Wat is het doel van observaties?
Net als andere wetenschappers kijken psychologen naar patronen binnen bepaalde observaties. Er wordt onderzocht waarom bepaalde variabelen aan elkaar zijn gelinkt en waarom andere variabelen onafhankelijk van elkaar zijn.
Wetenschap begint dus met observaties. Vanuit deze observaties wordt een onderzoeksvraag gesteld. Deze vraag dient zeer concreet te zijn: alle begrippen moeten helder zijn. Op basis van de onderzoeksvraag wordt een testbare hypothese gesteld. Dit is een voorspelling die zodanig specifiek is geformuleerd dat het duidelijk is welke observaties de voorspelling bevestigen en welke observaties de voorspelling tegenspreken. De hypothese moet dus falsifieerbaar zijn. Daarnaast moet een operationele definitie worden gesteld waarmee de variabelen die worden getest worden getransformeerd in een specifieke procedure of meting.
De variabele die in een experiment wordt gemeten is de afhankelijke variabele. Deze is afhankelijk van onafhankelijke variabelen: variabelen die door de onderzoeker dusdanig worden gemanipuleerd om voorspellingen te kunnen doen over de afhankelijke variabele. Het is belangrijk om de data op een neutrale en objectieve manier te verzamelen. Daarnaast dient de dataverzameling systematisch te zijn.
Psychologen willen de door hun getrokken conclusies graag toepassen op een bepaalde populatie: alle leden van een bepaalde groep. Bijvoorbeeld: alle Nederlandse kinderen van 8 t/m 12. Aangezien het vaak niet haalbaar is om de gehele populatie te testen, gebruiken psychologen regelmatig een steekproef. Door middel van random sampling heeft elke persoon van de populatie een even grote kans om bij deze steekproef te worden betrokken en om deel te nemen aan een bepaalde studie.
Soms vinden psychologen het noodzakelijk om enkele individuen in plaats van een grote groep te onderzoeken. Deze analyses worden case studies genoemd. Hierbij wordt één persoon in detail bestudeerd.
Het is belangrijk dat de steekproef representatief is voor de gehele populatie. De studie moet dus de werkelijke wereld reflecteren zoals deze is buiten de studie. Dit wordt externe validiteit genoemd. Om een grote externe validiteit te bewerkstelligen is het belangrijk dat de omstandigheden van de studie de omstandigheden in de werkelijke wereld reflecteren.
Het is essentieel dat de studie niet de gedragingen beïnvloedt die men hoopt te onderzoeken. Zogenaamde vraagkenmerken zijn cues in een onderzoek die de proefpersoon zouden kunnen vertellen welk gedrag wordt verwacht of welk gedrag wenselijk is in de betreffende onderzoekssetting. Om te voorkómen dat het gedrag van deelnemers wordt beïnvloed, wordt vaak gebruikt gemaakt van een double-blind design. Proefpersonen worden in een dergelijk design toegewezen aan experimentele condities, waarbij zowel de proefpersonen als de onderzoekers niet weten (‘blind zijn’) welke proefpersoon tot welke conditie is toegewezen.
Wat is het doel van data-analyse?
Wanneer de data van de proefpersonen zijn verzameld beginnen de stappen van de data-analyse. Psychologen gebruiken hiervoor verschillende statistische methoden. De analyse bestaat grofweg uit twee stappen: de beschrijvende statistiek (het samenvatten van de data) en inferentiële statistiek (om te onderzoeken of er bepaalde conclusies kunnen worden getrokken uit de data).
Beschrijvende statistiek
Om de data samen te vatten wordt regelmatig gebruik gemaakt van een frequentietabel. Hierbij kunnen de scores van bepaalde categorieën met elkaar worden vergeleken. Daarnaast kunnen bepaalde berekeningen worden gedaan. Zo kunnen het gemiddelde, de mediaan, variabiliteit en de standaarddeviatie worden berekend. Met variabiliteit bedoelt men de mate waarin de scores zich om het gemiddelde verspreiden. Een veel gebruikte manier om de variabiliteit te meten is door middel van de standaarddeviatie (SD).
Daarnaast kunnen correlaties worden berekend. Een correlatie is de mate waarin twee variabelen op dezelfde manier veranderen. Wanneer de ene variabele toeneemt wanneer de andere variabele toeneemt dan spreekt men van een positieve correlatie. Wanneer de ene variabele toeneemt wanneer de andere variabele afneemt, dan wordt gesproken van een negatieve correlatie. De correlatie kan worden uitgedrukt in een correlatiecoëfficiënt (r). Dit is een getal tussen de -1 (hetgeen correspondeert met een perfecte negatieve correlatie) en de 1 (hetgeen correleert met een perfecte positieve correlatie). Wanneer er helemaal geen verband bestaat tussen twee variabelen, dan is de r nul.
Correlaties kunnen worden gebruikt om de betrouwbaarheid te meten: de mate van consistentie waarmee een test een bepaald construct meet. Twee soorten van betrouwbaarheid zijn test-hertest betrouwbaarheid (de mate waarin een tweede test dezelfde bevindingen heeft als de oorspronkelijke test) en interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (de mate waarin twee onafhankelijke onderzoekers dezelfde bevindingen krijgen). Validiteit is de mate waarin een methode of procedure meet wat het beoogt te meten.
Inferentiële statistiek
Door middel van inferentiële statistiek kunnen bijvoorbeeld de resultaten van twee groepen met elkaar worden vergeleken. Hiervoor dienen eerst drie zaken te worden bekeken. Een daarvan is de effect size: de grootte van het verschil tussen groepen in een studie. Daarnaast dient kritisch naar de variabiliteit en de grootte van de steekproef te worden gekeken. Wanneer deze drie factoren in orde zijn kan de data verder worden geanalyseerd.
Een vervolgstap is vaak het bestuderen van de statistische significantie van de resultaten. Deze waarde beschrijft de waarschijnlijkheid dat de gevonden resultaten van de studie zijn gebeurd door kans. Deze waarde wordt vaak genoteerd met een p. Wanneer de p-waarde groot is, dan zou de geobserveerde uitkomst gemakkelijk kunnen gebeuren door kans. Wanneer de p-waarde echter laag is, dus wanneer een uitkomst wordt geobserveerd die zelden zou gebeuren door kans, kan worden geconcludeerd dat de uitkomst serieus moet worden genomen.
Hoe gaan psychologen met observationele studies om?
In observationele studies kunnen psychologen geen uitspraken doen over mogelijke causale verbanden doordat er geen variabelen worden gemanipuleerd (zie de volgende paragraaf). Dit in vergelijking met experimenten waarbij variabelen wel worden gemanipuleerd. Een voorbeeld is een quasi-experiment. Hierbij wordt een vergelijking gemaakt gebaseerd op twee bestaande groepen. Hierbij is geen manipulatie van een onderzoeker aan de pas geweest. Door middel van correlationele studies kan een onderzoeker relaties tussen bepaalde variabelen onderzoeken zonder deze variabelen te manipuleren. Correlatie is dus niet hetzelfde als causatie.
Het derde variabele probleem houdt in dat er een mogelijkheid bestaat dat twee gecorreleerde variabelen aan elkaar gerelateerd zijn door een derde variabele.
Wat is het doel van experimenten?
In een experiment worden causale relaties bestudeerd waarbij de onderzoeker een onafhankelijke variabele manipuleert om het effect van deze variabele op de afhankelijke variabele te onderzoeken. Zo kan een onderzoeker Het aanpassen van de onafhankelijke variabele wordt ook wel experimentele manipulatie genoemd.
In een experiment worden ten minste twee groepen vergelijken, namelijk de experimentele groep (de groep die de manipulatie van de onderzoeker op de onafhankelijke variabele ervaart) en de controlegroep (de groep die niet de experimentele manipulatie ervaart). Het is belangrijk om, met uitzondering van de manipulatie, alle verdere omstandigheden van deze groepen gelijk te houden. Wanneer er een verschil op de afhankelijke variabele wordt gevonden tussen de twee groepen kan dit verschil dan daadwerkelijk worden toegeschreven aan de manipulatie.
Het is dus belangrijk dat de twee groepen met uitzondering van de manipulatie zo gelijk mogelijk aan elkaar zijn. Een belangrijke eerste stap om dit te realiseren is het toepassen van random toewijzing aan één van de twee groepen. Als deze toewijzing op een correcte manier gebeurt wordt het derde variabele probleem vermeden. Er zijn dan geen andere variabelen die een verschil in resultaten tussen de twee groepen kunnen verklaren.
Wanneer individuen uit twee groepen met elkaar worden vergeleken spreekt men van tussen groep vergelijkingen. Er kunnen echter ook vergelijkingen worden gedaan binnen een bepaalde groep. In dit geval wordt gesproken van binnen groep vergelijkingen.
Interne validiteit is het kenmerk van een studie dat de onderzoeker in staat stelt om te concluderen dat de manipulatie van de onafhankelijke variabele de geobserveerde veranderingen in de afhankelijke variabele heeft bewerkstelligd. Als een experiment tekort schiet in interne validiteit dan kan de studie niet het effect van oorzaak-en-gevolg ondersteunen.
Wetenschappelijke conclusies worden zelden getrokken naar aanleiding van de resultaten van slechts één onderzoek. Vaak worden verschillende onderzoeken naar hetzelfde fenomeen met elkaar vergeleken om tot nieuwe wetenschappelijke inzichten te komen. Er wordt hiervoor regelmatig gebruik gemaakt van replicaties (herhalingen van een experiment). Een meta-analyse is een statistische methode voor het combineren van de resultaten van meerdere studies naar een bepaald onderwerp.
Welke rol speelt ethiek in wetenschappelijk onderzoek?
Onderzoekers moeten zich aan een groot aantal ethische voorwaarden houden. Zo is het verplicht om elke proefpersoon een informed consent te geven. Dit is een document waarin de proefpersoon wordt geïnformeerd waar het onderzoek over gaat. Tevens is dit een toestemmingsformulier: de proefpersoon dient schriftelijk aan te geven dat hij of zij toestemt met zijn of haar deelname aan het onderzoek. Daarnaast is het van belang dat elke proefpersoon na het onderzoek een debriefing krijgt. Dit is de afsluiting van een experiment waarin de onderzoeker het doel van het onderzoek uitlegt.
Wat is de macht van wetenschap?
Onderzoeksmethoden kunnen ook worden gebruikt om claims in het alledaagse leven te evalueren. Empirische claims zijn beweringen die goed of fout kunnen zijn, afhankelijk van wat de feiten zijn. Het is daarom altijd belangrijk om overtuigingen aan feiten te toetsen. Hier kan de wetenschap bij helpen.
Stampvragen
1.1 Wat zijn twee belangrijke voorwaarden voor een goede hypothese?
1.2 Welke twee manieren bestaan er om data te analyseren?
1.3 Wat is het verschil tussen een experiment en een observationele studie?
1.4 Wat is een meta-analyse?
1.5 Noem een voorbeeld van een ethische voorwaarde waar onderzoekers zich aan moeten houden.
Wat ligt ten grondslag aan genetica en DNA?
Alle cellen in een plant of dier bevatten een nucleus (celkern). Binnen de nucleus bevinden zich de chromosomen, structuren die de genen bevatten. Genen zijn eenheden die erfelijk materiaal bevatten. Een menselijke cel bevat 23 paar chromosomen, dus 46 in totaal. Chromosomen bevatten DNA (deoxyribonucleïnezuur).
Een DNA-molecuul heeft de vorm van een dubbele helix. De delen van de DNA-ladder bestaan uit verschillende chemische eenheden die worden afkort met de letters A (adenine), T (thymine), C (cytosine) en G (guanine). Een gen is een deel van het DNA-molecuul dat instructies bevat over hoe en wanneer er een eiwit wordt gevormd. Genen zijn gelokaliseerd op chromosomen.
Binnen een cel zijn genen niet altijd op hetzelfde moment actief. Sommige genen in elke cel zijn wel of niet ‘uitgedrukt’. Door verschillende factoren in de interne omgeving van de cel en de biochemische omgeving worden specifieke genen ‘aan-’ of ‘uitgezet’. Voorbeelden van dergelijke factoren zijn de temperatuur, lichaamsbeweging en sociale interactie. Op deze manier heeft de omgeving van een individu dus invloed op de genexpressie.
De complete set van alle genen van een individu noemen we het genotype. De kenmerken en capaciteiten van een organisme worden aangeduid met het fenotype. Het fenotype is het resultaat van zowel het genotype als de omgeving waarin het organisme zich bevindt.
Elk gen heeft een bepaalde positie op een chromosoom. Dit wordt de locus genoemd. Voor elk gen bestaat er een partner-gen dat is gelokaliseerd aan de overeenkomstige locus op de andere helft van het chromosomenpaar. Twee genen in een paar kunnen hetzelfde zijn, maar ze kunnen ook van elkaar verschillen. Wanneer de gepaarde genen gelijk aan elkaar zijn, dan noemen we dat homozygoot. Wanneer de genen verschillend zijn, dan wordt dit heterozygoot genoemd. Variaties van een specifiek gen worden allelen genoemd.
Wanneer de gepaarde genen van elkaar verschillen kan één van deze genen dominant zijn en één recessief. In dit geval heeft het dominante gen een invloed op het fenotype van het individu. Een voorbeeld is wanneer een individu heterozygoot is voor oogkleur. In dit geval heeft een individu een gen voor bruine ogen (B) en een gen voor blauwe ogen (b). Aangezien het gen voor bruine ogen dominant is, zal het fenotype bruine ogen zijn.
De allelen kunnen ook codominant zijn. In dit geval bepalen beide genen het fenotype. Dit komt bijvoorbeeld voor bij bloedgroep AB. Wanneer een individu van de ene ouder een allel voor bloedgroep A krijgt en van de andere ouder een allel voor bloedgroep B dan zal deze individu bloedgroep AB krijgen. Beide genen worden dan dus uitgedrukt.
Ten slotte kan sprake zijn van niet-complete dominantie. Het fenotype is dan een mengeling van de twee allelen.
De meerderheid van de kenmerken van een individu worden niet door één gen bepaald, maar door meerdere genen. Met polygene erfelijkheid wordt een patroon bedoeld waarbij meerdere genen een enkel kenmerk beïnvloeden.
Wat is de rol van natuurlijke selectie bij evolutie?
Directe oorzaken (‘proximate causes’) zijn de mechanismen binnen het leven van een organisme die hebben geleid tot zijn fenotype. Uiteindelijke oorzaken (‘ultimate causes’) zijn de redenen waarom, in de loop van meerdere jaren van evolutie, een bepaalde karaktertrek of gedrag leden van een bepaalde populatie heeft geholpen om te overleven en te reproduceren.
Charles Darwin was een Engelse naturalist die stelde dat alle moderne organismen afstammen van een klein aantal voorouders en dat de huidige soort zich heeft ontwikkeld door het proces van de evolutie. Het sleutelmechanisme hierbij is natuurlijke selectie: wanneer individuen met een bepaalde eigenschap een grotere kans hebben om te overleven en te reproduceren, zullen hun genen beter zijn gerepresenteerd in de volgende generatie. Op deze manier zullen individuen met deze eigenschap steeds vaker voorkomen in de populatie. Veranderingen die in de loop van de evolutie plaatsvinden noemde Darwin transmutatie.
Variaties in een populatie kunnen sommige individuen een grotere overlevingskans geven waardoor zij zich meer kunnen reproduceren dan andere individuen. Echter niet alle variaties hebben dit effect en welke variaties voordelig zijn hangt grotendeels af van de omgeving van het individu. Hieraan gerelateerd is de naturalistische fout (‘naturalistic fallacy’): het idee dat al het ‘natuurlijke’ ‘goed’ is. Of het gerelateerde idee dat meer recente eigenschappen ‘beter’ zijn dan eigenschappen die eerder in de evolutie zijn ontstaan. Natuurlijke selectie is alleen afhankelijk van of een organisme wel of niet goed is aangepast aan zijn omgeving. Ook is het belangrijk om in acht te nemen dat de evolutie geen bepaald doel nastreeft. Evolutie gaat louter over overleving en reproductie.
Darwin stelde drie belangrijke principes op:
- er moet variatie bestaan tussen individuen binnen een populatie;
- sommige varianten moeten een grotere kans hebben om te overleven en zich te reproduceren dan andere varianten;
- de eigenschappen die geassocieerd zijn met deze grotere kans om te overleven en te reproduceren moeten worden overgedragen van ouders naar nakomelingen.
Zowel de variatie zelf als de transmissie van eigenschappen over generaties hangen af van het genoom van het organisme.
Mutaties zijn fouten in de replicatie van DNA. Mutaties kunnen toevallig voorkomen en de meeste mutaties hebben niet direct een schadelijk effect op het organisme. Sommige mutaties bieden echter een voordeel voor overleving en reproductie. Op deze manier kunnen mutaties bijdragen aan de genetische diversiteit van een bepaalde soort.
Naast het idee van de natuurlijke selectie bedacht Darwin het idee van het ‘startpunt’ van de evolutie. Volgens hem stammen alle moderne organismen af van één gelijke voorouder. Ook voor dit idee is veel wetenschappelijk bewijs geleverd en zij noemen dit verschijnsel ‘de eenheid van het leven’.
Wat is de invloed van genetica en evolutie op gedrag?
Een essentiële vraag is hoe de evolutie gedragingen, capaciteiten en voorkeuren vormt. Psychologische trekken zijn deel van het fenotype van een individu. Wanneer dit fenotype de kans vergroot dat een individu zal overleven en reproduceren, dan zullen de genen van dit individu beter gerepresenteerd zijn in de volgende generatie.
Het genotype produceert deze trekken niet direct. De genen leiden de productie van eiwitten die op hun beurt leiden tot de constructie van een zenuwstelsel met een bepaald design. Het zenuwstelsel wordt gemoduleerd door andere signaalsystemen (bijvoorbeeld hormonen) en verschillende invloeden vanuit de omgeving die ervoor zorgen dat bepaalde gedragingen (of capaciteiten of voorkeuren) sneller zullen voorkomen.
In veel gevallen heeft de natuurlijke selectie ervoor gezorgd dat er sprake is van flexibiliteit van het gedrag van een individu. Op deze manier hebben organismen mechanismen ontwikkeld waardoor zij hun reacties kunnen veranderen en nieuwe vaardigheden kunnen leren. Dit proces wordt niche constructie genoemd. Hierdoor kunnen organismen hun eigen omstandigheden creëren.
De evolutie promoot dus flexibiliteit en leren. Dit komt met name omdat omgevingen continu veranderen en organismen met deze veranderingen moet leren omgaan.
De biologische oorsprong van emoties
Alle dieren hebben interactie met andere leden van hun soort, zo ook de mens. De manier waarop dieren met elkaar communiceren kan soort-specifiek zijn, maar ook soort-algemeen. Lachen is bijvoorbeeld een manier van communiceren die in alle menselijke culturen voorkomt. Lachen is dus soort-algemeen. Ook baby’s die blind worden geboren zijn in staat om zelf te lachen. Dit geeft bewijs dat lachen niet aangeleerd gedrag is, maar aangeboren.
Het lachen dat we bij mensen zien wordt ook op een gelijke manier bij dieren gezien. Op deze manier is lachen dus soort-algemeen (het wordt gevonden bij alle soorten), maar lachen is niet soort-specifiek (het wordt niet slechts in één soort gevonden).
De genetica van intelligentie
Intelligentie verwijst naar de capaciteit die mensen in staat stelt om nieuwe kennis te vergaren en deze kennis te gebruiken om conclusies te trekken, problemen op te lossen en zich aan te passen aan nieuwe omstandigheden. Onderzoekers hebben verschillende testen ontwikkeld om intelligentie te meten en zij hebben ontdekt dat mensen aanzienlijk variëren in de mate van intelligentie. De vraag is hoe dit verschil kan worden verklaard.
Door middel van tweelingenonderzoek kan worden onderzocht in welke mate intelligentie genetisch is bepaald. Er zijn twee soorten tweelingen. Dizygotische (of twee-eiige) tweelingen zijn tweelingen die zich ontwikkelen van twee verschillende eitjes die zijn bevrucht door twee verschillende zaadcellen. Hierdoor delen zij, net als andere broers en zussen, 50% van hun genen. Monozygotische (of eeneiige) tweelingen zijn tweelingen die zich hebben ontwikkeld vanuit één enkele bevruchte eicel die zich in tweeën heeft gesplitst. Hierdoor zijn leden van deze tweelingen genetisch identiek aan elkaar.
Om te onderzoeken of intelligentie genetisch is kunnen monozygotische tweelingen worden vergeleken met dizygotische tweelingen. Als genen de scores op intelligentietesten zouden beïnvloeden, zouden de scores van leden van monozygotische tweelingen significant meer op elkaar lijken dan leden van dizygotische tweelingen. Daarnaast zouden de scores van dizygotische tweelingen meer op elkaar lijken dan de scores van twee random gekozen individuen.
Uit diverse onderzoeken blijkt dat de correlatie tussen de intelligentiescores van monozygotische tweelingen erg hoog is, namelijk .86. De correlatie van intelligentiescores van dizygotische tweelingen blijkt .60 te zijn en die van twee random gekozen individuen bijna nul. Daarnaast blijkt er een grotere correlatie te zijn tussen de intelligentiescores van ouders en hun biologische kinderen dan de correlatie tussen de scores van ouders en adoptiekinderen. Dit pleit ervoor dat intelligentie (grotendeels) genetisch wordt bepaald.
Intelligentie blijkt echter ook te worden bepaald door factoren uit de omgeving. Om vast te stellen hoe groot de invloed van genen is op een bepaalde eigenschap en hoe groot de invloed van de omgeving hebben onderzoekers de erfelijkheidsratio opgesteld. Deze ratio meet hoeveel variantie in een populatie kan worden toegewezen aan genetische verschillen onder individuen. Deze ratio wordt berekend door de genetische variantie te delen door de totale fenotypische variantie. Wanneer de ratio nul is dan indiceert de ratio dat niets van de fenotypische variantie wordt bepaald door het genoom en wanneer de ratio 1 is dan betekent dit dat de fenotypische volledig wordt bepaald door het genoom.
De waarde van de erfelijkheidsratio is afhankelijk van de groep waarin deze wordt onderzocht. Zo blijkt de erfelijkheid van intelligentie in groepen met een lage SES nul te zijn. Ook neemt erfelijkheid toe naarmate iemand ouder wordt.
Menselijke intelligentie is verbeterd door de natuurlijke selectie, omdat onze voorouders een reproductief voordeel hadden wanneer zij goed konden communiceren, problemen konden oplossen en conclusies konden trekken. Het is echter onduidelijk om vanuit een evolutionair perspectief te verklaren waarom mensen variëren in hun intelligentie. Dit biedt bewijs voor het gegeven dat niet alle erfelijke eigenschappen het directe resultaat zijn van natuurlijke selectie.
De evolutie van voortplanting
In sommige soorten is sprake van monogame relaties, monogamie. Hierbij vormen een mannetje en een vrouwtje een langdurige relatie. In andere soorten is sprake van polygamie, waarbij verschillende leden van een populatie gemeenschap hebben met verschillende leden van het tegenovergestelde geslacht. Hierbij kan sprake zijn van polygenie (waarbij verschillende vrouwtjes gemeenschap hebben met één mannetje) en polyandrie (waarbij verschillende mannetjes gemeenschap hebben met één vrouwtje).
Bij de meeste zoogdieren is sprake van polygamie, hetgeen gemakkelijk is te verklaren vanuit een evolutionair perspectief. Om hun reproductiesucces te vergroten is het voor mannetjes noodzakelijk om met zoveel mogelijk vrouwtjes gemeenschap te hebben. Vrouwtjes maximaliseren hun reproductiesucces daarentegen wanneer zij slechts een paar keer gemeenschap hebben gedurende hun leven, waarbij zij de gezondheid van hun nakomelingen goed in het oog houden.
Mannelijke individuen lijken meer interesse te hebben in het uiterlijk van hun partner dan vrouwelijke individuen. Zij hechten meer belang aan de sociale status van hun partner. Ook deze voorkeuren kunnen worden verklaard door de natuurlijke selectie. Het uiterlijk van een partner indiceert gezondheid en vruchtbaarheid, terwijl de sociale status van een partner de kans dat hij in staat is de nakomelingen te verzorgen indiceert.
Stampvragen
2.1 Wat is een gen?
2.2 Wat wordt met ‘genexpressie’ bedoeld?
2.3 Wat is het verschil tussen het genotype en het fenotype?
2.4 Wat is het sleutelmechanisme van de theorie van Darwin?
Kan een organisme als machine worden beschouwd?
Descartes was een filosoof die leefde in de zeventiende eeuw. Hij stelde dat veel van het menselijk gedrag kan worden begrepen in mechanische termen. Zo introduceerde hij het begrip ‘reflex’: een stimulus triggert een zintuig dat activiteit stimuleert in de hersenen. Dit leidt vervolgens tot activiteit van de spieren en de klieren waardoor een mens in beweging kan komen.
Wat zijn de bouwstenen van het zenuwstelsel?
Eeuwenlang onderzoek heeft geleid tot de geboorte van de neurowetenschap: een multidisciplinaire tak van wetenschap die de natuur, functies en oorsprong van het zenuwstelsel onderzoekt.
Het neuron
Een neuron is een gespecialiseerde cel in het zenuwstelsel die informatie bijeenbrengt en verspreidt. De hersenen van een mens bevatten ongeveer 100 biljoen van zulke neuronen. Neuronen bestaan grofweg uit drie onderdelen:
de dendriet (het vertakte deel van een neuron dat impulsen ontvangt en deze naar het cellichaam leidt);
het cellichaam of soma (het deel van een neuron dat de metabolische onderdelen bevat waardoor de cel in leven blijft en functioneel);
de axon (het deel van de neuron dat impulsen verspreidt naar klieren, spieren of andere neuronen).
Er zijn verschillende neuronen, bijvoorbeeld motorneuronen: neuronen die impulsen zenden van de hersenen naar de spieren). Neuronen kunnen efferent zijn (neuronen die berichten verzenden van het centraal zenuwstelsel af) of afferent (neuronen die berichten verzenden naar het centraal zenuwstelsel toe). Daarnaast bestaan er interneuronen die noch efferent noch afferent zijn. Zij zenden informatie van de ene neuron naar de andere.
Naast neuronen bestaan de hersenen uit gliacellen. Dit is een type cel dat verschillende cruciale functies heeft, bijvoorbeeld in het controleren van de voedingsvoorziening van de hersenen (in termen van glucose) en in de ontwikkeling van het brein. Een andere functie van gliacellen betreft de communicatie. De gliacellen die hier in zijn gespecialiseerd bevatten een vettige substantie genaamd myeline. Hiertussen bevinden zich gaten, de knopen van Ranvier, waardoor de informatieoverdracht tussen de neuronen wordt versneld. De zending van impulsen verloopt dan namelijk sprongsgewijs.
Wanneer men naar een foto kijkt van de hersenen zijn vaak grijze en witte delen te zien. De grijze stof bestaat uit de cellichamen, de dendrieten en de niet-gemyeliniseerde axonen; de witte stof bestaat uit de gemyeliniseerde axonen.
Hoe communiceren neuronen?
De communicatie die plaatsvindt binnen een neuron (van de ene kant naar de andere kant) betreft elektrische signalen, maar de communicatie tussen neuronen (van het ene neuron naar het andere) betreft chemische signalen.
Activiteit en communicatie binnen een neuron
Wanneer het membraan van een neuron stabiel is, is er sprake van een rustpotentiaal. Op dat moment bevinden zich meer positief geladen ionen aan de buitenkant van het neuron. Wanneer het membraan voldoende wordt gestimuleerd (elektrisch of chemisch) springen de ionkanalen in het membraan open. Het membraan verandert dan van structuur, aangezien er een verandering plaatsvindt van de elektrische lading. Het resultaat is een cascade van veranderingen die uiteindelijk leidt tot een elektrisch signaal. Dit wordt een actiepotentiaal genoemd. Dit signaal, dat wordt verzonden van de ene kant van het neuron naar de andere kant, is de belangrijkste reactie van het neuron om informatie te verzenden.
Om een actiepotentiaal te genereren dient het spanningsverschil tussen de binnenkant van een neuron en zijn omgeving groot genoeg zijn om het neuron te laten vuren. Anders gezegd dient de excitatie-drempelwaarde te worden overschreden. Nadat er een actiepotentiaal heeft plaatsgevonden is er sprake van de refractaire periode. Op dat moment is het neuron niet in staat een actiepotentiaal te genereren.
Propagatie is de verspreiding van een actiepotentiaal naar de axon. Dit wordt veroorzaakt door veranderingen in elektrische lading op het axonmembraan. De propagatie vindt veel sneller plaats wanneer het axon gemyeliniseerd is. Wanneer het membraan wordt gedepolariseerd, is er sprake van een verlies van elektrische lading die normaal gesproken bestaat op het membraan. Deze depolarisatie leidt ertoe dat bepaalde ionkanalen worden geopend, hetgeen uiteindelijke leidt tot propagatie.
Bij alle actiepotentialen is sprake van de alles-of-niets-wet. Dit houdt in dat alle actiepotentialen dezelfde sterkte en snelheid hebben, ongeacht de mate waarin het neuron is getriggerd.
Communicatie tussen neuronen
Zoals eerder genoemd vindt de communicatie tussen neuronen chemische in plaats van elektrische signalen. Deze overdracht vindt plaats in het gat tussen twee neuronen, die de synaps wordt genoemd. Het neuron dat de informatie verzendt wordt het presynaptische neuron genoemd en het neuron dat de informatie ontvangt het postsynaptische neuron. Deze communicatie is een stuk langzamer dan de communicatie die plaatsvindt binnen een neuron.
Neuronen communiceren met elkaar door middel van neurotransmitters. Dit zijn chemische stoffen die worden afgegeven door het ene neuron (meestal het presynaptische neuron) die een reactie triggeren in het andere neuron (meestal het postsynaptische neuron). De neurotransmitters worden in het gat tussen de twee neuronen, de synaptische spleet, opgenomen en landen vervolgens op de receptoren van het postsynaptische neuron. Dit leidt vervolgens tot het openen of sluiten van de ionkanalen op het postsynaptische membraan. Op deze manier kan mogelijk een reactie worden getriggerd door het postsynaptische neuron.
Wanneer neurotransmitters hun effect hebben uitgeoefend op het neuron worden zij vaak geïnactiveerd. Ook kunnen neurotransmitters worden hergebruikt door een systeem dat synaptische heropname wordt genoemd. De neurotransmitters worden dan verwijderd van de receptoren en worden door een vacuümpomp teruggepompt door de presynaptische axonuiteinden. Daarna worden ze opgeslagen in nieuwe synaptische blaasjes.
Over het algemeen bestaan er twee soorten neurotransmitters:
excitatoire neurotransmitters: neurotransmitters die de postsynaptische synaps stimuleren om te vuren;
inhibitoire neurotransmitters: neurotransmitters die de het vuren van de postsynaptische synaps remmen.
Er zijn veel verschillende categorieën neurotransmitters. De belangrijkste staan weergegeven in tabel 1.
Tabel 1
Neurotransmitter | Functies en kenmerken |
---|
Acetylcholine (ACh) | ACh zorgt voor de samentrekking van spieren. |
Serotonine (5HT) | 5HT is betrokken bij de mechanismen van slaap, humeur en arousal. |
Gamma-aminoboterzuur GABA) | De meest verspreide inhibitoire transmitter van het centraal zenuwstelsel. |
Glutamaat | Waarschijnlijk de meest verspreide excitatoire transmitter. Deze transmitter speelt een belangrijke rol bij leren en geheugen. |
Noradrenaline (NE) | NE controleert het arousalniveau. Het beïnvloedt waakzaamheid, leren en geheugen. |
Dopamine (DA) | DA beïnvloedt beweging, motivatie en emotie. |
Volgens het slot-en-sleutelmodel (lock-and-key) heeft een neurotransmitter alleen effect wanneer de vorm van het molecuul precies past in de receptor. Er zijn verschillende manieren om de activiteit van een transmitter te vergroten of te verkleinen. Agonisten zijn chemische stoffen (met name drugs) die de activiteit van een transmitter vergroten. Antagonisten zijn chemische stoffen die de activiteit van een neurotransmitter bemoeilijken.
Wat is de functie van bloedstroom?
