monitor Brussel, werden de volgende twee onderzoeksvragen beantwoord:

    1. De eerste vraag richt zich op de prevalentie van zelfgerapporteerde delinquentie door jongeren die naar school gaan in het Nederlandstalig onderwijs in Brussel.
    2. De tweede vraag heeft betrekking op de relevante factoren en inhoudelijke verklaringen voor het eventuele verschil in de prevalentie van gerapporteerde delinquentie tussen jongeren van Belgische en niet-Belgische afkomst.

Onderzoeksresultaten

Wat de bevindingen van dit onderzoek en de prevalentie van delinquent gedrag naar afkomst betreft, blijkt dat er een verschil is naar gelang van het type van delinquentie. Zo worden vermogensdelicten over het algemeen meer door Belgische jongeren gerapporteerd, en geweldsdelicten door niet-Belgische jongeren. Wat opvalt bij de verklaringen voor zowel vermogens-als gewelds-gerelateerde delinquentie is dat het oorspronkelijke ‘effect’ van afkomst minder sterk wordt of niet langer significant is wanneer er wordt gecontroleerd voor andere, relevante variabelen. Ook valt op dat bij beide delictsvormen slechts een beperkt effect uitgaat van de familiale SES op delinquent gedrag.

Is de jeugdcriminaliteit in Nederland tegenwoordig een Marokkanen-probleem? - Chapter 24

Er is in de laatste jaren erg veel aandacht geweest voor de zogenaamde oververtegenwoordiging van risicojeugd van allochtone afkomst in de cijfers omtrent jeugdcriminaliteit. Daarbij is er in het bijzonder gekeken naar jongeren met een Marokkaanse achtergrond. Etniciteit wordt al een lange tijd gebruikt als een belangrijke factor voor het verklaren van overlast en jeugdcriminaliteit, en dit zal nog wel even voortduren. Deze grote aandacht voor etniciteit is echter niet op dezelfde manier meer te vinden in wetenschappelijk onderzoek. Factoren als (criminele) vrienden, de buurt en opvoeding zijn van groter belang in het verklaren van jeugdcriminaliteit (in tegenstelling tot etnische of religieuze afkomst).

Toch kan er niet ontkend worden dat vooral Marokkaanse jongeren in Nederland betrokken raken bij delinquent groepsgedrag. Dit vraagt dan ook om een aanvullende verklaring. In het begin van de eenentwintigste eeuw waren jongens van Marokkaanse afkomst, het symbool voor overlast gevend en crimineel groepsgedrag. Dit kwam niet alleen door de beeldvorming van de politiek en de media, maar ook door de eigen ervaringen van slachtoffers en omstanders op straat. Ze worden gezien als opmerkelijk opvliegend en agressief.
Tot en met de jaren 80 is er sprake geweest van een taboe op etnische-culturele verklaringen, uit angst voor racisme, uitsluiting en labelling. Toch zijn onderzoekers ook in deze richting gaan kijken om het ‘Marokkanenprobleem’ te verklaren. Er bleek verder ook dat alleen de Marokkaanse groep zulke problemen had met jeugdcriminaliteit, andere migrantengroepen in dezelfde situatie gaven niet zoveel overlast. Hierdoor beredeneerde Gemert dat de (Noord-)Marokkaanse cultuur als verklaring kon dienen voor het criminele gedrag. Dit heeft echter als probleem dat het om een cirkelredenering gaat: dat Marokkaanse jongens zich opvallend gedragen, leidt men af uit het feit dat ze opvallen als Marokkanen. Verder is dit nooit empirisch onderbouwd.

Uit onderzoek blijkt het inderdaad te kloppen dat het gedrag van jongeren van Marokkaanse komaf extra opvalt. Dit hoeft echter niet te komen door de cultuur die ze van hun ouders hebben meegekregen. De hypothese die in dit hoofdstuk terug te vinden is, is dat het mogelijk moet zijn om dit soort groepsgedrag te verklaren uit algemene menselijke behoeftebevrediging en groepsprocessen in de bijzondere omstandigheden waarin zij opgroeien, zonder te hoeven terug te grijpen op culturele verklaringen voor delinquent gedrag.

Wordt delinquent gedrag aangeleerd in groepen?

Wat is differentiële associatie

Volgens de onderzoeker Sutherland is gedrag het gevolg van invloeden uit de sociale omgeving, in het bijzonder de morele opvattingen en gedragsverwachtingen binnen een groep. Het aanleren van deze morele opvattingen en gedragsverwachtingen speelt zich of in de omgang met intieme en persoonlijk groepen. Op deze manier worden er ook deviante opvattingen en verwachtingen aangeleerd. Over deze theorie is er alleen twijfel aan het verband tussen de groep waarin deviante opvattingen heersen en groepsleden die delinquent vertonen. Is dit nou een kwestie van het kiezen van een delinquente groep (selectie), of wordt je delinquent omdat je in die groep zit (socialisatie)?

Overdracht

Cohen redeneert dat de conventionele doelen van de dominante samenleving onhaalbaar zijn voor delinquente jongens. Volgens hem creëren zij hun eigen doelen om alsnog succesvol te zijn in een samenleving. Cloward en Ohlin menen daarentegen dat niet zozeer de doelen anders zijn, maar dat de jongens afwijken in de wijze waarop zij hun doelen nastreven. Short en Strodtbeck redeneren juist dat jongens criminaliteit plegen omdat ze bang zijn om in de ogen van de andere groepsleden aanzien te verliezen (statusangst).
Sykes en Matza hebben weer gekeken naar de rechtvaardigingen die worden gebruikt in groepen. Er zijn volgens hen vijf neutralisatietechnieken: het ontkennen van eigen verantwoordelijkheid, het ontkennen van schade of nadeel voor anderen, het ontkennen van slachtofferschap, het veroordelen van degenen die het deviante gedrag veroordelen, en het zich beroepen op loyaliteits-verplichtingen. Wat jongeren in groepen leren, is hoe ze deze technieken kunnen toepassen zodat ze geen schuldgevoelens krijgen.
Als laatste heeft Miller de subcultuur van delinquente groepen uitgewerkt. Hij beschrijft hierbij vijf kernbelangen: het nastreven en behouden van autonomie, het ontwikkelen van een gevoel van mannelijkheid, de solidariteit in eigen kring, en het bevredigen van de behoefte aan uitdaging, spanning en vermaak.

Sociaal aangeleerd?

De sociale leertheorie is ontwikkeld om de processen van normoverdracht te verklaren. Deze berust op algemene psychologische leerprincipes, zoals imitatie, beloning en straf. Bepaald gedrag leert men aan door ervoor beloont te worden, slecht gedrag wordt afgeleerd door het te bestraffen. De hierboven besproken theorieën laten goed zien dat delinquentie geleerd kan worden in groepen, maar ze verklaren de processen die hier achterliggen niet voldoende. Hierom hebben de schrijvers van dit hoofdstuk een eigen theoretisch model gemaakt.

Wat is het theoretisch model van groepsdynamiek?

In deze theorie zijn enkele micro-sociologische en sociaalpsychologische theorieën geïntegreerd om het opvallende delinquent groepsgedrag van Marokkaanse jongeren te verklaren.
Turner heeft een theorie ontwikkeld die groepsvorming verklaart uit het nut of de noodzaak om individuele behoeften collectief te bevredigen. Ieder mens wil deze behoeften bevredigen, waardoor men samen een groep vormt of zich aansluit bij bestaande groepen. Om echt bij de groep te kunnen horen, moet men hun gedrag aanpassen aan de normen en waarden van de groep. Individuen kunnen echter ook invloed uitoefenen op de groepswaarden en normen. Volgens Turner’s zelfcategorisatietheorie spelen de processen waarbij iemand zich identificeert met een groep af op het persoonlijke en sociaal niveau. Op het individuele, persoonlijk niveau leidt identificatie met een groep tot het besef van groepslidmaatschap en tot bewustwording van een sociale identiteit. Op het sociale niveau gaat het om groepsdynamische processen waarin wij-zij verhoudingen ontstaan tussen groepsleden en buitenstaanders. Zo zal men zich sneller en sterker identificeren met een groep naarmate het lidmaatschap afhangt van uiterlijke herkenbaarheid en als de groep beschouwd wordt als een minderheid. Dit wordt deels ondersteund door de sociale-identiteitstheorie die verklaart dat het ontstaan van deviante waarden en normen en de invloed van de omgeving op de gedragsafstemming in een groep, uit het belang dat de groepsleden hechten aan de sociale identiteit van de groep. Die sociale identiteit wordt weer ontleend aan de gedeelde ervaringen en betekenissen van een groep.

Versterking van groepsidentiteit

Hoe en waarom delinquent gedrag van Marokkaanse jongens zo uit de hand kan lopen, is aanvullend te verklaren door een versterking van de groepsidentiteit, een verhoging van groepsdruk en een verheviging van wij-zij tegenstellingen. Marokkaanse jongens in Nederland beseffen namelijk zeer goed dat ze gezien worden als een minderwaardige groep. Dit zorgt ervoor dat zij zich sterker identificeren met andere Marokkaanse jongens. Om zich te verzetten tegen het negatieve stigma, gaan ze er juist mee identificeren en zich naar het stigma gedragen.

Groepsdruk

Doordat Marokkaanse jongeren zich zo sterk met elkaar identificeren, hebben ze nauwelijks een alternatieve keuze dan met elkaar optrekken en plezier maken. Dit gevoel dat ze uitsluitend op andere Marokkaanse jongens zijn aangewezen, verhoogt de druk om gewenst gedrag te vertonen en daardoor geaccepteerd en gewaardeerd te worden.

Wij-zij tegenstellingen

Deze versterking van de groepsidentiteit en een verhoging van de groepsdruk leidt weer tot een verheviging van wij-zij tegenstellingen tussen groepen Marokkaanse jongens en buitenstaanders.

