Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.
College 1 Latente variabelen
Het doel van dit vak is het maken van een vergelijking tussen de formele, wiskundig geformuleerde modellen van gedrag, en de verbaal geformuleerde psychologische theoriën. Psychologie gaat over alles wat er zich in de wereld afspeelt en heeft daarom een enorme markt. Het is dus een belangrijke wetenschap, maar ook een hele moeilijke, omdat er bijna niets zo complex is als de menselijke hersenen. Met moderne techtnieken kunnen we stukje bij beetje steeds meer te weten komen over de werking van de hersenen, en de psychologie bevindt zich daarom in een pre-wetenschappelijk stadium. Er is dus heel veel nog niet ontdekt. Wat voor onderzoek er wordt gedaan, wordt bepaald door de ‘waarden’ van de onderzoeker: wat hij vindt dat onderzocht moet worden, en de ‘normen’, wanneer men vindt dat iets goed genoeg is onderzocht en we daar voldoende kennis over hebben vergaard.
Cronbach beweerde dat er twee soorten psychologie bestaan, die eigenlijk nauwelijks met elkaar communiceren. Er zijn namelijk twee typen vragen die je kunt stellen in de psychologie: ‘Hoe komt gedrag X tot stand in mensen?’ en ‘Waarom verschillen mensen in gedrag X?’. De eerste vraag gaat over het achterliggende mechanisme van gedrag, de tweede vraag gaat over op welke wijze mensen tussen elkaar verschillen. Cronbach stelde dat dit twee totaal verschillende domeinen zijn. In deze cursus wordt de focus voornamelijk gelegd op hoe latente variabelen, de “onderliggende oorzaken” die wij toeschrijven aan gedrag, verschillen onder mensen.
Latente variabelen
Een variabele is een meetbare factor of kenmerk, die veranderlijk is over tijd of tussen personen. Een variabele kan manifest of latent zijn. Manifeste variabelen zijn direct observeerbaar. Voorbeelden hiervan zijn sekse, inkomen en het aantal correcte antwoorden op een test. Een latente variabele is niet direct observeerbaar en wordt gezien als de onderliggende oorzaak van gedrag. Voorbeelden van latente variabelen zijn intelligentie, motivatie en depressie.
De klassieke testtheorie heeft als doel de scores op een test te bepalen en de betrouwbaarheid daarvan te achterhalen. Hierbij wordt gesteld dat de uitkomst van een testitem de som is van de ware score op dat item en de meetfout. Dit is een mooie theorie, maar voor latente variabelen moeilijk toe te passen. Daarnaast heeft de klassieke testtheorie nog een aantal belangrijke nadelen. Alle parameters zijn afhankelijk van zowel de steekproef als de test, en het concept van de ‘ware score’ is in de praktijk erg lastig.
In de moderne testtheorie is het idee van de ware score vervangen door latente variabelen. De latente variabele verklaart dan de score op de test en is vaak een model van itemscores. Hiermee kunnen theorieën beter getoetst worden en worden individuele verschillen eerlijker gemeten. Het meten van de manifeste variabelen leidt tot een aantal correlaties. Die correlaties kunnen verklaard worden door die latente variabele. Dit wordt ook wel lokale onafhankelijkheid genoemd. Het cruciale punt van lokale onafhankelijkheid is dus dat de correlatie verdwijnt wanneer er gecontroleerd wordt voor de latente variabele.
In de gegeven voorbeelden zijn de verklarende variabelen manifest. Je moet de deelnemers aan een onderzoek dus waarden geven op de latente variabelen, en wel zo dat de onafhankelijkheid tussen de te verklaren variabelen zo groot mogelijk wordt. Voor twee manifeste variabelen lukt dat een computer altijd perfect, maar niet wanneer er meer dan twee variabelen in het spel zijn.
Factoranalyse
Een latente variabele-analyse is hetzelfde als een factoranalyse. Je kunt dan verschillende latente variabelen onderscheiden. Hiertoe worden een aantal geobserveerde variabelen verklaard in termen van een kleiner aantal factoren (de latente variabelen). Hier moet je nog wel een eigen interpretatie aan geven, die dus subjectief is. Het grote probleem met de factoranalyse is wel dat je extra assupties nodig hebt en altijd een schatting moet maken.
Item-respons theorie
In theorie zouden mensen met een bepaalde ware score op een latente variabele altijd het correcte antwoord geven op een item van een bepaalde test. In werkelijkheid zijn er echter ook mensen die per ongeluk het verkeerde of juist het goede antwoord geven. Het is dus allemaal niet zo zwart-wit en de voorspelling zal de vorm van een curve aannemen. Items waarbij de vurve steil loopt, zijn betrouwbaarder dan items waarbij de curvle vlakker loopt. De hellingshoek is het onderscheidingsvermogen van een item. Toepassingen van de item-respons theorie hiervan zijn test equating. Hiermee wordt gemeten of testen aan elkaar gelijk zijn. De tentamens moeten bijvoorbeeld ieder jaar ongeveer gelijk zijn.