De circulatie van het bloed heeft meerdere doelen binnen het lichaam. Bloed levert zuurstof en voedingsstoffen en voert afvalstoffen af. Daarnaast kunnen door de circulatie van bloed signalen worden verzonden van de ene locatie naar de andere. Deze manier van communicatie wordt het endocrien systeem genoemd. Binnen dit systeem geven verschillende endocriene klieren chemische stoffen af die hormonen worden genoemd. Hormonen zijn boodschappers die invloed kunnen hebben op verschillende functies van het lichaam, zoals de spijsvertering en de ademhaling.
Er bestaat een aantal verschillen tussen neurotransmitters en hormonen. Een belangrijk verschil is dat neurotransmitters alleen de synaptische spleet tussen elkaar hebben waardoor hun effecten vrij kort zijn. Hormonen daarentegen moeten langere afstanden afleggen binnen het lichaam waardoor hun effecten langzamer zijn, maar langer duren. Ondanks de verschillen tussen neurotransmitters en hormonen hebben deze twee communicatiesystemen ook veel gemeen, hetgeen pleit voor een gedeelde evolutionaire oorsprong.
Wat zijn methoden voor zenuwstelselonderzoek?
De techniek single-cell recording maakt het mogelijk om de activiteit van een enkele neuron te onderzoeken. Daarnaast is het mogelijk om informatie te verkrijgen van één enkele cel van meerdere individuen tegelijkertijd. Deze procedure is bekend als multi-unit recording.
Daarnaast wordt vaak onderzoek gedaan naar hersenschade. In een laboratorium kunnen methoden worden toegepast om bepaalde hersengebieden te stimuleren of om kunstmatig bepaalde hersengebieden uit te schakelen door het creëren van een hersenlaesie. Op deze manier kunnen de functies van deze hersengebieden worden onderzocht.
Het veld van de neuropsychologie doet onderzoek naar de functie van het brein door het onderzoeken van individuen die een bepaalde vorm van hersenschade hebben. Een voorbeeld hiervan is de casus van Gage, waar de hersenschade duidelijk was. Hij was in 1848 werkzaam als voorman in de bouw. Gage bereidde een sloopterrein voor toen explosief poeder verkeerd afvuurde en een drie meter lange ijzeren staaf zijn wang doorboorde, door het voorste deel van zijn hersenen en uit de bovenkant van zijn hoofd. Gage leefde, maar niet goed. De taak van de onderzoekers was om de gevolgen van de schade te bepalen. In andere gevallen is de situatie omgekeerd: de gedragseffecten liggen voor de hand, maar de aard van de hersenschade moet worden ontdekt.
De methode transcraniële magnetische stimulatie (TMS) is een techniek die herhaalde magnetische stimulatie toepast op de oppervlakte van de schedel om tijdelijk een hersengebied te stimuleren of uit te schakelen. Een nadeel van deze methode is dat TMS alleen gebieden vlak onder de schedel kan bereiken.
Door middel van een elektro-encefalogram (EEG) kan de totale hersenactiviteit worden bestudeerd. Dit wordt gedaan door elektrodes te plaatsen op de schedel. Een ‘event-related potential’ (ERP) bestaat uit elektrische veranderingen in de hersenen die corresponderen met de reactie van het brein op een specifieke gebeurtenis zoals gemeten met EEG.
Neuroimaging technieken kunnen worden gebruikt om het levende brein te onderzoeken. Deze methoden gebruiken driedimensionale plaatjes van de anatomie en het functioneren van het brein. Voorbeelden zijn:
computerized tomography (CT);
magnetic resonance imaging (MRI);
positron emission tomography (PET) scans; en
functional MRI (fMRI) scanning.
Het beste is om een aantal van bovenstaande technieken te combineren.
Wat zijn de onderdelen van het zenuwstelsel?
Met functionele specialisatie wordt bedoeld dat elk deel van het zenuwstelsel zijn eigen specifieke functie heeft. Het functioneren van alles tezamen hangt af van een fijne samenwerking van alle verschillende elementen.
Het zenuwstelsel
Over het algemeen kan het zenuwstelsel worden verdeeld in het centraal zenuwstelsel (CZS), bestaande uit de hersenen en het ruggenmerg, en het perifeer zenuwstelsel (PZS), bestaande uit alle overige zenuwen.
Het perifeer zenuwstelsel bestaat uit het somatisch zenuwstelsel en het autonome zenuwstelsel. Het somatisch zenuwstelsel (SZS) bevat zowel alle (efferente) neuronen die de spieren van het skelet controleren als de (afferente) neuronen die informatie verzenden van de zintuiglijke organen naar het CZS. Het autonome zenuwstelsel (AZS) betreft zowel alle (efferente) zenuwen die verschillende klieren in het lichaam reguleren als alle (afferente) zenuwen die de informatie van het CZS brengen.
Het autonome zenuwstelsel is opgedeeld in het sympathische zenuwstelsel dat het organisme in staat stelt voor activiteit en het parasympatische zenuwstelsel dat het lichaam terugbrengt naar de normale ruststaat voor energiebehoud.
De anatomie van het brein
De hersenstam is het hersengebied dat helemaal bovenin het ruggenmerg is gelokaliseerd. Het bestaat uit de medulla en de pons. Onder de hersenstam bevindt zich het cerebellum, het hersendeel dat de coördinatie van de spieren en het evenwicht controleert. De middenhersenen en de thalamus zenden direct informatie naar de voorhersenen waar de informatie verder wordt verwerkt en geïnterpreteerd.
Het buitenste deel van de hersenen wordt de cerebrale cortex genoemd. Hierin bevinden zich enkele diepe groeven die de hersenen in bepaalde regio’s verdelen. Grofweg bestaat de cortex uit twee hemisferen: de linker- en rechterhersenhelft. Daarnaast kunnen de hersenen worden ingedeeld in vier regio’s: de frontale kwab, de pariëtale kwab, de temporale kwab en de occipitale kwab.
Met de term lateralisatie wordt het functionele verschil bedoeld tussen de twee cerebrale hemisferen. Er is dus in enige mate sprake van asymmetrie tussen de linker- en rechter hersenhelft. Zo is de linker hemisfeer meer gespecialiseerd in taal, terwijl de rechter hersenhelft beter is in de uitvoer van sommige visuele en ruimtelijke taken. Het corpus callosum is de verbinding tussen de twee hemisferen. Op deze manier werken de twee hemisferen vrijwel altijd samen bij diverse mentale taken.
Hoe is de cerebrale cortex opgebouwd?
De meeste wetenschappers verdelen de cerebrale cortex in drie type weefsels:
sensorische gebieden (gebieden die informatie ontvangen en interpreteren van de zintuigen);
motorische gebieden (gebieden die onze bewegingen controleren);
associatiegebieden (gebieden die zijn betrokken bij complexe processen zoals denken).
De sensorische gebieden bevatten modaliteit-specifieke gebieden voor elk zintuig. Binnen elk modaliteit-specifiek gebied bevinden zich projectiegebieden, gebieden waarin het hersenweefsel een ‘kaart’ vormt van de sensorische informatie. Een primair projectiegebied betreft een gebied dat het initiële ontvangstation is voor informatie afkomstig van de zintuiglijke organen.
Er bestaan ook primaire motorische projectiegebieden. De meeste gebieden bevatten een contralaterale organisatie. Dit betekent dat gebieden in de linker hemisfeer de controle hebben over bewegingen in de rechterhelft van het lichaam en andersom.
Het primaire somato-sensorische projectiegebied is direct gelegen achter het primaire motor projectiegebied. Dit gebied is het primaire ontvangstation voor informatie van de tastorganen. Sommige tastreceptoren (zoals de handen en lippen) zijn hierbij meer gepresenteerd dan andere.
Corticale schade
Door schade aan het brein kunnen verschillende stoornissen ontstaan. Bekende stoornissen ten gevolge van hersenschade zijn:
apraxia: problemen bij het uitvoeren van vrijwillige bewegingen;
visuele agnosie: het onvermogen om een visuele stimulus te herkennen ondanks de mogelijkheid om wel te zien en het voorwerp te beschrijven;
neglect-syndroom: een syndroom dat ontstaat ten gevolge van laesies in de rechter pariëtale kwab waardoor een patiënt alle stimuli aan zijn of haar linkerkant negeert, waaronder de linkerkant van het eigen lichaam;
afasie: de algemene term voor een taalstoornis
Daarnaast kunnen problemen ontstaan met het executief functioneren. Hieronder verstaan we processen als het maken van plannen of het onderbreken van gewoontegedrag. Problemen met het executief functioneren ontstaan vaak ten gevolge van schade aan de frontale kwab, waaronder de prefrontale cortex. Een symptoom dat dan onder andere kan ontstaan is perseveratie: de neiging om een respons herhaaldelijk uit te voeren.
Wat valt te verstaan onder plasticiteit?
Het zenuwstelsel is plastisch. Hiermee wordt bedoeld dat het zenuwstelsel vatbaar is voor verandering. Het brein is dus in staat om zijn structuur en functies te veranderen. Een dergelijke verandering kan zich voordoen in de hoeveelheid waarin een neurotransmitter wordt afgegeven. Daarnaast kunnen neuronen veranderen in de gevoeligheid waarmee zij reageren op bepaalde neurotransmitters. Tevens kunnen veranderingen ontstaan in de algehele structuur van het brein. Het centraal zenuwstelsel kan nieuwe neuronen aanmaken, hetgeen echter niet het geval is bij corticale schade.
Stampvragen
3.1 Wat is een neuron?
3.2 Uit welke drie delen bestaat een neuron?
3.3 Leg kort uit hoe de communicatie binnen een neuron en de communicatie tussen neuronen plaatsvinden.
3.4 Waar worden neuroimaging technieken voor gebruikt?
3.5 In welke drie typen weefsels wordt de cerebrale cortex vaak onderverdeeld?
Waar ligt de oorsprong van kennis?
Een belangrijke vraag in de geschiedenis van de filosofie was: ‘waar komt menselijke kennis vandaan?’. De groep die bekend staat als de empiristen stelde dat alle kennis van buitenaf komt en dat deze kennis onze zintuigen prikkelt. Een distale stimulus is een object of gebeurtenis in de buitenwereld. Door middel van een proximale stimulus, bestaande uit energie van de buitenwereld, bereikt het object onze zintuiglijke organen. Met behulp van ervaring en leren kunnen deze objecten in het juiste perspectief worden geplaatst. Op deze manier bestaat perceptie uit zowel de proximale stimulus als uit associaties.
Volgens Immanuel Kant is de mens in staat om inkomende sensorische informatie te categoriseren door middel van een aangeboren systeem, een soort framework. Zonder dit framework zou onze sensorische ervaring chaotisch zijn en zouden we de informatie niet kunnen begrijpen. Volgens Kant is het categoriseren daarom een voorwaarde om daadwerkelijk iets waar te nemen.
Wat is de achterliggende gedachte van de psychofysica?
Het onderzoeksveld van de psychofysica probeert de kenmerken van een fysieke stimulus te relateren aan zowel de kwaliteit als de intensiteit van de sensorische ervaring. Met andere woorden: er wordt geprobeerd om de relatie te onderzoeken tussen de wereld zoals deze werkelijk bestaat en de wereld zoals wij deze waarnemen.
De absolute drempelwaarde is de kleinste hoeveelheid van input die kan worden gedetecteerd. Bijvoorbeeld de minimale hoeveelheid licht die nodig is waardoor iemand het licht kan zien. De differentiatie-drempelwaarde is de kleinste verandering die kan worden gedetecteerd. Wanneer een stimulus wordt veranderd met deze minimale hoeveelheid dan wordt gesproken over een net waarneembaar verschil (‘just-noticeable difference’ of ‘jnd’). We kunnen van verschillende sensorische dimensies bovenstaande drempelwaarden berekenen.
De Wet van Weber stelt dat de differentiatie-drempelwaarde in proportie is met de intensiteit van de standaardstimulus. De bijhorende formule, of tewel de W-breuk, is: ∆I / I = c (∆I is de hoeveelheid die aan deze intensiteit moet worden toegevoegd om een net merkbare toename te produceren, I is de intensiteit van de standaardstimulus, c is een constante). Door middel van deze wet kan de sensitiviteit van verschillende zintuiglijke systemen met elkaar worden vergeleken.
De Wet van Fechner stelt dat de sterkte van een sensatie in proportie is met het logaritme van de intensiteit van een fysieke stimulus. Deze wet is vastgelegd in de volgende formule: S=k log I. S staat voor de psychologische (subjectieve) magnitude; I staat voor de fysieke intensiteit van de stimulus; en k is een constante, die gebaseerd is op de Weber-breuk.
Sensorische drempelwaarden worden gedefinieerd in termen van stimulusintensiteit: hoeveel intensiteit is nodig voordat we de stimulus kunnen detecteren? Perceptuele sensitiviteit is de mogelijkheid van een organisme om een signaal te detecteren. Beslissingscriteria zijn regels van een organisme om vast te stellen hoeveel bewijs er nodig is om te reageren. Deze twee kunnen apart van elkaar worden gemeten door middel van een signaal-detectieprocedure.
Welke zintuigen kennen wij?
Bij alle zintuiglijke modaliteiten moet de fysieke stimulus worden getransformeerd in een neuraal signaal. Deze stap wordt de transductie genoemd. De volgende stap heet sensorische codering: het proces waardoor het zenuwstelsel de kwaliteiten van de inkomende stimulus presenteert. Een aspect van sensorische codering is psychologische intensiteit, bijvoorbeeld het verschil tussen helder licht en gedimd licht. Een tweede aspect van sensorische codering is sensorische kwaliteit: hoe het zenuwstelsel het verschil presenteert tussen twee zintuiglijke modaliteiten (bijvoorbeeld zien en horen), of binnen een modaliteit (bijvoorbeeld het verschil tussen een hoge en lage toon).
Soms kunnen de kwalitatieve verschillen binnen een modaliteit het best worden beschreven door de specificiteitstheorie. Deze theorie stelt dat verschillende sensorische kwaliteiten worden gesignaleerd door verschillende neuronen. De patroontheorie wordt echter vaker toegepast. Deze theorie stelt dat bepaalde sensorische kwaliteiten ontstaan door verschillende activiteitspatronen van een set neuronen.
Sensorische adaptatie is het proces waarmee de sensitiviteit voor een bepaalde stimulus afneemt wanneer de stimulus is gepresenteerd gedurende een bepaalde tijdsperiode. Doordat organismen aan bepaalde sensorische ervaringen wennen, zijn zij in staat om plotselinge veranderingen te blijven detecteren.
Het vestibulaire zintuig
De vestibulaire zintuigen zijn de sensaties die worden gegenereerd door receptoren in de semicirculaire kanalen van het binnenoor en die ons informeren over de oriëntatie van het hoofd en de bewegingen. Kinesthesie is de term voor de sensaties die worden gegenereerd door receptoren in de spieren en gewrichten die ons informeren over bewegingen van het skelet. Hierdoor kunnen we ons op de juiste manier bewegen en oriënteren in de ruimte
De tastzintuigen
De tastzintuigen bevatten een groep van diverse typen receptoren die zijn geassocieerd met verschillende zintuiglijke ervaringen als druk, temperatuur en pijn. Sommige delen van het lichaam hebben een grotere huidsensitiviteit dan andere lichaamsdelen.
Pijn
Pijn begint normaal gesproken met activiteit in de nociceptoren, receptoren in de huid die reageren op verschillende vormen van weefselbeschadiging en op extreme temperaturen. Er bestaan twee soorten van zulke receptoren, namelijk A-deltavezels die op een snelle manier informatie kunnen zenden en verantwoordelijk zijn voor acute pijn, en C-vezels die een langzame transmissie hebben en verantwoordelijk zijn voor langdurige pijn.
Pijn kan worden geblokkeerd via verschillende mechanismen. Volgens de poortcontrole theorie moeten pijnsensaties door een bepaalde ‘poort’ gaan om de hersenen te bereiken. Deze sensaties kunnen worden geblokkeerd op deze poort door neuronen die signalen van de nociceptoren kunnen remmen.
De reuk
Geuren worden getriggerd door receptoren op het olfactory epithelium. Het olfactory epithelium zendt neurale signalen naar glomeruli in de bulbus olfactorius/reukkolf (‘olfactory bulb’). De ervaring van reuk wordt gecodeerd door een activiteitenpatroon op de glomeruli.
Het reukzintuig heeft verschillende functies. Zo kan het dieren helpen om voedsel te vinden. Ook is het nauw gerelateerd aan het smaakzintuig. Daarnaast blijkt de reuk belangrijke sociale functies te hebben, namelijk via feromonen. Dit zijn biologisch geproduceerde odoranten die informatie bevatten over andere leden van een bepaalde soort. In sommige omstandigheden kunnen feromonen dienen als alarmsignalen. Ook blijken feromonen een belangrijke rol te spelen in het voortplantingsgedrag.
De smaak
De moleculen die door het smaakzintuig worden gedetecteerd worden tastanten genoemd. De tastreceptoren zijn met name gelokaliseerd op de tong. Wanneer we iets eten of drinken worden de tastanten overgedragen op de smaakpapillen. Elke smaakpapil bevat honderden tastreceptoren. Deze receptoren kunnen worden onderverdeeld in vijf typen die corresponderen met de vijf smaken: zoet, zout, zuur, bitter en umami, dat gevoelig is voor glutamaat. Het zijn vooral eiwitten die deze smaakgewaarwording geven, bijvoorbeeld in kaas of vlees.
Mensen verschillen in hoe zij bepaalde smaken waarnemen. Dit is deels te verklaren door de evolutie. Ook hebben de genen een invloed op onze smaakgewaarwording. Zo zijn sommige mensen meer gevoelig voor zoete smaken en andere voor zoute smaken. Ten slotte worden onze smaakvoorkeuren beïnvloed door leerprocessen. In sommige gevallen kan een leerproces een geconditioneerde smaakaversie creëren waarbij een organisme, door een specifieke ervaring, een bepaalde smaak associeert met ziekte, en vanaf dat moment die smaak liever niet prefereert.
Het gehoorzintuig
Geluid beweegt zich voort in geluidsgolven. Deze variëren in frequentie (het aantal pieken per seconde, gerelateerd aan de hoogte van een geluid) en amplitude (de hoogte van een golf, gemeten in geluidsintensiteit). Als geluid harder wordt neemt de amplitude toe. Wanneer geluidsgolven onze oren raken triggeren zij direct de gehoorreceptoren. Deze receptoren stimuleren op hun beurt neurale responsen die de hersenen bereiken en die leiden tot de ervaring van horen.
De geluidsgolven zorgen ervoor dat het trommelvlies begint te trillen. Deze brengt vervolgens de ontvangen vibraties over via het gehoorkanaal naar de gehoorbeentjes in het middenoor. Er bestaan drie gehoorbeentjes, namelijk de hamer, het stijgbeugel en het aambeeld. Vervolgens wordt het ovale raam in beweging gebracht (het membraan dat het middenoor van het binnenoor scheidt) waardoor het slakkenhuis wordt gevuld met een vloeistof.
Het slakkenhuis (of cochlea) is door verschillende structuren, waaronder het basilaire membraan, verdeeld in een bovendeel en een onderdeel. Geluidsgolven veroorzaken een vervorming van het basilaire membraan, waardoor de haarcellen in het slakkenhuis worden gebogen en de gehoorreceptoren worden gestimuleerd.
Hermann von Helmholtz stelde de plaats-theorie van toonhoogteperceptie op. Volgens deze theorie is de ervaring van toonhoogte gebaseerd op de plaats van het membraan dat het meest is gestimuleerd. Elke plaats is specifiek responsief voor een bepaalde frequentie en genereert een bepaalde toonhoogtesensatie. Volgens de frequentietheorie hangt de ervaring van toonhoogte af van de frequentie van het vuren van de gehoorzenuw.
Bewijs stelt dat beide theorieën correct zijn. De perceptie van hogere frequenties hangt af van de plaats die wordt gestimuleerd op het basilaire membraan en de perceptie van lagere frequenties hangt af van de frequentie van het vuren.
Zien
De detectie van licht wordt gedaan door cellen die fotoreceptoren worden genoemd. Deze cellen zijn gelokaliseerd op het netvlies (of retina). Dit licht komt het oog binnen via de pupil. Aanpassingen van de iris kunnen de pupil vergroten of verkleinen waardoor er respectievelijk meer of minder licht in het oog kan komen.
Het netvlies bestaat uit twee verschillende receptorcellen: de staafjes die reageren op lage lichtintensiteiten en achromatische (zwart-wit-)beelden, en de kegeltjes die reageren op grotere lichtintensiteiten en op chromatische (kleur) sensaties. De kegeltjes zijn met name gepresenteerd op de fovea (de gele vlek). De staafjes en kegeltjes stimuleren de bipolaire cellen die de ganglioncellen stimuleren. Deze ganglioncellen verzamelen informatie van het hele netvlies en de axonen van deze cellen vormen tezamen de optische zenuw. De optische zenuw leidt informatie eerst naar de laterale geniculate nucleus in de thalamus en daarna naar de cortex.
Fotopigmenten zijn chemische stoffen in de fotoreceptoren die als reactie op licht van vorm veranderen. Hierdoor wordt er een elektrische verandering geproduceerd die het zenuwstelsel signaleert dat er licht aanwezig is. De staafjes en kegeltjes hebben verschillende fotopigmenten.
Contrasteffecten
De verschillende componenten van het visuele systeem hebben constant interactie met elkaar en deze interacties vormen en transformeren de stimulusinput. Een voorbeeld van dergelijke interactie betreft contrasteffecten, waaronder het lichtcontrast. Dit is het effect waarbij een stimulus veel lichter lijkt wanneer het is afgezet tegen een donkere achtergrond dan op een lichtere achtergrond.
Dit kan worden begrepen door het begrip laterale inhibitie. Dit is het patroon van interactie tussen neuronen in het visuele systeem waarmee activiteit in de ene neuron de reacties van nabijgelegen neuronen remt.
Responspatroon voor verschillende kleuren (laterale inhibitie):
- Heldere fysieke stimulus leidt tot intense stimulatie: cellen B en C ontvangen dezelfde input. Cel B wordt echter aan beide zijden geblokkeerd door de buren, cel C wordt alleen door de buren geremd. Als gevolg hiervan zal cel C een signaal naar de hersenen sturen, met de nadruk op de "rand" in de stimulus.
- Grijze fysieke stimulus leidt tot matige stimulatie: Op dezelfde manier ontvangen cellen D en E dezelfde invoer, maar ontvangt cel D meer remming. Deze cel stuurt een signaal naar de hersenen en benadrukt opnieuw de rand van de donkergrijze patch. De spikes die voor elk neuron worden gepresteerd, zijn hypothetische cijfers, maar ze illustreren het soort verschillen in de brandsnelheid die laterale inhibitie kan produceren.
Kleuren zien
De manier waarop mensen kleuren kunnen onderscheiden is trichromatisch. De drie typen kegeltjes zijn gespecialiseerd voor het detecteren van verschillende golflengtes. Deze corresponderen met het waarnemen van de kleuren blauw, groen en rood.
De opponent-process theory is een theorie van kleuren zien die stelt dat er drie paren tegenovergestelde kleuren bestaan, namelijk rood-groen, blauw-geel en wit-zwart. Wanneer neuronen die gevoelig zijn voor de ene kleur (bijvoorbeeld rood) worden gestimuleerd, worden neuronen die gevoelig zijn voor de gepaarde kleur (groen) geremd.
Niet iedereen is in staat om kleuren te zien, zo is 8% van de westerse mannen kleurenblind. Zij worden ‘dichromaten’ (in plaats van ‘trichromaten’) genoemd, aangezien zij één van de drie kleurpigmenten missen (en hierdoor slechts twee kleurpigmenten hebben). Kleurenblindheid kan ook resulteren van verschillende laesies aan het oog of het brein.
Het waarnemen van vormen
Het waarnemen van vormen hangt af van gespecialiseerde detectorcellen die reageren op bepaalde kenmerken van de stimulus. De optimale input van elke cel bepaalt het receptieve veld van de cel. Dit betreft het patroon van stimulatie van het netvlies dat de cel stimuleert om te vuren.
Kenmerkdetectoren (‘feature detectors’) zijn neuronen in het netvlies op de hersenen die reageren op specifieke kenmerken van de stimulus, zoals beweging en oriëntatie. Andere cellen die dieper zijn gelegen binnen het visuele systeem kunnen al deze elementen samenbrengen om meer complexe patronen te herkennen.
Stampvragen
4.1 Wat houdt het onderzoeksveld van de psychofysica in?
4.2 Welke twee stappen zijn nodig om binnenkomende sensorische input te verwerken?
4.3 Beschrijf de weg van geluidsgolven naar horen.
4.4 Beschrijf de weg van visuele input naar zien.
Perceptie hangt af van zowel de input die het oog binnenkrijgt – datgene wat werkelijk gebeurt voor je ogen – als de manier waarop je deze input organiseert en interpreteert.
De Gestaltpsychologie is een theoretische benadering die stelt dat mensen de wereld waarnemen in gehelen. Aanhangers van deze theorie hechten veel waarde aan psychologische processen die bij perceptie een rol spelen.
De Gestaltpsychologie bestaat uit een aantal principes:
gelijkheid: mensen hebben de neiging om losse onderdelen die op elkaar lijken te groeperen;
nabijheid: wanneer figuren dicht bij elkaar zijn afgebeeld hebben mensen de neiging om deze perceptueel te groeperen;
goede continuatie: de neiging om contouren waar te nemen op zo een manier dat de richting ervan zo min mogelijk wordt veranderd;
subjectieve contouren: waargenomen contouren die fysiek niet bestaan
Eén van de eerste stappen van visuele organisatie is het scheiden van de figuur van de achtergrond. Soms is deze stap niet gemakkelijk, omdat de optische illusie ervoor zorgt dat een afbeelding op twee manieren kan worden geïnterpreteerd. Een dergelijke figuur noemen we een omkeerbare figuur.
Wat zijn de netwerkmodellen van perceptie?
Perceptie heeft dus grotendeels gebaseerd op interpretatie. Hoe vindt deze interpretatie plaats? Deze vraag kan op twee manieren worden opgelost door te kijken op twee verschillende niveaus. Ten eerste kan de volgorde van gebeurtenissen in functionele termen worden beschreven (‘dit wordt eerst geanalyseerd, dan dat’). Ten tweede kunnen neurale processen worden gespecificeerd die de analyse ondersteunen.
Kenmerkennetten
Volgens vele onderzoekers hangt herkennen af van kenmerknetten (‘feature nets’). Een belangrijke stap in het herkennen is het onderscheiden van bepaalde kenmerken (‘features’), hetgeen wordt gedaan door gespecialiseerde kenmerkcellen (‘feature cells’).
Het belang van deze cellen is voortgekomen uit onderzoek dat gebruik maakt van visuele zoektaken. Dit zijn taken waarbij proefpersonen worden gevraagd om te bepalen of een specifieke target aanwezig is in een veld met verschillende stimuli. Deze taak is makkelijk wanneer de ‘target’ (de feature die moet worden gezocht) aanzienlijk verschilt van de andere stimuli. Op deze manier springt de target er uit. Dit wordt het ‘pop up effect’ genoemd.
Een kenmerknet (feature nets) is een hiërarchisch model van verschillende herkenningspatronen dat diverse detectoren bevat. De kenmerkdetectoren worden hierbij als uitgangspunt genomen, deze staan op het onderste niveau. De verwerking is initieel bottom-up: van kenmerkdetectoren naar steeds meer complexe detectoren waardoor het gehele object kan worden waargenomen. De verwerking is echter ook top-down (kennisgestuurde processen), processen die worden geleid door de ideeën en verwachtingen die de waarnemer aan de situatie stelt.
Geons
Irving Biederman introduceerde 30 geometrische componenten die hij geons noemde. Voorbeelden hiervan zijn kubussen, cilinders en pyramides Volgens Biederman worden objecten herkend door het samenbrengen van herkende geons.
Wat zegt de neurowetenschap over visie?
Zoals we zagen in hoofdstuk 4 wordt de informatie die binnenkomt via de ogen uiteindelijk via de optische zenuw naar de hersenen gebracht waar deze informatie kan worden geïnterpreteerd. De staafjes en de kegeltjes zenden hun signalen naar de bipolaire cellen die de informatie overbrengen naar de ganglioncellen. Er zijn twee soorten ganglioncellen, namelijk parvocellen en magnocellen. Parvocellen zijn gespecialiseerd in het herkennen van kleur en vorm terwijl magnocellen gespecialiseerd zijn in het waarnemen van beweging en diepte. De parvocellen en de magnocellen zenden hun informatie naar de optische zenuw.
De verwerking van deze informatie in de cortex is parallel. De cellen die vormen analyseren doen hun werk op hetzelfde moment als de cellen die beweging waarnemen. Onderzoekers hebben uitgezocht hoe deze verschillende cellen zijn gelokaliseerd in de visuele cortex. Parallelle verwerking zorgt voor een grotere snelheid van de verwerking, aangezien cellen met verschillende specialisaties niet op elkaar hoeven te wachten. Hierdoor kunnen alle analyses tegelijkertijd plaatsvinden.
De wat- en waarsystemen
Informatie vanuit de visuele cortex wordt verzonden naar twee andere belangrijke hersendelen via twee verschillende paden. Het pad dat informatie verzendt naar de temporale cortex wordt vaak het ‘wat’-systeem genoemd. Dit systeem speelt een belangrijke rol in de identificatie van visuele objecten. Het vertelt ons wat het voorwerp is (bijvoorbeeld een appel of een kat). Het tweede pad verzendt informatie van de visuele cortex naar de pariëtale kwab en wordt het ‘waar’-systeem genoemd. Dit systeem geeft ons informatie over waar een voorwerp is gelokaliseerd.
Het bindingsprobleem
Hoe integreren we de informatie van het ‘wat’-systeem en het ‘waar’-systeem? Deze vraag wordt het bindingsprobleem genoemd: hoe het zenuwstelsel alle elementen bij elkaar kan voegen die in eerste instantie waren gedetecteerd door verschillende systemen.
Sommige onderzoekers stellen dat dit probleem kan worden opgelost door het verschijnsel dat bekend is als ‘neurale synchronie’: verschillende groepen neuronen die in synchronie met elkaar vuren om te identificeren welke sensorische elementen bij elkaar horen. Wanneer neuronen zijn gesynchroniseerd, lijkt dit een signaal te zijn van het zenuwstelsel dat berichten van gesynchroniseerde neuronen aan elkaar zijn gebonden. Wanneer bijvoorbeeld de neuronen die een verticale lijn detecteren aan het vuren zijn in synchronie met de neuronen die beweging signaleren worden deze kenmerken geregistreerd als één voorwerp.
Wat houdt perceptuele constantheid in?
Perceptuele constantheid is de accurate perceptie van bepaalde kenmerken van een voorwerp zoals de vorm, de grootte en lichtheid, onafhankelijk van veranderingen die zich voordoen in de proximale stimulus. Wanneer we een (geopende) deur met verschillende schuine kanten voor ons zien, lijkt deze rechthoekig, hoewel het beeld van het netvlies vaak een trapezium is.
Bewijs stelt dat wij deze perceptuele constantheid kunnen bereiken door onbewuste interferentie. We kunnen verschillende omstandigheden (afstand, verlichting, andere hoek) in acht nemen om een voorwerp op verschillende manieren te herkennen. Dit begrip is geïntroduceerd door Hermann von Helmholtz. Hij stelde dat er een simpele relatie bestaat tussen de afstand en de grootte waarop het voorwerp op het netvlies wordt gepresenteerd. Om grootte correct te zien wordt de grootte van het beeld op het netvlies vermenigvuldigd met de afstand tussen jou en het voorwerp.
Illusies
Soms is er sprake van een foutieve interpretatie waardoor we de wereld op een verkeerde manier waarnemen. Dit is het geval bij illusies. Als we bijvoorbeeld een verkeerde inschatting maken over de afstand tot een voorwerp maken we een foutieve conclusie over de grootte van dit voorwerp. Op deze manier wordt een illusie van grootte veroorzaakt door een fout in het waarnemen van de afstand. Dergelijke illusies bestaan ook met het waarnemen van diepte.
Perceptie van afstand: waar is het?
We kunnen een driedimensionale wereld waarnemen door middel van dieptecues. Dit zijn bronnen van informatie die de afstand tussen de waarnemer en de distale stimulus signaleren. Op deze manier weten we waar het voorwerp zich bevindt. Er zijn verschillende dieptecues.