Is het probleem typisch Marokkaans?

Het is nu duidelijk dat Marokkaanse jongens groepen vormen om hun interactieve behoeften aan erkenning, veiligheid, en plezier te bevredigen. Wat tot gevolg heeft dat zij daarbij een groepseigen straatcultuur ontwikkelen waarin delinquent gedrag positief wordt gewaardeerd en dat zij gedrag op elkaar afstemmen om positieve reacties van andere groepsleden te ontvangen, en vooral negatieve reacties te vermijden. Deze nieuwe kijk op het ‘Marokkanenprobleem’ zorgt ervoor dat men anders moet gaan kijken naar etniciteit als een verklaring voor jeugdcriminaliteit.

Hoe zit het met de oververtegenwoordiging van jongeren met een migratieachtergrond in de strafrechtketen? - Chapter 25

In de VS spreekt men bij significante verschillen in justitiecontacten tussen minderheidsroepen en de meerderheidsgroep over disproporionate minority contact (DMC). Deze verschillen zijn bij jongeren het grootst. In dit hoofdstuk wordt gekeken of DMC ook in de Nederlandse jeugdstrafrechtketen voorkomt. Hierbij zijn beschikbare data van jongeren met en zonder een migratieachtergrond bij verschillende fasen in de jeugdstrafrechtketen geanalyseerd. De DMC-cijfers (van de VS) zijn een feitelijke weergave van de verhoudingen tussen etnische groepen in de statistieken. Deze cijfers zeggen echter niets over mogelijke oorzaken van de verschillen. Hoewel Amerika vrij open is over de verhouding tussen etniciteit en criminaliteit, is Europa terughoudender. Zo mogen er in Duitsland en Engeland slechts onder strikte voorwaarden naar de etnische herkomst van de verdachten worden gekeken. Nederland is wat betreft onderzoek op dit gebied, een koploper.

DMC in Amerika

In de Verenigde Staten is etnische ongelijkheid (racial disparity) in de strafrechtspleging al lange tijd een politiek thema. Het is sinds de eerste Uniform Crime Reports (1930) gebruikelijk om ook de etnische herkomst van gedetineerden te publiceren. Het gevolg was dat de oververtegenwoordiging van bepaalde etnische groepen, duidelijk werd. De wet JJDP uit 1974 had een beleid ontwikkeld met als doel disproportionate minority confinement (DMC) tegen te gaan. De aanpak hiervan kan men verdelen in vijf verschillende fasen:

    1. Bepalen in welke mate er sprake was van DMC.
    2. De oorzaken van DMC onderzoeken.
    3. Het ontwikkelen van een interventieplan om deze oorzaken aan te pakken.
    4. De effectiviteit van dit interventieplan evalueren.
    5. Nieuwe ontwikkelingen op dit gebied volgen.

De oorzaken van DMC zijn complex en het gevolg van een interactie tussen meerdere factoren. Er zijn onderzoekers die hierbij de nadruk legden op de indirecte effecten van SES, schoolprestatie en woonomgeving. Andere onderzoekers legden de nadruk op het verschil in kansen tussen jongeren uit verschillende etnische groepen op allerlei maatschappelijke gebieden en concludeerden dat kenmerken van het sociale systeem (denk aan juridisch beleid, procedures en regels) bijdragen aan DMC. Uit een review bleek dat de meerderheid van de studies concludeerde dat etniciteit effect had op de manier waarop jongeren binnen het jeugdstrafrecht behandeld werden. De uiteindelijke conclusie was dat er binnen het Amerikaanse jeugdstrafrecht sprake was van ongelijke behandeling op basis van etnische herkomst in alle stadia van het strafproces. Als gevolg hiervan, heeft de OJJDP richtlijnen opgesteld voor het ontwikkelen van een interventieplan. Dit plan bestaat uit vijf delen:

  1. Ontwerp een brede, maar uitvoerbare benadering.
  2. Zorg ervoor dat de strategieën gericht zijn op de belangrijkste beslissingsmomenten.
  3. Kies interventies die geïmplementeerd kunnen worden in de gemeenschap.
  4. Gebruik evidence-based strategieën en succesvolle ervaringen van de huidige initiatieven.
  5. Evalueer de uitkomst van de strategie.

DMC in Nederland

In Nederland worden er geen cijfers over DMC systematisch bijgehouden. Ondanks dit gebrek, is onderzoek beschikbaar dat wijst op het feit dat er in Nederland sprake is van DMC. Deze bevindingen hebben geleid tot onderzoek naar verklaringen voor de oververtegenwoordiging. Er kan hierbij een onderscheid worden gemaakt tussen psychologische, sociale en culturele factoren. De conclusie is dat jongeren met een migratieachtergrond significant vaker voorkomen in de Nederlandse jeugdstrafrechtketen. Ook komen ze vaker in contact met de politie en is de kans groter om als verdachte geregistreerd te worden. Voorts blijkt dat de kans om in een JJI terecht te komen voor alle jongeren met een migratieachtergrond hoger ligt. We kunnen dus vaststellen dat er ook in Nederland helaas sprake is van DMC.

Hoe neemt men de beslissing om te stoppen of door te gaan? - Chapter 26

Desistance from crime

Ernstige delinquentie blijkt ondanks de media-aandacht toch een beperkt probleem. De age-crime-curve toont aan dat de prevalentie van criminaliteit stijgt gedurende de vroege adolescentie, piekt in de latere adolescentie en sterk daalt in de vroege volwassenheid. Als gevolg van de latere zelfstandigheid stijgt de piekleeftijd van de late adolescentie naar de vroege volwassenheid (delinquentietraject schuift op). Een groot deel van de adolescenten pleegt delicten als experimenteergedrag, maar een deel van de delicten worden gepleegd door persistente delinquenten die al vóór de adolescentie delinquent gedrag vertoonden. Veel onderzoekers hebben zich verdiept in het zoeken naar verklaringen voor het feit dat persistente delinquenten jongeren na een tijdje hun criminele carrière stopzetten. Binnen deze invalshoek staan beschermende factoren centraal. Deze zorgen ervoor dat jongeren ondanks de blootstelling aan risicofactoren geen criminele carrière starten (resilience). Anderzijds spelen ze een rol bij het beëindigen van een crimineel carrière. Dit laatste wordt desistance from crime genoemd.

De literatuur over desistance kan worden ingedeeld in twee overlappende categorieën. Enerzijds is er een ‘what works’-stroming, waarin gezocht wordt naar verklaringen voor het stoppen van criminaliteit ten gevolge van justitiële interventies. Anderzijds is er de literatuur die zich verdiept in het ‘spontaan’ stoppen van criminaliteit (zonder justitiële interventie). De theoretische verklaringen kunnen worden ingedeeld in statische en dynamische visies op desistance.

Statische invalshoek, maturatietheorieën en desistance als natuurlijk proces

Delinquenten groeien over het algemeen als het ware uit criminaliteit ten gevolge van natuurlijke interne rijpingsprocessen. Glueck en Glueck (1950) beredeneren in hun ‘theory of maturational reform’ dat fysieke en mentale veranderingen die gepaard gaan met het rijper worden, sowieso beter gedrag bewerkstelligen. Volgens hen daalt de natuurlijke impuls die tot criminele gedragingen leidt, na de leeftijd van 25 jaar. Binnen deze theorie wordt desistance gezien als een natuurlijk proces en persistentie als een uitzondering. Persistentie doet zich voor wanneer een persoon met ernstige biologische problemen kampt en zich in een problematische omgeving bevindt. Op deze oorspronkelijke theorie ontstonden later vele varianten zoals de theorie van Gottfredson en Hirschi (1990). Zij menen dat er een groep chronische delinquenten bestaan die niet stoppen met criminaliteit door een lage mate van zelfcontrole. De mate van zelfcontrole ligt volgens deze onderzoekers al vroeg in het leven vast en is relatief onveranderlijk. De theorie van Gottfredson en Hirschi bevat echter tegenstrijdige informatie. Daling van de age-crime curve heeft volgens hen te maken met het verminderen van de gelegenheid tot het plegen van criminaliteit naargelang men ouder wordt. Dit staat echter tegenover hun bewering dat situationele factoren geen invloed hebben op desistance.

Het probleem van de maturatietheorieën is dat naast natuurlijke interne rijpingsprocessen, er ook bewuste interne processen en omgevingsinvloeden zijn, die ook een effect op het stoppen van delinquentie kunnen hebben. Hieraan wordt geen aandacht gegeven. Tevens zijn deze theorieën deterministisch.

Ontwikkelingspsychologische theorieën: desistance als voorbestemdheid

Deze benadering gaat ervan uit dat het traject van criminaliteit voor iedereen gelijk verloopt. In een aantal gevallen leidt dit tot indeling in typen van plegers, die zich onderscheiden in verschillende trajecten met verschillende etiologie. Beroemd hierbij is de theorie van Moffitt (1993) die onderscheid maakte tussen twee verschillende delinquentie trajecten: adolescence-limited en life-course persistent. Adolescence-limited delinquentie begint in de adolescentie als gevolg van sociale processen (peers) en stopt na de adolescentie door pro-sociale vaardigheden en sterke bindingen. Dit proces kan vertraagd worden door ‘snares’: factoren die een succesvolle overgang naar volwassenheid belemmeren (bijv. een verslaving). Life-course persistent delinquentie ontstaat door problemen op individueel- en gezinsniveau. Gezien de problematische kindertijd is het voor deze personen moeilijker om hun verleden achter zich te laten en te stoppen met criminaliteit.

Het probleem van de ontwikkelingspsychologische theorieën is dat er sprake is van determinisme omdat het verloop van het traject al op jonge leeftijd vaststaat.