Items in een test moeten wel eerlijk zijn. Mensen van bijvoorbeeld verschillende sekse of verschillende etnische afkomsten kunnen verschillend scoren op een bepaald item, omdat zij anders kunnen reageren op een bepaalde vraagstelling. Daarnaast kan de reactietijd die nodig is voor het antwoord geven op een item van invloed zijn op de latente variabele. De reactietijd wordt echter vaak niet meegenomen, zoals op tentamens en vragenlijsten die handmatig worden ingevuld.
Een handige truc, die (nog) niet zo veel wordt gebruikt, is computer-adaptief testen. Hierbij worden niet alle items afgenomen, maar wordt een nieuw item aangeboden op basis van gegeven responsen. Wanneer je iets goed doet krijg je een moeilijker item, wanneer je iets fout doet een makkelijkere. Op basis daarvan kun je steeds makkelijker de score op de latente variabele bepalen.
College 2 Validiteit
Validiteit is een begrip dat ongeveer 100 jaar oud is. Ook de vragenlijst is pas zo’n 150 jaar oud. Met tests kun je verschillende dingen doen, zoals bijvoorbeeld dingen meten, samenvatten en voorspellen. Met tests worden een heleboel conclusies getrokken. Zo bepaalt de Citotoets dat je nu aan de universiteit studeert, en worden er belangrijke conclusies getrokken over (geestelijk) zieke mensen met allerlei financiële en praktische gevolgen.
Testgebruik
Een testgebruiker is iemand die iets wil weten, en met die informatie iets wil doen. Daarvoor kan hij een test gebruiken. Een test kun je zien als een stimulus. Een test is altijd tastbaar, een testscore niet. Meten bij een psychologische test is niet hetzelfde als meten in de natuurkunde, hierbij kan de respondent namelijk de testuitkomst beïnvloeden. De testscore wordt vervolgens geïnterpreteerd door de testgebruiker, die dus een redelijk grote verantwoordelijkheid draagt. Vervolgens gaat de testgebruiker iets doen met die geïnterpreteerde testscore van de respondent. De testgebruiker moet zich dan wel afvragen of hij goed weet wat die test doet en wat het doel is van de test. De uitslag op bijvoorbeeld de Citotoets heeft namelijk een heleboel maatschappelijke implicaties. Hierbij wordt dus eigenlijk het idee over een goede samenleving van de testgebruiker gereflecteerd. Daarnaast is het belangrijk dat de test meet wat hij geacht wordt te meten de validiteit dus. Ook moeten de verschillen tussen de testscores betrouwbaar zijn, moet er enige evidentie zijn voor de interpretatie van de testscore. Ten slotte moet de actie die de testgebruiker uitvoert na de test, gelegitimeerd zijn, gegeven de evidentie en het doel van de testgebruiker.
Wanneer je weet dat je test niet valide is en je dus kunt niet meten wat je wil meten, maar de test toch gaat inzetten, ben je bewuste onbekwaam. Dat is dus onjuist gedrag. Onbewuste onbekwaamheid houdt in dat je niet weet dat je test niet meet wat je wil meten. Ook dat is geen wenselijke situatie. Het ontwikkelen van een goede test kan soms jaren in beslag nemen.
Doelen van tests
Het afnemen van een test kan verschillende doelen hebben. Voorbeelden van doelen die in dit college worden uitgelicht zijn het samenvatten van informatie, het voorspellen van gedrag op basis van testresultaten, en het meten van bepaalde eigenschappen.
Bij het samenvatten van informatie als doel, wil je met een test een oordeel geven over wat iemand weet of wat iemand typsich doet. Daarbij is het belangrijk dat de test volledig is en de lading volledig dekt, en dat de inhoud relevant is. Bij essayvragen op een tentamen bijvoorbeeld, sluipt er stiekem ook de vraag in hoe goed iemand kan schrijven. Dit heet inhoudsvaliditeit. Je moet je dus goed afvragen over wat je precies wilt samenvatten. Je moet het liefst experts vragen wat de relevante domeinen zijn en de test door hen laten beoordelen op volledigheid. Hier bestaan dus geen formele wiskundige formules voor.
Voorspellen is iets anders dan samenvatten. Men wil vaak voorspellen hoe goed iemand iets in de toekomst zal gaan doen, zoals bijvoorbeeld bij de selectie van studenten of sollicitanten. Bij voorspellen is het dus heel belangrijk hoe sterk de samenhang is tussen de testscore en de uiteindelijke uitkomst. Dit heet de criteriumvaliditeit. Deze kan worden bedreigd door factoren die de samenhang met het criterium verzwakken, zoals onbetrouwbaarheid van de test, de keuze van een verkeerde voorspeller of de ‘restriction of range’, wanneer de variantie in de testscores laag is. Dit kan allemaal leiden tot een zwakkere correlatie.