Binoculaire cues
Elk oog heeft een verschillende kijk. Het verschil tussen de manier waarop de twee ogen waarnemen wordt binoculaire ongelijkheid genoemd. Binoculaire ongelijkheid kan de perceptie van diepte induceren zonder dat andere dieptecues aanwezig zijn.
Monoculaire cues
We kunnen ook diepte waarnemen met slechts één oog. Er moeten dus ook dieptecues zijn die afhankelijk zijn van wat één oog ziet. Dit noemen we monoculaire cues. In elk oog bevinden zich spieren die de vorm van de lens aanpassen om zo een scherp beeld te krijgen op netvlies. De mate waarin deze spieren dat doen hangt af van de afstand tussen de waarnemer en het voorwerp. Wanneer het voorwerp zich heel dichtbij bevindt is deze aanpassing veel groter dan voorwerpen die zich op een grotere afstand bevinden.
Andere monoculaire cues zijn beeldcues (‘pictorial cues’). Dit zijn patronen die zijn getekend op een platte oppervlak om een gevoel van een driedimensionale weergave van het voorwerp op te roepen. Een andere vorm van een monoculaire cue is interpositie. Dit betekent dat ons zicht op één voorwerp wordt geblokkeerd door een ander voorwerp. Interpositie vertelt de man dat de brievenbus dichterbij is dan de auto.
Daarnaast bestaat de cue lineair perspectief: een cue die is gebaseerd op het feit dat parallelle lijnen samen lijken te komen wanneer zij zich verder weg bevinden van de waarnemer.
Diepteperceptie door beweging
Wanneer je je hoofd beweegt, bewegen de voorwerpen die je waarneemt mee. Voorwerpen die zich op dat moment dichterbij de waarnemer bevinden bewegen sneller dan de voorwerpen die zich op een grotere afstand bevinden. Dit wordt de bewegingsparallax genoemd.
Wat is de perceptie van beweging?
Sommige cellen in de visuele cortex reageren op bewegingen van voorwerpen op het netvlies door te vuren met een vergrote frequentie wanneer er een beweging aanwezig is. Echter, deze cellen zijn richting-specifiek. Zo zijn er bijvoorbeeld cellen die alleen reageren op bewegingen van links naar rechts, maar niet van rechts naar links. Dergelijke cellen worden bewegingsdetectoren genoemd.
Een schijnbeweging is de perceptie van een beweging die niet werkelijk bestaat. Wanneer bijvoorbeeld het licht op de ene locatie in het visuele veld aan- en uit wordt gezet en na een korte tijdsinterval het licht op de andere locatie van het visuele veld aan- en uit wordt gezet, lijkt het alsof het licht zich heeft bewogen.
Wanneer er sprake is van beweging rond het netvlies dient de observeerder zich af te vragen of deze beweging wordt veroorzaakt door een beweging in de omgeving of alleen door een verandering in zijn of haar kijkpositie.
Het correspondentieprobleem verwijst naar een perceptuele beslissingstaak waarbij men moet kiezen welke aspecten van het tweede plaatje corresponderen met het eerste plaatje.
Wat is het verband tussen perceptuele selectie en aandacht?
Perceptie is selectief, we kunnen niet overal tegelijkertijd onze aandacht bij hebben. Aandacht is het proces dat ons in staat stelt om ons te focussen op slechts één item. Dit proces is langzaam, maar de informatie die hierdoor wordt verkregen is zeer waardevol. Aandacht kan ons helpen bij het eerder besproken bindingsprobleem.
Priming is het proces waardoor een bepaalde detector van het zenuwstelsel wordt voorbereid voor inkomende input. Hierdoor wordt het voor de waarnemer makkelijker om de input te herkennen. Priming kan op twee manieren worden geproduceerd, namelijk door middel van ‘data-gedreven’ priming en door middel van ‘top-down’ priming. Bij deze laatste hebben we een bepaalde verwachting van wat komen gaat. Die verwachting is gebaseerd op onze kennis en eerdere ervaringen.
Andere modaliteiten
Elk zintuig wordt beïnvloed door andere zintuigen. Zo wordt datgene wat we proeven beïnvloed door de geuren. Aandacht is niet alleen van belang bij het zintuig zien, maar ook bij andere zintuigen, bijvoorbeeld bij horen.
Stampvragen
5.1 Waar hangt perceptie van af?
5.2 Wat doen kenmerkcellen?
5.3 Via welke twee belangrijke paden wordt informatie vanuit de visuele cortex verzonden naar de rest van de hersenen?
5.4 Hoe kunnen we een driedimensionale wereld waarnemen?
5.5 Wat wordt bedoeld met aandacht?
Wat doet het bewustzijn?
Bewustzijn is het besef van onszelf, onze gedachten en onze omgeving op een bepaald moment. Belangrijk hierbij is dat het bewustzijn persoonlijk is. Om iemands bewustzijn te achterhalen wordt vaak als eerst gebruik gemaakt van introspectie. Hierbij wordt mensen gevraagd om ‘in’ zichzelf te kijken en vervolgens hun subjectieve ervaringen (gedachten, overtuigingen en gevoelens) te beschrijven. Introspectie is een bruikbare methode in de psychologie, alleen kleeft er ook een aantal nadelen aan.
Er zijn verschillende dingen die we niet kunnen leren wanneer we mensen vragen om een introspectie van zichzelf te maken. Zo vinden sommige mensen het lastig om de juiste woorden te vinden om zichzelf uit te drukken. Ook kan het zo zijn dat verschillende mensen dezelfde woorden gebruiken terwijl zij verwijzen naar verschillende innerlijke ervaringen. Dit wordt het averechtse-spectrumprobleem genoemd.
Wat houdt introspectie in?
Introspectie is om nog een andere reden gelimiteerd: er gebeuren veel dingen in onze gedachten waar we ons helemaal niet bewust van zijn. Deze onbewuste gedachten zijn niet detecteerbaar door middel van introspectie en kunnen dus niet worden verkregen door zelfrapportage. Met het cognitieve onbewuste bedoelen we de mentale verwerkingsprocessen die buiten ons bewustzijn plaatsvinden en ons in staat stellen om waar te nemen, te herinneren en te denken. Mensen zijn zich alleen bewust van de producten die hierdoor ontstaan. Zo weten we niet hoe een ervaring wordt verwerkt, kunnen we ons de ervaring wel herinneren.
Van verschillende studies naar mensen met hersenschade weten we dat deze mensen dingen kunnen herinneren zonder zich hiervan bewust te zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval bij mensen met blindzien (‘blindsight’). Bij deze mensen is sprake van een laesie in de visuele cortex waardoor zij zich niet bewust zijn van wat zij zien. Echter zijn zij heel vaak in staat om correct te ‘gokken’ waar iets zich in hun visuele veld bevindt. Onbewust ‘zien’ zij dus wel.
Ook perceptie kan functioneren zonder bewustzijn. In een vroeg experiment van Nisbett en Schachter (1966) werden deelnemers gevraagd een reeks elektrische schokken te ondergaan, elke schok iets heftiger dan de voorgaande. De vraag was in hoeverre de deelnemers zouden gaan en wat ze zouden accepteren. Voordat de reeks schokken begon, kregen sommige deelnemers een pil met de misleidende boodschap erbij dat deze bijwerkingen zou hebben: trillende handen, onregelmatige ademhaling en dergelijke. De pil was placebo - een stof die geen medische effecten had. Toch waren de deelnemers, die de pil kregen en in de bijwerkingen geloofden, bereid een niveau van shock te accepteren dat vier keer zo sterk was als dat van de controlegroep. Terwijl de controlegroep alle symptomen gingen wijten aan de shocks, wijdde de placebogroep de trillende handen e.d. aan de bijwerkingen van de pil. Het lijkt er daarom op dat de placebogroep de symptomen dus verkeerd heeft geïnterpreteerd, maar dat in een volledig onbewuste staat.
Zoals eerder besproken kleeft er dus een aantal nadelen aan introspecties. Er kunnen moeilijkheden ontstaan in de communicatie van introspecties (het onder woorden brengen ervan) en veel van onze gedachten, overtuigingen en gevoelens spelen zich buiten het bewustzijn af. Een andere beperking is dat introspecties soms fout zijn. Mensen interpreteren kunnen hun gedachten systematisch op een foute manier ordenen. Zij zijn zich dan vaak niet bewust van de factor die hun gedachten heeft beïnvloed. Ook kunnen ze ervan overtuigd zijn dat een bepaalde factor hun gedachten heeft beïnvloed, terwijl dit niet waar is.
Wat is de functie van het bewustzijn?
Cognitieve onbewuste processen zijn snel, kosten weinig energie en zijn automatisch. Het cognitieve onbewuste staat niet onder controle. Vaak wordt het cognitieve onbewuste gestuurd door gewoontes: we voeren bepaalde handelingen (zoals tandenpoetsen) uit op dezelfde manier als dat we dat jaren eerder hebben gedaan. Hierdoor wordt het cognitieve onderbewuste gestuurd door cues in de situatie zelf.
In situaties waarin we onze gewoontes willen doorbreken is een executieve controle nodig. Hierdoor kunnen we onze gewoontes remmen, ons richten op onze gedachten en onze prioriteiten bijstellen. Hiervoor is dus het bewustzijn nodig.
Wat is de neurale basis van het bewustzijn?
Ons brein is een fysiek object: het heeft een bepaald gewicht, een bepaalde temperatuur, een bepaald volume en een specifieke locatie in de ruimte. Het bewustzijn en onze ervaringen daarentegen zijn geen fysieke objecten en hebben geen van deze eigenschappen.
Het geest-lichaamprobleem (‘mind body problem’) is de vraag hoe de geest en het lichaam elkaar beïnvloeden op zo een manier dat fysieke gebeurtenissen mentale gebeurtenissen kunnen veroorzaken en zo dat mentale gebeurtenissen fysieke gebeurtenissen kunnen veroorzaken.
Descartes was de eerste die met dit probleem aan de slag ging. Hij stelde dat de geest en het lichaam als twee aparte onderdelen gezien moesten worden. Wel wist hij dat de geest en het lichaam met elkaar interacteren. Volgens hem deden zij dit door middel van de pijnappelklier, een kleine structuur in het midden van het brein. Huidig onderzoek biedt geen ondersteuning voor een dergelijke rol van de pijnappelklier. Een echte oplossing is echter nog niet gevonden.
Er blijken twee verschillende soorten categorieën hersenonderdelen te zijn die corresponderen met twee aspecten van het bewustzijn. Zo bestaan er hersengebieden die het totale niveau van arousal en alertheid sturen. Dit aspect van bewustzijn hangt met name af van de thalamus en het reticulaire activatiesysteem. De exacte inhoud van het bewustzijn hangt af van diverse hersendelen en hangt af van waar de persoon zich op dat moment bewust van is.
Neurale correlaten van bewustzijn zijn specifieke staten van het brein die corresponderen met de exacte inhoud van iemands bewustzijn. Studies hiernaar hebben laten zien dat de activiteit van bepaalde hersendelen afhangen van de visuele stimulus waarvan de persoon zich op dat moment bewust van is. In één studie bijvoorbeeld, exploiteerden de onderzoekers een fenomeen dat bekend staat als binoculaire rivaliteit (Tong, Nakayama, Vaughan en Kanwisher, 1998). Een soortgelijk onderzoek werd uitgevoerd door Kim & Blake, 2005; Haynes, 2009; Koch, 2008; Logothetis, 1998; Rees & Frith, 2007.) Een ander voorbeeld betreft de bewuste sensatie van de 'vrije wil' (Libet, 1983; zie ook Haggard & Eimer, 1999; Wegner, 2002).
Andere onderzoeken zijn gedaan naar de ‘vrije wil’. Een hersenonderzoek liet zien dat er een kleine verandering (het readiness potential) plaatsvond van de hersenactiviteit, een halve seconde voordat proefpersonen zich bewust waren van een bepaalde beslissing om een bepaalde handeling uit te voeren. Dit resultaat biedt bewijs voor het feit dat het opstarten van een bepaalde handeling plaatsvindt buiten ons bewustzijn.
De globale werkruimte hypothese (‘global workspace hypothesis’) is een hypothese over de neurale basis van het bewustzijn. Deze hypothese stelt dat gespecialiseerde neuronen, de werkruimteneuronen, het bewustzijn aansturen door ons in staat te stellen stimuli of ideeën te koppelen in dynamische, coherente representaties. De werkruimteneuronen stellen ons op deze manier in staat om een mentale representatie vast te houden in een actieve staat voor een langere tijdsperiode. Hierdoor kunnen we blijven nadenken over een bepaalde stimulus of idee nadat de specifieke trigger hiervoor is weggehaald. Op deze manier kunnen de werkruimteneuronen worden gekoppeld aan een vorm van het geheugen dat bekend staat als het werkgeheugen.
Wat zijn verschillende vormen van het bewustzijn?
Hieronder zullen verschillende vormen van het bewustzijn worden besproken, namelijk slaap, hypnose, meditatie en drugs geïndiceerde veranderingen van het bewustzijn.
Slaap
Cellen in de hypothalamus zijn verantwoordelijk voor ons arousalniveau, het slaap-waakritme. Dit wordt vaak het circadiaanse ritme genoemd. Dit ritme wordt gemedieerd door het hormoon melatonine dat wordt geproduceerd in de pijnappelklier. Variaties van het arousalniveau worden ook gereguleerd door de cerebrale cortex. We kunnen verschillende stadia van de slaap onderscheiden met een EEG-opname. Deze stadia corresponderen met verschillende niveaus van hersenactiviteit. Het alfaritme is een patroon van reguliere golven, tussen de 8 en 12 per seconde. Het is een typisch patroon voor iemand die wakker is en zijn of haar ogen heeft gesloten. Het bètaritme is een patroon van hersenactiviteit dat vaak wordt geobserveerd wanneer een persoon actief aan het denken is over een bepaald onderwerp.
De slaap is opgebouwd uit verschillende stadia die corresponderen met een typisch patroon van hersenactiviteit:
Fase 1 kenmerkt zich door zogenaamde thetagolven. Deze fase gaat gepaard met een lichte slaap.
Fase 2 bestaat uit verschillende patronen van hersenactiviteit, namelijk sleep splindles (snelle hersenactiviteit) en k-complexen (golven met een grote amplitude).
Fase 3 en 4 zijn gekenmerkt door deltagolven. Deze fasen worden ook wel langzame-golf slaap genoemd. Dit gaat gepaard met langzame oogbewegingen, een laag cortisolniveau en een langzame hartslag en ademhaling.
Langzame golf-slaap wisselt zich af met de zogenoemde REM-slaap. REM staat voor ‘rapid eye movement’. Deze slaapfase is gekarakteriseerd door snelle oogbewegingen, een versnelde hartslag en ademhaling en verlamming van de spieren. Aangezien er dus een paradox bestaat van enerzijds hoge hersenactiviteit en anderzijds een complete inactiviteit van de spieren wordt deze slaap ook wel paradoxicale slaap genoemd.
Functies van slaap
Er bestaan verschillende hypothesen over de functie van slaap. Zo zou slaap noodzakelijk zijn voor het herstel van het lichaam. Een andere hypothese is dat slaap de neuronen in staat stelt om hun activiteitenniveaus te resetten of om herinneringen te consolideren die overdag zijn gemaakt. Hierdoor kan energie worden bespaard en kan worden voorkomen dat neuronen maximaal gaan vuren. Een derde hypothese stelt dat slaap geen functie op zichzelf heeft, maar simpelweg dieren in staat stelt om een periode te spenderen waarin zij geen voedsel hoeven te zoeken en zich kunnen verschuilen voor roofdieren.
Dromen
Dromen is sterk geassocieerd met de REM-slaap, maar blijkt ook voor te komen in andere slaapfasen. Wanneer mensen wakker worden uit hun REM-slaap rapporteert 80% te hebben gedroomd. Wanneer mensen wakker worden uit een andere slaapfase, dan rapporteert alsnog 50% te hebben gedroomd. De kenmerken van een droom uit de REM-slaap blijken echter anders te zijn dan een droom uit een andere slaapfase. Zo kunnen mensen een droom uit de REM-slaap veel gedetailleerder en levendiger omschrijven dan een droom uit een andere slaapfase
Dromen bevatten niet altijd gebeurtenissen die we hebben meegemaakt. Onze dromen bevatten ook vaak rare of onlogische elementen. Bovendien blijken bepaalde thema’s terug te komen in een bepaalde tijdsperiode. Zo kunnen sommige mensen veelvuldig dromen over ziekte, anderen over vechten of romantiek. Over het algemeen blijken dromen meer negatieve emoties dan positieve emoties te bevatten, lopen zij vaker slecht af dan goed en blijken zij meer agressieve elementen te hebben dan vriendelijke.
Er zijn verschillende theorieën over waarom we dromen. Volgens Freud bestond er een verschil tussen de manifeste inhoud van een droom (de inhoud die we direct kunnen ervaren) en de latente inhoud (de werkelijke wensen die symbolisch worden uitgedrukt). Tegenwoordig bestaat er nog weinig bewijs voor deze kijk. De activatie-synthesehypothese stelt dat dromen slechts een bijproduct zijn van slapende hersenactiviteiten (activatie) die later worden samengevoegd in een verhaal (synthese). Hersendelen die hierbij een rol spelen worden samen afgekort tot PGO (pons, geniculate en occipitale gebieden). Deze hersendelen zijn het ‘activatiedeel’ van de activatiesynthese en geven ons een verklaring waarom dromen altijd gevuld zijn met levendige visuele beelden. Dit is immers het resultaat van neurale activiteit in hersendelen die normaal gesproken zijn betrokken bij de verwerking van visuele informatie. Daarnaast blijkt het limbisch systeem te zijn geactiveerd. Dit bestaat uit een aantal hersendelen (bijvoorbeeld de amygdala) die zijn betrokken bij emoties. Dit verklaart waarom dromen vaak een hoge emotionele lading met zich meebrengen.
Hypnose
Hypnose is een zeer relaxte en suggestieve staat waarin een proefpersoon het gevoel heeft dat zijn acties en gedachten voor hem worden gerealiseerd in plaats van dat zij deze vrijwillig produceert. De basis van hypnose is nog niet geheel bekend. Hypnose lijkt verschillende effecten te hebben, het is echter maar de vraag of deze effecten werkelijk door de hypnose zelf worden gecreëerd.
De effecten die na de hypnose plaatsvinden (posthypnotisch) blijken zeer effectief te zijn. Posthypnotische instructies bijvoorbeeld kunnen ertoe leiden dat mensen minder eten of zich meer relaxed voelen. Een beoefenaar in hypnose kan daarnaast posthypnotische amnesie induceren door mensen te instrueren om alle gebeurtenissen te vergeten die hebben plaatsgevonden die tijdens de hypnose zijn gebeurd. Daarnaast bestaat er hypnose analgesie: een pijnreductie die wordt geproduceerd onder hypnose. Het is echter belangrijk om te weten dat dit effect niet bij iedereen kan worden geproduceerd, aangezien niet iedereen gehypnotiseerd kan worden.
Er bestaan verschillende theorieën over hoe hypnose werkt. Zo stellen sommige onderzoekers dat hypnose een speciale staat van dissociatie behelst: een mentale staat waarin we ons verschuiven van het ‘eerste persoon’ perspectief. In een dergelijke staat voelen we ons buiten onszelf staan, alsof we onszelf van een afstand bekijken. Volgens sommige klinisch psychologen is dissociatie een krachtige manier om afstand te doen van emotioneel pijnlijke ervaringen. Gelijke mechanismen kunnen worden gevonden bij hypnose.
Meditatie
Een verandering van het bewustzijn kan ook worden gecreëerd door religieuze praktijken. Een voorbeeld van een dergelijke methode is meditatie. Mensen die aan meditatie doen geven aan zich zeer relaxed te voelen gedurende een meditatieoefening en niet-responsief te zijn op zowel externe stimuli als innerlijke ideeën.
Meditatie blijkt zowel het lichaam als de geest te beïnvloeden. Zo blijken mensen die aan meditatie doen een lagere bloeddruk te hebben, lagere niveaus van stresshormonen en een vergrote immuunreactie dan mensen die niet aan meditatie doen. Daarnaast blijkt meditatie een krachtige invloed te hebben op de hersenactiviteit, namelijk een vergroot alfaritme (geassocieerd met relaxatie) en bij sommige vormen van meditatie een ritme dat cruciaal is voor het integreren van hersenactiviteit in verscheidene hersendelen.
Welke drugs induceren veranderingen van het bewustzijn?
Veel psychoactieve drugs veranderen vaak aspecten van iemands ervaring. Ook kunnen drugs veranderen induceren in het bewustzijn, hetgeen voor sommige mensen een reden kan zijn om deze drugs vrijwillig te gebruiken.
Depressanten
‘Depressanten’ verminderden de activiteit van het zenuwstelsel. Voorbeelden zijn alcohol en verschillende medicatie, bijvoorbeeld slaapmiddelen en antidepressiva. Dergelijke middelen kunnen helpend zijn in bepaalde omstandigheden, maar kunnen tot serieuze medische en psychologische problemen zorgen wanneer zij verkeerd of in te grote maten worden gebruikt. Dit komt doordat depressanten een staat van inhibitie veroorzaken.
Stimulanten
Stimulanten zijn drugs die activerende effecten hebben op hersen- en lichaamsfuncties. Zo zorgen ze voor een vergrote hartslag en ademhaling en een vergrote alertheid. Voorbeelden zijn cafeïne, cocaïne en MDMA (ecstasy). Amfetaminen worden vaak voorgeschreven bij ADHD. Overmatig gebruik van meta-amfetamine kan gepaard gaan met een groter rsico op hartfalen of een herseninfarct. Veelvuldig gebruik van MDMA kan problemen met het geheugen, het immuunsysteem en het slaap-waakritme opleveren.
Marihuana
De effecten van marihuanagebruik hangen af van de context. Deze drug functioneert door gespecialiseerde receptoren in de hersenen te activeren die normaal gesproken reageren op de neurotransmitter anandamide. Veelvuldig gebruik gaat gepaard met een vergroot risico op kanker (een groter risico dan regelmatig tabaksgebruik) en geheugenproblemen.
Hallucinogenen
Hallucinogenen zijn in staat perceptie te veranderen en hierdoor sensorische ervaringen te triggeren zonder aanwezigheid van de nodige input. Voorbeelden zijn LSD, mescaline en PCP. Al deze stoffen veranderen de manier waarop de gebruiker de wereld waarneemt. Zo kunnen gebruikers intrigerende patronen waarnemen, verschillende betekenisvolle beelden of enorm veel verschillende kleuren. Gebruik van hallucinogenen kan echter ook leiden tot een ‘bad trip’, waaronder symptomen van paniek en paranoia.
Verslaving
Drugsgebruik kan gepaard met verschillende medische gevaren (bijvoorbeeld cardiovasculaire problemen) en psychologische gevaren (bijvoorbeeld een paniekaanval). Ook kunnen mensen onder invloed van drugs verkeerde besluiten maken. Veel mensen hechten echter meer waarde aan de voordelen die een drug biedt dan aan de nadelen en sommige mensen kunnen simpelweg niet stoppen met drugsgebruik omdat zij eraan verslaafd zijn.
Iemand is afhankelijk van een bepaalde drug wanneer hij of zij de controle verliest over het drugsgebruik. Ten tweede vertonen verslaafden sterke withdrawal symptomen wanneer zij een tijdje geen drugs gebruiken (trillen, stress etc.). Ten derde laten verslaafden een patroon van drugstolerantie zien. Zij hebben een zwakkere respons op de drug dan zij hadden toen zij voor het eerst de drug gebruikten. Als gevolg hiervan heeft de gebruiker een steeds grotere hoeveelheid nodig om het gewenste effect te verkrijgen.
Mensen verschillen in hoe snel zij verslaafd raken aan een drug. Dit verschil hangt deels af van genetische factoren en deels van persoonlijkheid. Ook wordt drugsafhankelijkheid beïnvloed door de omgeving zoals sociale steun voor drugsgebruik.
Wat zeggen aanhangers van de leertheorie over het leerproces?
Leren is de verzamelnaam van verschillende processen, bijvoorbeeld het aanleren van nieuwe vaardigheden en het vergaren van nieuwe kennis. Volgens George Berkeley, een empirist, gaat leren om het creëren van associaties tussen ideeën als gevolg van ervaring. Des te complexer het leerproces, des te meer associaties hierbij zijn betrokken.
Volgens aanhangers van de leertheorie zijn alle leerprocessen afhankelijk van dezelfde mechanismen. Hierdoor moeten alle leerprocessen worden geleid door dezelfde principes.
Wat houdt habituatie in?
Habituatie is de afname van een respons op een stimulus wanneer de stimulus steeds vaker voorkomt en vertrouwder wordt. Doordat iemand gewend raakt aan een bepaalde stimulus kan hij of zij zijn aandacht richten op nieuwe, onbekende stimuli. Op deze manier blijft het leerproces in stand.
Het tegenovergestelde van habituatie is dishabituatie: een toename van een respons, veroorzaakt door een verandering van iets vertrouwds. Dishabituatie heeft als functie om aandacht te richten op nieuwe, en potentieel bruikbare, informatie, terwijl habituatie als functie heeft om oud nieuws te negeren.
Wat is klassieke conditionering?
Er zijn leerprocessen die het organisme informatie geven over de relaties tussen bepaalde gebeurtenissen in de wereld. Dergelijke relaties kunnen het best worden begrepen in termen van associaties. Zo kan een koe de associatie leren tussen een bepaald tijdstip op de dag en gemolken worden.
Een ander beroemd voorbeeld is van Ivan Pavlov. Hij wist dat honden beginnen te kwijlen wanneer voedsel wordt geplaatst in de bek van de hond. In zijn experimenten liet hij zijn dat dit kwijlgedrag kon worden opgewekt door andere, neutrale stimuli. Zo leerde hij honden te kwijlen bij het ringen van een bel.
Pavlov onderscheidde twee soorten responsen. Het eerste type respons bestaat uit de ongeconditioneerde respons (‘unconditioned respons’, UR); de biologisch bepaalde reflex die wordt getriggerd door een bepaalde stimulus die onafhankelijk is van leren, en de ongeconditioneerde stimulus (‘unconditioned stimulus’, US); de stimulus die een bepaalde respons triggert zonder dat hier training aan vooraf is gegaan. In de experimenten van Pavlov is de US het voedsel dat in de bek van de hond wordt gedaan en is de UR kwijlen. Aangezien de link tussen de UR en de US niet geleerd is noemde Pavlov deze twee ‘ongeconditioneerd’.
Het tweede type respons bestaat uit de geconditioneerde respons (‘conditioned respons’, CR); een respons die wordt uitgelokt door een initieel neutrale stimulus, nadat het herhaaldelijk is gepaard met een US, en de geconditioneerde stimulus (‘conditioned stimulus’, CS); een initieel neutrale stimulus die een nieuwe respons uitlokt door gepaard te zijn met een US. De CR en de CS zijn producten van leren. In de experimenten van Pavlov is de CR kwijlen en is de CS het ringen van de bel.
Het type leren van Pavlov wordt klassiek conditioneren genoemd. Hierbij wordt dus een stimulus gepaard met een andere stimulus zodat het organisme de relatie tussen deze twee stimuli leert. Vóór de conditionering: Voedsel (unconditioned stimulus) zorgt ervoor dat de hond kwijlt (niet-geconverteerde respons). Een bel (neutrale stimulus) veroorzaakt niet dat de hond kwijlt. Tijdens de conditioneringstrajecten: tijdens de training wordt de rinkelende bel weergegeven als een hond naast het eten. Na de conditionering: tijdens kritieke onderzoeken wordt de rinkelende bel (geconditioneerde stimulus) weergegeven zonder het voedsel en de respons van de hond wordt gemeten.
Het verwerven van geconditioneerde responsen
Leren vindt niet in één keer plaats. Het is niet zo dat de CS in één keer een CR kan opwekken. Leren is daarentegen gradueel en de sterkte van de CR groeit langzaam wanneer het dier steeds meer associaties leert tussen de CS en de US.
Wanneer de CS-US relatie helemaal rond is kan de CS worden gebruikt in andere procedures om andere geconditioneerde stimuli te realiseren. Wanneer een neutrale stimulus wordt gepaard met een bestaande CS wordt dit second-order-conditionering genoemd. Hierbij is bijvoorbeeld de neutrale stimulus het ringen van de bel en de CS licht. Second-order-conditionering kan uiteindelijk leiden tot fobieën.
Extinctie
Extinctie is het afvlakken van een geleerde respons wanneer de CS herhaaldelijk wordt gepresenteerd zonder de US. Het is hierbij niet het geval dat het dier is vergeten wat hij daarvoor heeft geleerd. Wanneer echter na een bepaalde tijdsperiode de US echter wel weer wordt gepresenteerd is het dier in staat als nog de CR te tonen (dit is spontaan herstel). Dit laat zien dat de CR niet is vergeten. Daarbij geldt ook dat dit proces van herconditionering sneller gaat dan het initiële conditioneren.
Generalisatie
Stimulusgeneralisatie houdt in dat een bepaalde stimulus die lijkt op de originele stimulus (de CS) een reactie kan realiseren die lijkt op de geleerde respons. Wanneer een hond bijvoorbeeld heeft geleerd om op een toon van 1.200 hz. te reageren, zal hij ook, weliswaar iets minder sterk, reageren op een toon van 1.300 of 1.100 hz.
Discriminatie
Discriminatie is een aspect van leren waarbij het organisme leert om anders te reageren op stimuli die zijn geassocieerd met de US dan op stimuli die niet zijn geassocieerd met de US. De stimulus waarop wel een reactie wordt vertoond wordt genoteerd met CS+, de andere stimulus met CS-.
De CS als een signaal
Onderzoek laat zien dat de CS als een signaal kan dienen voor aankomende gebeurtenissen. Dit komt overeen met het feit dat leren minder waarschijnlijk is wanneer de CS tegelijkertijd met de US voorkomt of wanneer de CS de US volgt.
Contingency
De signaalwaarde van de CS is ook van belang omdat leren alleen plaatsvindt wanneer er sprake is van contingency: de CS moet waardevolle informatie bevatten over de aankomst van de US. De CR wordt dus alleen verkregen wanneer de CS informatief is over datgene wat komt. Dit biedt het dier de mogelijkheid om zich op de CR te anticiperen. Wanneer er geen sprake is van contingency leren dieren dat hun omgeving onvoorspelbaar is. Deze onvoorspelbaarheid kan gepaard gaan met angst.
De rol van verwachtingen
Verwachtingen kunnen automatisch en onbewust worden aangepast door middel van een klassiek conditionering experiment. Wanneer het dier krijgt wat hij heeft verwacht vindt er geen verandering plaats van zijn verwachting in de toekomst. Wanneer het dier meer krijgt nemen zijn verwachtingen toe en wanneer het dier minder krijgt nemen zijn verwachtingen af. Het blokeffect houdt in dat een dier niets leert over een stimulus wanneer deze stimulus geen nieuwe informatie bevat.
De relatie tussen de CR en de UR
We kunnen de CS interpreteren als een signaal dat de US eraan komt. De CS vertelt het dier dus om zich klaar te maken voor dat wat komen gaat. De CR is daarom slechts een set van aanpassingen die het dier maakt als voorbereiding op de US. In het klassieke experiment van Pavlov dient de bel als een signaal voor het dier om te kwijlen zodat het dier klaar is om te eten wanneer het voedsel arriveert. De voorbereidende rol van de CS zien we ook terug bij drugsgebruik.
Wat is instrumentele conditionering?
Een andere vorm van leren is instrumentele of operante conditionering. Hierbij ontvangt een proefpersoon alleen een beloning wanneer hij of zij de gewenste respons uitvoert. Hierdoor wordt er een relatie geleerd tussen de respons en de beloning. Terwijl bij klassiek conditioneren nieuwe reflexen worden geleerd, gaat het bij instrumentele conditionering om het leren van nieuw vrijwillig gedrag.
Thorndike
Een klassiek experiment van instrumentele conditionering is opgezet door Edward Thorndike. In zijn experiment dient een kat een bepaald probleem op te lossen (het openen van een kooi). Naarmate het dier meer pogingen onderneemt zal het steeds minder lang duren voordat de kat zichzelf kan ontsnappen.