Dynamische invalshoek, sociale context: desistance als gevolg van bindingen

Binnen de sociaal georiënteerde theorieën staan de concepten ‘binding’ en ‘life events’ centraal. Life events (transitions of turning points) worden omschreven als ‘short-term changes in social roles within long-term trajectories, such as dropping out of school, divorce and desistance from delinquency’, of als ‘changes in situational and structural life circumstances like a good marriage or a stable job.’ De interactie met de omgeving is cruciaal. Er zijn veel verschillende sociaal georiënteerde theorieën die elk hun eigen accenten leggen. Zo stelt de informele sociale controletheorie dat bepaalde life-events (zoals werk, trouwen etc.) vanaf de adolescentie zorgen voor bindingen. Deze bindingen worden bij het volwassen worden belangrijker, waardoor criminaliteit minder aantrekkelijk wordt omdat men niet het risico wil lopen de opgebouwde bindingen kwijt te raken.

Individu: desistance als resultaat van rationele en cognitieve processen

Het idee dat enkel structurele factoren het stoppen van criminaliteit kunnen bewerkstelligen worden door deze theorieën verworpen en er wordt meer nadruk gelegd op het individu. Onder deze theorieën kan de rationele-keuzetheorie worden ondergebracht. Deze gaat ervan uit dat het stoppen met criminaliteit berust op een herberekening van de kosten en baten van de criminaliteit door de dader. Desistance is dus een intern proces waarbij de actieve actor zelf een herberekening maakt. Een kritiekpunt van deze theorie is dat de herberekening slechts een beginpunt is van stoppen en dat desistance een proces is en geen stipt moment.

In de narrative theory/ theory of cognitive transformation staan subjectieve veranderingen in het zelfbeeld en de identiteit centraal. Desistance is een intern proces waarbij een (niet-delinquente) ‘nieuwe ik’ tot stand komt. Deze subjectieve veranderingen brengen ook veranderingen in het gedrag tot stand. In tegenstelling tot de rationele-keuzetheorie, waarbij desistance een momentopname is, zien cognitieve visies desistance als een proces.

Levensloopbenadering: desistance als een geïntegreerd proces

De levensloopbenadering tracht de twee voorgaande visies te verenigen. De levensloopbenadering en de ontwikkelingsbenadering worden vaak onder dezelfde noemer geplaatst, maar er zijn verschillen:

  • Levensloopbenadering is meer dynamisch en dus minder deterministisch.
  • Levensloopbenadering is een geïntegreerd perspectief. Er wordt veel aandacht besteed aan de invloed van life events, bindingen en informele sociale controle op het verdere verloop. Er wordt zowel meer aandacht besteed aan de actieve inbreng van het individu als aan situationele factoren.

Wat zijn de methodologische problemen bij onderzoek naar desistance?

  • Het feit dat de ‘afwezigheid’ van een fenomeen en niet het optreden ervan gemeten wordt zorgt voor problemen. Wanneer iemand niet in aanraking komt met justitiële instanties betekent dit niet dat die persoon geen feiten heeft gepleegd. Belangrijk om de dark number te achterhalen is door bijvoorbeeld te kijken naar zelfrapportages.
  • Het volgen van delinquenten op lange termijn blijkt eveneens een probleem. Er kan alleen met zekerheid gesteld worden dat iemand is gestopt met criminaliteit als de gehele levensloop bekend is. Volgens Bottoms (2004) kunnen namelijk ook criminaliteitsvrije periodes (suspension/ intermittency) als desistance worden aangezien. Deze criminaliteitsvrije periodes kunnen een ‘onvrijwillige’ stop zijn, veroorzaakt door bijvoorbeeld opsluiting of verwonding.
  • Er zijn verschillende manieren om desistance te conceptualiseren. Sommigen duiden desistance aan als het moment waarop criminaliteit stopt en anderen zien desistance als een drastische terugval van de frequentie van criminaliteit. Desistance wordt ook gezien als een gebeurtenis en wordt gemeten aan de hand van een bepaald tijdstip (cutting point): iemand die zowel vóór als ná dit punt delicten pleegt, is een persistente delinquent en iemand die enkel vóór dit tijdstip delicten pleegt, is ‘desistor’. Andere onderzoekers zien desistance als een proces en maken onderscheid tussen ‘termination’ (het tijdstip waarop het plegen van criminaliteit stopt) en desistance (het onderliggende, causale proces). Het tijdelijk stoppen van delinquentie is voor deze laatste groep niet voldoende.

Veel studies komen tot de conclusie dat het vormen van stabiele relaties met andere personen en met maatschappelijke instellingen een bevorderende factor is voor desistance. Hierbij worden voornamelijk liefdesrelaties in het algemeen en het huwelijk in het bijzonder als belangrijk gezien. Echter hebben onderzoekers geen correlatie gevonden tussen huwelijk en desistance. Dit komt doordat de kwaliteit van de relatie belangrijk is en niet de relatie an sich. Bovendien blijkt het huwelijk alleen een positief effect te hebben wanneer partners bij elkaar blijven, na scheiding daalt de kans op desistance. Deze positieve invloed van het huwelijk wordt door sommigen verklaard door het feit dat de delinquent door deze sterke binding veel te verliezen heeft. Anderen denken dat het huwelijk de dagelijkse activiteiten voedt, waardoor weinig tijd overblijft voor het plegen van delicten (en het besteden van tijd met peers). Afnemende relaties met peers hangen samen met desistance.

Ook het hebben van een baan correleert met desistance. Baanstabiliteit is vooral belangrijk. Hierbij worden dezelfde verklaringen gegeven als bij het huwelijk (bijv. door ‘routine activities’ weinig tijd voor delicten en peers).

Sommige onderzoekers hebben een correlatie gevonden tussen het krijgen van kinderen en desistance (vooral voor vrouwen).

Mogelijke oorzaken van tegenstrijdigheid in de resultaten:

  • Effect van bepaalde factoren kan afhankelijk zijn van de leeftijd van de delinquent.
  • Binnen de sociale context blijkt ook gelegenheid een belangrijke factor. Desistors melden minder gelegenheid voor antisociale interacties. Hierbij kan mogelijk de buurt een rol spelen.
  • Sommige studies zijn verouderd doordat er een maatschappelijke verandering plaatsvindt.
  • Er kunnen verschillen zijn in de methodologie: de focus van het onderzoek kan verschillen.

Geen van deze verklaringen bieden echter een bevredigende verklaring voor de waargenomen discrepantie. Er zullen altijd wel gelijke gevallen zijn, die zelfs met eenzelfde instrument tot een ander resultaat leiden. Zo verloopt de criminele carrière van verschillende mensen met dezelfde achtergrond soms totaal anders. Sommigen hebben bijv. de bindingen maar komen niet tot desistance en anderen komen tot desistance zonder de bindingen. Conclusie voor het verklaren van discrepantie: bepaalde life events bieden slechts een mogelijkheid tot verandering.

Studies die een actieve rol toekennen aan de actor in het desistance-proces, zijn de laatste jaren populair. Deze onderzoeken tonen aan dat de actieve inbreng van een delinquent cruciaal is in het stoppen met delinquentie. Hoewel de combinatie van een goed huwelijk en een stabiele baan de meest solide basis vormt voor desistance, is het aan de delinquent om dit als een kans te zien om zichzelf te veranderen. Externe gebeurtenissen zijn katalysatoren die de aanzet kunnen zijn van kosten-batenafwegingen of die op lange termijn identiteitsveranderingen uitlokken. Deze kunnen weer leiden tot desistance.

Baskin en Sommers (1998) beschreven het desistance-proces als het doorlopen van drie fasen:

  1. Het aangaan van een verbintenis tot verandering vaak uitgelokt door een shock (bijv. zelf slachtoffer van geweld) of het beu zijn om tijd te verspillen.
  2. Publiek maken van de beslissing te willen stoppen met criminaliteit aan de directe omgeving. Deze fase brengt objectieve en subjectieve (identiteitstransformatie) veranderingen mee. Deze mensen ondergaan een verandering in zelfconcept en persoonlijkheid en gaan nieuwe bindingen aan, die weer motiveren tot desistance.
  3. Volhouden van beslissing om te stoppen door het opbouwen en behouden van netwerken waarin de niet-deviante identiteit aanvaard en gesteund wordt. Hierbij zijn motivatie en het geloof te kunnen stoppen belangrijk.

Conclusie

Uit onderzoek blijkt dat bindingen een centrale plaats nemen in het desistance-proces. Het effect van bindingen is afhankelijk van de manier waarop de delinquent deze bindingen percipieert en aangrijpt als een kans zich te veranderen. Bindingen kunnen dan ook slechts gezien worden als katalysatoren, waarbij actieve keuzeprocessen en cognitieve veranderingen het proces voltooien. Agency (actieve inbreng individu) is minstens even belangrijk als structure (sociale context). Deze bevindingen steunen een dynamisch referentiekader van desistance. Het evenwicht van bepaalde factoren kunnen per persoon verschillend zijn waardoor dus verschillende paden naar desistance kunnen leiden.