Bij selectie op een bepaald criterium, kun je alleen meten of je selectiecriterium het goed zou doen als je in eerste instantie iedereen selecteert! Je moet hierbij een grensscore bepalen, waarbij je zo min mogelijk fouten maakt. Dit is dus een keuze. Je kan een kruistabel maken waarin je de hitrate weer kunt geven, waaruit je kunt afleiden wat het percentage juiste beslissingen is dat je hebt gemaakt. Dan kun je je afvragen of je dat percentage hoog genoeg vindt. Vervolgens kun je je afvragen of je de test goed genoeg vindt en je die wil gaan gebruiken, en daarbij moet je ethische afwegingen in acht nemen (het is namelijk jammer als je mensen onterecht aanneemt, maar heel erg als je mensen onterecht afwijst).
Meten is niet zo makkelijk als het lijkt, het is met een vragenlijst vaak moeilijk om precies te meten wat je wil weten. Een weegschaal bijvoorbeeld meet alleen maar massa, en verder niets anders. Dat is dus een geniaal meetinstrument. Met psychologische tests ligt dat echter iets ingewikkelder. Zelfs het stellen van een ogenschijnlijk simpele vraag, zoals de vraag naar de sekse van een persoon, kan complex zijn. De persoon in kwestie moet namelijk een man of een vrouw zijn, dat zelf weten, de vraag begrijpen en ten slotte ook nog eens niet te beroerd zijn om de vraag te beantwoorden. Samenvatten kan meten zijn, maar dat hoeft niet. Je kunt namelijk ook allerlei verschillende informatie samenvatten zonder een echte meetpretentie hebben, zonder dat die test in het bijzonder iets specifieks meet.
Wat betekent het nou als een test wél meet wat hij moet meten? Een valide test maakt gebruik van de causale relatie tussen de eigenschap die gemeten wordt en de testscore. Verschillen in de eigenschap leiden dan dus tot verschillende testscores.
College 3 Intelligentie
Er is al jaren een debat gaande of er een soort algemene intelligentie bestaat. Correlationele psychologen onderzoeken de ‘ruis’ die de experimentele onderzoekers juist stoort. Het testen van IQ is correlationeel onderzoek: er wordt onderzocht waarom bepaalde mensen het beter doen op bepaalde testen. Bij het testen van IQ, is de correlatie tussen verschillende subonderdelen van de test altijd hoog. Dit wordt de ‘Positive Manifold’ genoemd. Er wordt een factor, g, gevonden, die 50% van de variantie verklaart. Dit is heel veel. Dit is een van de meest gerepliceerde onderzoeken in de Psychologie. Wanneer je de g weghaalt, is er geen correlatie meer tussen items volgens Spearman. Thurstone stelt echter dat er verschillende factoren zijn. Spatiële tests correleren meer met elkaar dan met verbale tests.
Nu is gebleken dat beide modellen niet volledig kloppen. Ook bij Thurstone’s model is er wel enige correlatie tussen de verschillende tests van verschillende factoren. In het bi-factormodel van Holzinger en Swineford is g een factor die een direct effect heeft op de prestatie op een test. In het huidige model heeft het alleen effect door verschillende factoren heen. Dit leidt tot de vraag: Wat is g?
The fluent chrystallized model
De afkorting Gf staat voor fluent intelligence, het vermogen om problemen in verschillende, nieuwe, situaties op te kunnen lossen. De afkorting Gc staat voor chrystallized intelligence, het vermogen om problemen op te lossen waarbij je gebruik maakt van wat je hebt geleerd, zoals je vocabulaire. In het Radex model staat Gf centraal. Hierdoor correleren tests altijd meer met een test in Gf dan met elke andere test.
Een algemene intelligentie is een voldoende, maar niet noodzakelijke verklaring van het Positve Manifold. We weten dat als mensen goed presteren op de ene test, ze goed zullen presteren op de andere test. Maar dat is het enige wat we weten, en dit is niet voldoende bewijs voor het bestaan van een algemene vorm van intelligentie. Als er een algemene intelligentie bestaat die alle variantie op tests kan verklaren, zou dat betekenen dat wanneer iemand laag scoort op een verbale test, ook laag zou moeten scoren op een spatiële test. Dit blijkt echter niet het geval te zijn. Algemene intelligentie, als die al zou bestaan, kan dus niet alle variantie verklaren. Een algemene intelligentie g lijkt het resultaat te zijn van correlaties tussen verschillende cognitieve functies. Het lijkt erop dat IQ-tests misschien niet daadwerkelijk intelligentie meten, omdat het haast onmogelijk is dat mensen zo snel slimmer en slimmer worden (het zogenoemde Flynn-effect). Ook is de stijging in ‘IQ-punten’ op bepaalde subtests hoger dan op andere subtests.