Een belangrijk begrip behorend bij de theorie van Thorndike is de wet van effect (‘law of effect’). Deze wet stelt dat een respons gevolgd door een beloning zal worden versterkt, terwijl een respons die niet wordt gevolgd door een beloning (of die wordt gevolgd door een straf) zal worden afgezwakt.
Skinner
Een andere belangrijke onderzoeker op het gebied van instrumenteel conditioneren is B.F. Skinner. Volgens Skinner is een belangrijk verschil met klassiek conditioneren dat de reacties bij operant conditioneren van binnenuit komen. Skinner noemde deze instrumentele responsen operanten. Deze reacties ‘opereren’ namelijk in de omgeving om een bepaalde verandering teweeg te brengen. Net zoals Thorndike stelde Skinnder dat een operant die wordt gevolgd door een positieve consequentie vaker voorkomt dan een operant die wordt gevolgd door een negatieve consequentie.
De bekrachtiger (‘reinforcer’) is de stimulus die volgt na een respons die ervoor zorgt dat de betreffende respons vaker zal voorkomen in de toekomst. Dit is vaak een bepaalde beloning en kan op twee manieren worden gegeven: het aanbieden van iets positiefs (bijvoorbeeld eten) of het wegnemen van iets negatiefs (bijvoorbeeld luid geluid).
Shaping
Shaping is het proces waarbij een gewenste respons wordt uitgelokt door bepaald gedrag te belonen dat in toegenomen mate gelijk is aan de respons.
Bekrachtigingen
Er zijn verschillende soorten bekrachtigingen. Primaire bekrachtigingen zijn biologisch gezien erg belangrijk. Voorbeelden zijn water en voedsel. Andere bekrachtigingen zijn oorspronkelijk neutraal, maar zijn voor bepaalde ervaringen van het organisme herhaaldelijk gepaard met een andere bekrachtiger waardoor zij zelf een bekrachtiger zijn geworden. Deze bekrachtigingen noemen we geconditioneerde bekrachtigingen. Een voorbeeld is geld.
De sterkte van een bekrachtiging hangt af van meerdere factoren, waaronder de sterkte van andere bekrachtigingen die op dat moment aanwezig zijn. Dit effect wordt behavioral contrast genoemd.
Gedeeltelijke bekrachtiging houdt in dat slechts een deel van de responsen van een organisme worden bekrachtigd. In een laboratorium kan dit worden verwezenlijkt door verschillende schema’s van bekrachtiging. Dit zijn de regels over hoe vaak en onder welke omstandigheden een respons zal worden bekrachtigd. Sommige gedragingen worden bekrachtigd door middel van een ratioschema. Hierbij worden bekrachtigingen alleen geleverd bij een bepaald aantal responsen. Deze ratio kan vast (‘fixed’) of variabel zijn. In een ‘fixed-ratio-2’ schema zijn bijvoorbeeld twee responsen nodig voor elke beloning. In een ‘VR 10’ schema zijn gemiddeld tien responsen nodig voor elke beloning.
Andere bekrachtigingen worden beloond door middel van een intervalschema. Hier wordt een bepaalde beloning gegeven na een bepaalde tijdsperiode (een bepaald interval). Ook hierbij kan sprake zijn van vaste en variabele schema’s. In een ‘FI-3 minuut’ schema worden de responsen in de eerste drie minuten niet beloond en wordt pas de eerste respons na die drie minuten beloond. In een ‘VI 8 minuut’ schema is beloning gemiddeld na acht minuten beschikbaar.
De wet van effect stelt dat leren het best kan worden gezien als een verandering van gedrag, waarbij de reacties of worden versterkt of worden verzwakt voor de mechanische effecten van bekrachtiging. Er is echter een andere kijk van conditionering die stelt dat niet gedragsverandering belangrijk is, maar de verwerving van nieuwe kennis.
Een belangrijk begrip hierbij is latent leren: een vorm van leren die plaatsvindt zonder een gedragsverandering. Aanhangers van deze theorie stellen dat operante conditionering plaatsvindt wanneer een bekrachtiger is contingent met de reactie. Het gaat hierbij dus om de relatie tussen het reageren en het krijgen van een beloning. Doordat een dier kan kiezen wanneer het wil reageren heeft het zelf controle over wanneer het een beloning krijgt.
Wat houdt observationeel leren in?
Een vierde type van leren (naast habituatie, klassiek- en instrumenteel/operant conditioneren) is observationeel leren. Dit is een vorm van leren waarbij iemand bekijkt hoe anderen zich gedragen. Hij of zij leert dan van dit voorbeeld.
‘Plaatsvervangend leren’ (‘vicarious conditioning’) is een vorm van leren waarin degene die leert een geconditioneerde respons verwerft door middel van het observeren van een andere participant die wordt geconditioneerd. Deze vorm van leren wordt waarschijnlijk ondersteund door een specifiek type neuron die is gevonden in het brein van vele soorten. Deze neuronen worden aangeduid met spiegelneuronen. Deze neuronen vuren wanneer een dier een actie uitvoert (bijvoorbeeld het strekken van zijn arm), maar ook als het dier een ander dier dezelfde actie ziet uitvoeren. Vele onderzoekers stellen dat deze neuronen een essentiële rol spelen in zowel het begrijpen van iemand anders zijn gedrag als in het imiteren van dat gedrag.
Welke leerprocessen zijn te onderscheiden?
Er bestaan verschillen in hoe verscheidende soorten leren. Deze verschillen kunnen het best worden begrepen door middel van het biologische perspectief. Studies gebaseerd op smaak aversie leren suggereren dat dieren biologisch voorbereid zijn om bepaalde relaties sneller te leren dan andere. Bij smaak aversie leren leert een organisme om een bepaalde vorm van voedsel te vermijden wanneer hij of zij na dit voedsel gegeten te hebben ziek is geworden. Op deze manier is er een relatie ontstaan tussen dit voedsel en de verwachting op ziek worden.
Wat is de neurale basis voor leren?
Er bestaan verschillende hersencircuits die corresponderen met diverse vormen van conditionering. Zo bestaan er hersencircuits voor angst conditionering, zoals de amygdala, en hersencircuits voor het knipperen van de ogen, zoals het cerebellum. Leren hangt altijd af van plasticiteit. Voorbeelden van processen die een rol spelen zijn presynaptische facilitatie (het proces dat plaatsvindt wanneer leren resulteert in een vergrote afgifte van neurotransmitters in de synaps) en long term potential (LTP): een toename van een respons van een neuron op specifieke inputs, veroorzaakt door herhaalde stimulatie. Dit wordt veroorzaakt wanneer een neuron een andere neuron continu activeert. De connectie tussen deze twee neuronen zal dan worden versterkt.
Stampvragen
7.1 Hoe wordt ‘leren’ gedefinieerd?
7.2 Wat houdt klassieke conditionering in?
7.3 Wat houdt operante conditionering in?
7.4 Wat is shaping?
7.5 Wat houdt observationeel leren in?
Wat zijn de fasen van herinneren?
Er gaan drie voorafgaande stappen voordat we ons iets kunnen herinneren. Deze stappen zijn:
Verwerven (‘acquisition’): het leren van nieuwe informatie en het plaatsen van deze informatie in het geheugen;
Opslaan (‘storage’): het opslaan van herinneringen in het brein;
Ophalen (‘retrieval’): het ophalen van informatie uit de opslag en het gebruiken van deze informatie.
Deze stappen worden nu één voor één besproken.
Hoe verwerven wij kennis?
Verwerven betreft het leren van nieuwe informatie. Dit kan op twee manieren:
Intentioneel leren: het bewust leren van nieuwe informatie wanneer men weet dat deze informatie later wordt getest;
‘Toevallig’ leren: leren dat plaatsvindt zonder enkele intentie om de informatie later weer op te halen
Het verkrijgen van informatie vergt intellectuele vaardigheden. Men moet aandacht schenken aan datgene wat men wil leren en hierover nadenken.
Welke typen geheugen zijn er?
Er bestaan verschillende typen geheugen, elk met verscheidene eigenschappen, en elk met een eigen rol in het verwervingsproces. Het werkgeheugen bestaat uit de gedachten in het geheugen die op dat moment zijn geactiveerd. Vroeger werd de term ‘korte termijngeheugen’ hiervoor gebruikt. Het lange termijngeheugen bestaat uit de uitgebreide bewaarplaats waar alle kennis en overtuigingen van een individu zijn opgeslagen – ook kennis en overtuigingen die op dat moment niet worden gebruikt.
Wanneer proefpersonen de opdracht krijgen om een aantal woorden te onthouden en zich deze later te herinneren, dan wordt vaak een primacy effect gezien: woorden aan het begin van de lijst worden goed onthouden. Hetzelfde geldt voor de laatste woorden op een lijst, dit wordt aangeduid met het recency effect. Woorden die in het midden van de lijst staan worden het slechtst onthouden.
Er dus een limiet voor wat we in één keer kunnen onthouden; hoeveel items op één moment in het werkgeheugen kunnen worden gebruikt. Volgens veel onderzoekers is deze limiet 7 +/- 2 items (5-9 items). De capaciteit van het werkgeheugen wordt daarom vaak aangeduid met ‘zeven plus of min twee’ items.
Het primacy effect wordt verklaard doordat de eerste woorden meer zijn herhaald en daardoor een grotere kans hebben om te worden getransporteerd naar het lange termijngeheugen. Het recency effect reflecteert het feit dat items die het meest recent zijn gehoord direct kunnen worden opgehaald uit het werkgeheugen.
Om het aantal gebruikte items in het werkgeheugen te vergroten kan men gebruik maken van de techniek chunking. Hierbij wordt een aantal items opgedeeld in een enkele, grotere unit.
Hoe werkt het lange termijngeheugen?
Er bestaat een groot aantal verschillen tussen het werkgeheugen en het lange termijngeheugen. Zo heeft het werkgeheugen heeft een kleine capaciteit, het lange termijngeheugen heeft een uitgebreide capaciteit. Om informatie naar het werkgeheugen te krijgen dient men alleen aandacht te schenken aan het materiaal, om informatie naar het lange termijngeheugen te krijgen kost meer tijd en moeite. Om informatie een tijd lang in het werkgeheugen te laten zitten is maintenance rehearsal een goede techniek: hierbij worden bepaalde items keer op keer herhaald zonder na te denken over de betekenis ervan of de patronen. Deze techniek is echter niet toepasbaar om iets in het lange termijngeheugen te laten zitten. Wat je voor langere tijd onthoudt hangt af van hoe je over die informatie dacht toen je de informatie voor het eerst tot je kreeg.
Het is essentieel om actief bezig te zijn met de items die je je wilt herinneren, aangezien dit namelijk is geassocieerd met een grotere kans om het later te herinneren. Dit is met name gerelateerd aan hersenactiviteit van de hippocampus en delen van de prefrontale cortex, maar ook aan hersenactiviteit van de pariëtale cortex.
Shallow processing is een manier van memoriseren waarbij men zich focust op oppervlakkige kenmerken van de stimulus, bijvoorbeeld het geluid van een woord of het lettertype van de tekst. Deep processing is een manier van memoriseren waarbij men zich focust op de betekenis van de stimulus. Onderzoek laat zien dat deep processing leidt tot het meest succesvol herinneren van stimuli.
Ezelsbruggetjes (‘mnemonics’) zijn opzettelijke technieken die mensen gebruiken om nieuw materiaal te memoriseren. Om iets goed te herinneren dienen nieuwe geheugenconnecties te worden gemaakt of connecties aan te leggen tussen verschillende elementen van het nieuwe materiaal. Op deze manier helpen ezelsbruggetjes om complexe informatie te organiseren in kleine chunks. Een voorbeeld is ‘ROY G BIV’ bij het onthouden van de volgorde van de kleuren van de regenboog (Red, Orange, Yellow, etc.). Een ander succesvol ezelsbruggetje is visualisatie (het plaatsen van items in de ruimte).
Hoe werkt geheugenopslag?
Zodra een herinnering is verworven dient deze te worden opgeslagen. De mentale representatie van deze nieuwe informatie is een memory trace: de fysieke record in het zenuwstelsel die een herinnering behoudt. Er is nog veel onderzoek nodig naar deze memory traces. Onderzoekers suggereren dat verschillende elementen van een enkele herinneringen (hoe het eruit ziet, hoe men zich erover voelt) worden opgeslagen op verschillende plekken in het brein.
Geheugenconsolidatie is het biologische proces waardoor herinneringen worden getransformeerd van een tijdelijke en fragiele status naar een meer permanente en robuuste staat. Dit proces duurt enkele uren. Volgens onderzoekers vinden in deze tijdsperiode aanpassingen plaats van neurale connecties en worden er nieuwe eiwitten gecreëerd.
Retrograde amnesie is een vorm van geheugenverlies waarbij de patiënt zijn herinneringen verliest voor gebeurtenissen die vlak vóór het ongeluk plaatsvonden. De consolidatie van deze herinneringen was dan nog niet voltooid.
Hoe worden herinnerignen opgehaald? (‘retrieval’)
Ophalen is het proces waarbij een herinnering wordt gezocht en wordt opgehaald uit het geheugen. Er ontstaan vaak fouten in het ophalen. Zo kan men zich een herinnering maar deels herinneren. Dit wordt bijvoorbeeld gezien bij het tip-of-the-tongue (TOT) effect. Mensen kunnen dan niet het betreffende woord zeggen terwijl dit woord zich wel ergens in het geheugen bevindt. Ze kunnen namelijk wel bepaalde aspecten van het woord beschrijven, bijvoorbeeld het aantal lettergrepen, de klanken of de beginletter. Vaak herkennen mensen wel meteen als zij het betreffende woord zien. De informatie is dus opgeslagen in het geheugen, maar om verschillende redenen kan het niet worden opgehaald.
Retrieval cues
Een retrieval cue is een hint of signaal die helpt om een herinnering op te halen uit het geheugen. Retrieval paden zijn mentale connecties die ideeën met elkaar verbinden. Mensen gebruiken deze paden om een deel van de informatie te lokaliseren in het geheugen.
Een effectieve retrieval cue is over het algemeen één die profiteert van reeds bestaande connecties in het geheugen. Belangrijk hierbij is ook de context. Wanneer men iets in een bepaalde context heeft geleerd (bijvoorbeeld woordjes leren met muziek van Bach) dan kan de context dienen als retrieval cue. Het meest ideale zou zijn als men deze muziek zou luisteren bij het ophalen van de betreffende informatie. Dit wordt contextinstandhouding genoemd.
Encoding specificiteit
Encoding specificiteit (‘encoding specificity’) is de hypothese dat wanneer informatie is opgeslagen in het geheugen, deze informatie niet wordt opgeslagen in zijn originele vorm, maar wordt vertaald (‘encoded’) in een vorm dat correspondeert met de gedachten en het begrip van de leerling. Op deze manier wordt de informatie specifiek en persoonlijk. Wanneer men zich een bepaalde herinnering wilt herinneren is het dus belangrijk om na te denken over hoe men over deze herinnering dacht toen men voor het eerst met deze gebeurtenis/met deze item in aanraking kwam.
Welke fouten kan het geheugen ondergaan?
Soms ontstaan er gaten in het geheugen of hebben we een bepaalde herinnering misvormd. Over het algemeen is het zo dat we recente gebeurtenissen makkelijker onthouden dan gebeurtenissen die langer geleden hebben plaatsgevonden. Dit wordt weergegeven met het retentie-interval: de tijd die verstrijkt tussen leren en herinneren.
Een klassiek experiment hierbij is dat van Hermann Ebbinghaus. Hij bestudeerde systematisch zijn eigen geheugen waarbij hij een lijst met bepaalde lettergrepen probeerde te onthouden. Op basis van zijn onderzoek stelde hij de vergeetcurve op. Dit is het grafische patroon dat de relatie presenteert tussen het aantal items dat wordt onthouden en het retentie-interval. Naarmate het retentie-interval groter wordt, neemt het aantal items dat wordt onthouden af. Wat hierbij essentieel is, is dat de geleerde informatie kan interfereren met informatie die in tussentijd nieuw wordt geleerd.
Geheugenintrusies
Intrusiefouten zijn fouten in het geheugen waarbij bepaalde elementen die geen deel uitmaakten van de originele informatie worden gemixt bij het ophalen van de herinnering. Deze intrusies zijn vaak klein, maar ook groot: zo kunnen mensen zich vol overtuiging een gebeurtenis uit het verleden herinneren, terwijl deze gebeurtenis nooit heeft plaatsgevonden.
Intrusiefouten zijn bijvoorbeeld te vinden bij het misinformatie effect. Dit is het resultaat van een procedure waarbij, na een bepaalde gebeurtenis, mensen worden blootgesteld aan vragen of suggesties die foutief representeren wat er zojuist is gebeurd. De term refereert naar de neiging van mensen om de misinformatie te integreren als deel van hun herinnering van de originele ervaring.
Intrusiefouten kunnen ook plaatsvinden wanneer schematische kennis in iemands herinnering inbreekt. Dit geeft bewijs voor het feit dat gebeurtenissen vaak worden begrepen (en onthouden) met betrekking tot schema’s. Een schema is een individuele mentale representatie dat zijn of haar kennis behelst over een bepaalde gebeurtenis of situatie.
Daarnaast kunnen intrusiefouten voorkomen bij simpele stimuli, korte retentie-intervallen en instructies. Bewijs hiervoor is geleverd door studies die gebruik maakten van het DRM-paradigma. In deze procedure horen proefpersonen een lijst woorden (zoals bed, deken, moe, droom). Direct hierna moeten de proefpersonen zoveel mogelijk woorden opnoemen die zij zich kunnen herinneren. Alle woorden in deze lijst zijn semantisch geassocieerd met het woord ‘slaap’ waardoor de woorden makkelijker kunnen worden herinnerd. Echter: het woord ‘slaap’ staat zelf niet in het rijtje. Veel proefpersonen denken zich echter het woord ‘slaap’ te kunnen herinneren uit het rijtje.
Familiarity (vertrouwdheid) is een algemeen gevoel dat een bepaalde stimulus eerder is gezien. Recollection is het onthouden van de context waarin een bepaalde stimulus is gezien. Hoewel deze begrippen op elkaar lijken, bestaan er duidelijke verschillen tussen deze twee. Zo blijken er gescheiden geheugensystemen voor deze twee processen te bestaan; zo is activiteit van de rhinale cortex geassocieerd met familiarity en activatie van de hippocampus met recollecton. Het verschil wordt met name duidelijk wanneer iemand het gevoel hebben dat een bepaald idee vertrouwd aanvoelt, maar een fout maken waarom dat idee vertrouwd is.
Er is een aantal stappen om geheugenfouten te vermijden, bijvoorbeeld door gebruik te maken van de (psychologische) context of door middel van aandacht dieper over het materiaal na te denken.
Wat zijn de variëteiten van het geheugen?
Veel psychologen onderscheiden geheugentypen door middel van een hiërarchie. Aan de linkerkant van de hiërarchie zijn de verschillende vormen van het expliciete geheugen afgebeeld. Het expliciet geheugen bestaat uit bewuste herinneringen die kunnen worden beschreven en kunnen worden getriggerd door een directe vraag. Aan de rechterkant staan verschillende vormen van het impliciete geheugen. Het impliciet geheugen bestaat uit herinneringen die wij niet bewust uit het geheugen kunnen halen, maar die alsnog demonstreerbaar zijn door middel van een indirecte test.
Episodisch en semantisch geheugen
Het expliciet geheugen kan worden onderverdeeld in het episodisch geheugen (het geheugen voor specifieke gebeurtenissen en ervaringen) en het semantisch geheugen (het geheugen voor feiten; deze vorm van geheugen is niet gerelateerd aan specifieke tijdsmomenten of plaatsen).
Het episodisch en semantisch geheugen kunnen worden onderscheiden op verschillende vlakken, waaronder specifieke hersengebieden: het episodisch geheugen is met name gerelateerd aan de frontale en temporale kwabben waaronder de hippocampus; het semantisch geheugen is gerelateerd aan het voorste deel van de temporale kwab.
Mogelijke onderverdelingen van het episodisch geheugen
Sommige onderzoekers stellen dat het episodisch geheugen verder kan worden onderverdeeld. Volgens hen bepaalde typen gebeurtenissen zijn opgeslagen in gespecialiseerde geheugensystemen; bijvoorbeeld voor ‘flashbulb memories’ en voor traumatische gebeurtenissen.
Over het algemeen blijken emotionele episodes beter te worden herinnerd dan neutrale episodes. Flashbulb memories zijn levendige, gedetailleerde herinneringen die worden geproduceerd door onverwachte en emotioneel belangrijke gebeurtenissen. Bewijs stelt echter dat flashbulb memories worden geleid door dezelfde principes als andere herinneringen. Hetzelfde geldt voor het geheugen voor traumatische gebeurtenissen.
Expliciet en impliciet geheugen
Geheugenverlies als gevolg van hersenschade wordt amnesie genoemd. Bij anterograde amnesie is de patiënt niet meer in staat om nieuwe expliciete herinneringen te vormen. Anterograde amnesie wordt veroorzaakt door schade aan bepaalde delen in de temporale cortex. Een beroemde casus is die van de patiënt H.M. Toen alle andere behandelingen faalden, probeerden de artsen (eind jaren vijftig) de ziekte te behandelen met een neurochirurgische procedure waardoor een groot deel van de hishippocampus, amygdala en een aanzienlijke hoeveelheid weefsel in de buurt verwijderd werd. Dit bleek succesvol: het beheerste zijn epilepsie, maar de operatie had ook een tragisch en onverwacht neveneffect. Na zijn operatie leek H.M. niet in staat nieuwe informatie toe te voegen aan zijn langetermijngeheugen. Hij herinnerde zich geen van de episoden in zijn leven na de operatie; hij was niet in staat mensen te herkennen die hij voor het eerst had ontmoet na de ingreep. Cruciaal is dat, ondanks deze opmerkelijke problemen, patiënten met anterograde amnesie, waaronder H.M., bepaalde soorten nieuwe herinneringen kunnen krijgen die met gespecialiseerde tests kunnen worden onthuld. In sommige onderzoeken hebben patiënten met anterograde amnesie bijvoorbeeld dagelijks de gewoonte om het juiste pad door een doolhof te vinden.
Een subdeel van het impliciet geheugen is het procedureel geheugen. Procedurele kennis is kennis over hoe je iets moet doen, bijvoorbeeld fietsen. Declaratieve kennis daarentegen is kennis die in woorden kan worden uitgedrukt.
Procedurele herinneringen gaan vaak over gedragingen. Andere typen van het impliciet geheugen beïnvloeden onze percepties en gedachten, namelijk:
priming: veranderingen in perceptie en overtuigingen veroorzaakt door eerdere ervaringen;
perceptueel leren: herijking van perceptuele systemen als het resultaat van ervaring;
klassiek conditioneren: het leren over associaties tussen stimuli (zie hoofdstuk 7: Wat zegt de leertheorie over de verschillende leerprocessen?
Stampvragen
8.1 Welke drie stappen gaan er vooraf voordat we ons iets kunnen herinneren?
8.2 Welke twee typen geheugen bestaan er over het algemeen?
8.3 Wat houdt geheugenconsolidatie in?
8.4 Waar kan het expliciet geheugen in worden onderverdeeld?
8.5 Waar kan het impliciet geheugen in worden onderverdeeld?
Wat zijn mentale representaties?
Mentale representaties zijn delen in de geest die staan voor een bepaald voorwerp of een bepaalde gebeurtenis. Op deze manier kunnen we over voorwerpen en gebeurtenissen nadenken zonder de fysieke aanwezigheid ervan. ‘Denken’ is dus eigenlijk simpelweg het analyseren en het beschouwen van mentale representaties en het vergelijken van meerdere mentale representaties om conclusies te trekken en problemen op te lossen. Mentale representaties komen voor in verschillende vormen.
Het onderscheiden van beelden en symbolen
Sommige mentale representaties zijn analoog. Een dergelijke mentale representatie is een idee dat de actuele kenmerken van het voorwerp dat het vertegenwoordigt deelt. Analoge representaties komen vaak voor in de vorm van mentale beelden. Andere representaties zijn symbolisch. Een dergelijke mentale representatie staat voor een bepaalde inhoud die niet de kenmerken van het voorwerp dat het representeert deelt. Een vergelijking tussen de twee komt neer op het volgende:
- Analoge representaties (bijv. tekeningen, schetsen) hebben bepaalde dingen gemeen met het ding dat ze vertegenwoordigen. Dus de linkerkant van de tekening toont de linkerkant van het object; De rechterkant van de tekening toont de rechterkant van het object.
- Bij symbolische representaties (bijv. letters en woorden) is er geen dergelijke correspondentie voor een symbolische weergave: de eerste letters van een woord geven niet de linkerkant van het object aan!
Wanneer mensen zich bewegende patronen inbeelden wordt er meer activiteit gezien in hersengebieden die gevoelig zijn voor beweging bij normale perceptie. Voor zeer gedetailleerde beelden worden met name hersendelen geactiveerd die cruciaal zijn voor het waarnemen van fijne details van een stimulus. Visuele beelden zijn dus ‘picture like’, ze lijken erg op foto’s, ze zijn echter niet gelijk aan elkaar.
Proposities
Symbolen kunnen met elkaar worden gecombineerd om een meer complexe inhoud te representeren. Een mogelijke manier om dit te doen is door middel van een propositie; een statement die is gerelateerd aan een bepaald onderwerp. In de geest worden deze proposities waarschijnlijk uitgedrukt via netwerkstructuren. Individuele symbolen worden hierbij weergegeven als de knopen (een plaats waar verschillende lijnen samenkomen). De knopen zijn met elkaar verbonden door associatieve verbindingen. Het proces waarbij activiteit in één knoop van het netwerk naar de andere knopen van het netwerk stroomt via de associatieve verbindingen wordt de spreidingsactivatie genoemd.
Hoe verloopt een beoordelingsproces?
Het trekken van conclusies uit ervaringen
Discreet denken is denken dat is gericht op een bepaald doel, de manier waarop mensen conclusies trekken of beslissingen maken. Er zijn vier verschillende denkprocessen die elk een eigen doel hebben, namelijk:
Deze sectie gaat over het eerste proces; beoordelen.
Beoordelen is het proces van het toepassen van bewijs om conclusies te trekken. Er is hierbij sprake van extrapolatie, aangezien men verder reikt dan het bewijs zelf. Onderzoek stelt dat we bij het maken van beoordelingen vaak gebruik maken van heuristieken. Een heuristiek is een strategie om op een snelle manier beoordelingen te maken. Het nadeel hierbij is dat er snel fouten worden gemaakt. Deze worden hieronder besproken.
Beschikbaarheidsheuristiek
De beschikbaarheidsheuristiek (‘availability heuristic’) wordt gebruikt om frequentie-schattingen te maken, gebaseerd op de beschikbaarheid van het voorval als een indicatie voor de frequentie ervan in de wereld. Wanneer de informatie makkelijk beschikbaar is vanuit het geheugen wordt dit vaak gezien als een goede indicatie voor ‘frequent voorkomend in de wereld’.
In een onderzoek werden proefpersonen gevraagd of de letter ‘r’ in het Engelse vocabulaire vaker voorkwam als eerste letter van een woord of als derde letter van een woord. Twee derde van de proefpersonen zei dat de ‘r’ vaker voorkwam als eerste letter; het omgekeerde is echter waar. Dit komt omdat het makkelijker is woorden die met een ‘r’ beginnen uit het geheugen te halen dan woorden waarbij de derde letter een ‘r’ is
De representativiteitsheuristiek
De representativiteitsheuristiek is een beoordelingsstrategie waarbij wordt beoordeeld of een individu, voorwerp of gebeurtenis hoort in een bepaalde categorie. Wanneer Marie je bijvoorbeeld sterk doet denken aan andere psychologiestudenten die je kent, dan zal je sneller de neiging hebben om – wellicht onterecht – te concluderen dat zij ook een psychologiestudente is.
Duale verwerkingstheorieën
De twee besproken heuristieken werken vaak goed. Echter kunnen ze ook leiden tot het maken van fouten. Het is dus belangrijk om je te realiseren of je kunt vertrouwen op deze heuristieken.
De duale verwerkingstheorie stelt dat beoordeling twee typen van denken behelst: een snelle, efficiënte, maar soms onjuiste set van strategieën (bijvoorbeeld heuristieken), - genaamd Systeem 1, en een langzamere, meer moeizame, maar minder risicovolle set van strategieën – genaamd Systeem 2.
Wanneer mensen moe zijn of weinig tijd hebben zijn zij snel geneigd om te denken volgens Systeem 1. Ook gebruiken mensen Systeem 1 vaker wanneer zij worden gevraagd naar waarschijnlijkheden of kansen. Mensen gebruiken Systeem 2 echter vaker wanneer wordt gevraagd naar frequenties. Ook wordt Systeem 2 meer gebruikt wanneer mensen hebben geleerd op een kritische manier te denken.
Hoe verloopt het redeneringsproces?
Redeneren is het proces waarbij de implicaties van bepaalde overtuigingen worden uitgezocht. De processen zijn gebaseerd op deductie: wanneer iemand meer beweringen zoekt op basis van bestaande beweringen. Redeneren is belangrijk om twee redenen: het proces zorgt ervoor dat je je kennis op een nieuwe manier gebruikt en het zorgt ervoor dat je je overtuigingen kunt testen.
Confirmatiebias
De confirmatiebias is de neiging om bewijs dat consistent is met je eigen overtuigingen meer serieus te nemen dan bewijs dat inconsistent is met je eigen overtuigingen. Mensen zijn snel geneigd om informatie te zoeken die hun beweringen bevestigt, in plaats van het zoeken naar bewijs dat hun beweringen tegenspreekt.
Syllogismen
Een syllogisme is een logisch probleem die twee premissen (stellingen) en een conclusie bevat. Het syllogisme is valide wanneer de conclusie logisch voortkomt uit de twee premissen.
Bijvoorbeeld:
- premisse 1: ‘alle kunst is gemaakt van hout’
- premisse 2: ‘alle houten dingen kunnen worden omgezet in een klok’
- conclusie: ‘daarom kan alle kunst worden omgezet in klokken’
Hoewel een syllogisme makkelijk lijkt, zijn er genoeg mensen die hier fouten bij maken.
Triggers voor juist redeneren
Hoe kan het dat mensen soms heel accuraat redeneren en hier soms fouten bij maken? Een antwoord hierop kan worden gegeven door gebruik te maken van de selectietaak aan de hand van vier kaarten.
De selectietaak: de vier beschikbare kaarten zijn "A" - "6" - "J" - "7". Het juiste antwoord, aangeboden door maar heel weinig deelnemers, is om de A en de 7 om te keren. Als de A (een klinker) een oneven nummer op de reverseside heeft, zou dit de regel overtreden. Als de 7 een goede kant op de achterkant heeft, zou ook dit de regel overtreden. Wat er ook aan de andere kant van de 6 staat, een klinker of medeklinker, dit zou in overeenstemming zijn met de regel. De regel zei immers niet dat alleen klinkers even nummers op de achterkant hebben. Evenzo, ongeacht wat er aan de achterkant van de J staat, zou dit in overeenstemming zijn met de regel.
Uit onderzoek blijkt dat ongeveer de helft van de proefpersonen hierbij het verkeerde antwoord geeft. Wanneer de taak echter iets wordt veranderd, slaagt maar liefst drie kwart van de proefpersonen erin de taak juist te voltooien. Deze onderzoeken laten zien dat de context belangrijk is bij het accuraat redeneren.
Het blijkt zo te zijn dat training helpt om beter te beoordelen en te redeneren.
Hoe verloopt het besluitvormingsproces?
Het derde type denkproces, besluiten maken, is meer gerelateerd aan acties. Besluiten maken is gebaseerd op verschillende processen.
Framing effecten
Twee factoren zijn erg cruciaal voor elke beslissing. Deze factoren staan centraal in de utiliteitstheorie. Volgens deze theorie zou je altijd eerst de mogelijke uitkomsten van een besluit moeten nagaan en de meest gewenste hieruit moeten kiezen. Ten tweede zou je de risico’s moeten beschouwen.
Het gaat dus zowel om de aantrekkelijkheid van de uitkomst als de kans om deze uitkomst te krijgen. Echter worden onze besluiten ook beïnvloed door de manier waarop de vraag is gesteld of hoe onze opties worden beschreven (framing). Hierbij geldt dat mensen de neiging hebben om grotere en risicovollere stappen te maken om verlies te voorkómen dan om winst te behalen. Dit wordt verliesaversie genoemd.