Wat is het invloed van werk en uitkeringen op criminaliteit? - Chapter 27

Werk, uitkeringen en criminaliteit

In Nederland heeft men een sterk sociaal vangnet waarmee mensen die niet in staat zijn om zichzelf financieel te onderhouden, geholpen worden. Door het herverdelen van inkomen probeert de Nederlandse staat ongelijkheid te verminderen en armoede en sociale uitsluiting tegen te gaan. Op deze manier wordt voorkomen dat mensen illegale manieren aanwenden om aan geld te komen. Er zijn twee typen ondersteuningen in Nederland: de sociale verzekeringen (waar de werkeloosheidsverzekering en arbeidsongeschiktheidsverzekering onder vallen) en de bijstandsuitkering. De laatste genereert minder inkomen. Deze uitkeringen worden gegeven aan groepen die niet rond kunnen komen vanwege omstandigheden. Een zo’n groep die ernstige problemen hebben, is de groep jongvolwassenen die tijdens hun adolescentie vanwege ernstige probleemgedrag geplaats zijn in een justitiële jeugdinrichting. Ze zijn in een aantal opzichten kwetsbaar. Ten eerste zijn ze vaak opgegroeid in een ongunstige gezinssituatie. Ten tweede eindigt vaak de hulpverlening wanneer ze 18 jaar worden, waardoor ze er in hun eentje voorstaan. Hier bovenop heeft deze groep jongeren vaak last van psychische of psychiatrische problemen. Daarnaast kunnen ze last hebben van het stigma die op hen wordt geplakt omdat ze in een inrichting hebben gezeten. Eerder onderzoek liet zien dat deze groep jongeren een instabiele werkcarrière hebben, een beneden gemiddelde arbeidsparticipatie laten zien, en dat vaak veel van deze jongeren een uitkering krijgen. Ook plegen veel van deze jongeren nog delicten.

Hoewel er al veel onderzoek gedaan is naar de relatie tussen criminaliteit en werk, is er nog geen onderzoek gedaan in de Nederlandse context naar de relatie tussen criminaliteit en uitkeringen. Een doel van uitkeringen is tenslotte het voorkomen dat mensen illegale manieren aanwenden om aan geld te komen. Hierom is er een studie opgezet die de effecten van uitkeringen en werk op criminaliteit gaat onderzoeken. Ze hebben vier onderzoeksvragen opgesteld:

  1. Wat is het effect van werk op ernstige criminaliteit?
  2. Wat is het effect van het ontvangen van een uitkering op ernstige criminaliteit?
  3. Zijn er verschillende effecten van verschillende typen uitkeringen op ernstige criminaliteit (waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen werkloosheidsuitkering, bijstand, en arbeidsongeschiktheidsuitkering)?
  4. Zijn de effecten van werk en uitkeringen op ernstige criminaliteit verschillend voor hoog-risicomannen en vrouwen?

Uitgevoerde onderzoeken en theorieën

De studies die zijn uitgevoerd naar de relatie tussen uitkeringen en criminaliteit, zijn uitgevoerd op een macroniveau. Studies die zijn uitgevoerd op het microniveau komen allemaal uit Amerika, die op het sociale vlak compleet anders eruitziet dan Nederland. Toch zijn er enkele bevindingen die ook op Nederland kunnen worden losgelaten. Zo blijkt uit onderzoek dat het hebben van werk een negatief effect heeft op criminaliteit. Er zijn ook enkele grote theorieën die proberen in te gaan op de mechanismen achter het effect van werk en uitkeringen op criminaliteit.

Zo stelt de strain-theorie dat mensen strain of frustratie ervaren wanneer ze vanwege geblokkeerde of tekortschietende legitieme mogelijkheden niet in staat zijn om het door hen gewenste financiële succes te behalen. Het krijgen van uitkeringen, volgens deze theorie, betekent dat de strain die mensen voelen minder worden, waardoor ze minder reden hebben om aan criminaliteit te doen. Maar er wordt wel verwacht dat het effect van uitkeringen op werk minder is voor een bijstandsuitkering, omdat die lager uitvalt dan de andere uitkeringen.

In de controletheorieën wordt er veronderstelt dat een inkomen niet voldoende is om crimineel gedrag te verminderen. Juist de sociale bindingen zorgen ervoor dat dit gedrag minder wordt. Deze theorie stelt dus dat men niet minder criminaliteit gaat plegen wanneer ze uitkeringen krijgen, nu uitkeringen niet zorgen voor een betere binding met andere mensen of instituties.

Het is helaas nog onbekend in hoeverre de relatie tussen werk, uitkeringen en criminaliteit verschilt voor mannen en vrouwen. Sommige onderzoekers stellen dat mannen en vrouwen strain op een andere manier ervaren. Mannen hechten meer waarde aan materieel succes, waardoor ze eerder geneigd zouden zijn om criminaliteit te plegen. Vrouwen reageren op strain echter meer met gevoelens van boosheid en depressie.

Gebruikte methoden

Voor deze studie zijn 270 mannen en 270 vrouwen gevolgd die in de jaren negentig in een justitiële jeugdinrichting in Nederland hebben gezeten vanwege ernstig probleemgedrag. De gebruikte variabelen zijn als eerste het aantal veroordelingen die de respondenten hebben gepleegd. De afhankelijke variabel is het jaarlijkse aantal veroordelingen voor ernstige delicten (hieronder rekenen we de volgende delicten: geweldsdelicten, vermogensdelicten, gemeengevaarlijke delicten, delicten uit de Opiumwet en delicten uit de Wet wapens en munitie). Verder wordt er een onderscheid gemaakt tussen drie soorten uitkeringen: de werkeloosheidsuitkering, de bijstandsuitkering, en de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Er zijn ook enkele controlevariabelen toegevoegd om rekening te houden met mogelijke selectie effecten. Werkeloze mensen kunnen namelijk andere kenmerken hebben dan mensen die werken, en die kenmerken kunnen weer een rol spelen bij het plegen van criminaliteit.

Wat zijn de resultaten?

De onderzoeksgroep wordt gekenmerkt door een beneden gemiddelde intelligentie, een laag opleidingsniveau en ernstige achtergrondproblematiek. Verder vertoonde ongeveer 65% van de steekproef agressief gedrag. Meisjes waren in hun jeugd vaker dan jongens slachtoffers van mishandeling of misbruik. En als laatste groeide meer meisjes dan jongens op in een problematische thuissituatie.

Criminele carrière

De gemiddelde leeftijd van de jongens toen ze terecht kwamen in de justitiële institutie was 15.6 jaar. Voor de meisjes was dit 15.4 jaar. Het bleek dat meer dan 75% van de mannen en ruim 40% van de vrouwen ten minste een keer veroordeeld is geweest voor een ernstig delict tijdens de observatieperiode van het onderzoek (deze periode was van 18-32 jaar). Zie tabel 27.1 op blz. 526 voor meer informatie.

Werk en uitkering

Bijna 95% van alle respondenten ontvingen op enig moment hun inkomen uit werk of van een uitkering. Mannen bleken vaker een uitkering te krijgen vanwege werkloosheid, terwijl vrouwen vaker een bijstandsuitkering of een arbeidsongeschiktheidsuitkering kregen.

De effecten van werk en uitkeringen op ernstige criminaliteit

Bij mannen bleek het hebben van werk of het krijgen van een uitkering geassocieerd met een significante afname in het aantal veroordelingen voor ernstige delicten. Dit geldt voor zowel een bijstandsuitkering als voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering, dit geldt echter niet voor een werkloosheidsuitkering. Bij vrouwen bleek het hebben van werk geassocieerd met een significante afname in het aantal veroordelingen van ernstige delicten. Het krijgen van een uitkering bleek echter samen te hangen met een stijging in het aantal delicten.

Uit deze gegevens blijkt dat mannen een positief effect ervaren van werk en uitkeringen. Het blijkt wel dat werk zorgt voor een grotere daling in het plegen van delicten dan uitkeringen. Er zit aan werk dus meer positieve elementen dan alleen het krijgen van geld. Een verklaring voor het feit dat vrouwen juist meer delicten gaan plegen wanneer ze een uitkering krijgen (voornamelijk wanneer ze een arbeidsongeschiktheidsuitkering krijgen), is dat dit kan wijzen op de aanwezigheid van psychische problematiek.

De conclusie is dus dat voor mannen de strain-theorie goed opgaat. De controletheorie wordt hier ook deels ondersteund. Voor vrouwen gaat meer de controletheorie op.

Wanneer stoppen jongeren met het vertonen van delinquent gedrag? - Chapter 28

Het is intussen duidelijk dat er veel jongeren aan criminaliteit doen. Maar wanneer stoppen ze er eigenlijk mee? En waarom? De crux in het ‘desistance’ proces bij jonge veelplegers lijkt het besef ‘eruit te groeien’. Maar het blijkt toch niet zo makkelijk om de criminele routine, de uitdagingen en de identiteit die daarbij passen, te verbreken. Vaak hebben deze jongeren geen of negatieve werkervaringen, hebben ze een strafblad, en hebben ze hun opleiding niet afgemaakt. Ook krijgen veelplegers vaak niet veel steun uit hun omgeving, omdat die relaties in de loop van hun criminele carrière verbroken zijn. Bovendien vereist het breken met het oude leven veel zelfcontrole.

Meestal wordt desistance from crime verklaard in de sociale omstandigheden of in de psychologie. Belangrijk hier is de theorie van Sampson en Laub. Zij achten de omgevingsfactoren, dat wil zeggen de investering in sociale banden, van doorslaggevend belang voor het desistanceproces. Een andere verklaring is ontwikkeld door Maruna. Volgens hem is het voor elk persoonlijk verhaal over het proces van stoppen met criminaliteit kenmerkend dat er wordt gesproken van een werkelijk zelf, dat uitdrukkelijk wordt onderscheiden van de persoon die in het verleden al die delicten heft gepleegd. Hiermee maakt de stopper duidelijk dat hij in werkelijk de conventionele moraal onderschrijft.

Het ‘eruit groeien’ van criminaliteit wordt in verband gebracht met de maturation-theorie van Glueck en Glueck. Zij zien dit rijpingsproces als een combinatie van biologische, psychologische en sociale ontwikkeling. Veelplegers worden ouder, nemen meer verantwoordelijkheid en beginnen te begrijpen dat misdaad uiteindelijk niet loont en geen voldoening geeft. De kritiek op deze theorie is dat het laat klinken alsof er sprake is van biologisch determinisme. Ook klinkt het als een tautologie.