College 4 Individuele verschillen: Gedragsgenetica
Waarom verschillen mensen? Mensen verschillen in alle mogelijke eigenschappen van elkaar. John Locke was een van de eersten die hier een uitspraak over deed. Hij stelde dat je geboren wordt als een tabula rasa, een onbeschreven blad. De omgeving bepaalt volledig wie jij wordt en wat jij wordt. Dit werd uitgebouwd door de behavioristen, die dat gingen testen. Iemand die daar helemaal tegenin ging was Sir Francis Galton, een neef van Charles Darwin. Hij betwijfelde of de omgeving volledig bepaalde hoe iemand zou worden. Hij dacht dat er wellicht wel wat eigenschappen ingebakken zouden zitten bij de geboorte. Hij startte een onderzoek naar de erfelijkheid van genialiteit. Hij onderzocht de familieleden van slimme mannen, met de hypothese dat wanneer bepaalde vaardigheden erfelijk zouden zijn, die binnen families vaker voor zouden komen. Als iets erfelijk is, betekent dat dat de verschillen tussen mensen door genetische verschillen kunnen worden verklaard. Galton constateerde inderdaad dat hoe meer verwant de familieleden waren, hoe vaker die familieleden ook slim waren. Hij concludeerde hieruit dat cognitieve eigenschappen erfelijk zijn. Daarom introduceerde hij het begrip nature vs. nurture. Hij suggereerde ook dat onderzoek naar tweelingen en geadopteerde individuen nuttiger zou zijn, omdat hij ook wel begreep dat er de nodige haken en ogen aan zijn onderzoek zaten, zoals bijvoorbeeld het feit dat ‘slimme’ mensen uit families met geld kwamen die een opleiding konden betalen.
Tweeling- en adoptiestudies
Thomas Bouchard hoorde in 1979 van een tweeling die bij de geboorte van elkaar gescheiden waren, en elkaar pas op hun 39ste weer ontmoetten. Bouchard vond dat uiteraard razend interessant, omdat zij dus genetisch identiek waren maar in een verschillende omgeving opgroeiden. Hij richtte de Minnesota Study of Identical Twins Reared Apart op, waarbij hij tweelingen die bij geboorte van elkaar gescheiden werden weer herenigd werden en er onderzoek met hen werd gedaan. Hij vond dat, ondanks de verschillende omgevingen, tweelingen grote overeenkomsten vertoonden in IQ, interesses, gewoonten en persoonlijkheid.
Bij adoptiestudies wordt gekeken of een geadopteerd kind meer lijkt op de biologische ouders of op de adoptie-ouders. Het nadeel hiervan is dat geadopteerde kinderen en hun ouders wellicht niet volledig representatief zijn voor de gehele bevolking. Je moet namelijk als potentieel adoptie-ouder een tal van psychologische tests doen en geld hebben.
Galton was dus de eerste die suggereerde dat tweelingen een ideale populatie voor dergelijk onderzoek vormden. Hij was er zich echter niet van bewust dat er twee soorten tweelingen bestaan. Twee-eiïge tweelingen lijken gemiddeld genomen genetisch even veel op elkaar als gewone broertjes en zusjes. Tegenwoordig worden studies naar monozygote en dizigote tweelingen met elkaar vergeleken om genetische invloeden en omgevingsinvloeden van elkaar te scheiden.
Er zijn volgens gedragsgenetici drie factoren die zorgen voor individuele verschillen tussen mensen. Dat zijn in de eerste plaats de genen, en daarnaast de gedeelde omgeving met je familie. Denk hierbij aan het voedsel dat je eet, de sociaal-economische status van je ouders, de school waar je naartoe gaat, et cetera. Ten slotte is er nog de unieke omgeving, die jij wel hebt maar je broer of zus niet. Denk hierbij aan een sport die jij doet maar je broer of zus niet, een ziekte die jij wel hebt gehad, maar je broer of zus niet, een tv-programma dat jij altijd kijkt, dat jij als driejarige van de trap bent gevallen, et cetera.
College 5 Executieve functies
Executieve functies zijn de cognitieve processen die het mogelijk maken voor mensen om flexibel te reageren op een omgeving die steeds verandert. Denk hierbij aan planning, motivatie, initiatief, flexibiliteit, emotionele stabiliteit en het taal- en spraakvermogen. Dit zijn tevens de vaardigheden die het eerst worden aangetast wanneer je dronken wordt. De meeste hersenprocessen die behoren bij deze functies spelen zich af in de frontale cortex, wat evolutionair gezien het nieuwste deel van de hersenen is. Wanneer er schade is aan de frontale cortex, functioneren deze executieve functies niet of slechts in beperkte mate. Je kunt last hebben van hot executive malfuncties, die gedrag omvatten zoals boosheid en depressie, en cool executive malfuncties, die cognitieve functies omvatten zoals planning, aandacht en voornamelijk het werkgeheugen.
Voor patienten die last hebben van disfuncties, maar wel een relatief goed IQ hebben, zijn een aantal tests ontwikkeld, zoals de Wisconsin card sorting test, de Tower of Hanoi en de Stroop task. Deze tests meten echter waarschijnlijk nog steeds een combinatie van allerlei vaardigheden. Als iemand dan laag scoort op een test, weet je nog steeds niet zo goed wat er precies aan de hand is.