Affectieve forecasting
Framing-effecten laten zien dat mensen krachtig kunnen worden beïnvloed door een factor die irrelevant is voor hun keuzes. De kwaliteit van een besluit hangt ook af van de kwaliteit van je eigen voorspellingen. Affectieve forecasting is het voorspellen van je eigen emotionele reactie op toekomstige gebeurtenissen. Uit onderzoek blijkt dat deze voorspellingen vaak niet accuraat zijn; hoewel mensen goed kunnen inschatten of hun toekomstige gevoelens positief of negatief zullen zijn, overschatten zij vaak hoe sterk en hoe lang zij op deze manier zullen reageren op de betreffende gebeurtenis.
Te veel opties
Onze besluiten worden soms ondermijnd wanneer we simpelweg te veel opties hebben om uit te kiezen. Wanneer we namelijk te veel keuzes hebben eindigen we vaak minder tevreden na onze selectie. Dit komt waarschijnlijk doordat het hebben van veel keus vergelijking aanmoedigt en vergelijkingen hebben de neiging om onze aandacht te richten op de nadelen van hetgeen waar we uit moeten kiezen.
Onze besluiten onderbouwen
Het kost vaak te veel tijd om te optimaliseren (de optimale keuze uitzoeken) dan om ons tevreden te stellen met een keuze die goed genoeg is (‘satisfice’). Mensen hebben dan vaak de neiging om hun besluiten te onderbouwen door zich te focussen op het proces in plaats van op de uitkomst.
Hoe verloopt het probleemoplossingsproces?
Psychologen gebruiken de term probleem oplossen om de manier van denken te beschrijven die we gebruiken wanneer we weten wat ons doel is en wanneer we een volgorde van stappen nodig hebben om dit doel te bereiken.
De rol van de doelstaat
We maken onderscheid tussen de initiële staat: het startpunt, voordat iemand aan een bepaald doel begint te werken (waar je op dat moment bent), en de doelstaat: het punt dat iemand hoopt te behalen.
Een goed gedefinieerd probleem is een probleem waarbij je een duidelijk idee hebt over het doel voordat je hieraan begint te werken. Bij een ‘ziek’ gedefinieerd probleem wordt geprobeerd een probleem op te lossen met slechts een wazig gevoel over het doel. Het is hierdoor veel lastiger om een doel te behalen. Veel mensen problemen daarom een dergelijk probleem eerst goed te definiëren door de doelstaat specifieker te maken. Dit kan bijvoorbeeld worden behaald door extra assumpties toe te voegen.
Hiërarchische organisatie
Probleem oplossen wordt ook geleid door je begrip van het probleem en de context ervan. Dit staat centraal bij de strategie genaamd means-end analysis. Hierbij evalueer je continu het verschil tussen je huidige staat en je doel door na te gaan welke bronnen er nodig zijn om dit verschil te reduceren. Zo kan het initiële doel worden vervangen door verschillende subdoelen, hetgeen een hiërarchische structuur oplevert.
Aangezien de subdoelen minder complex zijn dan het initiële probleem is het makkelijker om uiteindelijk het probleem op te lossen. Dit kan vaak worden gedaan door middel van subroutines: specifieke procedures om bekende, goed gedefinieerde problemen op te lossen. Dit gaat vaak door middel van automatisme: de mogelijkheid om een bepaalde taak uit te voeren zonder er aandacht aan te besteden.
Obstakels bij probleem oplossen en strategieën om moeilijke problemen op te lossen
Probleem oplossen wordt soms geblokkeerd door een ongeschikte mentale set. Een mentale set is het perspectief dat een persoon neemt en de assumpties die hij maakt bij het benaderen van een probleem. Er bestaan meerdere strategieën die kunnen helpen wanneer mensen vastlopen bij een moeilijk probleem. Eén van de meest gebruikte is die van een analogie. Je kunt dan proberen het betreffende probleem op te lossen door je een eerder, gelijk probleem te herinneren en de oplossing van dit probleem toe te passen op het betreffende probleem.
Soms is herstructurering nodig om een probleem op te lossen. Dit is een onderdeel van creatief denken.
Experts
Mensen verschillen in hun capaciteiten om problemen op te lossen. Hierbij is ervaring van groot belang. In de loop van tijd vergaren experts een hoop informatie in hun betreffende vakgebied. Volgens onderzoek is een periode van tien jaar noodzakelijk om genoeg kennis te hebben om ergens een expert in te worden. Naast veel kennis hebben experts ook een andere type kennis, namelijk kennis die is gebaseerd op patronen van hogere niveaus. Een voorbeeld is dat van professionele schakers: beginnende schaakspelers denken na over een spel in termen van de positie van individuele stukken; experts denken daarentegen aan het schaakboord in termen van stukken georganiseerd in brede strategische groeperingen. Dit soort denken wordt mogelijk gemaakt door het feit dat schaakmeesters een "schaakvocabulaire" hebben waarin deze complexe concepten worden opgeslagen als afzonderlijke geheugenbrokken, elk met een bijbehorende set van subroutines voor hoe men zou moeten reageren op dat patroon.
Stampvragen
9.1a Wat zijn mentale representaties?
9.1b Wat houdt denken in?
9.2 Wat zijn de vier verschillende denkprocessen?
9.3 Wat houdt de duale verwerkingstheorie in?
9.4 Wat is redeneren?
Hoe is taal taal opgebouwd?
Een taal bestaat uit een hiërarchie van eenheden die op steeds hogere niveaus met elkaar kunnen worden gecombineerd waardoor bepaalde woorden en zinnen kunnen worden gevormd. Zinnen staan bovenaan in de hiërarchie. Zinnen zijn samengesteld uit frases, die op hun beurt weer uit woorden bestaan. Woorden zijn gemaakt van morfemen, de kleinste eenheden van taal die betekenis hebben. De eenheden van geluid die morfemen samenstellen, zijn fonemen.
De geluidseenheden
Fonemen zijn de kleinste significante eenheden van een taal; het onderste niveau van de taalhiërarchie. Elke taal heeft zijn eigen fonemen, zo bestaat het Engels uit 40 fonemen. Talen verschillen op verschillende manieren van elkaar wat betreft het geluid. Zo bestaan er verschillen qua ritme, klemtonen en intonatie.
Morfemen en woorden
Op het volgende niveau van de taalhiërarchie worden fonemen en lettergrepen met elkaar gecombineerd in morfemen: de kleinste significante eenheden die een betekenis bevatten in een woord. Er bestaan twee soorten morfemen:
Inhoudsmorfemen: de soort morfeem die de belangrijkste semantische en referntiële inhoud bevat van een reeks. In het Nederlands bevatten inhoudsmorfemen met name zelfstandige naamwoorden, werkwoorden, bijvoeglijk naamwoorden of bijwoorden.
Functiemorfemen: de soort morfeem die details toevoegt aan de betekenis, maar ook verschillende grammaticale doelen heeft.
Zinsdelen en zinnen
Grammatica (of syntax) betreft alle reguliere principes waarmee woorden kunnen worden samengevoegd tot zinnen. Een beroemd onderzoeker naar grammatica is Noam Chomsky.
Linguïsten beelden een zin vaak uit door middel van een boomdiagram. Dit is een geometrische representatie van de structuur van een zin. De knopen van het diagram zijn gelabeld met zinsdelen en woordklassen (bijvoorbeeld zelfstandig naamwoord) en categorienamen. De strepen geven relaties aan tussen deze categorieën. De gehele boomdiagramstructuur wordt een phrase-structure beschrijving genoemd. Het is een compacte manier om onze impliciete kennis van hoe zinnen worden georganiseerd te beschrijven. Merk op dat terugkerende labels in deze bomenstructuur het feit weerspiegelen dat frases op dezelfde manier zijn georganiseerd, ongeacht waar ze voorkomen. In feite definieert de phrase-structuur beschrijving woordgroepjes als modules die overal kunnen worden ingeplugd dat de zin een woordgroep van het opgegeven type vereist.
Welke betekenis kan een taal hebben?
De betekenis van woorden
Woordbetekenissen komen in veel verschillende vormen voor. Sommige woorden kunnen meerdere betekenissen hebben. De betekenissen van verschillende woordtypen (bijvoorbeeld zelfstandig naamwoord en werkwoord) worden verkregen door verschillende neurale systemen.
De definitietheorie van woordbetekenissen
De definitietheorie van woordbetekenissen stelt dat woorden op dezelfde manier zijn gepresenteerd in onze geest als een woordenboek. Volgens deze theorie kan elk woord worden gezien als een bundel van semantische kenmerken: een semantische categorie die niet kan worden gereduceerd naar kleinere categorieën. De theorie stelt dat we een semantische kenmerkdefinitie in ons hoofd hebben voor elk woord in onze vocabulaire. Deze semantische kenmerken stellen ons in staat om nieuwe woorden van een bepaalde categorie te herkennen, te begrijpen hoe woorden aan elkaar zijn gerelateerd en te begrijpen welke woorden het tegenovergestelde van elkaar zijn.
Er bestaat een aantal nadelen aan de definitietheorie. Zo is het verbazingwekkend moeilijk om met definities te komen die alle gebruiken van het woord omhelzen. Een gerelateerd probleem is dat sommige leden van een betekeniscategorie de betreffende categorie beter toelichten dan andere leden.
De prototype theorie van betekenissen
De nadelen van de definitietheorie zoals hierboven beschreven hebben ertoe geleid dat onderzoekers de definitietheorie hebben verworpen en een nieuwe theorie hebben opgesteld: de prototype theorie van betekenis. In deze theorie worden concepten van woordbetekenissen gevormd rond de gemiddelde of typische waarden. Volgens deze theorie wordt de betekenis van veel woorden nog steeds beschreven als een set van bepaalde kenmerken, maar niet een noodzakelijk voldoende set.
Het concept wordt daarentegen bij elkaar gehouden in een familie overeenkomst structuur. Dit is een overlappende set van semantische kenmerken die worden gedeeld door de leden van een bepaalde categorie, op die manier dat de leden van de categorie niet alle kenmerken van de categorie hoeven te hebben, als ze maar ten minste één van die kenmerken bezitten. Volgens onderzoekers hebben we op deze manier allemaal verschillende prototypes voor elke categorie.
De betekenis van zinnen
Een typische zin introduceert een onderwerp en maakt daarna een bewering over dit onderwerp of geeft hier informatie over: het gezegde. Een voorbeeld: ‘De giraffe bijt de zebra.’ In deze zin wordt eerst het onderwerp geïntroduceerd (‘de giraffe’) en vervolgens het gezegde (‘bijt’).
De betekenis van zinnen wordt vaak aangeduid met propositie. Met een semantische rol bedoelen we de rol die elke zinsdeel speelt in de ‘wie deed wat bij wie’ structuur zoals beschreven door een zin. In de voorbeeldzin speelt de giraffe de actieve rol en de zebra de passieve rol.
Hoe we zinnen begrijpen
Het begrijpen van taal vindt met name onbewust plaats. Vaak wordt de interpretatie van de luisteraar geleid door de achtergrondkennis die op dat moment beschikbaar is. Dit proces is erg snel en begint al voordat de zin is gehoord. Dit kan er vaak toe leiden dat de luisteraar een foutieve interpretatie heeft. Deze worden tuinpaden genoemd. Om dit te vermijden nemen mensen niet alleen de structuur van wat zij horen in beschouwing, maar ook mogelijke semantische relaties tussen de woorden, bijvoorbeeld door de zin de integreren in de visueel geobserveerde wereld.
Hoe leren wij een taal?
Baby’s kunnen al op zeer jonge leeftijd (voordat zij zelf beginnen te praten) reageren op wat er tegen hen wordt gezegd. Ook kunnen ze op deze leeftijd onderscheid maken tussen hun moedertaal en een vreemde taal.
Het ontdekken van de bouwstenen van taal
Neurowetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat kinderen van geboorte af aan al klaar zijn om een taal te leren. Zo wordt er een toegenomen bloedstroom in de linker hemisfeer gezien bij twee dagen oude baby’s wanneer zij normale spraak horen, maar niet wanneer zij iemand achterstevoren horen spreken. Ook kunnen ze al vroeg onderscheid maken tussen twee verschillende talen. Baby’s kunnen dan nog niet de betekenis van hun moedertaal afleiden, maar kunnen wel het kenmerkende ritme van hun moedertaal herkennen. Wanneer baby’s één à twee maanden oud zijn, zijn zij in staat alle wereldwijde fonemen te onderscheiden. Op een leeftijd van twaalf maanden is dit echter bijna niet meer mogelijk, dan herkent het kind alleen nog de fonemen van de moedertaal. Kinderen registreren daarnaast al op jonge leeftijd welke lettergrepen na elkaar voorkomen.
Woordjes leren
Wanneer kinderen een bepaald geluidspatroon hebben opgemerkt bestaande uit verschillende letters, dan zullen zij in hun omgeving gaan zoeken naar het betreffende voorwerp of de betreffende gebeurtenis die met dit patroon correspondeert. Er is een grote rol weggelegd voor de sociale context van het kind bij het aanleren van woordjes. Zo is het belangrijk dat de ouders het kind duidelijk maken welk voorwerp hoort bij het woord dat wordt gezegd, bijvoorbeeld door herhaaldelijk naar het voorwerp te kijken.
Woordjes leren wordt erg beïnvloed door de manier waarop kinderen voorwerpen en gebeurtenissen waarover zij nadenken categoriseren in de wereld. Jonge kinderen leren eerst de woorden van het basisniveau voor hele voorwerpen (bijvoorbeeld: ‘hond’) voordat zij de delen van het voorwerp beginnen te benoemen (‘oor’), de superordinates (concepten die meer abstract zijn dan basisniveau woorden, bijvoorbeeld ‘dier’) of subordinates (concepten die minder abstract zijn dan basisniveau woorden, bijvoorbeeld ‘poedel’).
De mogelijkheid om woorden te benoemen zonder de fysieke aanwezigheid van de desbetreffende gebeurtenissen of voorwerpen zien we bij kinderen vanaf achttien maanden oud. Wanneer kinderen twee jaar oud zijn leren zij een nieuw trucje: ze gaan de structuur van de taal die zij leren gebruiken als informatiegids voor het woordjes leren.
De progressie naar volwassen taal
De taalvaardigheden van een kind nemen snel toe vanaf het derde jaar. Wanneer kinderen vijf jaar oud zijn lijkt de vorm van de spraak erg op die van volwassenen. Wel zien we hier nog vaak over-generalisatie, bijvoorbeeld Nederlandse kinderen die de verleden tijdregels toepassen op onregelmatige werkwoorden (bijvoorbeeld: ‘hij koopte’). Deze fouten verdwijnen vanzelf als het kind het besef krijgt dat er uitzonderingen bestaan op de regel.
Het leren van een taal in een andere omgeving
Verschillende casussen tonen aan dat het voor een kind onmogelijk is om perfect een taal te leren wanneer het in zijn eerste levensjaren niet is blootgesteld aan een menselijke taal. Ongeveer dertig wilde kinderen waarover gerapporteerd is, waren ze allemaal schokkend dierlijk toen ze werden gevonden. Geen van hen kon worden gerehabiliteerd om de taal normaal te gebruiken, hoewel sommigen een paar woorden leerden spreken. Onderzoek met dove kinderen laat zien dat het leren van een taal niet afhankelijk is van een goedwerkend gehoor. Daarnaast blijkt dat blinde kinderen net zo snel een taal leren als kinderen die wel kunnen zien.
Tweetaligheid
Een kind dat tweetalig is opgevoed wordt een crib billingual genoemd. Dergelijke kinderen hebben van jongs af aan geleerd om te switchen tussen twee verschillende talen hetgeen ertoe leidt dat zij in staat zijn om ook flexibel te switchen bij andere taken. Het leren van twee talen op jonge leeftijd draagt daarom positief bij aan de cognitieve ontwikkeling van het kind.
Wat zijn speciale manieren om een taal te leren?
Er is veel bewijs voor het feit dat taal een aangeboren systeem heeft dat wordt gereguleerd door het brein. Kinderen met de stoornis specific language impairment (SLI) bijvoorbeeld zijn zeer langzaam in het leren van een taal terwijl ze op andere taken normaal presteren. Het omgekeerde is ook het geval, dit is te zien bij kinderen met het Williamssyndroom. Zij zijn laag begaafd (een gemiddeld IQ van 65), maar hebben een normale vloeiende spraak. Deze voorbeelden laten zien dat taal een gespecialiseerd systeem heeft dat onafhankelijk is van systemen die betrekking hebben op andere cognitieve processen.
De sensitieve periodehypothese
Volgens de sensitieve periodehypothese bestaat er een korte periode (de ‘sensitieve periode’) waarin een organisme in staat is om een taal te leren. Wanneer men ouder wordt, wordt het steeds lastiger om een (nieuwe) taal te leren.
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat het leren van een tweede taal op latere leeftijd inderdaad een stuk lastiger is dan het leren van de moedertaal. Neurowetenschappelijk onderzoek laat zien dat de hersen-loci van later geleerde talen verschillend zijn dan die van de eerst geleerde taal.
Taal bij andere dieren
Er bestaan dieren (bijvoorbeeld chimpansees, dolfijnen en papegaaien) die in staat zijn menselijke woordjes te leren. Het is echter niet mogelijk om complexe zinnen te vormen. De menselijke taal is dus een uniek communicatiesysteem.
Hoe kan taal ons denkproces beïnvloeden?
Taal kan mensen aansporen om ergens over te denken. Bijvoorbeeld wanneer iemand roept ‘vuur!’, dan kun je denken ‘help er is vuur, vuur is gevaarlijk, ik moet vluchten’. Daarnaast helpt taal bij het onthouden van informatie in het geheugen.
De Whorfian hypothese
Benjamin Whorf stelde de Whorfian-hypothese op. Hij stelde dat de taal die men spreekt veel invloed heeft op de gedachten die men heeft of op het belang van verschillende denkcategorieën.
Verschillen in het beschrijven van locatie
Uit verschillende onderzoeken komt naar voren dat de verschillen in taal over locaties en ruimte groot zijn. Dit wordt met name beïnvloed door de manier waarop mensen met verschillende talen interpreteren wat zij moeten doen wanneer hen een instructie wordt verteld.
Stampvragen
10.1 Wat zijn de kleinste eenheden van een taal?
10.2 Wat houdt de prototype theorie van betekenis in?
10.3 Noem de drie niveaus waarop kinderen woordjes leren.
10.4 Wat wordt bedoeld met de sensitieve periode?
Wat ligt ten grondslag aan intelligentietesten?
Binet en zijn collega’s stelden de eerst intelligentietest op. Deze bestond uit verschillende taken. Binet hechtte namelijk veel belang aan diversiteit: alleen op deze manier kreeg je een beeld van iemands totale intelligentie. Origineel was de test alleen voor kinderen ontworpen waarbij een ratio werd berekend tussen de mentale leeftijd van het kind (zoals weergegeven door de test) en de chronologische leeftijd. Deze ratio werd de intelligentiequotiënt (IQ) genoemd.
In latere testen werd geen berekening meer gemaakt tussen deze twee leeftijden, maar werd het gebruik van de term IQ nog wel voortgezet. Een bekende intelligentietest voor volwassenen is de Wechsler Adult Intelligence Scale (WAIS) van Wechsler.
Betrouwbaarheid en validiteit
Intelligentietesten hebben een hoge test-hertest betrouwbaarheid: er is bijvoorbeeld een hoge correlatie tussen het IQ gemeten op 6-jarige leeftijd en het IQ gemeten op 18-jarige leeftijd. Er bestaan echter situationele factoren die het IQ kunnen laten afnemen (bijvoorbeeld armoede) of toenemen (bijvoorbeeld goede educatie).
De voorspellende validiteit is een meting van of de test meet wat het beoogt te meten, gebaseerd op of de testscores correleren met een ander relevant criterium dat later wordt gemeten. Uit onderzoek blijkt dat IQ-scores een goede voorspeller zijn voor academische prestaties (correlatie 0.50) en voor prestaties buiten de academische wereld, bijvoorbeeld op het werk.
Wat is de psychometrische benadering van intelligentie?
Sommige onderzoekers stellen dat IQ-scores intelligentie in het algemeen reflecteren, terwijl andere onderzoekers menen dat IQ-scores slechts een gemiddelde weerspiegelen door de diverse componenten bij elkaar op te tellen.
Met de psychometrische benadering van intelligentie bedoelen we een poging om de oorsprong van intelligentie te begrijpen door het patroon van resultaten op intelligentietesten te onderzoeken. Zo kan worden onderzocht of verschillende intelligentietesten hetzelfde construct meten.
Factoranalyse en het idee van algemene intelligentie
Factoranalyse is een statistische methode om relaties tussen verschillende testen te onderzoeken. Het doel is om te ontdekken of de testen worden beïnvloed door dezelfde factoren of door verschillende factoren.
Spearman introduceerde het begrip algemene intelligentie (‘general intelligence’, g). Spearman stelde dat g een mentale eigenschap is die bijdraagt aan de prestatie op vrijwel elke intelligentietest. Hij stelde daarom dat individuen met een hoge g het beter zouden doen op intelligentietesten dan individuen met een lage g
Een hiërarchisch model van intelligentie
De prestatie op een intelligentietest wordt echter niet geheel door g bepaald, maar ook door andere factoren, zoals de specifieke vaardigheden van het individu:
- taalvaardigheid;
- numerieke vaardigheid;
- ruimtelijke of mechanische vaardigheid.
Met g en deze vaardigheden kan intelligentie worden gezien als een hiërarchisch model. De drie vaardigheden correleren hoog met g en de subtests van deze vaardigheden correleren onderling hoog met elkaar.
Vloeiende en gekristalliseerde intelligentie
Vloeiende intelligentie (‘fluid g’) is de mogelijkheid om om te gaan met nieuwe en ongebruikelijke problemen, terwijl gekristalliseerde intelligentie (‘crystallized g’) verwijst naar iemands kennis en vaardigheden. Deze twee vormen van intelligentie zijn aan elkaar gecorreleerd, maar verschillen ook op diverse fronten. Zo blijkt gekristalliseerde intelligentie toe te nemen met de leeftijd, terwijl vloeiende intelligentie zijn piek bereikt in de jonge volwassenheid en daarna langzaam afneemt. Daarnaast is er een groot aantal factoren (bijvoorbeeld alcoholgebruik, vermoeidheid, depressie) dat een grotere impact heeft op vloeiende intelligentietesten dan op gekristalliseerde intelligentietesten.
Wat zijn de bouwstenen van intelligentie?
Er bestaan verschillende mechanismen die bijdragen aan intelligentie. Deze worden hieronder besproken.
Mentale snelheid
Eén van de mechanismen is mentale snelheid. Volgens meerdere onderzoeken zijn lagere reactiesnelheden (de snelheid waarmee iemand reageert op een bepaalde taak) gecorreleerd met hogere IQ’s. Ook de correlatie tussen inspectietijd (de tijd die iemand nodig heeft om een simpel verschil te maken tussen twee stimuli) en IQ-score is negatief.
Uit onderzoek met PET-scans blijkt dat mensen met hogere IQ-scores een lager glucosemetabolisme in het brein (een lagere energieconsumptie) hebben dan mensen met lagere IQ-scores. Dit komt overeen met de hypothese dat slimmere mensen een meer efficiënte hersenfunctie hebben.
Werkgeheugen en aandacht
Misschien benoemen we mensen als intelligent vanwege hun goede werkgeheugen zodat zij in staat zijn om meer informatie vast te houden die nodig is voor de test. Ook zou het kunnen dat mensen een betere aandachtscontrole hebben zodat zij zich in stapjes op de taak kunnen focussen.
De werkgeheugencapaciteit (‘working memory capacity’, WMC) is een maat van hoe efficiënt een persoon meerdere mentale processen kan managen op één moment. Uit onderzoek blijkt dat personen met een grotere WMC betere scores behalen op verschillende andere testen.
Executieve controle
Mogelijk impliceert de positieve relatie tussen WMC en intelligentie dat slimme mensen beter zijn in het controleren van hun eigen gedachten (de executieve controle) dan minder slimme mensen. Executieve controle bestaat uit verschillende componenten, waaronder doelhandhaving (‘goal maintenance’): de mentale processen die ons helpen om ons doel voor ogen te houden zodat we ons consistent kunnen richten op ons gedrag om dat doel te bereiken.
De P-FIT theorie van intelligentie suggereert dat intelligentie afhankelijk is van het geïntegreerde functioneren van vele hersengebieden waaronder die in de pariëtale en frontale kwabben. In deze zin is intelligentie een weerspiegeling van de gecoördineerde functie van vele cognitieve componenten.
Andere componenten
Andere componenten die bijdragen aan iemands intelligentie zijn iemands motivatie, kennis (gekristalliseerde intelligentie) en zijn of haar houding tegenover intellectuele uitdagingen.
Welke intelligentievormen vallen buiten de IQ-test?
Het is belangrijk om ook vormen van intelligentie te onderzoeken die niet kunnen worden gemeten met intelligentietesten. Deze intelligentievormen worden hieronder besproken.
Praktische intelligentie
Robert Sternberg stelde dat we een onderscheid moeten maken tussen verschillende typen intelligentie, bijvoorbeeld tussen analytische intelligentie (intelligentie zoals gemeten door standaard intelligentietesten) en praktische intelligentie (het vermogen om alledaagse problemen op te lossen). Praktische intelligentie is gebaseerd op stilzwijgende kennis (‘tacit knowledge’): de praktische ‘hoe’-kennis die wordt vergaard door alledaagse ervaring. Uit onderzoek blijkt dat analytische intelligentie en praktische intelligentie niet of laag met elkaar zijn gecorreleerd, hetgeen inderdaad pleit voor twee verschillende vormen van intelligentie.
Emotionele intelligentie
Met emotionele intelligentie bedoelen we het vermogen om de emoties van jezelf en die van anderen te begrijpen en om je emoties op een geschikte manier te controleren. Veel psychologen stellen dat emoties een belangrijke rol spelen bij het oplossen van problemen en het maken van besluiten. Emotie en cognitie interacteren elkaar op verschillende manieren.
Eén theorie suggereert dat emotionele intelligentie uit vier delen bestaat:
- het vermogen om emoties accuraat waar te nemen;
- het vermogen om emoties te gebruiken om denken en redeneren te vergemakkelijken;
- het vermogen om emoties te begrijpen en deze onder woorden te brengen;
- het vermogen om emoties te managen.
Met de Mayer-Salovey-Caruso Emotional Intelligence Test (MSCEIT) kan emotionele intelligentie worden gemeten.
De theorie van meervoudige intelligentie
Howard Gardner stelde de theorie van meervoudige intelligentie op. Volgens deze theorie bestaan er zes onafhankelijke mentale capaciteiten (linguïstische, logisch-mathematische, spatiële, muzikale, lichaams-kinetische en persoonlijke intelligentie) die tezamen iemands intelligentie vormen. Hoewel er veel bewijs wordt geleverd voor Gardners theorie, is er ook kritiek.
Bewijs wijst erop dat verschillende vormen van 'intelligentie' die Gardner beschrijft, onderling gecorreleerd zijn - en dus als iemand volgens Gardner 'taalkundige intelligentie' heeft, hebben ze waarschijnlijk ook logisch-wiskundige, ruimtelijke, interpersoonlijke en naturalistische intelligentie. Dit is duidelijk een uitdaging voor Gardner's bewering, dat dit afzonderlijke en onafhankelijke capaciteiten zijn (Visser, Ashton & Vernon, 2006).
De culturele context van intelligentie
Verschillende culturen hebben verschillende ideeën over wat intelligentie inhoudt. Deze culturele verschillen suggereren dat een intelligentietest die geschikt is in de ene culturele setting ongeschikt kan zijn in een andere culturele setting. Daarnaast hangen de specifieke procedures die we nodig hebben om intelligentie te testen ook af van de culturele setting. We moeten daarom extra voorzichtig zijn bij het interpreteren van intelligentietesten wanneer deze worden gebruikt in niet-westerse culturen.
Waar ligt de oorsprong van intelligentie?
Hoe is intelligentie geworteld en wordt het door de geschiedenis heen benaderd? Is er een verband tussen de sociaal-economische status en intelligentie? Bestaat er een correlatie tussen rassen en intelligentie? Het testen van de intelligentie is vanaf het begin in politieke controverse verstrikt geraakt.
De problemen met ‘nature vs. nurture’
Mensen verschillen van elkaar wat betreft hun intelligentie en talenten. De vraag is in hoeverre dit verschil wordt beïnvloed door genetische factoren (‘nature’) vs. omgevingsfactoren (‘nurture’).
Genetica en individueel IQ
De correlatie tussen het IQ van kinderen en het IQ van hun biologische ouders is ongeveer +.40 net als de correlatie tussen broers en zussen. Dit kan pleiten voor een erfelijke rol van intelligentie, echter: familieleden groeien in dezelfde omgeving op. Deze correlatie wordt dus ook deels bepaald door omgevingsfactoren.
Om genetische factoren en omgevingsfactoren los van elkaar te onderzoeken wordt vaak onderzoek gedaan met ééneiige en twee-eiige tweelingen. Uit onderzoek blijkt dat de correlatie tussen IQ-scores van ééneiige tweelingen .88 is: significant hoger dan de correlatie tussen IQ-scores van twee-eiige tweelingen (namelijk .60). Daarnaast blijkt de correlatie tussen de IQ-scores van ééneiige tweelingen die apart van elkaar zijn opgegroeid.75 te zijn. Deze resultaten suggereren een sterke genetische component van het IQ.
Gelijke conclusies werden getrokken uit het Colorado Adoption Project (CAP), bijvoorbeeld dat de gelijkenis tussen kinderen en hun biologische ouders toeneemt naarmate de jaren verstrijken. Wat met name opmerkelijk was bij deze studie is dat de gelijkenis in IQ-scores tussen geadopteerde kinderen en hun biologische ouders toenam naarmate de kinderen ouder werden, zonder dat zij contact hadden met hun biologische ouders.
Omgeving en individueel IQ
Genetische factoren spelen dus een belangrijke rol bij het ontwikkelen van de individuele intellectuele capaciteiten. IQ-scores zijn echter ook afhankelijk van de omgeving waarin het kind opgroeit. Zo blijken IQ-scores lager te zijn wanneer een kind opgroeit in armoedige omstandigheden. Wanneer de omgeving van het kind echter verbetert zien we dat het IQ toeneemt. Tevens blijkt educatie tot een substantiële verbetering van IQ-scores te leiden.
Het Flynn effect is het patroon van een wereldwijde toename van IQ-scores over de laatste decennia, met een toename van drie IQ-punten per decennium. Deze verbetering is gedocumenteerd in veel verschillende landen, zowel ontwikkelde landen als ontwikkelingslanden. Er zijn verschillende redenen voor het Flynn effect, waaronder betere voeding en gezondheidszorg in armere landen en een grotere informatievoorziening in ontwikkelde landen.
Erfelijkheidsratio’s
De erfelijkheidsratio (‘heritability ratio’, H), zoals besproken in Chapter 2 (Wat is de genetische en evolutionaire basis van gedrag?), is een maat die aangeeft welk deel van een bepaalde variantie of eigenschap kan worden verklaard door genetische factoren. Deze ratio kan ook worden toegepast op intelligentie. H hangt af van de populatie en beschrijft alleen de mate waarin de variabiliteit binnen die kenmerkende populatie kan worden toegeschreven aan genetische variantie.
Groepsverschillen in IQ-scores
De afgelopen jaren is steeds meer aandacht gekomen voor IQ-verschillen tussen bepaalde groepen individuen. Als we kijken naar het geslacht zijn er niet veel verschillen in het algemene IQ tussen mannen en vrouwen. Over het algemeen hebben mannen wel iets betere score op visuospatiële taken en vrouwen een iets betere score op verbale taken.
Daarnaast hebben veel verschillende studies aangetoond dat Amerikaanse donkergekleurden mensen gemiddeld tien tot vijftien IQ-punten lager scoren dat Amerikaanse blanken. Dit verschil kan waarschijnlijk niet worden verklaard door genetische factoren. Deels kan het verschil worden verklaard door de armoede en negatieve omstandigheden waarin veel Amerikaanse donkergekleurden leven.