Eruit groeien

In dit hoofdstuk is er een onderzoek opgezet naar het idee achter ‘eruit groeien’. De onderzoekers geloven dat jonge veelplegers voelen dat ze te oud worden om nog aan criminaliteit te doen. Ze moeten echter wel vervolgens zelf de stap zetten om te breken met hun verleden. Bottoms en Shapland noemen dit ‘active maturation’. Een groot verschil in vergelijking tot het oude maturation-theorie, is de veranderde context. Er is tegenwoordig enorm veel nieuwe kennis en inzicht vergaard met betrekking tot de ontwikkelingen op het gebied van adolescentie. Vier ontwikkelingsdimensies zijn cruciaal bij dit onderzoek:

  1. De ontwikkeling op de biologische dimensie. Uit modern hersenonderzoek blijkt dat er bij jongvolwassenen sprake is van een relatief trage ontwikkeling van het gedeelte van de hersenen dat te maken heeft met impulsbeheersing en empathie.
  2. De ontwikkeling bij de ontwikkelingspsychologie. Tegenwoordig is het begrip ‘emerging adulthood’ populair bij wetenschappers. Dit wil zeggen dat jongvolwassenheid inmiddels als een aparte ontwikkelingsfase wordt gezien, waarbij vrijblijvend wordt geëxperimenteerd met volwassen rollen en claims. Maar met name verantwoordelijkheid, wordt lang uitgesteld.
  3. De dimensie van de sociale psychologie. Een belangrijk gebied hier is de notie ‘hooks for change’. Hiermee wordt bedoeld dat er mogelijkheden voor jongeren zijn om uit de criminaliteit te stappen en te veranderen, maar dat dit wel door de jongeren zelf moeten worden aangegrepen.
  4. De sociale dimensie. Twee inzichten zijn hier belangrijk. Als eerste het besef dat de meeste veelplegers niet denken als een crimineel. Ten tweede het inzicht dat er een vrij solide en gedeelde maatschappelijke normen lijken te bestaan omtrent volwassenheid en de relatie tussen delinquentie en leeftijd.

Uitgevoerd onderzoek

Zoals eerdergenoemd, wordt in dit hoofdstuk aandacht besteed aan een onderzoek die meer inzicht wil verkrijgen in het proces van stoppen met criminaliteit bij jonge veelplegers. Dit is gedaan onder een groep van 81 jongeren die in 2006 door de Utrechtse politie waren geregistreerd als jeugdige veelplegers. Er is gebruik gemaakt van achtergrondgegevens, justitiële documentatie en interviews. Bij deze groep veelplegers ligt de gemiddelde startleeftijd van criminaliteit op 12.9 jaar. Verder wordt het stoppen met criminaliteit gedefinieerd als iemand die drie jaar lang niet veroordeeld is voor een misdaad. Op basis van deze definitie blijkt dat 27% van de jongeren gedefinieerd kan worden als ‘stopper’.

Trend

Zowel de niet-stoppers als de stoppers zijn met elkaar vergeleken om meer inzicht te krijgen in de criminele carrières van deze jongeren. Deze twee groepen laten aanvankelijk dezelfde aantal delicten zien dat per jaar wordt gepleegd. Daarna lopen de twee groepen uiteen in hun criminele carrière. Bij de stoppers blijkt er sprake te zijn van een relatief korte, vroege en heftige periode van delicten plegen, waarna het criminele gedrag snel en bijna geheel stopt. De niet-stoppers plegen delicten over een langere periode, maar beide groepen laten over de loop van jaren een daling zien in het aantal delicten.

Het desistanceproces

Uit het onderzoek blijkt dat er een worsteling plaatsvindt om de ingesleten criminele levenswijze te veranderen. Het stoppen met criminaliteit blijkt allereerst een rationele keuze, omdat de alternatieven voor criminaliteit wat betreft vooruitzicht op werk en inkomen uiterst gering zijn. Bij het stoppen spelen ook zelfbeelden, emoties, vriendschap, vertekeningen en onbegrip van de eigen situatie een rol.

Motivatie

Voor veel jongeren blijkt het proces van het stoppen met criminaliteit een moeilijk proces waardoor ze vaak terugvallen naar criminaliteit. Er wordt ook wel een vergelijking gemaakt met het hebben van een verslaving waar men mee wil stoppen. Deze vergelijking bracht de onderzoekers naar het concept van de motivatiecyclus. In dit model worden meerdere stadia van motivatie onderscheiden, waarbij expliciet wordt verondersteld dat de betrokkene nog zal terugvallen.

De verschillende fasen

De onderzoekers onderscheiden op basis van de interviews vier fasen in het desistanceproces:

  1. Volharden. Er is als eerste een groep die zich niet bezighoudt met afwegingen over stoppen of doorgaan. Zij ontkennen dat hun huidige levensstijl grote problemen met zich meebrengt. Ze focussen zich vrijwel alleen op hun successen en leven van dag tot dag. Deze houding kan worden opgevat als de nulfase in het desistanceproces.
  2. Erkennen. Deze groep gaat nog wel door met het plegen van criminaliteit, maar ze geven wel toe dat dit een hoge prijs heeft. Zij denken serieus over het stoppen en ze kunnen in de meeste gevallen ook moeilijk voorstellen dat ze nog lang delicten plegen. Hun grootste probleem is echter hoe een ander soort leven te starten en waar te beginnen.
  3. Voorbereiden. Deze groep is meestal al een tijdje niet meer in aanraking geweest met de politie en ze zetten ook stappen naar een niet-delinquente levenswijze, door bijvoorbeeld het zoeken van legitiem werk.
  4. Gestopt. Deze groep is al ruimschoots gestopt met het plegen van delicten en ze hebben ook welbewust afstand gedaan van hun criminele verleden.

De rol van ouders

Men ziet pas in de fase van de voorbereiders en voornamelijk de stoppers dat er gevoelens van spijt en schaamte ontstaan over hun gedrag, en dan met name hoe ze zich hebben gedragen tegenover hun familie. Dit komt voornamelijk voor onder de Marokkaanse jongeren in deze groep. Vanwege deze gevoelens wordt er ook stap voor stap pogingen gedaan om de relatie met de ouders te verbeteren.

 

Check supporting content in teasers:
Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

This content is also used in .....

Criminologie & Victimologie: Uitgelichte samenvattingen en studiehulp - Bundel

Boeksamenvatting bij 1e druk van Basisboek Criminologie van Kolthoff

Boeksamenvatting bij 1e druk van Basisboek Criminologie van Kolthoff


Hoofdstuk 1: Criminologie in vogelvlucht

Definities met een kanttekening

Criminologie is de wetenschap die de betekenis, oorzaken en gevolgen van criminaliteit onderzoekt. Dit gebeurt vanuit allerlei invalshoeken. Er wordt bijvoorbeeld gebruik gemaakt van kennis uit de psychologie, rechtswetenschappen en antropologie.

Het onderwerp van onderzoek, criminaliteit, is niet in één definitie te vangen. Volgens de auteur van dit boek, Emile Kolthoff, is het te kort door de bocht om criminaliteit alleen te omschrijven als wettelijk strafbaar gedrag. Er komt meer bij kijken. Ten eerste is de betekenis van criminaliteit aan verandering onderhevig. Zo was overspel vroeger een strafbaar feit, maar nu uit het Wetboek van Strafrecht (Sr) geschrapt. Als iets niet langer als crimineel wordt beschouwd, wordt dit decriminaliseren genoemd. Wat criminaliteit is, hangt dus af van de afspraken die daarover worden gemaakt binnen een samenleving in een bepaalde tijd.

Ten tweede blijft het, ondanks deze afspraken die zijn vastgelegd in het Wetboek van Strafrecht, in de praktijk lastig om te bepalen wat crimineel is en wat niet. Als een kind bijvoorbeeld een draai om zijn oren krijgt van zijn vader, is dat dan al mishandeling? Mensen kunnen dat verschillend beoordelen.

Klassieke school

De gedachten en ideeën over misdaad en straf verschilden sterk door de eeuwen heen. Over het algemeen geldt het gedachtegoed van negentiende-eeuwse wetenschappers als Lambroso en Quetelet, waarover later meer, als de basis voor criminologie als wetenschap. Maar hun ideeën werden voor een belangrijk deel gevoed door die van hun voorlopers, behorende tot de zogenaamde ‘klassieke school’ van criminologie. Kolthoff staat uitgebreid stil bij deze stroming.

Een vooraanstaand persoon van de klassieke school was de filosoof Montesquieu (1689-1755). Het idee van de ‘trias politica’, ofwel de ‘scheiding der machten’ komt van hem en wordt tot op de dag van vandaag toegepast. Uit onvrede over het toenmalige Franse beleid pleitte hij voor vrijheid van alle burgers en dat die vrijheid alleen kan bestaan als er niet teveel macht bij een persoon komt te liggen. Om dit te voorkomen moet in de grondwet zijn vastgelegd dat niet één, maar verschillende personen verantwoordelijk zijn voor de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht. Ook is het noodzakelijk dat een officiële institutie deze basisvoorwaarden bewaakt en controleert.

Het idee dat niemand zijn wil kan opleggen aan een ander als diegene daar niet mee instemt, ofwel het idee van de volkssoevereiniteit, komt eveneens voort uit de klassieke school. Rousseau (1712-1778) bedacht deze leer van het ‘sociaal contract’, waarbij er vanuit

.....read more
Access: 
Public
Samenvatting bij de 6e druk van Criminological Theory. Context and Consequences van Lilly e.a.

Samenvatting bij de 6e druk van Criminological Theory. Context and Consequences van Lilly e.a.