Structuur van executieve functies
Enkele decennia geleden werd gedacht dat de structuur van de executieve functies enkelvoudig was, maar tegenwoordig wordt er onderscheid gemaakt in verschillende processen als inhibitie, shifting en updating. Inhibitie is het onderdrukken van irrelevante stimuli of een dominante respons, shifting is het kunnen switchen tussen verschillende aandachtspunten, en updating is het up to date houden van je werkgeheugen. Hoe goed iemand responsen kan inhiberen kan gemakkelijk worden getest met een Simon task. Hierbij moet je met je rechterhand op een knop drukken als je de ene soort stimulus ziet, en met je linkerhand op een knop drukken als je de andere soort stimulus ziet. Dit gaat gemakkelijk als de stimulus voor de rechterhand aan de rechterkant van het scherm verschijnt en de stimulus voor de linkerhand aan de linkerkant van het scherm verschijnt, maar wordt al snel moeilijker wanneer de stimulus voor de rechterhand aan de linkerkant van het scherm verschijnt en andersom. Het aantal goede responsen en de reactietijd worden gemeten. Bij shifting moet een deelnemer kunnen wisselen tussen verschillende regels. Als er een scherm verschijnt met twee afbeeldingen op een gele achtergrond moet het fruit worden benoemd, wanneer de achtergrond paars is moet het dier worden benoemd. Updating is het opslaan en monitoren van informatie in het werkgeheugen. Dit kan worden gemeten met de Keep Track task. Een deelnemer krijgt dan een serie afbeeldingen te zien, en moet steeds het laatste dier en de laatste vorm onthouden en desgevraagd kunnen benoemen.
Impurity problem
Het is helaas haast onvermijdelijk om puur iets als inhibitie te meten. Je kunt bijvoorbeeld ook een trage motoriek hebben, of een wat tragere visuele verwerking. Wanneer een deelnemer dingen moet benoemen spelen spreeksnelheid en articulatie een rol, evenals het moeten zoeken naar de juiste woorden. Daarnaast is gedurende de gehele taak aandacht en motivatie nodig, en verschillen mensen in de mate waarin zij gemakkelijk afgeleid worden. Een mogelijke oplossing hiervoor is wellicht een factoranalyse. Dit verwijdert zo veel mogelijk impurity en tracht de ware score van een deelnemer weer te geven. Ook maakt dit de structuur van executieve functies beter zichtbaar. Echter, ook dit geeft geen volledige oplossing voor het probleem. Miyake et al. (2000) vonden de drie bovengenoemde factoren inhibitie, shifting en updating, maar andere studies suggereren dat er maar twee factoren zijn, waarbij inhibitie en shifting samengenomen zijn. Mogelijke verklaringen voor deze verschillen zijn te vinden in de leeftijd van de kinderen bij wie de taken zijn afgenomen, maar ook bij de soort meetmethoden die zijn gebruikt in de verschillende studies. Bij ouderen wordt vaak gekeken naar hun reactiesnelheid op een bepaalde taak, terwijl bij kinderen is het feit of ze de taak goed doen of niet het onderscheidende kenmerk vormt. Misschien meten alle taken net iets anders, net een andere netwerkstructuur. Wellicht is een factoranalyse een veel te grof middel om die factoren te kunnen destilleren.
Leren
Leren betekent reageren op een nieuwe situatie. Hiervoor zijn een aantal mogelijke mechanismen. Het kan zijn dat het hersengebied al wel aanwezig is, maar nog moet groeien en er nog connecties moeten worden gelegd. Het kan echter ook zo zijn dat communicatie tussen verschillende gebieden zich nog moet ontwikkelen. Of wanneer je iets hebt geleerd en vaker bent tegengekomen, kunnen andere hersengebieden functies overnemen.
Bij bijvoorbeeld rekenen is er zowel sprake van inhibitie en shifting als van updating. Men moet irrelevante informatie inhiberen, evenals oude, foute strategieën. Men moet kunnen wisselen tussen verschillende strategieën bij verschillende soorten sommen. En daarnaast moet men de vraag onthouden, evenals deelantwoorden die worden gevormd om tot een antwoord te komen. Een meta-analyse wijst uit dat er een verband is tussen executieve functies en rekenen. Voor inhibitie geldt dat voornamelijk voor complexe rekenopgaven, voor shifting ook bij complexe rekenopgaven en bij kinderen, en bij updating bij verbale werkgeheugentaken.
Je zou verwachten dat kinderen die zich vroeg snel ontwikkelen, zich later ook snel blijven ontwikkelen. Dit blijkt niet het geval te zijn, maar juist een dynamisch proces. Je zou dan complimenten aan het onderwijs kunnen geven, omdat kinderen die zich minder snel ontwikkelen er ook bij betrokken blijven en zich soms op latere momenten sneller ontwikkelen.