Stereotype bedreiging
Stereotype bedreiging (‘stereotype threat’) is het mechanisme waardoor de prestatie van een persoon wordt beïnvloed door zijn perceptie dat zijn score stereotypes over zijn groep zal bevestigen. Zo kan een Afro-Amerikaans meisje angstig zijn voordat zij met een IQ-test begint, omdat zij weet dat veel Afro-Amerikaanse mensen hier slechter op presteren dan Amerikaanse blanke mensen. Deze angstige gevoelens kunnen er vervolgens toe leiden dat haar aandacht verslechtert en haar prestatie wordt verminderd.
Stampvragen
11.1a Wat is algemene intelligentie?
11.1b Welke afkorting wordt gebruikt voor algemene intelligentie?
11.2 Wat is het verschil tussen vloeiende en gekristalliseerde intelligentie?
11.3 Uit welke onderdelen bestaat emotionele intelligentie?
11.4 Wat houdt het Flynn-effect in?
Wat zijn motivationele staten?
De evolutie heeft niet alleen onze fysieke kenmerken gevormd, maar ook onze psychologische kenmerken. Er zijn verschillende wetenschappers die onderzoek hebben gedaan naar de interne omgeving van de mens (bijv. William James (1890), William McDougal (1923), socioloog Luther Bernard (1924), fysioloog Claude Bernard (1813–1878)). Met homeostase bedoelen we de neiging van het lichaam om de condities van de innerlijke omgeving in stand te houden door verschillende vormen van zelfregulatie, bijvoorbeeld eten wanneer je honger hebt en een schuilplaats zoeken wanneer je het koud hebt. Op deze manier proberen we zogenaamde driften te vervullen (bijvoorbeeld honger of slaap). Dit speelt een belangrijke rol bij het gedrag van mensen en vele andere soorten.
Wat houdt thermoregulatie in?
Thermoregulatie is het proces waarbij organismen een constante lichaamstemperatuur behouden. Alle zoogdieren zijn immers endothermen: organismen die een stabiele lichaamstemperatuur behouden. Het autonoom zenuwstelsel (ANS) helpt om dit te verkrijgen. Wanneer de lichaamstemperatuur te hoog is zorgt de parasympatische tak van het ANS ervoor dat het lichaam gaat zweten en dat de bloedvaten zich verwijden (vasodilatatie). Wanneer de lichaamstemperatuur te laag is zorgt de sympathische tak van het ANS ervoor dat bloedvaten zich vernauwen (vasoconstrictie). Het ANS zelf staat onder controle van de hypothalamus, een gebied in het voorste deel van de hersenen.
Welke mechanismen kunnen voedingsstoffen monitoren?
Alle dieren, waaronder de mens, hebben verschillende interne mechanismen om de beschikbaarheid van voedingsstoffen te monitoren. Deze mechanismen worden hieronder besproken.
Fysiologische aspecten
Een set point is de algemene term voor het niveau waarop negatieve feedback probeert stabiliteit te behouden. Zo bestaat er ook een set point bij het eetgedrag: net als bij de thermoregulatie bestaat bij eetgedrag een feedbacksysteem om een stabiel gewicht te handhaven. Wanneer het lichaam bijvoorbeeld weinig eten krijgt reageert het lichaam met het verbranden van minder calorieën om het set point-gewicht te behouden.
Er bestaat een aantal interne signalen die helpen om het lichaamsgewicht in stand te houden. Zo zorgt de lever ervoor dat lichaam wordt geïnformeerd over het glucoseproces (de transformatie van glucose naar glycogeen) door signalen te sturen naar de hersenen wanneer er voldoende of juist te weinig glucose is.
Daarnaast bevat de hypothalamus cellen die gevoelig zijn voor het glucoseniveau van het bloed; glucoreceptoren genaamd. Ook in de maag bevinden zich receptoren die gevoelig zijn voor voedingsstoffen. Wanneer zich hier voldoende voedingsstoffen bevinden wordt er een seintje afgegeven naar de hersenen.
Leptine is een stofje dat wordt geproduceerd door vetcellen. Het heeft als functie om te signaleren dat er voldoende vet is opgeslagen en dat er geen vet meer nodig is, met als resultaat dat het dier minder eet. Leptine blijkt te werken door het remmen van de acties van andere neurochemische stofjes, waaronder neuropeptide Y (NPY): een stofje die de eetlust opwekt.
De dual center theory stelt dat één deel van de hypothalamus (het laterale gebied) dient als een ‘go’-centrum voor eten en dat een ander deel van de hypothalamus (het ventromediale gebied) dient als het ‘stop’-centrum voor eten. Wanneer ten minste één van deze gebieden is beschadigd (bijvoorbeeld door een hersenlaesie) dan kan dit leiden tot verstoord eetgedrag.
Al deze verschillende soorten signalen zorgen voor veiligheid voor het organisme. Wanneer één signaal het niet goed doet is er een groot aantal andere signalen die de functie kunnen opvullen. Daarnaast hebben de verschillende signalen diverse rollen. Sommige monitoren de behoeften op de lange termijn terwijl andere signalen een index zijn van de status op dat moment.
Obesitas
Obesitas is een wereldwijd probleem in de westerse wereld. De Wereld Gezondheid Organisatie stelt zelfs dat obesitas een globale epidemie is. Bij het definiëren van obesitas gebruiken onderzoekers vaak de body mass index (BMI): het gewicht in kilogram gedeeld door de lengte in meters in het kwadraat. Een BMI tussen de 18.5 en 24.9 wordt als normaal beschouwd, een BMI tussen de 25 en 30 wordt geclassificeerd als ‘overgewicht’, en een BMI van 30 of meer als ‘obesitas’. Een BMI van 40 of meer definieert morbide obesitas: een zodanige mate van obesitas dat iemands gezondheid risicovol is.
Obesitas is deels genetisch bepaald. Zo blijkt dat de neiging om extra calorieën in vet op te slaan een genetische basis te hebben. Ook zijn er mensen die minder gevoelig zijn voor de eetlust-verminderde signalen van leptine of sneller vet opslaan. De ‘thrifty genes hypothesis’ stelt dat sommige mensen genen hebben die coderen voor een langzamer metabolisme. Deze genen waren in de prehistorie nuttig in tijden dat voedsel schaars waren. Obesitas is echter ook grotendeels bepaald door omgevingsfactoren, denk hierbij aan minder lichaamsbeweging en een ongezond eetpatroon.
Welk mechanisme bereidt voor op bedreigingen?
Agressie
Ons lichaam is ook voorbereid in bedreigende situaties door middel van diverse mechanismen.
Fysiologische aspecten
Walter Cannon stelde dat intense sympathische arousal dient als een alarmerende reactie dat het organisme voorbereidt voor een crisis zodat het kan vechten of vluchten (‘fight or flight’). Zijn hypothese blijkt iets te simpel te zijn, omdat organismen op veel meer verschillende manieren reageren op bedreiging, bijvoorbeeld door stil te staan of door het zoeken van sociale steun.
De vergelijkende methode (‘comparative method’) is een onderzoeksmethode waarbij men systematische vergelijkingen doet tussen verschillende soorten om inzicht te krijgen in de functie van een bepaalde gedraging of om inzicht te krijgen in de evolutionaire dingen van deze gedraging.
Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen agressie en predatie (jaaggedrag). Jaaggedrag wordt gedreven door honger en wordt gecontroleerd door dezelfde hersengebieden als eten. Agressief gedrag daarentegen wordt gecontroleerd door andere hersengebieden.
Bij mensen blijken mannen meer fysiek agressief gedrag te vertonen dan vrouwen. Dit kan worden verklaard door het feit dat mannen hogere testosteron niveaus hebben dan vrouwen. Echter kunnen hoge testosteronniveaus ook het gevolg zijn van agressie. Vrouwen zijn ook agressief, maar dit is meer verbale of sociale agressie dan fysiek geweld.
Culturele en cognitieve aspecten
Gedurende vele jaren geloofden onderzoekers dat agressie meer voorkwam bij mensen met een relatief laag self esteem. Meer recent onderzoek toont echter aan dat het omgekeerde het geval is. Andere persoonlijkheidstrekken zijn ook gerelateerd aan agressief gedrag, waaronder hoge niveaus van ‘sensatie zoeken’: de neiging om gevarieerde en nieuwe ervaringen op te zoeken in het dagelijks leven. Of iemand agressief is of niet hangt ook af van de cultuur waarin hij opgroeit.
Welke factoren beïnvloeden seksueel gedrag?
Seks is niet alleen beïnvloed door biologische factoren, maar ook door sociale en culturele patronen.
Fysiologische aspecten
De meeste dieren zijn alleen op bepaalde punten in het jaar ontvankelijk voor seks. Bij zoogdieren wordt de periode van seksuele ontvankelijkheid de estrus genoemd. De seksuele cyclus bestaat uit drie fasen. In de eerste fase wordt het hormoon oestrogeen afgegeven door de hypothalamus. Dit hormoon zorgt uiteindelijk voor de eisprong. In de tweede fase, de estrus, bereikt het oestrogeenniveau zijn piek. In de derde fase wordt het hormoon progesteron afgegeven. Dit hormoon zorgt voor de verdikking van het baarmoederslijmvlies. Wanneer bij mensen geen sprake is van een bevruchting wordt dit slijmvlies afgegeven: de menstruatie.
De hormonale veranderingen zoals boven omschreven hebben een grote invloed op het seksuele gedrag. Bij dieren is alleen sprake van seks rond de periode van de ovulatie. Bij mensen is dit meer variabel.
De menselijke seksuele responscyclus is een reeks van vier fasen die de seksuele respons in zowel mannen als vrouwen karakteriseert. Deze fasen zijn:
Opwinding (toename van de hartslag, toename doorbloeding geslachtsorganen);
Plateaufase (grotere toename van de hartslag, doorbloeding en spierspanning);
Orgasme (ritmische contracties die bij de man leiden tot een ejaculatie);
Herstel (afname van hartslag en doorbloeding, ontspanning van de spieren).
Culturele en cognitieve aspecten
Uit onderzoek is gebleken dat mannen grotere seksuele opwinding rapporten als reactie op seksueel materiaal dan vrouwen. Bij het kiezen van een partner letten mannen meer op het uiterlijk van een vrouw, terwijl vrouwen meer belang hechten aan de sociale en financiële status van de man. Daarnaast blijkt dat mannen over het algemeen een voorkeur hebben voor een jongere partner, terwijl vrouwen een oudere partner prefereren. Echter: de culturele context speelt ook een rol. Wanneer een vrouw bijvoorbeeld meer kansen heeft in de maatschappij hecht zij minder belang aan de sociale en economische status van de man.
Seksuele oriëntatie
Met seksuele oriëntatie bedoelen we of iemand heteroseksueel, homoseksueel of biseksueel geaard is. Er blijkt een grote genetische invloed te zijn die de seksuele oriëntatie bepaalt, echter bepaalt het genotype dit niet volledig. Het is onduidelijk welke factoren nog meer een rol spelen.
Welke motivaties zijn niet gerelateerd aan driften?
Er is een groot aantal motivaties die niet kunnen worden verklaard door evolutionaire driften.
De motivatie om ergens bij te horen
Abraham Maslow was één van de eerste onderzoekers die stelde dat, om mensen te begrijpen, alle motivaties in beschouwing moeten worden genomen. Een van deze motivaties was het verlangen om ergens bij te horen. Wanneer sprake is van een gebrek aan sociale interactie, dan gaat dit gepaard met een reeks negatieve psychologische en fysiologische uitkomsten.
Er bestaan verschillende soorten van sociale steun, waaronder tastbare steun (gefocust op praktische of materiële behoeften) en emotionele steun (gefocust op emotionele behoeften).
De motivatie om iets te behalen
De motivatie om iets te behalen, prestatiemotivatie, kan ontstaan uit een bepaalde angst om te falen (vermijdingsgedrag) of om bepaald succes te behalen (benaderingsgedrag). Uit onderzoek blijkt dat prestatiemotivatie een sterke voorspeller is voor schoolprestatie. Ouders spelen hierbij een belangrijke rol.
Men kan onderscheid maken tussen een mastery orientation (een leeroriëntatie die wordt gekarakteriseerd door een focus op het vergaren van nieuwe kennis en vaardigheden) en prestatieoriëntatie (een leeroriëntatie die wordt gekarakteriseerd door een focus op een goede zelfpresentatie en om intelligent op andere over te komen). Onderzoek laat zien dat mastery orientation is gerelateerd aan een hoog niveau van interesse en een grote betrokkenheid met het materiaal.
Waar ligt de diversiteit van motivaties?
De piramide van Maslow
Maslow beschreef de hiërarchie van behoeften (de piramide van Maslow). De niveaus die hij van onder naar boven beschreef waren:
- fysiologische behoeften (honger, dorst, warmte)
- behoefte naar veiligheid (bescherming)
- behoefte om ergens bij te horen (vriendschap)
- self-esteem (goede zelfwaardering, reputatie)
- cognitieve behoefte (kennis en begrip)
- aesthetische behoefte (schoonheid)
- zelfverwerkelijking (persoonlijke aspiraties behalen)
Maslow geloofde dat mensen alleen behoeften van een hoger niveau zouden willen nastreven als alle lagere behoeften waren vervuld, hoewel hier uitzonderingen op bestaan.
Pijn en plezier
Deze benadering stelt dat pijn en plezier veel van ons gedrag leidt. Veel verschillende vormen van aversieve stimulatie activeren een gemeenschappelijk hersennetwerk, de pijnmatrix genoemd. Deze bestaat onder andere uit de thalamus en de anterior cingulate cortex en reageert op verschillende types van pijn.
Bepaalde voorwerpen of activiteiten kunnen intrinsiek belonend (vanuit je zelf, voor je eigen bestwil) of extrinsiek belonend (een beloning die is geassocieerd met het voorwerp of de activiteit, bijvoorbeeld geld) zijn. Willen (‘wanting’) refereert naar de motivatie om een beloning te verkrijgen. Leuk vinden (‘liking’) daarentegen is de plezier die volgt na een beloning. De processen van willen en leuk vinden blijken gerelateerd te zijn aan verschillende hersendelen: anticipatie op willen is geassocieerd met activatie in de nucleus accumbens, terwijl anticipatie op leuk vinden is geassocieerd met activatie in de frontale cortex.
Hoe beïnvloeden emoties ons gedrag?
Onze emoties hebben een grote invloed op ons gedrag. Emoties worden beschreven als affectieve reacties (zoals blijdschap of woede) die worden gekarakteriseerd door nauw verbonden veranderingen in gedrag (wat we doen), subjectieve ervaringen (hoe we ons voelen) en fysiologie (hoe ons lichaam reageert). Moods zijn affectieve reacties die langer duren dan emoties en geen specifiek doel hebben.
Gedragsmatige aspecten van emoties
De meest prominente gedragingen die zijn geassocieerd met onze emoties zijn onze gezichtsuitdrukkingen. De expressie van emoties is universeel, echter verschillen culturen wat betreft de display rules (culturele regels de expressie van emoties bepalen).
Ervaringsaspecten van emotie
Emoties is ook gerelateerd aan hoe we ons voelen. Onderzoekers hebben eerst geprobeerd een classificatieschema op te stellen van emoties door soortgelijke woorden omtrent emotie te groeperen. De woorden die mensen gebruiken om hun emotionele ervaringen te beschrijven, vormen een cluster van kleine groepen van vergelijkbare woorden. Een alternatieve benadering beschrijft emoties in termen van dimensies in plaats van categorieën (dimensies: aangenaam naar onaangenaam, activatie naar deactivatie). Hierbij worden nuances aangebracht (‘meer dit’ of ‘minder dit’ in plaats van ‘dit type’ of ‘dat type’). Deze twee benaderingen kunnen ons echter niet vertellen hoe een emotie werkelijk voelt. Ook dit is cultureel bepaald.
Fysiologische aspecten van emotie
Emoties gaan gepaard met verschillende fysiologische veranderingen. Hier bestaan verschillende ideeën over. De James-Lange theorie van emotie stelt dat de subjectieve ervaring van een emotie het bewustzijn is van iemands eigen lichaamsreacties in de aanwezigheid van een opwindende stimulus. Schematisch kan dit als volgt worden beschreven:
Stimulus (bijv. een beer) ⇒ Arousal (lichamelijke reacties) ⇒ Ervaring (bijv. angst)
De Cannon-Bard theorie van emotie stelt dat een stimulus een bepaalde emotie teweegbrengt door het triggeren van een bepaalde respons in het brein (in de thalamus) die dan zowel de fysiologische veranderingen geassocieerd met de emotie als de emotionele ervaring zelf veroorzaakt. Schematisch kan dit als volgt worden weergegeven:
Stimulus (bijv. een beer) ⇒ Activiteit van de thalamus ⇒ Ervaring (bijv. angst) ⇒ Arousal
De Schachter-Singer theorie van emotie stelt dat een emotionele ervaring resulteert van de interpretatie van lichamelijke responsen in de context van situationele cues. Schematisch kan dit als volgt worden weergegeven.
Stimulus (bijv. een beer) ⇒ Arousal ⇒ Appraisal ⇒ Ervaring
De appraisal in deze theorie vormt de gedachte (‘dit is een beer en daar ben ik bang voor’). Emotie stamt dus af van de manier waarop we onze lichamelijke reacties interpreteren.
De functies van emoties
Emoties hebben meerdere doelen. Negatieve emoties kunnen ons helpen om onze aandacht te focussen of om onszelf in veiligheid te brengen. Positieve emoties kunnen stress verlichten en leiden tot een vergrote cognitieve flexibiliteit en een verbrede focus. Emoties hebben ook een sterk effect op het geheugen. Daarnaast faciliteren emoties sociale interactie.
Wat is emotieregulatie?
Emotieregulatie is het vermogen om je eigen emoties te beïnvloeden. Er bestaan twee vormen van emotieregulatie, namelijk cognitieve herwaardering (hierbij verandert een individu zijn emotionele respons op een situatie door zijn interpretatie van de situatie te veranderen) en onderdrukking (hierbij wordt het uitdrukken van emoties bewust geremd). Deze verschillende vormen hebben verscheidene consequenties. Over het algemeen geldt dat cognitieve herwaardering meer adaptief is dan onderdrukking.
Stampvragen
12.1 Wat houdt homeostase in?
12.2 Wat is obesitas?
!2.3 Wat houdt de ‘fight or flight’-reactie in van Cannon?
12.4 Uit welke vier fasen bestaat de seksuele resonscyclus?
12.5 Wat zijn drie belangrijke componenten van emoties?
Wat is sociale cognitie?
Het grote deel van onze gedachten, gevoelens en gedragingen worden gevormd door onze sociale wereld. Onze reacties op onze sociale omgeving hangen grotendeels af van de manier waarop we gedrag van anderen interpreteren en hoe anderen ons gedrag interpreteren. Dit proces wordt sociale cognitie genoemd.
Attributie
Een causale attributie is een conclusie over wat iemands gedrag heeft veroorzaakt. Causale attributies kunnen worden verdeeld in twee typen:
Situationele attributies: attributies die iemands gedrag verklaren in termen van de omstandigheden in plaats van de aspecten van de persoon;
Dispositionele attributies: attributies die iemands gedrag verklaren in termen van persoonlijke factoren zoals persoonlijkheidskenmerken.
De manier waarop we gedrag interpreteren hangt ook af van de cultuur waarin we zijn opgegroeid. Mensen uit individualistische culturen (culturen waarin mensen fundamenteel onafhankelijk zijn en waarbij wordt gestreefd naar het behalen van individuele doelen) zijn sneller geneigd om de persoon van zijn omgeving te scheiden. Zij geloven dat mensen zich gedragen naar hun eigen interne gedachten, gevoelens en behoeften. Mensen uit collectivistische culturen (culturen waarin mensen fundamenteel afhankelijk van elkaar zijn en waarin wordt gestreefd naar het behalen van gezamenlijke doelen) geloven dat mensen zich gedragen volgens de vraag van de situatie of de verwachtingen van anderen.
De fundamentele attributiefout is de neiging om gedragingen toe te schrijven aan iemands interne kwaliteiten (bijvoorbeeld persoonlijkheidstrekken) en hierbij situationele invloeden te onderschatten.
Perceptie van personen
De manier waarop we naar een bepaald individu kijken wordt onder andere bepaald door impliciete, onbewuste gedachten. Impliciete theorieën van persoonlijkheid stellen dat we bepaalde schema’s hebben over gedragingen die zijn geassocieerd met bepaalde persoonlijkheidskenmerken en dat we deze schema’s regelmatig gebruiken om verwachtingen te maken over het gedrag van een bepaald persoon.
Stereotypen zijn schema’s die vaak negatief zijn en worden gebruikt om complexe groepen mensen te categoriseren. Hierbij wordt, vaak onterecht, een bepaalde eigenschap die we associëren met een bepaalde groep toegeschreven aan alle mensen die tot deze groep behoren. Een vooroordeel is een negatieve attitude naar een bepaald persoon gebaseerd op het groepslidmaatschap van deze persoon. Vooroordelen bestaan uit drie factoren die samen het ABC worden genoemd: een affectieve component, een gedragsmatige component (‘behavioral’) en een cognitieve component.
Stereotypen zijn vaak impliciet: we zijn ons er niet altijd bewust van. Het hebben van stereotypen kan grote gevolgen met zich meebrengen. Zo kan een stereotype leiden tot een self fulfilling prophecy: overtuigingen over hoe een bepaald persoon zich zal gedragen die er uiteindelijk tot leiden dat het verwachte gedrag daadwerkelijk voorkomt. Een voorbeeld hiervan (stereotype threat) is eerder beschreven in hoofdstuk 11 (Wat is intelligentie en wat betekent IQ?). In andere studies hebben vrouwen wiskundetests gekregen en net voor de test is de helft gevraagd om kort na te denken over hun geslacht. Deze herinnering leidt de vrouwen om een slechter resultaat te halen op de test (Shih, Pittinsky, & Ambady, 1999). Wat is er aan de hand in deze studies? Deze herinneringen over het groepslidmaatschap leiden de testpersonen ertoe om na te denken over de stereotypen voor hun groep - dat Afrikaanse Amerikanen niet intelligent zijn of dat vrouwen geen wiskunde kunnen doen - en dat maakt de testpersonen angstig. Ze weten dat anderen verwachten dat ze het slecht doen, en ze weten dat als ze niet goed presteren, ze gewoon het stereotype zullen bevestigen. Deze angsten leiden de testpersonen af, verbruiken cognitieve bronnen en ondermijnen hun prestaties - zodat het stereotype zichzelf bevestigt (Johns, Inzlicht, & Schmader, 2008).
Attitudes
Een attitude is een vrij stabiele evaluatie over of iets goed of slecht is. Deze evaluatie zorgt ervoor dat een persoon positief of negatief denkt of zich positief of negatief voelt of gedraagt over/naar een bepaald persoon of een bepaalde groep. Ook kunnen mensen verschillende attitudes hebben over processen die plaatsvinden in de maatschappij, bijvoorbeeld de doodstraf. Attitudes worden soms gevormd door bepaalde kennis en argumenten die iemand vergaart. Ook kunnen attitudes worden gevormd door processen die vormen gevormd door klassiek of operant conditioneren of observationeel leren.
Attitudes kunnen worden veranderd door middel van overtuiging, hetgeen bijvoorbeeld wordt geprobeerd in reclames. Iemand kan op twee manieren worden overtuigd:
door middel van de centrale route naar overtuiging: het proces waarbij iemand zorgvuldig het bewijs en de argumenten bestudeert,
door middel van de perifere route naar overtuiging: het proces waarbij iemand vertrouwt op oppervlakkige factoren, zoals het uiterlijk of charisma van de persoon die argumenten aandraagt.
Attitudes kunnen ook worden veranderd door middel van ervaring. Een groep jongens waren verdeeld in twee groepen, die elk hun eigen activiteiten hadden, zoals honkbal en zwemmen. Binnen een paar dagen hadden de twee groepen - de Eagles en de Rattlers - eigen identiteiten, normen en leiders. De onderzoekers begonnen toen rivaliteit tussen groepen aan te moedigen via een competitief toernooi waarin waardevolle prijzen naar de winnende partij gingen. De relaties tussen de twee groepen werden steeds vijandiger en zelfs gewelddadiger, met voedselgevechten en vuistgevechten (Sherif, 1966; Sherif, Harvey, White, Hood, & Sherif, 1961). Toen hebben de onderzoekers geïntervenieerd en doelen voor de jongens vastgesteld die alleen konden worden bereikt door samenwerking tussen de twee groepen.
Ten slotte kunnen attitudes worden veranderd door iemands eigen gedrag. Cognitieve dissonantie is een oncomfortabele inconsistentie over iemands acties, overtuigingen, attitudes of gevoelens. Mensen proberen om dit gevoel te verminderen door hun acties, overtuigingen, attitudes of gevoelens meer consistent met het gedrag te maken. De zelfperceptietheorie stelt dat we onze eigen attitudes en gevoelens alleen kennen door het observeren van ons eigen gedrag en te besluiten wat ons gedrag heeft veroorzaakt.
Hoewel attitudes op meerdere manieren kunnen worden veranderd zijn we geneigd om onze attitudes stabiel te houden. Een reden hiervoor is dat mensen zelden veranderingen maken in hun sociale of economische omgevingen waardoor zij jaar in jaar uit aan dezelfde invloeden worden blootgesteld hetgeen leidt tot stabiliteit, ook wat betreft attitudes en overtuigingen.
Hoe uit zich sociale invloed?
Er bestaan drie typen van sociale invloed: conformiteit, gehoorzaamheid en toestemming.
Conformiteit
Conformiteit (‘conformity’) vindt plaats wanneer mensen hun gedrag veranderen wegens expliciete of impliciete sociale druk. Een beroemd experiment naar conformiteit is het experiment van Asch. Asch ontwikkelde een procedure waarin het overduidelijk was wat het correcte antwoord was. Hij toonde aan dat mensen geneigd zijn om mee te gaan met het foutieve antwoord van de groep, zelfs wanneer zij heel zeker weten dat dit niet het correcte antwoord is.
Er zijn twee invloeden van belang die verklaren hoe conformiteit wordt veroorzaakt. Informationele invloeden behelzen de wensen van mensen om correct te zijn. In het experiment van Asch bevonden mensen zich in een situatie die zij niet goed begrepen. Door hun onzekerheid waren zij sneller geneigd om naar de opinie van anderen te luisteren.
Normatieve invloeden behelzen de wensen van mensen om leuk gevonden te worden en om niet dom over te komen.
Wanneer de informationele en normatieve invloeden in het experiment van Asch werden verminderd was de neiging van mensen om zich met de groep te conformeren ook kleiner. Conformiteit wordt ook gereduceerd wanneer iemand een ander antwoord geeft dan de groep. Mensen uit collectivistische culturen lijken minder snel te conformeren dan mensen uit individualistische culturen, aangezien mensen uit collectivistische culturen alleen begaand zijn met de meningen van de groep waartoe zij behoren (bijvoorbeeld hun familieleden).
Gehoorzaamheid
Gehoorzaamheid (‘obedience’) is een verandering in het gedrag als reactie op een instructie van een ander persoon. Het gemotiveerde sociale cognitieperspectief stelt dat mensen op bedreigingen en onzekerheid reageren door de overtuigingen uit te drukken die helpen om met hun zorgen om te gaan.
Milgram zette een wereldberoemd experiment op waarin gehoorzaamheid werd onderzocht. Proefpersonen in dit onderzoek werden gelabeld als de ‘leraren’. Een ander persoon was de ‘leerling’. Elke keer als de leerling een vraag verkeerd beantwoordde kregen de proefpersonen in het experiment de instructie om de leerling een schok te geven. De heftigheid van deze schok nam toe naarmate de leerling steeds meer fouten maakte. In werkelijkheid was de leerling een acteur die niet werkelijk schokken kreeg. Milgram wilde met het experiment onderzoeken hoe ver mensen zouden gaan in het gehoorzamen van de instructie van de proefleider. Het resultaat van het onderzoek was dat 65% van de proefpersonen de proefleider tot het einde gehoorzaamde.
Er is een aantal redenen aan te wijzen waarom de proefpersonen in dit experiment zo sterk gehoorzaamden aan de instructies van de proefleider. Zo hadden proefpersonen het gevoel dat de controle in handen lag van de proefleider: ze hadden weinig gevoel van persoonlijke verantwoordelijkheid. Gehoorzaamheid kan worden vergroot wanneer sprake is van een gevoel van psychologische aftand tussen iemands acties en het resultaat van deze acties of door dehumanizing the victim: op zo een manier over het slachtoffer denken dat het slachtoffer onmenselijk wordt, bijvoorbeeld door hem of haar te zien als een nummer.
Toestemming
Toestemming (‘compliance’) is een verandering in het gedrag als reactie op een verzoek. Volgens Cialdini hebben we de grootste neiging om toe te stemmen op een verzoek wanneer degene die ons het verzoek doet iets voor ons heeft gedaan in het verleden. Dit wordt de norm van wederkerigheid (‘norm of reciprocity’) genoemd.
De that’s-not-all technique is een verkoopmethode dat start met een bescheiden verzoek waarna het verzoek steeds meer wordt verbeterd.
Groepsdynamica
Alle interactie die in een groep plaatsvindt wordt groepsdynamica genoemd. Uit onderzoek blijkt dat mensen beter presteren wanneer zij zich in een groep bevinden. Dit wordt geïllustreerd door de term het mere presence effect (veranderingen in het gedrag van een bepaald persoon dankzij de aanwezigheid van een ander persoon).
Uit onderzoek blijkt de aanwezigheid van mensen niet altijd tot betere prestaties te leiden. Zo blijkt dit wel het geval te zijn bij makkelijke taken (dit proces wordt sociale facilitatie genoemd), maar niet bij complexe of moeilijke taken (dit proces wordt sociale inhibitie genoemd). Bij deze laatste taken worden prestaties zelfs slechter wanneer iemand zich in een groep bevindt.
Daarnaast komt social loafing regelmatig voor wanneer mensen zich in een groep bevinden. Dit is het patroon waarbij mensen die samenwerken aan één taak regelmatig de neiging hebben om minder inspanning te leveren dan wanneer zij elk individueel aan deze taak zouden hebben gewerkt. Dit kan onder andere worden verklaard door het proces genaamd de-individualisatie: wanneer een individu een groep een verzwakt gevoel van persoonlijke identiteit en zelfbewustzijn ervaart. Dit wordt geïllustreerd door het beroemde Stanford Prison Experiment. In dit experiment (Zimbardo, 1973) werden studenten willekeurig toegewezen om te acteren als bewakers of gevangenen. De studie moest vroegtijdig worden beëindigd vanwege het onmenselijke gedrag van de bewakers.
Groepspolarisatie is het patroon waarbij de attitudes van groepsleden extremer worden; meer extreem dan wanneer groepsleden apart van elkaar deze discussie zouden voeren. Vaak neemt groepspolarisatie een vorm van risicoshift: een patroon waarbij een groep sneller geneigd is om te veranderen of om een extreme houding aan te nemen dan dat individuele leden van de groep dit zouden doen.
Een extreme vorm van groepsdenken ‘groupthink’), een term geïntroduceerd door Janis. Hierbij doen mensen in de groep er alles aan om groepscohesie te promoten. Hierbij worden verschillende meningen binnen groep geminimaliseerd of genegeerd.
Hoe ontstaan sociale relaties?
Helpen en altruïsme
Mensen blijken elkaar niet altijd in alle situaties te helpen. Dit wordt bijvoorbeeld geïllustreerd door de casus van Kitty Genovese. Zij werd mishandeld en vermoord terwijl meerdere mensen getuige waren: niemand deed iets. De omstandigheid waarin deze mensen zich bevonden wordt pluralistische negeren genoemd. Hierbij realiseren mensen van een groep niet dat andere mensen hun perceptie delen (vaak is dit de onzekerheid hoe te reageren in een bepaalde situatie). Het resultaat is dat elk groepslid ten onrechte interpreteert dat een ander groepslid niet in actie is gekomen aangezien hij of zij beter de situatie begrijpt. Bijvoorbeeld: ‘als mijn buren niet reageren, dan hebben zij blijkbaar besloten dat er geen alarm is en als er geen alarm is dan is er geen reden voor mij om te reageren’.
Het bystander effect is een reden waarom mensen vreemden niet helpen wanneer zij zich in een benarde situatie bevinden. Des te groter de groep des te kleiner de kans dat iemand reageert om de vreemde te helpen: mensen voelen zich minder verantwoordelijk (dit wordt diffusie van verantwoordelijkheid genoemd). Wanneer degene een bekende is zijn mensen echter wel in staat om direct actie te ondernemen.