Welke context en betekenis van theorie wordt er gebruikt? - Chapter 1

Criminaliteit is een ingewikkeld fenomeen en het is een veeleisende uitdaging om de vele kanten ervan uit te leggen. Vaak wordt gezegd – door bijvoorbeeld politici – dat gezond verstand voldoet om te verklaren waarom burgers delicten plegen en dat gezond verstand ons daarmee dus ook kan vertellen wat we aan criminaliteit moeten doen. Het uitgangspunt van het boek is dat dit een oversimplificatie is. De schrijvers willen criminaliteit anders benaderen en verklaren.

Het onderzoeken en verklaren van criminaliteit is belangrijk. De auteurs geven aan dat er – vooral in de media – vaak een neiging is tot het overdrijven van de prevalentie en ernst van criminaliteit. Er zou hier toch een kern van waarheid in zitten; criminaliteit heeft veel invloed op grote delen van de maatschappij.

De statistieken tonen aan dat hoewel de criminaliteitscijfers lijken te dalen, ernstige geweldsdelicten nog steeds meer dan een miljoen Amerikanen treffen. Het feit dat de genoemde statistieken drugsdelicten en lichtere delicten niet meenemen en het feit dat één op de twee of drie slachtoffers van criminaliteit geen aangifte doet, leidt tot de conclusie dat criminaliteit zeer veel voorkomt in de maatschappij. Daarbij wordt de kanttekening geplaatst dat de VS, zeker wat betreft (dodelijke) geweldsdelicten, hogere criminaliteitscijfers lijkt te hebben dan andere Westerse landen.

De auteurs stellen zichzelf en de lezer een aantal vragen, welke de kern van het boek vormen:

  • Waarom komt criminaliteit zo veel voor in de VS?

  • Waarom komt criminaliteit in sommige gemeenschappen meer voor dan in andere?

  • Waarom handelen sommigen in

.....read more
Access: 
Public
Boeksamenvatting bij de 3e druk van Jeugdcriminologie: achtergronden van jeugdcriminaliteit van Weijers

Boeksamenvatting bij de 3e druk van Jeugdcriminologie: achtergronden van jeugdcriminaliteit van Weijers


Jeugdcriminologie: achtergronden van jeugdcriminaliteit van Weijers

Wat vindt de wetenshap, media en politiek van jeugdcriminaliteit? - Chapter 1

De laatste jaren is er veel aandacht voor jeugdcriminaliteit. Politici richten zich in beleidsplannen steeds vaker op deze vorm van criminaliteit en de media rapporteert vaker incidenten die verband houden met de jeugd. In veel landen komt het traditionele jeugdrecht, wat gericht is op het opvoedende karakter van bemiddeling, onder druk te

.....read more
Access: 
Public
Samenvatting bij Actuele criminologie - Van Dijk e.a. - 8e druk

Samenvatting bij Actuele criminologie - Van Dijk e.a. - 8e druk


Verkenning van het gebied van criminologie - Chapter 1

1.1 De maatschappij waarin een criminoloog werkt

Criminaliteit, misdaad en straf hebben altijd veel publieke belangstelling gekregen. Veel mensen krijgen er wel eens, of regelmatig, mee te maken en ook in de media is criminaliteit een terugkerend onderwerp. Bijna elke Nederlander heeft er dan ook wel een mening over en deze meningen kunnen sterk uiteen liggen. 71 procent van de Nederlanders denkt dat criminaliteit de laatste jaren is toegenomen en 75 procent vindt dat er vaker en harder gestraft zou moeten worden. De steun voor een harde aanpak van criminaliteit lijkt in het algemeen iets te zijn toegenomen in de afgelopen 20 jaar, behalve als het over de doodstraf gaat. Het aantal voorstanders hiervoor was in 2008 gedaald naar 38 procent. Veel criminelen komen uit probleemgezinnen. Verschillende politieke partijen pleiten voor goede opvoeding en beter onderwijs, omdat volgens deze politici ouders niet streng genoeg zijn voor hun kinderen in de opvoeding.

Dat mensen vaak emotioneel betrokken zijn bij criminaliteit, heeft ermee te maken dat ze zich identificeren met het slachtoffer of de dader. Bij de ervaring van medelijden met daders worden soms ook wel een persoonlijke frustraties op de daders geprojecteerd. Bij ernstige misdrijven hebben mensen vaak medelijden met het slachtoffer en zijn ze blij dat zoiets hen niet overkomen is. Daarnaast kan het horen over slachtofferschap van een ander ook angst oproepen. Dit komt vooral voor als men bepaalde kenmerken deelt met het slachtoffer. Zo zullen bijvoorbeeld jonge studentes die ’s nachts alleen naar huis fietsen angstiger zijn als zij weten dat er in die omgeving kortgeleden een studente ’s nachts is lastig gevallen. Als het risico om zelf slachtoffer te worden klein lijkt, omdat het om iets gaat wat buiten iemands directe omgeving plaatsvindt, ‘smullen’ mensen echter vaak van verhalen, zoals tv-programma’s en boeken over misdrijven. Dit gevoel ontstaat omdat mensen zich prettig voelen omdat zij er beter aan toe zijn dan het slachtoffer. Dit wordt in de psychologie de ‘neerwaartse’ vergelijking genoemd.

Ernstige misdrijven roepen ook angst en boosheid op. Boosheid is het grootst als het slachtoffer weerloos en zwak is, zoals een verstandelijk gehandicapte of een bejaarde. Hierdoor ontstaat eerder de behoefte aan vergelding. Mensen verwachten dat de overheid de dader straft. Omdat vaak grote groepen mensen verontwaardigd zijn over dergelijke strafbare

.....read more
Access: 
Public
Samenvatting Methoden en Technieken van Onderzoek in de Criminologie (Bijleveld)

Samenvatting Methoden en Technieken van Onderzoek in de Criminologie (Bijleveld)


Hoofdstuk 1. Inleiding methoden en technieken in de criminologie

Dit boek gaat over methoden en technieken om criminologisch onderzoek uit te voeren. Criminologie is een objectwetenschap. Dit betekent dat het niet één verklaring gebruikt voor diverse fenomenen, maar juist allerlei verklaringen voor één fenomeen(criminaliteit). Hierbij worden allerlei verschillende disciplines gebruikt. Wetenschappers gebruiken in de criminologie vaak hun herkomstwetenschap (psychologie, sociologie, etc.).

Criminaliteit is géén criminologie. Criminaliteit (volgens de wet) geeft een te smalle definitie die ook nog aan verandering onderhevig is (zo was homoseksualiteit ooit verboden en nu niet meer). Criminologie is beter te definiëren als de studie van het vóórkomen van criminaliteit, het verklaren er van, de strafrechtelijke sancties en de victimologie. Slachtofferstudies zijn onder te verdelen in twee typen. Ten eerste heb je de studies die inzicht moeten geven in de gevolgen van het delict voor het slachtoffer(bv. slaapstoornissen, PTSD, etc.). Ten tweede kunnen slachtofferstudies dienen om inzicht te verkrijgen   het totale aantal gepleegde delicten in Nederland.

Criminaliteit is een containerbegrip. In een onderzoek ben je vaak geïnteresseerd in een bepaald type van criminaliteit, zoals vermogens- of geweldsdelicten. Daarbij hebben deze verschillende typen criminaliteit verschillende verklaringen. Het is dus van belang te zorgen dat het onderwerp niet te heterogeen is.

Een standaardclassificatie van criminaliteit is die van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Deze heeft twintig categorieën gebaseerd op de Nederlandse wetten. Je kunt ook andere indelingen hanteren, zoals of er wel of geen directe slachtoffers waren, of het delict individueel of in een groep plaatsvond, mate van georganiseerdheid, jonge/oude dader, etc.

Wetenschap

De meningen zijn verdeeld over wat de wetenschap nu eigenlijk is. Iedereen is het er wel over eens dat het rationeel en objectief moet zijn en moet streven naar de waarheid. Door de tijd heen zijn er diverse waarheidsopvattingen geweest. Fenomenologie houdt rekening met de mens in relatie tot zijn omgeving (bijv. dat twee mensen hetzelfde kunnen doen, met een heel ander doel). Symbolisch interactionisme gaat er van uit dat mensen middels symbolen met elkaar in interactie staan. Menselijk gedrag is alleen te begrijpen wanneer je de symbolen van menselijke interactie begrijpt. Neopositivisme probeert aan de hand van wetenschappelijk getoetste uitspraken iets te zeggen over de werkelijkheid. Het is de tegenhanger van kritisch rationalisme. Dit gaat er juist van uit dat er nooit iets echt waar kan zijn; je kunt alleen weten dat iets niet waar is. Het wordt daarom ook wel falsificationisme genoemd: je moet theorieën falsificeren, en als

.....read more
Access: 
Public
Samenvatting Tegen de Regels IV: een inleiding in de criminologie

Samenvatting Tegen de Regels IV: een inleiding in de criminologie


A: Biologische, biopsychische en biosociale perspectieven

Inleiding

Bij het zoeken naar achtergronden en oorzaken van persoonlijkheidskenmerken speelt vrijwel altijd de ‘nature-nurture’-tegenstelling een rol. Wetenschappers die menselijk gedrag toeschrijven aan uitsluitend de natuur ofwel uitsluitend aan de omgeving zijn zeldzaam geworden. In de praktijk gaapt tussen beide benaderingen echter een flinke kloof.

In de loop van de 20e eeuw is de criminologie sterk sociologisch georiënteerd geraakt. De ogenschijnlijk eenvoudige tegenstelling ‘nature-nurture’ moet hier echter gerelativeerd worden. In biologische verklaringen van gedrag wordt de laatste tijd steeds meer aandacht besteed aan ‘verworven’ biologische factoren, zoals de invloed van bepaalde stoffen in het voedsel of van alcohol en drugs op hersenen en gedrag.