College 6 De Rekentuin
De Rekentuin is ontwikkeld door de programmagroep Psychologische Methodenleer van de UvA om kinderen de mogelijkheid te bieden spelenderwijs te leren rekenen, in hun eigen tempo en op hun eigen niveau. Dit programma zorgt ervoor dat docenten minder handmatig hoeven na te kijken en dat zij meer inzicht verkrijgen in de ontwikkeling van de kinderen. Dit is een vrij nieuwe vorm van adaptief toetsen, die een recentie visie op het leren rekenen gebruikt en onderwijs en onderzoek integreert. Er wordt gebruik gemaakt van de accuratesse en de reactietijd van kinderen op hun rekenvaardigheid te kunnen meten.
Er worden verschillende kinderen getest van verschillende leeftijden. Deze kinderen worden gedurende een aantal maanden tot jaren gevolgd, waardoor inzicht wordt verkregen in hun ontwikkeling. Omdat zij veel en intensief bezig zijn met het programma, is de dichtheid van metingen hoog, waardoor verandering en ontwikkeling goed gedetecteerd kan worden en er zo min mogelijk sprake is van momentopnamen. Mogelijke nadelen hiervan zijn dat er leereffecten kunnne optreden evenals motivatieproblemen, en dat de methode veel tijd en geld kost en ook nog ingewikkelde datasets oplevert. Daarnaast is computervaardigheid van kinderen vereist, en zijn er heel veel computers nodig.
Door computer adaptief te testen, kan het kind vragen van zijn eigen niveau voorgeschoteld krijgen. Wanneer een kind een aantal simpele vragen goed beantwoordt, krijgt hij moeilijkere vragen voorgeschoteld. Wanneer de vragen te moeilijk worden en het kind er een aantal fout beantwoordt, krijgt hij weer makkelijkere vragen. Zo wordt een vaardigheidsschatting van het kind gemaakt. Het belangrijkste voordeel van deze methode is dat ieder kind op zijn eigen niveau bezig is, naast het feit dat er minder items nodig zijn voor een betrouwbare vaardigheidsschatting voor een grote range aan vaardigheden.
College 7 Dimensies en typen
De grootste controverse van dit moment is uiteraard de Stapel-affaire. Dat Diederik Stapel een grote fraudeur was is nu wel duidelijk, maar de generalisatie die meteen werd gemaakt naar de gehele Sociale Psychologie is wel meteen heel radicaal. Dat wil zeggen, er is vrij weinig onderzoek gedaan naar verdere fraude, waar nu steeds meer interesse voor is. Wat wel is gebleken is dat veel onderzoekers (ook buiten de Sociale Psychologie) hun exploratieve vraagstellingen als confirmatief weten te brengen of in hun data gaan graven op jacht naar significante effecten. Dit is een probleem, omdat exploratieve data vaak toevalsbevindingen bevatten. De significantiegrens is namelijk vaak p = .05, wat inhoudt dat je een kans van 1 op 20 accepteert om een verkeerde nulhypothese te verwerpen. Dit is niet een al te groot probleem, maar een dergelijk onderzoek moet wel vaker gerepliceerd worden voordat er zeker is dat dergelijke bevindingen juist zijn. In de psychologie als wetenschap wordt zeer weinig replicatie-onderzoek gedaan, zeker in vergelijking met andere wetenschappen. Dit heeft mede als reden dat men replicatie-onderzoek moeilijk gepubliceerd krijgt, zeker als er geen significant effect wordt gevonden. Zelfs in leerboeken staat soms informatie beschreven die wellicht niet helemaal juist is. Probeer dus als je iets zeker wil weten het onderzoeksartikel zelf te lezen om te zien wat voor methoden er worden gebruikt, en kijk ook naar hoe vaak het artikel geciteerd wordt.
Dimensionele en typologische variabelen
Een belangrijke vraag die gesteld kan worden is of verschillen tussen mensen dimensioneel of typologisch zijn. Je kunt namelijk zeggen dat mensen zich aan het uiteinde van een normale verdeling bevinden (dimensioneel), maar er kan ook sprake zijn van een aparte subpopulatie (typologisch). Denk hierbij aan het voorbeeld van de lengte van mensen. Je kunt ergens in de normale verdeling een streep trekken en zeggen ‘iedereen links van deze lijn is extreem klein’, maar je kunt lilliputters ook zien als een aparte subpopulatie.