Altruïsme is het fenomeen waarbij mensen iemand anders helpen zonder dat dit hen zelf iets oplevert (voorbeelden: het geven van voedsel, het doneren van bloed en het schenken van een gift aan een liefdadigheidsinsantie).
Aantrekkingskracht
Er zijn verschillende factoren die een invloed hebben op aantrekkingskracht. Eén factor is aantrekkelijkheid Wanneer iemand er fysiek aantrekkelijk uitziet worden hem of haar vaak andere positieve eigenschappen toegeschreven, bijvoorbeeld intelligentie, vrolijkheid en een goede mentale gezondheid. Dit wordt het halo effect genoemd (den neiging om ervan uit te gaan dat mensen die één goede eigenschap hebben ook andere goede eigenschappen hebben). Twee andere factoren zijn nabijheid en gelijkheid: we vinden iemand leuker wanneer hij of zij dichtbij woont en op ons lijkt.
Liefde
Psychologen onderscheiden verschillende vormen van liefde, namelijk romantische liefde (een emotionele staat die wordt gekarakteriseerd door het idealiseren van een geliefde, obsessieve gedachten over deze persoon en turbulente gevoelens) en companionate liefde (een emotionele staat die wordt gekarakteriseerd door affectie voor mensen wiens leven sterk zijn verwezen met de onze). Romantische liefde speelt een belangrijkere rol in individualistische dan collectivistische culturen.
Stampvragen
13.1 Wat is sociale cognitie?
13.2a Wat is een causale attributie?
13.2b Welke twee causale attributies bestaan er?
13.3 Noem drie manieren waarop attitudes kunnen worden veranderd.
13.4 Welke drie typen van sociale invloed bestaan er?
13.5 Wat is groepspolarisatie?
Hoe verloopt de prenatale ontwikkeling?
Het eitje dat is bevrucht door een zaadcel wordt een zygote genoemd. De zygote begint zich te delen en produceert op deze manier een blastocyst. Na 10 à 14 dagen hecht de blastocyt zich aan de baarmoederwand waarna de embryonale fase begint (de derde tot en met de achtste week van de prenatale ontwikkeling). Gedurende deze fase begint de differentiatie van de cellen. Na een maand begint het embryo belangrijke organen te ontwikkelen, waaronder het begin van het zenuwstelsel: de neurale buis.
Twee maanden na de conceptie begint de foetus fase.
Er zijn verschillende factoren in de omgeving van de foetus die een rol spelen bij de prenatale ontwikkeling, namelijk lokale factoren (waaronder de cel-differentiatie in de hersenen) en globale factoren (waaronder de aanwezigheid van teratogenen; factoren die de ontwikkeling kunnen verstoren). Een voorbeeld van een teratogene factor is alcohol. Wanneer een vrouw veel alcohol drinkt tijdens haar zwangerschap kan dit bij haar baby leiden tot het fetal alcohol syndrome: een ontwikkelingsstoornis die gepaard gaat met verschillende psychologische problemen en een kenmerkend uiterlijk.
Wat kenmerkt de kindertijd?
Fysieke en sensomotorische ontwikkeling
Met name in het eerste jaar groeit het aantal neuronale connecties enorm. De zintuigen werken al goed direct na de geboorte. Pasgeborenen hebben echter nog geen goede controle over hun lichaamsbewegingen. Zij hebben wel een aantal aangeboren reflexen waaronder de grijpreflex, rooting reflex en zuigreflex.
Cognitieve ontwikkeling
Onderzoekers die focussen op de cognitieve ontwikkeling onderzoeken de groei van het begrip dat het kind heeft. Decennia lang werd uitgegaan van de concepten van Piaget. Hoewel veel van zijn ideeën tegenwoordig zijn verworpen, volgt eerst een samenvatting van zijn theorie, aangezien deze theorie heeft geleid tot het doen van nieuw onderzoek.
Volgens Piaget hebben kinderen een andere manier van denken dan volwassenen. Om deze volwassen manier van denken te bereiken dienen zij door een aantal fasen heen te gaan.
De sensori-motorische periode loopt van de geboorte tot en met twee jaar, waarbij het kind nog een voorwerppermanentie heeft bereikt (het begrip dat voorwerpen blijven bestaan wanneer er niet sprake is van een directe interactie met het voorwerp). Ook is hierbij vaak sprake van het A-niet-B-effect. Volgens Piaget worden kinderen geboren met bepaalde schema’s: manieren om te interacteren met de wereld en manieren om te interacteren met ideeën over de wereld. In de eerste maanden worden deze schema’s steeds complexer door twee processen: assimilatie (waarbij het kind bestaande schema’s gebruikt om de omgeving te interpreteren) en accommodatie (het aanpassen van het schema als gevolg van nieuwe ervaringen).
Piaget geloofde dat de sensori-motorische periode aan een einde kwam wanneer het kind voorwerppermanentie bereikt. Het kind komt dan in de pre-operationele periode: de periode van 2 tot 7 jaar. In deze periode leert het kind representatief te denken. Kinderen zijn dan echter nog niet in staat om de conservatietaak uit te voeren waarbij twee verschillende glazen dezelfde inhoud hebben.
Wanneer het kind 7 jaar is bereikt het de concreet operationele periode die loopt tot het twaalfde levensjaar. Hierin begint het kind abstracte ideeën te begrijpen. Zij kunnen hun mentale operaties echter alleen toepassen op concrete voorwerpen en gebeurtenissen (concrete operaties). Na het twaalfde jaar worden ook formele operaties gevormd, hetgeen het begin is van de formeel operationele periode.
Huidig onderzoek stelt dat Piaget de intellectuele capaciteiten van kinderen heeft onderschat, hetgeen onder andere naar voren komt uit onderzoeken met habituatie-procedures. Dit zijn methoden die de perceptie van kinderen onderzoeken. Het principe dat hierachter ligt is dat kinderen na enige tijd te zijn blootgesteld aan een stimulus hier aan gewend raken en hier geen aandacht meer aan besteden. Wanneer het kind nieuwe interesse toon wanneer een nieuwe stimulus wordt gepresenteerd dan toont dit aan dat dit kind de nieuwe stimulus als anders beschouwd dan de oude stimulus. Bepaalde studies tonen aan dat baby’s wel degelijk enig besef van voorwerppermanentie hebben, dit in tegenstelling tot wat Piaget beweerde (Kellman & Spelke, 1983; Kellman, Spelke, & Short,1986; also Johnson, 2004). Andere studies tonen aan dat kinderen numerieke gelijkwaardigheid kunnen waarnemen als het aantal voorwerpen klein is. Kinderen hebben dus enige vermogen om numeriek te redeneren (Barth, Kanwisher, & Spelke, 2003; Brannon, 2003; Cordes &Brannon, 2008; Gallistel & Gelman, 2000; Gelman, 2006; Lipton & Spelke, 2006; McCrink & Wynn, 2004; N. S. Newcombe, 2002.).
Kinderen blijken ook enig begrip te hebben van de intenties van andere mensen. Ze blijken de wereld te begrijpen in termen van de doelen die anderen hebben. Het begrip dat kinderen hebben van de intenties van anderen is belangrijk, omdat het het kind in staat stelt om enigszins te voorspellen hoe anderen zich zullen gedragen.
Het begrijpen van intenties is slechts een deel van de theory of mind: een set van aan elkaar gerelateerde concepten die wij gebruiken om een begrip te hebben van onze eigen gedachten, gevoelens en gedrag en dat van anderen. Voorbeelden van zulke concepten zijn voorkeuren en overtuigingen. Hoewel een jong kind al enige bouwstenen van de theory of mind bezit, zijn nog niet alle capaciteiten voltooid zoals kan worden aangetoond met een false belief taak.
Socio-emotionele ontwikkeling
Al vanaf vlak na de geboorte blijken kinderen aandacht te besteden aan menselijke gezichten. Zo besteden ze langer de tijd om te kijken naar een patroon met een menselijk gezicht dan naar een wit patroon. Daarnaast blijken jonge baby’s al gezichten te imiteren en krijgen zij begrip over de verschillende emotionele expressies van hun moeder. Wanneer kinderen in staat zijn om zichzelf voort te bewegen (kruipen, lopen) zijn zij aangewezen op het advies van hun ouders. Dit proces wordt social referencing genoemd: kinderen letten op de gezichtsuitdrukking van hun ouders om een idee te krijgen over de situatie waarin zij zich bevinden.
Hechting is de sterke, langdurige, emotionele band tussen een kind en zijn verzorgers. Sommige psychologen stellen dat deze hechting de basis is voor latere relaties. Volgens Bowlby raken kinderen gehecht aan hun verzorger omdat de ouder zorgt voor een veilige basis voor het kind waarbij het kind zich veilig en beschermd voelt. Bowlby stelde dat de neigingen om te hechten een evolutionaire basis heeft, hetgeen kan worden geïllustreerd door het proces van inprenten: een vorm van leren die de basis vormt voor de hechting tussen moeder en kind.
Er bestaan verschillende vormen van hechting. Om deze verschillen te onderzoeken ontwikkelde Mary Ainsworth een procedure om hechting te meten: de vreemde situatie. Hierbij krijgt het kind de mogelijkheid om een onbekende kamer te exploreren met zijn moeder. Na een tijdje komt er een vreemd persoon binnen waarna de moeder de kamer verlaat. Na een paar minuten komt de moeder weer terug en verlaat de vreemde persoon de kamer. Op basis van de reactie van het kind tijdens het korte scheidingsproces kan worden vastgesteld welke hechtingsstijl het kind heeft, namelijk: een zekere hechtingsstijl (kinderen die zowel de kamer als de vreemde persoon exploreren in aanwezigheid van de moeder), een angstig-resistente hechtingsstijl (kinderen die niet de kamer exploreren, extreem gefrustreerd worden wanneer zij worden gescheiden van hun moeder), een angstig-vermijdende hechtingsstijl (kinderen die afstandelijk zijn van hun moeder en hun moeder negeren wanneer zij terugkomt na het scheidingsproces) en een ongeorganiseerde hechtingsstijl (kinderen die inconsistent gedrag vertonen).
Uit onderzoek blijkt dat kinderen met een zekere hechtingsstijl meer harmonieuze relaties hebben met hun verzorgers en hierdoor beter in staat zijn om van hen te leren. Bowlby stelde dat de hechtingsrelatie het kind een intern werkmodel biedt van de sociale wereld. Dit is een set van overtuigingen en verwachtingen over hoe mensen zich gedragen in sociale relaties en een set van richtlijnen voor het interpreteren van andermans acties en habituele responsen in sociale settings.
Hoewel een zekere hechtingsstijl is geassocieerd met positieve uitkomsten in de toekomst is het nog niet duidelijk wat hierbij oorzakelijke factoren zijn. De verschillende hechtingsstijlen worden deels verklaard door het temperament van het kind. Temperament is het karakteristieke patroon van emoties en gedrag dat al vanaf een jonge leeftijd zichtbaar is en grotendeels wordt bepaald door genetische factoren. Temperament blijkt nauw gerelateerd te zijn aan persoonlijkheid, dit wordt beschreven in Chapter 15 (Hoe wordt persoonlijkheid gevormd?).
De verschillende hechtingsstijlen kunnen ook worden toegeschreven aan culturele factoren. Het kind speelt echter zelf ook een belangrijke rol, namelijk in het selecteren en vormen van zijn sociale interacties hetgeen een belangrijke invloed heeft op hoe wat het kind leert. Een deel hiervan wordt gedefinieerd door de zone van proximale ontwikkeling: de prestaties die het kind niet alleen kan waarmaken, maar wel met hulp of steun van anderen.
Ook de manier waarop ouders op hun kinderen reageren bepaalt de hechtingsrelatie. Onderzoekers stellen dat ouderstijlen kunnen worden beschreven met twee dimensies: de mate waarop ouders op hun kinderen reageren (‘responsiveness’) en de mate waarin zij het gedrag van hun kinderen controleren (‘demandingness’. Diana Baumrind onderscheidt vier ouderstijlen op basis van deze dimensies:
Authoritarian parents: hoog op demandingness, laag op responsiveness
Permissive parents: laag op demandingsness, hoog op responsiveness
Authoritative parents: hoog op beide dimensies
Disengaged parents: laag op beide dimensies
Tegenwoordig stelt men dat een authoritative stijl het meest effectief is.
De hechting van kinderen wordt niet beïnvloed door tijdsbesteding op een kinderdagverblijf. De sociale ontwikkeling kan wel negatief worden beïnvloed door een scheiding van de ouders. De ontwikkeling is nog erger beschadigd wanneer er totaal geen sprake is van hechting.
Peers zijn de leeftijdsgenootjes van een kind. Uit onderzoek blijkt dat de relaties die het kind met zijn leeftijdsgenootjes heeft een grotere invloed heeft op zijn ontwikkeling dan de relaties met de ouders. Vriendschappen zijn belangrijk om meerdere redenen: ze bieden steun in stressvolle situaties, informatie in tijden van onzekerheid, en een basis waarbij kinderen sociale vaardigheden kunnen trainen. Zo kunnen kinderen leren om ruzie te maken en deze weer bij te leggen.
Kinderen met fijne vriendschappen doen het beter op school en voelen zich beter in hun vel. Kinderen die sociaal worden afgestoten daarentegen hebben een groter risico op het ontwikkelen van antisociaal gedrag en hebben meer moeite met het doen van aanpassingen in het latere leven. Ze kunnen agressief gedrag vertonen of juist heel angstig worden. Er zijn verschillende factoren die meespelen of een kind populair is of juist sociaal wordt afgewezen, waaronder de hechtingsstatus van het kind (veilige kinderen zijn vaak populair) en de opvoedingsstijl in het huis van het kind (kinderen met gezaghebbende ouders zullen eerder populair zijn). Temperament is van belang, omdat kinderen met weinig temperament meer geneigd zijn om te worden afgewezen. Uiterlijk doet er ook toe, waardoor afwijzing minder waarschijnlijk is voor kinderen met aantrekkelijke gezichten en aantrekkelijke lichamen. Voor jongens heeft de vertoning van vroege volwassenheid een neiging populariteit te bevorderen. Bij meisjes ksn het tegenovergestelde het geval zijn.
Kohlberg stelt dat moraal redeneren ontwikkelt via een aantal fasen:
Pre-conventioneel redeneren: gefocust op het krijgen van beloningen en het vermijden van straf
Conventioneel redeneren: gefocust op sociale relaties, conventies en plichten
Post-conventioneel redeneren: gefocust op ideeën en brede morele principes
Wat kenmerkt de adolescentie?
De adolescentie is de overgangsperiode van kindertijd naar volwassenheid, hetgeen gepaard gaat met diverse veranderingen op fysiek, cognitief en socio-emotioneel vlak.
Fysieke ontwikkeling
De puberteit is de periode van fysieke en seksuele ontwikkeling waarbij het lichaam zich begint te ontwikkelen naar een volwassen lichaam. Hieronder valt een groei van zowel primaire seksuele kenmerken (zoals de uiterlijke geslachtsorganen) en secundaire seksuele kenmerken (zoals okselhaar en een diepe stem). Jongens en meisjes maken de puberteit heel verschillend door. Een overeenkomst tussen hen is dat zich bij beide belangrijke veranderingen voordoen in het zenuwstelsel.
Cognitieve ontwikkeling
De cognitieve ontwikkeling is volgens Piaget gekenmerkt door de shift van de concreet- operationele periode naar de formeel-operationele periode. Adolescenten hebben meer efficiënte cognitieve strategieën en een grotere geheugencapaciteit dan jonge kinderen.
Socio-emotionele ontwikkeling
Erikson stelde de ‘eight ages of man’ op: de acht fasen die men gedurende leven doorloopt.
Fases 1 t/m 8 | Leeftijdscategorieën | Levenstaak |
---|
Zuigelingen | 0 - 18 maanden | Vertrouwen vs. fundamenteel wantrouwen |
Peuterleeftijd | 18 maanden - 3 jaar | Autonomie vs. schaamte/twijfel |
Kleuterleeftijd | 3 - 5 jaar | Initiatief vs. schuldgevoel |
Basisschoolleeftijd | 6 - 12 jaar | Vlijt vs. minderwaardigheid |
Adolescentie | 12 - 18 jaar | Identiteit vs. rolverwarring |
Vroege volwassenheid | 18 - 35 jaar | Intimiteit vs. isolement |
Middelbare volwassenheid | 35 - 55 t/m 65 jaar | Generativiteit vs. stagnatie |
Late volwassenheid | 55 t/m 65 tot de dood | Ego-integriteit vs. wanhoop |
Elke fase is gekenmerkt door een psychosociale crisis. Gedurende de adolescentie is deze crisis de ‘identiteit vs. rolverwarring’. Volgens Erikson is de ultieme taak tijdens de adolescentie om een stabiele ego identiteit te ontwikkelen en een gevoel dat je weet wie je bent. Wanneer dit niet lukt kan er sprake zijn van een negatieve identiteit of identiteitsverwarring.
De adolescentie is ook gekenmerkt door risicovol gedrag. Dit kan verklaard worden door het feit dat de prefrontale cortex nog niet volledig is gerijpt waardoor adolescenten niet in staat zijn gevaren serieus te nemen.
Wat kenmerkt de volwassenheid en ouderdom?
Fysieke veranderingen
Zowel mannen als vrouwen ervaren meerdere fysieke veranderingen naarmate zij ouder worden, waaronder gewichtstoename, dunner en grijs wordend haar en een afname van de zintuiglijke ervaringen.
Cognitieve veranderingen
De vloeiende intelligentie neemt af naarmate men ouder wordt, terwijl de gekristalliseerde intelligentie stabiel blijft en zelfs iets toeneemt bij het ouder worden. Er bestaan verschillende factoren die gerelateerd zijn aan de diverse cognitieve veranderingen, waaronder de veranderde bloedstroom en neuroanatomie, de graduele dood van neuronen en een afname van het werkgeheugen. Mensen die minder worden gestimuleerd tijdens hun leven zijn kwetsbaarder voor de effecten van het ouder worden. Daarnaast spelen diverse medische factoren een rol.
Het cognitief functioneren wordt ook aangetast door verschillende ziektes, waaronder Alzheimer.
Socio-emotionele ontwikkeling
Op een leeftijd tussen de 20 en 40 jaar hebben mensen volgens Erikson te maken met het intimiteit vs. isolatie-conflict waarbij de taak is om een intieme relatie te ontwikkelen. Wanneer dit niet lukt is er sprake van isolatie. Het doel van de generativiteit vs. stagnatie-fase (tussen de 40 en 60 jaar) heeft te maken met de waardevolle betekenis van het werk dat mensen hebben (of zij zich hiermee identificeren ja of nee). Op een leeftijd tussen de 60 en 80 jaar is sprake van de integriteit vs. wanhoop-fase waarin ouderen een betekenis zoeken van het leven dat zij hebben geleden. Wanneer iemand hier tevreden mee is, is sprake van integriteit, zo niet dan is er sprake van wanhoop.
Uit onderzoek blijkt dat ouderen relatief hoge niveaus van welzijn rapporteren. Een verklaring hiervoor wordt gegeven door de socio-emotionele selectiviteitstheorie die stelt dat oudere volwassenen in toenemende mate emotie-regulerende doelen nastreven hetgeen ertoe leidt dat zij minder negatieve emoties voelen en meer positieve emoties.
Stampvragen
14.1 Welke fasen onderscheidde Piaget in het proces van een kinderlijke denkstijl naar een volwassen denkstijl?
14.2a Wat wordt met hechting bedoeld?
14.2b Welke hechtingsstijlen bestaan er?
14.3 Welke vier ouderstijlen zijn er?
14.4a Wat is de naam van de theorie van Erikson over de fasen waardoor men het leven heen gaat?
14.b Hoe heet het conflict dat mensen hebben in de leeftijd tussen 40 en 60 jaar?
Wat is persoonlijkheid volgens de ‘trait’-benadering?
De ‘trait’-benadering van persoonlijkheidsonderzoek stelt dat de verschillen tussen mensen kunnen worden beschreven in termen van traits (persoonlijkheidstrekken): relatief stabiele gedachtepatronen, gevoelens of gedragingen die een individu karakteriseren. In tegenstelling tot states (tijdelijke gedachtepatronen, gevoelens en gedragingen) zijn persoonlijkheidstrekken langdurig.
De Big Five
Hans Eysenk stelde dat slechts twee dimensies nodig waren om mensen te beschrijven. Latere onderzoekers hebben consensus bereikt over het feit dat er vijf dimensies bestaan om alle persoonlijkheden te beschrijven: de Big Five. Deze onderscheidt de volgende dimensies:
extraversie (‘extraversion’): de mate waarin iemand op anderen is gericht;
neuroticisme (‘neuroticism’): vatbaar zijn voor negatieve emoties;
mildheid (‘agreeableness’): een vertrouwde en makkelijke benadering van anderen;
ordelijkheid (‘conscientiousness’): georganiseerd, efficiënt en gedisciplineerd;
autonomie (‘openness to new experiences’): intellectuele nieuwsgierigheid en interesse in nieuwe ideeën en activiteiten
Om de Big Five-dimensies te meten wordt vaak gebruik gemaakt van zelfrapportage data zoals vragenlijsten (bijvoorbeeld de NEO-PI-R). Daarnaast zijn informant data belangrijk: informatie over de persoon zoals gegeven door mensen die de persoon goed kennen.
De consistentie controversie
De persoonlijkheidsparadox is het idee dat mensen zich minder consistent gedragen dan een persoonlijkheidstrekconcept zou voorspellen. Dit is aangetoond in meerdere experimenten (Mischel, 1968 & Nisbett, 1980). Mischel merkte op dat gedrag evenzeer inconsistent was voor kenmerken zoals eerlijkheid, agressie, afhankelijkheid, rigiditeit en reacties op autoriteit. Onderzoekers nemen daarom tegenwoordig ook de situatie mee in hun persoonlijkheidsbeschrijving. Het gedrag reflecteert daarom vaak de interactie van de situatie met de persoonlijkheid. Mensen blijken zich consistent te gedragen in bepaalde typen van situaties.
Sommige mensen zijn meer consistent dan anderen in verschillende situaties. Dit verschil kan worden gemeten met de Self-Monitoring Scale. Deze schaal meet de mate waarin een persoon zijn of haar gedrag verandert of aanpast om zich op een geschikte manier te kunnen gedragen in nieuwe omstandigheden. Hoe consistent mensen zijn hangt ook af van hun cultuur.
Biologie
Bewijs stelt dat persoonlijkheidstrekken afstammen van het temperament van een individu: een karakteristiek patroon van emotie, aandacht en gedrag dat grotendeels wordt bepaald door genetische factoren. Onderzoek meet tweelingen laat een grote erfelijkheidscomponent zien voor de persoonlijkheidstrekken.
Er bestaan diverse verschillen op biologisch vlak tussen bepaalde persoonlijkheidstrekken. Zo blijken mensen die hoog scoren op introversie een grotere reactiviteit te hebben van het zenuwstelsel dan mensen die hoog scoren op extraversie. De persoonlijkheidstrek ‘autonomie’ kan waarschijnlijk worden verklaard doordat mensen die hier hoog op scoren onder-reactieve neurotransmittersystemen hebben waardoor zij continu moeten worden gestimuleerd.
Het geremde temperament is een persoonlijkheidsstijl die is geassocieerd met introversie en neuroticisme en die is gekarakteriseerd door een angst voor nieuwe dingen. Dit temperament kan waarschijnlijk worden verklaar door een over-reactief brein. Ook blijkt de amygdala sterker te reageren.
Omgeving
Er zijn verschillende omgevingsfactoren die relevant zijn voor de ontwikkeling van de persoonlijkheid van een persoon, namelijk culturele effecten, familie effecten en factoren binnen het gezin.
Nationaal karakter is het idee dat mensen in verschillende culturen verschillende persoonlijkheden hebben. Recent onderzoek stelt dat dit kan worden verklaard door een combinatie van factoren, waaronder migratiepatronen, sociale invloed en omgevingsfactoren. De familie blijkt een kleine rol te spelen bij het vormen van persoonlijkheid. Hierbij blijkt het tussen-families verschil niet van belang te zijn, maar wel het binnen-familie verschil. Zo blijken er verschillen te zijn tussen het oudste en jongste kind en tussen mannen en vrouwen, waarbij vrouwen vaker hoger scoren op mildheid en lager op autonomie dan mannen.
Wat is persoonlijkheid volgens de psychodynamische benadering?
Volgens aanhangers van de psychodynamische benadering is hetgeen wat mensen doen of zeggen of wat zij bewust denken slechts het topje van de ijsberg. De onderliggende dikke lagen van de ijsberg (het meerendeel van de ijsberg) omvatten het onbewuste en de preconsciousness. Menselijke gedragingen en gedachten zijn volgens hen de expressie van motieven en wensen die zijn verworven tijdens de kindertijd en die voor het grootste deel onbekend zijn voor de persoon zelf. Aanhangers van deze theorie geloven daarom dat het belangrijk is om deze verborgen psychologische factoren, of dynamics, te begrijpen om de persoon zelf te begrijpen.
Psychoanalyse
Freud was de oprichter van de stroom genaamd psychoanalyse. Hij kwam tot de ontdekking van het bestaan van psychogene symptomen: symptomen die het resultaat zijn van een psychologische oorzaak in plaats van organische schade van het zenuwstelsel. Volgens Freud hadden deze psychogene symptomen als functie om bepaalde emotioneel geladen herinneringen te verbergen.
Door middel van verschillende procedures, waaronder vrije associatie (waarbij de persoon alles zegt wat in hem opkomt) probeerde hij deze herinneringen aan de oppervlakte te laten komen. Toen Freud ondervond dat veel mensen probeerden om deze herinneringen te onderdrukken ontwikkelde hij de methode van de psychoanalyse: een theorie over de menselijke persoonlijkheid die is gebaseerd op beweringen over onbewuste conflicten en vroege psycho-seksuele ontwikkeling.
Freud onderscheidde drie subsystemen van persoonlijkheid:
de id (een systeem dat het plezierprincipe volgt);
de ego (een systeem dat probeert om de van id afgeleide behoeften te verzoenen met de actuele wereld);
de superego (de interne regels van de ouders en straffen die afkomstig zijn en die de persoon straffen door middel van schuldgevoelens).
Psychologische verdedigingsmechanismen en ontwikkeling
Volgens Freud kunnen interne conflicten leiden tot angst waardoor een kind zijn verboden gedachten uit het bewustzijn probeert te duwen door middel van verschillende verdedigingsmechanismen, waaronder verplaatsing (waarbij bepaalde driften worden vervangen door nieuwe driften), reactieformatie (waarbij de verboden impuls wordt veranderd in de tegenovergestelde impuls), rationalisatie (waarbij onacceptabele gedachten opnieuw worden geïnterpreteerd in meer acceptabele termen) en projectie (waarbij verboden gedachten en impulsen worden toegeschreven aan een ander persoon dan aan de zelf).
Freud geloofden dat we allemaal door een aantal fasen heen gaan, hetgeen hij de psychoseksuele ontwikkeling noemde. Van kind tot volwassenen volgen mensen de orale, anale, fallische en genitale fase.
Fases 1 t/m 8 | Leeftijdscategorieën | Levenstaak |
---|
De orale fase | 0 - 21 maanden | Tijdens de eerste levensmaanden is een kind vooral op zoek naar voedsel (=levensdrift), en dus oraal ingesteld waarbij de mond (ook lippen en tong) het meest gevoelig is voor prikkels. |
De anale fase | 15 maanden - 3 jaar | De zindelijkheidsfase, waar het kind gefascineerd raakt over de erogene zone van de anus. |
De fallische fase/oedipale fase | 3 - 5/6 jaar | De geslachtsdelen spelen een centrale rol, bewustwording van het eigen lichaam en dat van anderen (voorbeeld: kinderspelletjes als doktertje en mama & papa). Ook voelen kinderen zich vaak aangetrokken tot een van beide ouders (het andere geslacht: oedipuscomplex bij jongens of elektracomplex bij meisjes) |
De latentiefase | 6 - 11/12 jaar | Hier draait het om zakelijke belangstelling en een grote drang van weten |
De genitale fase | 11/12 jaar - de volwassenheid | Ontwikkeling van de geslachtsdrift, het seksuele rijpingsproces |
Overgangen | tussen de fases in | Is er continuïteit of discontinuïteit in de ontwikkeling, is de overgang plotseling of geleidelijk. Een belangrijke vraag is of een mens in zijn of haar psychische ontwikkeling een voorbije fase geheel achter zich kan laten, of dat altijd, onder bepaalde omstandigheden, een gedragspatroon uit een vroegere fase weer de overhand kan krijgen. |
De empirische basis van Freuds claims
Freud baseerde zijn claims op verschillende informatiebronnen, waaronder de fouten die mensen maakten in het alledaagse leven. Daarnaast was hij van mening dat dromen belangrijke cues bevatten over de onbewuste geest. Een andere informatiebron stamde af van de studie van mythen en legendes, die meer informatie zouden geven over het collectieve onbewuste: een set van oorspronkelijke beelden – archetypen genoemd – die onze percepties en overtuigingen vormen.
Psychodynamische formuleringen na Freud
De ego-psychologie is een school van psychodynamische oorsprong die belangen stelt bij de vaardigheden en adaptieve capaciteiten van de ego. Zij bestuderen manieren om onbewuste conflicten op te lossen op een geschikte, gezonde en pragmatische manier. Een andere stroom legt de nadruk op objectrelaties. Hierbij worden echte (in plaats van gefantaseerde) relaties onderzocht die een individu heeft met anderen.
Wat is persoonlijkheid volgens de humanistische benadering?
Een belangrijke stroming binnen de humanistische benadering is de fenomenologie. Dit is de studie naar het eigen, unieke perspectief dat een persoon heeft op zijn leven. Het doel hierbij is om de bewuste ervaringen van een persoon te begrijpen door de manier waarop de persoon zijn wereld interpreteert (‘construal’) te onderzoeken. Een tweede kenmerk van de humanistische benadering is het concept van menselijke motivatie, hetgeen is gerelateerd aan de piramide van Maslow (zie Chapter 12 - Wat doen motivatie en emotie met een persoon?). Zoals eerder besproken is hierbij het ultieme doel dat van zelfverwezenlijking; iets wat niet ieder mens kan bereiken in zijn leven.
De zelf
De zelftheorie van Rogers benadrukt de actieve pogingen van een individu om zijn behoeften te bevredigen op zo een manier dat dit consistent is met zijn zelfconcept. Ons zelfconcept is een sleutelaspect van onze persoonlijkheid. Het betreft een set van overtuigingen over wie we zijn en wie we zouden moeten zijn, en kennis over onze waarden en onze gedragingen in het verleden. Deze kennis over onszelf wordt een zelfschema genoemd. Het zelfschema is zeer georganiseerd en betreft zogenaamde persoonlijke mythes (persoonlijke verhalen die de persoon een gevoel van richting en betekenis geven).
Mensen blijken niet alleen schema’s te hebben voor wie zij op dit moment zijn, hun actuele zelf, maar ook voor wie zij willen zijn in de toekomst, hun mogelijke zelf. Deze mogelijke zelf bestaat uit de ideale zelf (wie we graag willen zijn) en de ‘moet-zelf’ (wie we moeten zijn). Wanneer we onze actuele zelf met onze ideale zelf vergelijken worden we gemotiveerd om het verschil tussen deze twee te verkleinen, deze oriëntatie wordt de promotiefocus genoemd. Wanneer we onze actuele zelf met onze ‘moet-zelf’ vergelijken worden we gemotiveerd om schade te vermijden, deze oriëntatie wordt de preventiefocus genoemd.
Het self-esteem reflecteert de relatieve balans van positieve en negatieve beoordelingen over onszelf. Hoewel het self-esteem belangrijk is voor ons allemaal verschilt de inhoud ervan van individu tot individu en van de ene cultuur tot de andere cultuur.
Positieve psychologie
Het onderzoeksveld van de positieve psychologie benadrukt factoren die mensen psychologisch gezond en gelukkig maken en mensen in staat stellen om op een goede manier om te gaan met hun levensomstandigheden. De focus wordt hierbij gelegd op positieve subjectieve ervaringen, positieve individuele persoonlijkheidstrekken en positieve sociale instituties. Onderzoek laat zien dat geluk een set point is, een niveau dat zeer wordt beïnvloed door genen en relatief stabiel is over het leven. Deze stabiliteit wordt geproduceerd door adaptatie, het vermogen om ons aan te passen aan de omstandigheden waar we continu aan worden blootgesteld.