 

Vooronderstellingen bij biologische verklaringen

Het universele karakter van het misdaadbegrip

Volgens biologische verklaringen maakt steeds dezelfde soort mensen zich schuldig aan misdaden, omdat zij bepaalde, min of meer onveranderlijke eigenschappen hebben.

 

De rol van het lichaam

Biologische verklaringen kennen het lichaam of het functioneren ervan een speciale rol toe. De lichamelijke factoren kunnen aangeboren zijn, of wellicht geërfd, of verworven door een bepaalde leefwijze of voeding.

 

Het determinisme

Het determinisme stelt dat mensen blootstaan aan interne en externe factoren die hen tot hun daden drijven en dat mensen slechts in geringe mate over een vrije wil kunnen beschikken. Biologische theorieën hebben met name betrekking op interne factoren. De psychologische en sociologische criminologie bestudeert externe sociale of fysische factoren. Moderne biologische benaderingen zijn over het algemeen niet ‘hard’-deterministisch: men gaat er niet van uit dat de causale factoren regelrecht en onontkoombaar crimineel gedrag produceren, maar wel dat zij de kans erop vergroten. Er wordt van uitgegaan dat ook omgevingsfactoren meespelen.

Biologische theoretici wordt soms verweten dat zij reductionistisch bezig zijn: dat zij een complex verschijnsel (crimineel gedrag) vanuit slechts één wetenschappelijk gezichtspunt (biologische factoren) verklaren. Tegenwoordig wordt algemeen erkend dat factoren op verschillende verklaringsniveaus (biologisch, psychologisch, sociologisch) met elkaar interacteren. De dagen waarin de aanhangers van sociale en biologische verklaringen elkaar fel bestreden, lijken voorbij. De zienswijze volgens welke men bij het biologisch verklaren altijd ook rekening moet houden met sociale condities heet biosociaal.

Het biologische gezichtspunt is in de criminologie lang problematisch geweest. In de geschiedenis van het zoeken naar biologische oorzaken zijn momenten aan te wijzen waarop men een verkeerde richting opging door bijvoorbeeld primitieve onderzoeksmethoden. Bovendien wekte het biologisch verklaren bij velen associaties met besmette ideologieën, zoals de eugenetische beweging. Die ideologieën berustten op het typeren van bepaalde soorten mensen als gedegenereerd of

.....read more
Access: 
Public
Culturele Criminologie: een inleiding

Culturele Criminologie: een inleiding

Naar artikel van Ugwudike, P. (2015) Cultural Criminology. In An Introduction to Critical Criminology

Culturele criminologie is een nieuwe ontwikkeling binnen de criminologie. Het kijkt naar de cultuur of de ideeën, waarden, overtuigingen en andere collectief gedeelde kenmerken welke misdaad en criminaliteit bezitten. De culturalistische aanpak benadrukt de waarden, symbolen en andere factoren die op de voorgrond treden zoals emoties en afwijkend gedrag welke veelbetekenend zijn voor de daders. Dit in tegenstelling tot de structurele aanpak, die de achterliggende factoren als oorzaak voor criminaliteit ziet.

Intellectueel erfgoed van de culturele criminologie

Sommige culturele criminologen omschrijven criminaliteit als een sociale constructie. Andere culturele criminologen zijn beïnvloed door de postmoderne theorie (Ferrell), die universele verklaringen voor sociale fenomenen, zoals criminaliteit, verwerpt. Misdrijven worden gezien als een sociale constructie, welke gebruikt worden door de 'machtigen' in de samenleving om de activiteiten van anderen te controleren.

De invloed van de perspectieven op strafrechtelijke en afwijkende subculturen

Sommige culturele criminologen bestuderen criminaliteit en misdaadbestrijding door de activiteiten van leden van de subculturen te onderzoeken. Volgens Ferrell hebben culturele criminologen stijlen onderzocht van zowel de interne kenmerken van afwijkende en criminele subculturen als de externe constructies van hen. Hierbij zijn de criminologen vooral beïnvloed door het werk van Britse onderzoekers die jeugdculturen onderzochten.

Cultuur tegenover structuur

Uit de literatuur blijkt dat er twee benaderingen mogelijk zijn voor culturele criminologen: de culturele en de structurele aanpak. De culturele aanpak focust zich vooral op cultuur als het belangrijkste verklarende thema, terwijl de structurele aanpak zich focust op sociale structuren als fundament.

De culturele benadering herleidt misdaad naar de cultuur van de mensen die deel gaan nemen aan criminaliteit en afwijkend gedrag. De vraag is hier, wat bedoelt de criminoloog met 'cultuur'? Volgens Ferrell en collega's behoren zaken van collectieve betekenis of identiteit tot 'cultuur'. Het zou dus duiden op een gedeelde identiteit en een gedeeld begrip in een bepaalde groep.

De structurele criminologen beweren dat structurele ongelijkheden gedragsvormen (met inbegrip van criminaliteit) produceren, die zich manifesteren als de cultuur van het dagelijkse leven.

De culturele criminologen passen niet per se in een van de twee categorieën. Cultuur is niet alleen een product van structurele factoren, maar deze structuren vormen wel de heersende cultuur en subculturen. Dit laat zien dat de structurele factoren wel degelijk een rol spelen in het veroorzaken van criminaliteit, het is alleen niet de enige factor.

Voorgrond tegenover achtergrond

Enkele culturele criminologen benadrukken de factoren die op de voorgrond zijn welke, naar hun mening, afwijkende activiteiten verklaren. Deze factoren omvatten vooral emoties. Criminaliteit wordt gezien als evenveel een product van factoren die op de voorgrond liggen, als van structurele factoren die op de achtergrond aanwezig zijn. De criminologische perspectieven die de nadruk leggen op structureel oorzakelijke factoren worden ervan beschuldigd dat ze de complexe aard van criminaliteit niet begrijpen.

Volgens Presdee is de zoektocht naar opwinding direct gekoppeld aan het verbreken van grenzen. Hij stelde dat het geloof dat men het gevestigde gezag uitdaagt ook bijdraagt aan de opwinding die sommigen zoeken als zij

.....read more
Access: 
Public
Rechtsgeleerdheid: Uitgelichte samenvattingen per studiegebied - Bundel

Rechtsgeleerdheid: Uitgelichte samenvattingen per studiegebied - Bundel

Image

Zoek en vind samenvattingen en studiehulp per studiegebied

Click & Go to related summaries or chapters

Jeugdcriminologie (Weijers & Eliaerts)


1. Jeugdcriminaliteit: een actueel onderwerp

De laatste jaren is er veel aandacht voor jeugdcriminaliteit. In vele landen komt het traditionele jeugdrecht, wat gericht is op het opvoedend karakter van bemiddeling, onder druk te staan. Kinderen die met justitie in aanraking komen worden niet langer meer gezien als kinderen die hulp en zorg nodig hebben maar als een maatschappelijke bedreiging. In vele landen (bijv. Engeland en Nederland) is er paniek dat het de verkeerde kant opgaat met de jeugd en men wilt dat de overheid ingrijpt. Aangezien de media en politiek een toestand van nood onder de jeugd benadrukken, wordt door het publiek gedacht dat jeugdcriminaliteit actueel is terwijl jeugdcriminaliteit altijd al aanwezig is geweest alleen karakteriseerde het zich anders en werd het voorheen niet apart benoemd.

 

Criminologisch onderzoek laat zien dat populaire beweringen als dat de jeugd op steeds jongere leeftijd delicten pleegt en het aantal jeugdige moordenaars toenemen, op mythen berusten. De laatste jaren wordt ons het beeld van een ‘groeimarkten een ‘urgentieprobleem’ dat om een snelle oplossing vraagt, voorgehouden. Criminologisch onderzoek geeft echter een stabiel en constant beeld van de jeugdcriminaliteit over de afgelopen 15 jaar: er is geen groeimarkt of urgentieprobleem. Om over de ontwikkeling van jeugdcriminaliteit iets te kunnen zeggen, moet o.a. gekeken worden naar cijfers die door de politie worden bijgehouden, zelfrapportages onder jongeren en slachtofferenquêtes. Media en politiek baseren hun beweringen op politiecijfers en deze geven inderdaad een stijging van de jeugdcriminaliteit aan. Maar deze cijfers zijn niet representatief omdat ze worden beïnvloed door de meldingsbereidheid van slachtoffers en getuigen, door beleidsprioriteiten en door een hoge dark number (er kan maar een klein deel van de gerapporteerde delicten van jongeren worden opgehelderd). Zo hebben bijv. misdrijven die zichtbaar zijn (straatcriminaliteit) of daders met een negatieve prognose (allochtonen) meer kans om door de politie te worden geregisterd. Ook een verandering in de wetgeving (meestal als gevolg van.......read more

Access: 
Public

Boeksamenvatting bij de 1e druk van Jeugdcriminologie: achtergronden van jeugdcriminaliteit van Weijers


1. Jeugdcriminaliteit: een actueel onderwerp

De laatste jaren is er veel aandacht voor jeugdcriminaliteit. In vele landen komt het traditionele jeugdrecht, wat gericht is op het opvoedend karakter van bemiddeling, onder druk te staan. Kinderen die met justitie in aanraking komen worden niet langer meer gezien als kinderen die hulp en zorg nodig hebben maar als een maatschappelijke bedreiging. In vele landen (bijv. Engeland en Nederland) is er paniek dat het de verkeerde kant opgaat met de jeugd en men wilt dat de overheid ingrijpt. Aangezien de media en politiek een toestand van nood onder de jeugd benadrukken, wordt door het publiek gedacht dat jeugdcriminaliteit actueel is terwijl jeugdcriminaliteit altijd al aanwezig is geweest alleen karakteriseerde het zich anders en werd het voorheen niet apart benoemd.