Een factoranalyse is al zo’n honderd jaar oud. Dit is een statistische techniek voor het toetsen van theorieën, waarmee de relaties tussen veel manifeste variabelen gereduceerd kunnen worden tot enkele latente factoren. Echter, factoranalyses zijn niet uniek. Daarnaast is de interpretatie van de gegeven factoren soms lastig, en betekent het hebben van een psychometrische factor nog niet meteen een psychologische factor. Daarnaast zijn onze onderzoeksmethoden voor een groot deel aangepast aan onze statistische mogelijkheden. Voor bijvoorbeeld persoonlijkheid worden alleen maar factoranalyses gebruikt, en er ligt daarbij een sterke focus op dimensies. Tevens is het eigenlijk heel gek dat iedereen zo gewend is aan het idee van dimensies, omdat dimensionele indelingen (interval- of rationiveau) veel meer assumpties vereisen dan typologische verdelingen (nominaal of ordinaalTegenwoordig zijn er nieuwe statistische technieken beschikbaar, waarmee ook typologische (categorische) latente variabelen onderzocht kunnen worden.
Redenen om te kiezen voor een typologische indeling zijn vaak discrete oorzaken, zoals bijvoorbeeld beschadigingen (in bijvoorbeeld de hersenen), genetische verschillen (een gen dat wel of niet aanwezig is) of omgevingsfactoren (het type school waar iemand naartoe gaat). Maar een discrete oorzaak is niet altijd nodig. De wereld bestaat namelijk uit een heleboel complexe systemen, waarbij faseovergangen optreden op willekeurige moment die niet op een lineaire manier te beschrijven zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het weer, of aan het kook- en vriespunt van water. Ook de mens is een complex systeem. Veranderingen in de mens zorgen er vaak voor dat er faseovergangen plaatsvinden, van de ene toestand in de andere. Deterministische chaos is het feit dat dat een hele kleine verandering een drastische verandering met zich meebrengt. Iets als het weer is daarom zo onvoorspelbaar. Complexe systemen worden gekenmerkt door kwalitatief verschillende toestanden. Kwantitatieve verschillen zijn alleen interessant binnen deze kwalitatieve toestanden. Denk hierbij aan het voorbeeld van de vlinder. Je kunt wel de lengte van een vlinder in al zijn fases (ei, rups, cocon, vlinder) gaan meten en daar een factoranalyse op loslaten, maar daar schiet je niets mee op. Je moet dan één fase uitkiezen en daar onderzoek naar gaan doen.
Veel psychologen doen heel veel moeite in het maken van instrumenten om dimensionele kenmerken te meten. Vervolgens bepalen ze een cut-off score, die volledig arbitrair is, om die meting typologisch toe te kunnen passen. Het gebruik van typologiën is in de psychologie nog vrij onbekend en er wordt heel weinig gebruik van gemaakt.
College 8 Netwerkbenadering van Psychopathologie
In de psychologie wordt er altijd van uitgegaan dat vragen een onderliggend construct meten. Temperatuur bijvoorbeeld kun je meten met een digitale thermometer, met een kwikthermometer en met een subjectieve thermometer (jouw lichaam die aangeeft dat het ergens warm of koud is), en dan zul je tot een conclusie komen over de daadwerkelijke temperatuur. Dit is het onderliggende mechanisme waarmee in de psychologie heel veel gewerkt wordt. Je kunt je echter waarschijnlijk wel goed voorstellen dat een psychologisch of psychopathologisch probleem, zoals een gokverslaving, op een andere manier werkt. Je kunt dit meten door te vragen of iemand de drang heeft om te gaan gokken, geldproblemen heeft en familieproblemen heeft en die antwoorden bij elkaar optellen, maar de conclusie die daaruit getrokken wordt (hoe verslaafd iemand is) hoeft daar niet per se uit getrokken te worden. De verschillende factoren hebben geen gemeenschappelijke oorzaak, maar veroorzaken elkaar als een soort kettingreactie, en er ontstaat een soort netwerk. Dergelijke modellen worden (onder andere) in de psychologie veelvuldig gebruikt, en dat is problematisch.
Op die manier bekeken, is een stoornis niet slechts een verzameling van een aantal symptomen, maar de symptomen die elkaar beïnvloeden in een netwerk. Om een dergelijk netwerk in kaart te brengen, moet je weten welke symptomen er een rol spelen en op welke wijze die elkaar beïnvloeden. Je kunt de partiële correlatie berekenen tussen verschillende symptomen, en wanneer deze significant is zijn die twee symptomen aan elkaar gelinkt. Hoe meer ‘buren’ een symptoom heeft, hoe belangrijker zijn rol in het netwerk. Een netwerk (het achterliggende construct) kan beïnvloed worden door symptomen te activeren en deactiveren, of door de sterkte van de connectie tussen twee symptomen te verhogen of te verlagen. Wanneer de connecties tussen de verschillende factoren laag is, gedraagt een dergelijk model voor bijvoorbeeld depressie zich vrij lineair, wat wil zeggen dat hoe meer druk er op het netwerk wordt uitgeoefend, hoe depressiever iemand zich voelt. Dit is een belangrijk argument voor het idee dat depressie een continuüm is en geen categorisch systeem. Wanneer de connectie tussen symptomen echter hoger is, kan dit model zich zo gedragen dat iemand door een kleine druk van buitenaf in een depressie raakt, als een soort druppel die de emmer doet overlopen. In dat geval is depressie dus wel een categorische variabele. Wanneer de stress weggehaald wordt, zal diegene vanzelf weer beter worden na verloop van tijd (spontaneous recovery). Wanneer de symptomen zeer sterk verbonden zijn, heb je een probleem. Wanneer iemand dan blootgesteld wordt aan stress, kan hij in een depressie raken. De sypmtomen zijn echter zo sterk met elkaar verbonden dat wanneer de stress van buitenaf verdwijnt, er nauwelijks of geen sprake is van spontaneous recovery, maar iemand dus langdurig depressief blijft. Dit kun je vergelijken met de fase-overgangen van water en ijs. Water bevriest bij nul graden Celsius, maar ontdooit pas bij vier graden Celsius. Er is dus veel meer nodig om uit de depressie te komen.