Daarnaast worden door verschillende onderzoekers positieve persoonlijkheidstrekken gedefinieerd. Peterson en Seligman ontwikkelde de classificatie van karaktersterktes (‘character strengths’): persoonlijke kenmerken die bijdragen aan iemands geluk zonder afbreuk te doen aan het geluk van anderen. Zij identificeerden 24 van zulke karaktersterktes (bijv. nieuwsgierigheid, creativiteit, bescheidenheid, leiderschap, spiritualiteit) die zijn verdeeld over zes clusters (wijsheid en kennis, moed, maatschappelijke betrokkenheid, gerechtigheid, matigheid, transcendentie).
Wat is persoonlijkheid volgens de sociaal-cognitieve benadering?
Sociaal-cognitieve onderzoekers focussen op de diverse cognitieve kenmerken waarin persoonlijkheden kunnen verschillen. Overtuigingen over onszelf en over onze wereld nemen hierin een belangrijke plaats in.
De oorsprong
Sociaal-cognitieve onderzoekers stammen af van twee tradities: de gedragstraditie en de cognitieve kijk. De gedragstraditie legt grote nadruk op leerprocessen zoals beloning, straf, instrumentele responsen en observationeel leren.
Volgens Bandura ontwikkelen we interne uitkomstverwachtingen: een set van overtuigingen die afstammen van ervaringen over welke consequenties (beloningen of straffen) het meest waarschijnlijk zijn bij bepaalde acties. Daarnaast is een ander begrip belangrijk, namelijk self-efficacy: de overtuiging dat men de gedragingen kan uitvoeren die leiden tot bepaalde uitkomsten. Wanneer iemand een lage mate van self-efficacy heeft dan is hij ervan overtuigd dat hij niet in staat is om de benodigde gedragingen uit te voeren waardoor hij het niet eens zal gaan proberen. Bandura stelt dat persoonlijkheid een reflectie is van de situaties waaraan de persoon is blootgesteld in het verleden en de verwachtingen en overtuigingen die zijn verzameld van deze situaties.
De cognitieve kijk benadrukt het individu als een denkend wezen. Volgens George Kelly hangt het gedrag van mensen sterk af van de situatie. Hij benadrukte dat veel afhangt van hun interpretaties van de situatie, deze noemde Kelly persoonlijke constructen; de dimensies die een persoon gebruikt om zijn ervaringen te organiseren. Walter Mischel benadrukte de manier waarop mensen de wereld om hen heen interpreteren en hun competenties en zelf-regulerende plannen.
Belangrijke sociaal-cognitieve concepten
Bij de sociaal-cognitieve benadering spelen drie concepten een belangrijke rol: controle, attributiestijl en zelfcontrole. Uit onderzoek blijkt dat mensen het erg prettig vinden om (een gevoel van) controle te hebben over hun levensomstandigheden.
Een attributiestijl is de manier waarop een persoon de dingen verklaard die plaatsvinden in zijn of haar leven. Over het algemeen gebruiken mensen dispositionele attributies (interne factoren) om hun eigen successen te verklaren en situationele attributies (externe factoren) om hun fouten te verklaren.
Zelf-controle is het vermogen om een doel te behalen terwijl men op een adequate manier interne conflicten erover managet. Ook behelst het de vertraging om een doel te behalen wegens andere beschouwingen of beperkingen.
Stampvragen
15.1 Hoe heten de vijf dimensies van de Big Five persoonlijkheidstheorie?
15.2 Wat houdt het temperament van een individu in?
15.3 Wat stelt de psychodynamische benadering over persoonlijkheid?
15.4 Wat zijn twee kenmerken van de humanistische benadering over persoonlijkheid?
15.5 Wat is de focus van sociaal-cognitieve onderzoekers in hun studies naar persoonlijkheid?
Welke concepten van mentale stoornissen zijn er?
Psychopathologie is de studie van mentale stoornissen of de term voor een mentale stoornis.
Vroege concepten van mentale stoornissen
Aanhangers van de somatogene hypothese stelden dat mentale stoornissen het resultaat waren van organische oorzaken. Een voorbeeld hiervan is algemene parese, een aandoening die wordt gekenmerkt door een brede afname van fysieke en psychologische functies. Deze kunnen uitmonden in persoonlijkheidsafwijkingen, die waanbeelden of diepzinnige hypochondrische despressies kunnen omvatten. Aangezien de somatogene hypothese niet alle mentale stoornissen kon verklaren ontstond er een nieuwe hypothese, namelijk de psychogene hypothese: de hypothese dat mentale stoornissen het resultaat zijn van psychologische oorzaken. De behavioristen geloofden dat mentale stoornissen het resultaat waren van foutieve leerprocessen (leermodellen).
Moderne concepten van mentale stoornissen
Tegenwoordig worden zowel de somatogene als de psychogene hypothese ondersteund. Het diathesis-stress model stelt dat een stoornis ontstaat wanneer een persoon zowel een bepaalde predispositie (een genetische neiging) heeft voor een stoornis als een hoog niveau van stress.
Het multicausale model stelt dat een mentale stoornis het resultaat is van diverse factoren, waaronder genetische factoren, denkstijlen, omgevingsfactoren en levensgebeurtenissen. Onderzoekers nemen nu vaak een biopsychosociaal model aan: een model dat biologische, psychologische en sociale factoren in acht neemt bij het verklaren van een mentale stoornis.
Hoe definiëren en diagnosticeren deskundigen mentale stoornissen?
Definiëren
De meest geaccepteerde definitie van ‘mentale stoornis’ is afkomstig van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM). Deze definitie legt de focus op stress en het functioneren van de persoon in plaats van de oorzaak van het probleem.
De term prevalentie verwijst naar hoeveel mensen in een bepaalde populatie een bepaalde stoornis heeft op een bepaald moment. Puntprevalentie is het percentage mensen in een zekere populatie dat de gegeven stoornis heeft op een bepaald moment; Lifetime prevalentie is het percentage mensen van een zekere populatie dat de gegeven stoornis wil hebben ergens gedurende hun leven. De meest voorkomende mentale stoornissen in de V.S. zijn angststoornissen.
Meten
Gezondheidszorgprofessionals gebruiken de term assessment om te verwijzen naar een set procedures voor het verkrijgen van informatie over een individu, hetgeen soms leidt naar een bepaalde diagnose. Assessments starten normaal gesproken met een klinisch interview waarin de cliënt zijn of haar problemen beschrijft: zijn of haar symptomen. In een semi-gestructureerd interview worden de vragen op een gestandaardiseerde, hetzij flexibele manier gesteld. De psycholoog let hierbij ook op de signalen die de cliënt uitzendt; hetgeen wat de psycholoog observeert.
De psycholoog kan ook gebruikmaken van zelfrapportage vragenlijsten zoals de MMPI die persoonlijkheid meet en de BDI om depressieve klachten te meten. Tevens bestaan er projectieve testen waarbij de cliënt bijvoorbeeld een bepaalde foto moet omschrijven of zinnen moet afmaken.
Diagnosticeren
Met behulp van de DSM evalueert de psycholoog een individu op vijf zogenaamde assen of functiedimensies. De eerste twee assen beschrijven de huidige psychologische condities. As drie beschrijft algemene medische condities die een invloed kunnen hebben op het psychologisch functioneren. As vier heeft betrekking op sociale problemen en As 5 geeft een algemeen beeld van het functioneren.
Hoewel het labelen van stoornissen voordelen oplevert bestaan er ook nadelen. Zo kan het zijn dat een persoon zijn of haar identiteit verliest wanneer hij of zij gelabeld wordt met een bepaalde stoornis. Psychologen verwijzen daarom liever naar ‘iemand met een schizofrenie’ dan ‘een schizofreen’.
Welke angststoornissen zijn te onderscheiden?
Het hoofdsymptoom van angststoornissen is een intens gevoel van angst en in de meeste gevallen proberen mensen met een angststoornis allerlei pogingen te doen om om te gaan met deze gevoelens. Er bestaan verschillende soorten angststoornissen.
Fobieën
Een fobie is gekarakteriseerd door intense en irrationele angst die gepaard gaat met veel moeite om het gevreesde voorwerp of de gevreesde situatie te vermijden. Er zijn verschillende typen fobieën waaronder specifieke fobieën. Hierbij is de angst direct gericht op een bepaald voorwerp zoals slangen of bloed. Bij de meeste fobieën ontstaan er paniekreacties wanneer de persoon in aanraking komt met het gevreesde voorwerp. Dit gaat gepaard met een verhoogde bloeddruk en hartslag, zweten en trillen.
Individuen met sociale fobie hebben intense angst om te worden bekeken en beoordeeld door anderen. Mensen met sociale fobie proberen wanhopig situaties te vermijden waarin zij zichzelf moeten blootstellen aan sociale observaties.
Paniekstoornis en agorafobie
Een paniekstoornis gaat gepaard met onverwachte paniekaanvallen: plotselinge episodes van beangstigende lichaamssymptomen zoals een verhoogde ademhaling, duizeligheid, zweten, hartkloppingen en pijn op de borst. Mensen schrijven deze paniekaanvallen regelmatig toe aan een hartaanval. Hoewel paniekaanvallen ook bij andere angststoornissen voorkomen kan men alleen worden geclassificeerd met een paniekstoornis wanneer deze paniekaanvallen uit het niets komen.
Agorafobie is de angst om in situaties te zijn waarin hulp wellicht niet beschikbaar is of ontsnappen moeilijk kan zijn of beschamend.
Gegeneraliseerde angststoornis
Een gegeneraliseerde angststoornis (GAD) is een stoornis die wordt gekenmerkt door aanhoudende angst waarbij de angst niet is gerelateerd aan iets specifieks. Mensen met GAD maken zich continu zorgen over alles.
Obsessieve-compulsieve stoornis
De hoofdsymptomen van obsessieve-compulsieve stoornis (OCD) zijn obsessies (terugkerende ongewilde of storende gedachten) en compulsies (repetitieve of rituele handelingen die dienen om om te gaan met de obsessies). OCD ontstaat vaak vroeg in de kindertijd. Obsessieve gedachten kunnen angst veroorzaken en compulsies kunnen worden begrepen als pogingen om met deze angst om te gaan.
Stressstoornissen
Ten slotte bestaan er twee stress-stoornissen die worden getriggerd door een vreselijke gebeurtenis. Een acute stress-stoornis is een reactie die soms wordt gezien bij individuen die een trauma hebben meegemaakt. Het wordt gekenmerkt door flashbacks en nachtmerries.
Wanneer deze symptomen langer dan een maand aanhouden is sprake van post-traumatische stress-stoornis (PTSS).
De symptomen van PTSS vallen in drie clusters:
herbelevende symptomen (flashbacks en nachtmerries)
arousal symptomen (concentratieproblemen, problemen met inslapen)
vermijdende symptomen (een actieve vermijding van dingen die zijn gerelateerd aan het trauma)
De oorsprong van angststoornissen
Er blijkt een aantal genen te zijn die bijdragen aan het ontstaan van een angststoornis. Daarnaast hebben neuro-imaging onderzoeken laten zien dat verschillende angststoornissen een verschillende biologische basis hebben. Ook spelen conditioneringsprocessen een rol.
Welke stemmingsstoornissen zijn te onderscheiden?
Stemmingsstoornissen worden gekarakteriseerd door veranderingen van positieve en negatieve stemmingen. De DSM onderscheidt depressie en bipolaire stoornis.
Depressie
Depressie behelst verdrietige en hopeloze gevoelens en apathie; verlies van energie, plezier en motivatie; en problemen met de slaap, eetlust en andere lichamelijke functies. De diagnose kan alleen worden gesteld als de verdrietige en hopeloze gevoelens langer dan twee weken bestaan en gepaard gaan met andere symptomen zoals insomnia. Ook kunnen mensen met depressie last krijgen van cognitieve problemen zoals concentratiestoornissen of problemen met het werkgeheugen.
Bipolaire stoornis
Terwijl een depressie wordt gekenmerkt door een depressieve staat en/of een verlies van plezier, is een bipolaire stoornis gekarakteriseerd door zowel manische als depressieve episodes. Personen kunnen ook tegelijkertijd manische en depressieve gevoelens en gedachten hebben, dit wordt een gemixte staat genoemd.
Hypomania is een milde manische staat waarin het individu extreem vrolijk is, extreem veel praat en onvermoeid lijkt. Serieuze problemen kunnen ontstaan wanneer hypomania zich ontwikkelt in een mania: een staat gekarakteriseerd door razende gedachten, overtuigende spraak, geïrriteerdheid of euforie en een verminderd beoordelingsvermogen. Dit kan ertoe leiden dat het individu de hele nacht wakker blijft, grootheidswanen krijgt en de realiteit uit het oog verliest.
Zowel bipolaire stoornis als depressie gaan gepaard met een hoge kans op suïcide. De kans op een suïcidepoging is het hoogst bij individuen met een bipolaire stoornis in vergelijking met alle andere mentale stoornissen. Over het algemeen ondernemen vrouwen drie keer zoveel een suïcidepoging dan mannen; wanneer mannen echter een suïcidepoging doen hebben zij een grotere kans om hierin te slagen dan vrouwen. Een reden hiervoor is de keus van de methode waarmee iemand een zelfmoordpoging doet.
De oorsprong van stemmingsstoornissen
Ingrijpende levensgebeurtenissen kunnen een depressie triggeren, hoewel deze gebeurtenis niet direct de stoornis veroorzaakt. Volgens Beck is depressie waarschijnlijker wanneer een persoon levensgebeurtenissen interpreteert met een negatief cognitief schema in plaats van een positief schema. Wanneer een individu zijn slechte ervaringen toeschrijft aan interne, globale en stabiele oorzaken (dit wordt een verklaringsstijl genoemd) dan vergroot dit zijn kwetsbaarheid voor een depressie.
Wat is schizofrenie?
Schizofrenie is een groep hevige mentale stoornissen die zijn gekarakteriseerd door ten minste een paar van de volgende symptomen: aanzienlijk gestoorde gedachten, terugtrekking, ongepaste of vlakke emoties, wanen en hallucinaties. Schizofrenie wordt normaal gesproken gediagnosticeerd in de adolescentie of vroege volwassenheid en begint vroeger bij mannen dan bij vrouwen.
Signalen en symptomen
Er bestaan verschillende soorten symptomen. Positieve symptomen zijn gedragingen die niet worden gezien bij gezonde mensen. De meest kenmerkende bij schizofrenie zijn wanen (systematische valse overtuigingen) en hallucinaties (sensorische ervaringen die plaatsvinden in de afwezigheid van sensorische stimulatie). Daarnaast kunnen mensen niet-georganiseerd gedrag laten zien, bijvoorbeeld uit het niets schreeuwen of agressie tonen.
Negatieve symptomen reflecteren een afwezigheid van gedragingen die normaal gesproken veel voorkomen bij gezonde mensen. Voorbeelden zijn apathisch en katatonisch gedrag (urenlang in één en dezelfde positie zitten of staan). Daarnaast komen anhedonia (het verlies van interesse in activiteiten die normaal gesproken plezierig zijn voor mensen) en terugtrekking van mensen voor.
Cognitieve symptomen reflecteren problemen met de executieve functies zoals het werkgeheugen en de aandachtscontrole. Tevens kan sprake zijn van psychose; het verlies van contact met de realiteit.
De oorsprong van schizofrenie
Uit onderzoek blijkt dat er een genetische predispositie is voor schizofrenie waardoor mensen die een familielid met schizofrenie hebben een grotere kans hebben op schizofrenie. Ook zouden een verminderd zuurstofniveau bij de geboorte en verschillende prenatale virale infecties bijdragen aan de ontwikkeling van schizofrenie. Deze factoren suggereren dat schizofrenie een neuro-ontwikkelingsstoornis is.
Schizofrenie is daarnaast gerelateerd aan problemen met de neurotransmissie. Welke neurotransmitter hierbij precies betrokken is, is onduidelijk (dopamine, glutamaat, of allebei). Mensen met schizofrenie hebben ook defecten in verschillende hersengebieden. Daarnaast blijkt stress schizofrenie uit te lokken. Dit biedt bewijs voor het feit dat schizofrenie vaker voorkomt bij mensen met een lage SES.
Wat zijn andere As-I en As-II stoornissen?
Ontwikkelingsstoornissen
Twee voorbeelden van ontwikkelingsstoornissen zijn autisme en ADHD. Autisme is gekarakteriseerd door verschillende ontwikkelingsproblemen, zoals problemen met de taal en beweging. De stoornis komt vaker voor bij jongens dan bij meisjes. Kinderen met autisme hebben weinig interesse voor andere mensen. Ze vinden het moeilijk om de emoties van anderen te begrijpen. Hoewel kinderen met autisme vaak gehandicapt zijn, bestaan er ook uiterst intelligentie kinderen met autisme. Er bestaan verschillende hypothesen over autisme, die allen te maken hebben met het functioneren van verschillende hersenstructuren.
Kinderen met attention-deficit/hyperactivity disorder (ADHD) zijn impulsief, zeggen of doen het eerste wat bij hen opkomt, vertonen onrustig gedrag en hebben moeite om hun aandacht te controleren. ADHD komt ook vaker voor bij jongens dan bij meisjes en wordt vaak behandeld met het medicament methylfenidate. Er blijken verschillende factoren een rol te spelen bij het ontstaan van ADHD, waaronder een aantal biologische factoren (tekort aan prefrontale hersencircuits).
Eetstoornissen
Individuen met anorexia nervosa zijn enorm geobsedeerd met eten. Zij hebben een intense angst om aan te komen in gewicht hetgeen gerelateerd is aan een verstoorde lichaamsperceptie. Om niet aan te komen zorgen zij er op allerlei manieren voor om het gewicht stabiel te houden of om drastisch af te vallen door middel van ongezonde diëten of extreme hoeveelheden lichaamsbeweging. Er bestaan zowel genetische als sociaal-culturele factoren bij het ontstaan van anorexia nervosa.
Een andere eetstoornis is bulimia nervosa. Deze eetstoornis is gekarakteriseerd door herhaalde eetbuien (ook wel aangeduid met binge eating) en pogingen om het eten kwijt te raken (compensatiegedrag) door middel van overgeven of het gebruik van laxerende middelen.
Dissociatieve stoornissen
Met dissociatie bedoelen we alle manieren waarop mensen proberen om psychologisch afstand van zichzelf te doen. Dissociatieve stoornissen behelzen extreme reacties op vreselijke gebeurtenissen. Bij dissociatieve amnesie is de persoon niet in staat om zich een bepaalde periode van zijn leven te herinneren. Bij dissociatieve fugue loopt de persoon weg van huis, vergeet hij wie hij is, en realiseert hij zich later dat hij op een rare plaats is en dat hij niet weet hoe hij daar is gekomen. Dissociatieve identiteitsstoornis (DID) is de naam voor de stoornis waarbij een persoon twee of meer identiteiten ontwikkelt.
Persoonlijkheidsstoornissen
Persoonlijkheidsstoornissen hebben betrekking op persoonlijkheidskenmerken of gewoonten die tegenstrijdig zijn met de cultuur waar de persoon deel uitmaakt en leiden tot stress of disfunctioneren. De DSM-IV onderscheidt tien verschillende persoonlijkheidsstoornissen, waaronder borderline persoonlijkheidsstoornis en narcistische persoonlijkheidsstoornis. Bordeline is een stoornis, waarbij een persoon impulsief gedrag vertoont en gekenmerkt wordt door instabiliteit in relaties, zelfconcept en affect. Bij een narcistische persoonlijkheidsstoornis heeft een persoon geen empathie en de aandacht en bewondering van anderen nodig heeft.
Stampvragen
16.1 Wat is de definitie van psychopathologie?
16.2 Wat zijn de drie belangrijke processen bij het vaststellen van een mentale stoornis?
16.3 Noem vier angststoornissen zoals geclassificeerd door de DSM.
16.4 Wat is het verschil tussen een depressieve stoornis en een bipolaire stoornis?
16.5 Wat is schizofrenie?
Hoe verschillende vroegere behandelingen met huidige behandelingen?
In het verleden waren behandelingen voor mentale stoornissen extreem en niet altijd effectief. Tegenwoordig zijn er verschillende behandelingen mogelijk, waaronder biomedische behandelingen (denk aan medicijnen) of psychotherapie. Vaak worden biologische en psychologische behandelingen gecombineerd.
Behandelaars
Er bestaan veel verschillende behandelaars van mentale stoornissen. Denk hierbij aan de klinische psycholoog, de psychiater, de neuroloog, de verpleger, de (gezins)therapeut, school en beroepsbegeleiding, de (klinische) maatschappelijke werker, een geestelijke (pastoor, imam, etc.). Uit onderzoek blijkt dat meer ervaren behandelaars niet altijd meer effectief zijn dan minder ervaren behandelaars. Het is belangrijker dat er een goede relatie kan ontstaan tussen therapeut en patiënt. Ook is het van belang dat een therapeut culturele competentie laat zien. Dit betekent dat hij kennis heeft van de culturele achtergrond van de patiënt. Dit bepaalt namelijk zijn overtuigingen, waarden en verwachtingen voor de behandeling.
Hoe zijn psychologische behandelingen opgebouwd?
Psychologische behandelingen bestaan uit systematische pogingen om het denkpatroon en het gedrag van de patiënt te veranderen, vaak door middel van gesprekken, instructies of training. Er bestaan verschillende benaderingen.
Psychodynamische benaderingen
Psychodynamische benaderingen stammen af van de psychoanalytische theorie van Freud. Deze theorie stelt dat klinische symptomen hun oorsprong vinden in onbewuste conflicten die zijn ontstaan in de kindertijd. Het doel van psychodynamische therapie is om de patiënt door deze conflicten heen te werken. Een cruciaal aspect hierbij is overdracht: de neiging van de patiënt om op de therapeut te reageren op een zelfde manier als dat hij reageerde op belangrijke figuren in zijn leven.
Tegenwoordig wordt meer de nadruk gelegd op huidige interpersoonlijke en culturele factoren in plaats van psychologische trauma’s uit de kindertijd. Een vorm van zo een moderne variant is interpersoonlijke therapie (IPT). Deze therapie probeert de patiënt te laten begrijpen hoe hij met anderen communiceert en hem vervolgens betere manieren aan te leren wat betreft communicatie.
Humanistische benaderingen
De humanistische benadering stelt dat mensen hun eigen verantwoordelijkheid moeten nemen voor hun leven en acties. Client-centered therapy (opgesteld door Rogers) helpt de patiënt om zichzelf te accepteren zoals hij is en om zichzelf te zijn. De therapeut luistert actief en stelt geen directe vragen. Drie belangrijke factoren bij deze therapie zijn echtheid, onvoorwaardelijke acceptatie en empathie. Andere therapieën die de humanistische benadering volgen zijn de motivatie-vergrotende therapie (gefocust op het veranderen van specifieke problematische gedragingen), de Gestalt-therapie (gefocust op het integreren van inconsistente aspecten van de zelf) en experiëntie-therapieën (gefocust op het creëren van een empathische en accepterende therapeutische atmosfeer).
Gedragsmatige benaderingen
Gedragstherapeuten focussen op observeerbaar gedrag in plaats van onbewuste gedachten en verlangens. De therapeutische processen zijn gebaseerd op leerprocessen, zoals klassiek en operant conditioneren. Exposure therapie wordt vaak toegepast bij fobieën. Het doel is om de angstige respons op de fobie te verminderen, hetgeen wordt gedaan door de patiënt gradueel bloot te stellen aan het gevreesde voorwerp, dit wordt in vivo desensitisatie genoemd. Een therapievorm waarbij operante conditionering wordt toegepast is contingency management. In deze procedure leert de patiënt dat bepaald gedrag wordt gevolgd door strikte consequenties. Een laatste techniek voor een gedragstherapeut is modeling. Hierbij leert iemand nieuwe vaardigheden om zijn gedrag te veranderen door een ander persoon te imiteren. Hierbij kunnen ook denkprocessen worden geïmiteerd.
Cognitief-gedragsmatige benaderingen
Deze benaderingen proberen de overtuigingen en manier van denken van een persoon te veranderen. Een voorbeeld is de rationale-emotie gedragstherapie van Albert Ellis. Deze therapie is gefocust op het uitdagen van irrationele overtuigingen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de ABC-methode (‘activating’, ‘beliefs’, ‘consequences’).
Een tweede voorbeeld is de cognitieve therapie van Aaron Beck. Deze therapie is gefocust op het veranderen van de manier waarop een persoon denkt over zichzelf, de situatie en de toekomst. Beck stelde dat de overtuigingen van een persoon worden ondersteund door foutieve denkprocessen en dat deze denkprocessen konden worden uitgedaagd door middel van cognitieve herstructurering. Hierbij kunnen zowel het gedrag als de manier waarop iemand denkt worden veranderd.
De cognitief-gedragsmatige benadering is dus gefocust op het veranderen van de habituele interpretaties van de wereld die een persoon heeft en de manier waarop iemand zich gedraagt. De therapiesessies zijn vaak erg gestructureerd en de patiënt moet regelmatig huiswerkopdrachten maken.
Eclecticisme en groepstherapieën
Het eclecticisme is een behandeling die meerdere types en vormen van bovenstaande therapieën combineert. In werkelijkheid wordt dit door vele psychologen toegepast. Daarnaast wordt tegenwoordig ook veelvuldig gebruik gemaakt van andere therapievormen, namelijk groepstherapie, relatietherapie en familietherapie.
Wat voor biomedische behandelingen bestaan er?
Er bestaan farmacologische en niet-farmacologische behandelingen.
Wat zijn mogelijke farmacologische behandelingen?
Psychotropische medicijnen controleren of matigen de manifestaties van verschillende mentale stoornissen. Er bestaan veel verschillende soorten medicijnen.
Antipsychotica worden onder andere toegepast bij schizofrenie. De klassieke antipsychotica blokkeerden alleen de positieve symptomen van schizofrenie door dopaminereceptoren in belangrijke hersengebieden te vlokkeren. Echter waren deze medicijnen niet effectief in het behandelen van de negatieve symptomen. Hier werden de atypische antipsychotica voor ontwikkeld.
De ontwikkeling van de eerste antipsychotica in de jaren ’50 van de vorige eeuw leidde tot een beweging die deïnstitutionalisatie wordt genoemd. Zij had als doel om betere en minder dure behandeling te realiseren voor mentaal zieke patiënten in hun eigen gemeenschappen in plaats van in gecentraliseerde ziekenhuizen. De beweging heeft enig effect gehad.
Antidepressiva zijn medicijnen die depressieve symptomen behandelen. De eerste antidepressiva vielen in twee categorieën, namelijk de MAO-I-remmers en de tricyclische antidepressiva. In 1988 werd een nieuwe groep antidepressiva geïntroduceerd, namelijk de SSRI’s (‘selective serotonine reuptake inhibitors’). Alle antidepressiva hebben helaas bijwerkingen (bijvoorbeeld slaapproblemen, gewichtstoename en misselijkheid), en niet alle mensen profiteren van een bepaald antidepressivum.
Medicijnen die een bipolaire stoornis behandelen worden mood stabilizers genoemd, bijvoorbeeld lithium. Ook dit medicijn werkt niet bij iedereen en gaat gepaard met bijwerkingen (zoals gewichtstoename, tremors en een droge mond).
Anxiolytica worden gebruikt bij de behandeling van angststoornissen. De meeste anxiolytica hebben hun werking door het vergroten van de neurotransmissie van GABA. Voorbeelden zijn beta-blockers en benzodiazepines. Deze laatste worden vaak niet toegepast voor gebruik op de lange termijn, aangezien ze zeer verslavend zijn.
Welke niet-farmacologische behandelingen zijn bekend?
Er bestaan verschillende niet-farmacologische behandelingen, waaronder psychochirurgie, ECT en DBS.
Psychochirurgie
Bij psychochirurgie, of hersenchirurgie, worden bepaalde hersengebieden verwijderd om de manier waarop een persoon denkt of zich gedraagt te veranderen. Deze techniek wordt alleen toegepast bij patiënten die zeer in hun functioneren worden beperkt en niet goed reageren op behandelingen als psychotherapie of medicatie.
ECT
Elektroconvulsieve therapie (ECT) wordt ook wel ‘shockbehandeling’ genoemd. Deze techniek wordt met name toegepast bij hevige depressies. Hierbij wordt een shock gegeven op het hoofd van de patiënt. Het is niet duidelijk via welke mechanismen ECT werkt, wel blijkt het goede effecten te hebben. Een bijwerking is dat ECT geheugenproblemen kan produceren.
Nieuwe biomedische behandelingen
Voorbeelden van nieuwe biomedische behandelingen zijn vagale zenuwstimulatie (een behandeling voor depressie waarbij de vagus zenuw elektrisch wordt gestimuleerd met een kleine implantaat), diepe hersenstimulatie (‘deep brain stimulation’, DBS, een behandeling voor depressie en OCD waarbij specifieke delen van het brein worden gestimuleerd met geïmplanteerde elektrodes) en repetitieve transcraniale magnetische stimulatie (rTMS, een behandeling voor depressie waarbij snelle stromingen van magnetische stimulatie worden toegepast).
Wat zijn gemeenschappelijke factoren tussen alle behandelmethodes?
Alle behandelingen die in dit hoofdstuk zijn besproken hebben een aantal gemeenschappelijke factoren. Zo profiteren alle behandelingen van relatie-effecten, waaronder therapeutische alliantie: de relatie tussen de therapeut en de patiënt die ertoe leidt dat de patiënt zich ondersteund voelt. Andere factoren zijn hoop (waaronder het placebo-effect) en het aanleren van een nieuwe manier van denken, voelen en gedragen.
Wat komt voort uit een evaluatie van de behandelingen?
Empirisch ondersteunde behandelingen (EST) zijn klinische methoden die door onderzoek zijn aangetoond dat zij effectief zijn voor het behandelen van een bepaalde stoornis. Er hebben meerdere factoren een rol gespeeld in de ontwikkeling van EST: de kritiek die is geweest op psychotherapie, de ontwikkeling van farmacologische behandelingen en de kosten van de behandeling.
Het evalueren van psychologische vs. biomedische behandelingen
Bij onderzoek naar psychologische behandelingen wordt vaak gebruik gemaakt van een randomized controlled trial (RCT) design waarbij mensen random worden toegewezen aan (1) de behandeling in spé, of (2) de controlegroep (de standaard behandeling of geen behandeling). Bij het evalueren van biomedische behandelingen moet men extra waakzaam zijn op mogelijke placebo-effecten. Bij dergelijke onderzoeken krijgt namelijk de helft van de patiënten het werkelijke medicament en de andere helft een placebo: een neutraal stofje. Patiënten kunnen de overtuiging hebben beter te worden terwijl zij het placebo-stofje hebben en niet het werkelijke medicament. Om dit te voorkomen kan gebruik worden gemaakt van een wachtlijst-controlegroep. Dit is een controleconditie waarbij patiënten op een later tijdstip dezelfde behandeling krijgen als de experimentele groep.
Manualized therapy is een vorm van therapie waarbij een handleiding het beloop van de therapie beschrijft. De handleiding geeft hierbij een indicatie over de stappen die moeten doorlopen in de therapie en welke instructies er moeten worden gegeven.
Om te concluderen dat een behandeling werkt dient gekeken te worden naar een aantal begrippen: efficacy (of de therapeutische behandeling werkt onder zorgvuldig gecontroleerde condities) en clinical utility (of de therapeutische behandeling werkt onder de werkelijke omstandigheden).
Door middel van een meta-analyse kunnen verschillende behandelingsvormen worden vergeleken. Uit verschillende meta-analyses komt naar voren dat heel verschillende therapievormen gelijke effectiviteit kunnen hebben. Dit resultaat wordt vaak het dodo bird verdict genoemd.
Stampvragen hoofdstuk 17
17.1 Wat is het doel van psychologische behandelingen van mentale stoornissen?
17.2 Welke vier psychologische benaderingen bestaan er voor het behandelen van mentale stoornissen?
17.3 Hoe noemen we de groep medicijnen die de manifestaties van verschillende mentale stoornissen controleert of matigt?
17.4 Noem drie niet-farmacologische behandelingen (psychotherapie uitgesloten).
17.5 Wat is het ‘dodo bird verdict’?
Add new contribution