Criminologisch onderzoek laat zien dat populaire beweringen als dat de jeugd op steeds jongere leeftijd delicten pleegt en het aantal jeugdige moordenaars toenemen, op mythen berusten. De laatste jaren wordt ons het beeld van een ‘groeimarkten een ‘urgentieprobleem’ dat om een snelle oplossing vraagt, voorgehouden. Criminologisch onderzoek geeft echter een stabiel en constant beeld van de jeugdcriminaliteit over de afgelopen 15 jaar: er is geen groeimarkt of urgentieprobleem. Om over de ontwikkeling van jeugdcriminaliteit iets te kunnen zeggen, moet o.a. gekeken worden naar cijfers die door de politie worden bijgehouden, zelfrapportages onder jongeren en slachtofferenquêtes. Media en politiek baseren hun beweringen op politiecijfers en deze geven inderdaad een stijging van de jeugdcriminaliteit aan. Maar deze cijfers zijn niet representatief omdat ze worden beïnvloed door de meldingsbereidheid van slachtoffers en getuigen, door beleidsprioriteiten en door een hoge dark number (er kan maar een klein deel van de gerapporteerde delicten van jongeren worden opgehelderd). Zo hebben bijv. misdrijven die zichtbaar zijn (straatcriminaliteit) of daders met een negatieve prognose (allochtonen) meer kans om door de politie te worden geregisterd. Ook een verandering in de wetgeving (meestal als gevolg van maatschappelijke aandacht voor een

.......read more
Access: 
Public

Boeksamenvatting bij de 2e druk van Jeugdcriminologie: achtergronden van jeugdcriminaliteit van Weijers en Eliaerts


Jeugdcriminologie: achtergronden van jeugdcriminaliteit van Weijers en Eliaerts

Wat vind de wetenschap, media en politiek van jeugdcriminaliteit? - Chapter 1

 

De laatste jaren is er veel aandacht voor jeugdcriminaliteit. In veel landen komt het traditionele jeugdrecht, wat gericht is op het opvoedend karakter van bemiddeling, onder druk te staan. Kinderen die met justitie in aanraking komen worden niet langer meer gezien als kinderen die hulp en zorg nodig hebben maar als een maatschappelijke bedreiging. In vele landen (bijv. Engeland en Nederland) is er paniek dat het de verkeerde kant opgaat met de jeugd en men wilt dat de overheid ingrijpt. Aangezien de media en politiek een toestand van nood onder de jeugd benadrukken, wordt door het publiek

.......read more
Access: 
Public

Strafrecht en criminologie: De beste studieboeken samengevat

Samenvattingen en studiehulp bij Strafrecht en criminologie

Inhoudsopgave

  • Samenvatting bij het boek: Actuele criminologie van Van Dijk e.a. - 8e druk
  • Samenvatting bij het boek: Basisboek Criminologie van Kolthoff - 1e druk
  • Samenvatting bij het boek: Comparative criminal justice van Pakes - 3e druk
  • Samenvatting bij het boek: Criminological Theory. Context and Consequences van Lilly e.a. - 6e druk
  • Samenvatting bij het boek: De Psychiatrie in het Nederlands Recht van Raes e.a. - 6e druk
  • Samenvatting bij het boek: Economie van misdaad en straf van Van Velthoven - 1e druk
  • Samenvatting bij het boek: Forensic Psychology: Crime, Justice, Law, Interventions van Davies en Beech - 3e druk
  • Samenvatting bij het boek: Het beslissingsmodel van 348 en 350 van Koopmans e.a. - 13e druk
  • Samenvatting bij het boek: Jeugdcriminologie: achtergronden van jeugdcriminaliteit van Weijers - 3e druk
  • Samenvatting bij het boek: Justitiële interventies: Voor jeugdige daders en risicojongeren van Weijers - 2e druk
  • Samenvatting bij het boek: Jeugdstrafrecht: In internationaal perspectief van Weijers - 5e druk
  • Samenvatting bij het boek: Space, Time, and Crime van Hart en Lersch - 3e druk
  • Samenvatting bij het boek: Beginselen van het strafrecht van Van Enschedé - 14e druk
  • Samenvatting bij het boek: Elementair materieel strafrecht van Ter Haar e.a. - 3e druk
  • Samenvatting bij het boek: Grondtrekken van het Nederlandse strafrecht van Kronenberg en De Wilde - 8e druk
  • Samenvatting bij het boek: Het Nederlands strafprocesrecht van Corstens e.a. - 9e druk
  • Samenvatting bij het boek: International Criminal Law and Procedure van Cryer e.a. - 2e druk
  • Samenvatting bij het boek: Materieel strafrecht van De Hullu - 7e druk
  • Samenvatting bij het boek: Ons strafrecht 1: het materiële strafrecht van Lindenberg en Wolswijk - 16e druk
  • Samenvatting bij het boek: Ons strafrecht 2: Strafprocesrecht van Keulen en Knigge - 14e druk
  • Samenvatting bij het boek: Pitlo Deel 7: Bewijs van Rutgers en Krans - 9e druk
  • Samenvatting bij het boek: Strafrecht met mate van Klip e.a.
  • Samenvatting bij het boek: Studieboek materieel strafrecht van Kelk en De Jong - 7e druk

Over Strafrecht en criminologie

  • Het strafrecht definieert daden die schadelijk zijn voor de samenleving en bepaalt de straffen voor deze terwijl de criminologie de oorzaken en patronen van criminaliteit bestudeert. Het strafrecht schetst het ‘wat’ en ‘waarom niet’ van misdaad, de criminologie onderzoekt het ‘waarom’.
Supporting content: 
Access: 
Public

Kindermishandeling en Jeugdzorg: De beste studieboeken samengevat

Samenvattingen en studiehulp bij Kindermishandeling en Jeugdzorg

Inhoudsopgave

  • Samenvatting bij het boek: Child maltreatment van Miller-Perrin - 3e druk
  • Samenvatting bij het boek: De Kleine Gids Kindermishandeling van Bonnet - 5e druk
  • Samenvatting bij het boek: Handelingsgerichte diagnostiek in de jeugdzorg: Een kader voor besluitvorming van Pameijer en Draaisma - 1e druk
  • Samenvatting bij het boek: Jeugdcriminologie: achtergronden van jeugdcriminaliteit van Weijers - 3e druk
  • Samenvatting bij het boek: Jeugd en recht van Van der Linden - 10e druk
  • Samenvatting bij het boek: Justitiële interventies: Voor jeugdige daders en risicojongeren van Weijers - 2e druk
  • Samenvatting bij het boek: Parens patriae en prudentie van Weijers
  • Samenvatting bij het boek: De jongen die opgroeide als hond van Perry - 1e druk

Over Kindermishandeling en Jeugdzorg

  • Kindermishandeling is elke vorm van misbruik of verwaarlozing van een kind. Jeugdzorg is een organisatie die kinderen beschermt tegen mishandeling en verwaarlozing, en hulp biedt aan kinderen en hun gezinnen.
Access: 
Public

Criminologie en crimineel gedrag: De beste studieboeken samengevat

Samenvattingen en studiehulp bij Criminologie en crimineel gedrag

Inhoudsopgave

Nederlands:

  • Samenvatting bij het boek: Actuele criminologie van Van Dijk e.a. - 8e druk
  • Samenvatting bij het boek: Basisboek Criminologie van Kolthoff
  • Samenvatting bij het boek: Cognitive Behaviour Therapy for Children and Families van Graham en Reynolds - 3e druk
  • Samenvatting bij het boek: Comparative criminal justice van Pakes - 3e druk
  • Samenvatting bij het boek: Crime and the Life Course van Benson
  • Samenvatting bij het boek: Criminological Theory. Context and Consequences van Lilly - 5e druk
  • Samenvatting bij het boek: Criminologie en strafrecht van Boone
  • Samenvatting bij het boek: De Psychiatrie in het Nederlands Recht van Raes e.a. - 6e druk
  • Samenvatting bij het boek: Economie van misdaad en straf van Velthoven - 1e druk
  • Samenvatting bij het boek: Forensic Psychology: Crime, Justice, Law, Interventions van Davies en Beech - 3e druk
  • Samenvatting bij het boek: Het belang van het kind in het Nederlands recht van Kalverboer en Zijlstra
  • Samenvatting bij het boek: Het beslissingsmodel van 348 en 350 van Koopmans - 13e druk
  • Samenvatting bij het boek: Jeugdcriminologie: achtergronden van jeugdcriminaliteit van Weijers - 3e druk
  • Samenvatting bij het boek: Jeugdige veelplegers van Hepping en Kampijon
  • Samenvatting bij het boek: Justitiële interventies: Voor jeugdige daders en risicojongeren van Weijers - 2e druk
  • Samenvatting bij het boek: Methoden en Technieken van Onderzoek in de Criminologie van Bijleveld
  • Samenvatting bij het boek: Politie: studies over haar werking en organisatie van Muller e.a.
  • Samenvatting bij het boek: Security, safety and criminal justice in the Netherlands
  • Samenvatting bij het boek: Space, Time, and Crime van Hart en Lersch - 3e druk
  • Samenvatting bij het boek: Stoornis en Delict (Forensische Pyschopathologie)
  • Samenvatting bij het boek: Tegen de Regels IV: een inleiding in de criminologie
  • Samenvatting bij het boek: Tussen sofa en toga: een inleiding in de rechtspsychologie

Engels:

  • Summary with the book: The mental condition in criminal law

Over Criminologie en crimineel gedrag

  • Criminologie is de wetenschappelijke studie naar criminaliteit en crimineel gedrag. Het onderzoekt de oorzaken, patronen en gevolgen van misdaad. Crimineel gedrag zijn handelingen die in strijd zijn met de wet en strafbaar zijn.
Supporting content: 
Access: 
Public
This content refers to .....
Psychology and behavorial sciences - Theme
Law and public administration - Theme
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
oneworld magazine
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
3043 2