Comorbiditeit
Comorbiditeit is het fenomeen dat een stoornis eigenlijk nooit alleen voorkomt, maar dat er vaak sprake is van meerdere stoornissen tegelijkertijd, die soms bijna niet eens los van elkaar voorkomen. Je kunt niemand vinden die alleen maar last heeft van autisme, of depressie, of een bepaalde fobie. Het is dus eigenlijk niet eens mogelijk om de DSM zo op te zetten dat iedereen in een hokje past. Er is nu veel discussie gaande manieren om die comorbiditeit een beetje kwijt te raken, maar misschien is die comorbiditeit wel juist de essentie van de psychopathologie. Er wordt gezocht naar latente variabelen die gemeenschappelijke oorzaken verklaren, waarna er gezocht wordt naar ‘latentere’ variabelen die weer een gemeenschappelijke verklaring daarvoor vormen.
De DSM bevat uitgebreide lijsten met symptomen, waarvan het moeilijk is om er eentje te vinden waar niemand last van heeft. Wanneer je die verschillende symptomen in een netwerk plaatst, kun je een aantal symptomen destilleren die uniek zijn voor depressie, een aantal die uniek zijn voor angststoornissen, en een aantal gemeenschappelijke symptomen. Wanneer er aan de ene kant van het netwerk een probleem ontstaat, verspreid dat zich als een lopend vuurtje door dat netwerk, en zo kun je verklaren waardoor zo veel stoornissen met elkaar samenhangen en een stoornis dus nooit alleen voorkomt.
In een dergelijk netwerk zitten afstanden, en liggen sommige stoornissen dichter bij elkaar dan andere. Op basis daarvan valt dus te verwachten dat stoornissen die dicht bij elkaar liggen, ook vaker samen voorkomen. De symtomen die het meeste voorkomen zijn geïrriteerdheid, afgeleid zijn, angstig zijn, depressie en slapeloosheid. Dit zijn ook de dingen die in het dagelijks leven het gemakkelijkst gemanipuleerd worden. Nu zijn er zo veel symptomen die elkaar beïnvloeden, dat het bijna onmogelijk zou zijn dat wij allemaal nog functioneren en niet al lang gek zijn geworden. Er moet dus een soort anti-DSM-netwerk bestaan, die de negatieve symtomen opheffen en er voor zorgen dat wij kunnen functioneren.
Individuele verschillen
Mensen reageren verschillend op verschillende situaties. Sommige mensen gaan veel slapen en veel eten wanneer ze depressief worden, anderen gaan juist weinig slapen en weinig eten. Voor ieder individu zou je dus een apart netwerk kunnen maken, die de individuele symptomen en connecties weergeeft. Het zou gunstig zijn om een dergelijk netwerk stuk te kunnen maken, en wel zodanig dat men van zijn problemen af kan komen. Dergelijk onderzoek staat echter nog in de kinderschoenen.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the summaries home pages for your study or field of study
- Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
- Use and follow your (study) organization
- by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
- this option is only available through partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
- Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Main summaries home pages:
- Business organization and economics - Communication and marketing -International relations and international organizations - IT, logistics and technology - Law and administration - Leisure, sports and tourism - Medicine and healthcare - Pedagogy and educational science - Psychology and behavioral sciences - Society, culture and arts - Statistics and research
- Summaries: the best textbooks summarized per field of study
- Summaries: the best scientific articles summarized per field of study
- Summaries: the best definitions, descriptions and lists of terms per field of study
- Exams: home page for exams, exam tips and study tips
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
- Studies: Bedrijfskunde en economie, communicatie en marketing, geneeskunde en gezondheidszorg, internationale studies en betrekkingen, IT, Logistiek en technologie, maatschappij, cultuur en sociale studies, pedagogiek en onderwijskunde, rechten en bestuurskunde, statistiek, onderzoeksmethoden en SPSS
- Studie instellingen: Maatschappij: ISW in Utrecht - Pedagogiek: Groningen, Leiden , Utrecht - Psychologie: Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Twente, Utrecht - Recht: Arresten en jurisprudentie, Groningen, Leiden
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1502 |
Add new contribution