Samenvatting 'Wetenschapsfilosofie voor Geesteswetenschappen'

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

A. Inleiding

 

1. Hoe en wat

Onder geesteswetenschappen vallen vele disciplines, zoals: letterkunde, geschiedenis, kunstwetenschappen, taalkunde, theologie en filosofie.

 

Dit zijn vakgebieden die zich met de verzelfstandigde producten van de menselijke geest bezighouden. Deze vakgebieden zijn vaak verenigd binnen één faculteit. Maar de onderwerpen, bronnen en technieken zijn zeer verschillend. Dit leidt tot tal van vragen.

 

Wetenschapsfilosofie is een vakgebied die de werkwijzen van uiteenlopende vakgebieden bestudeert, met de name de manier waarop er wordt beargumenteerd.

Wetenschapsfilosofie heeft een tweeledige taak:

 

  1. Beeld van de wetenschap schetsen die de bijzondere aard van wetenschappelijke kennis en wijzen van argumenteren tot uitdrukking brengt. Dit beeld moet ons helpen de epistemologische of kentheoretische aanspraken te beoordelen die traditioneel met wetenschappelijke kennis kan worden verbonden. Deze kennis zal de waarheid dichter benaderen dan andere vormen van kennis. Een wetenschapsfilosofische theorie heeft een normatieve lading en moet worden beoordeeld op filosofische adequaatheid. Dit is een criterium dat eist dat een wetenschapstheorie in overeenstemming moet zijn met zijn filosofische ideeën en opvattingen.
  2. Beeld van de wetenschap schetsen dat in hoofdlijnen overeenstemt met gevestigde wetenschappelijke praktijken. Van een wetenschapsfilosofische beschouwing wordt historische adequaatheid vereist. Dit is een criterium dat eist dat een theorie in overeenstemming moet zijn met de historische kennis over het feitelijk handelen. Hierin verschilt de positie van de wetenschapsfilosoof van die van bijvoorbeeld een ethicus.

 

Voor 1970 werd de filosofische adequaatheid vooropgesteld, maar na 1970 werd de historische adequaatheid belangrijker. Het omslagpunt hiervan vindt plaats door T.S. Kuhn met zijn werk “The structure of Scientific Revolution”.

Traditioneel oriënteerden de wetenschapsfilosofen zich op de natuurwetenschappen. Ontevreden over de bereikte resultaten op dit terrein besloot men ook de alfa- en gammawetenschappen te benadrukken. Dit is te zien in het behaviorisme.

Dit leidt ook niet tot succes. Hedendaags worden de sociale en geesteswetenschappen door wetenschapsfilosofen als gegeven praktijken bestudeerd.

 

Wetenschapsfilosofie heeft een beschrijvende en een normatieve taak. Ze beschrijft welke methoden van redeneren in de wetenschappelijke praktijk een rol spelen en vraagt zich af wat de standaarden voor een goed onderzoek zijn. Het draait om de methodologie; kwaliteitscontrole op wetenschappelijke introductie.

 

Dit impliceert aandacht voor thema´s zoals:

  • taken van de wetenschap, aanpak en relatie tot het object van onderzoek
  • soort controle op wetenschappelijke productie dat wordt uitgeoefend
  • manier waarop die controle word gelegitimeerd en de wijze waarop zij tot stand komt
  • effecten die de vormen van wetenschapsbeoefening heeft op de maatschappij

 

Achter deze thema´s gaan fundamentele vragen schuil, zoals: “ Wat is kennis?”

“Onderscheidt wetenschappelijke kennis zich van andere vormen van kennis?”

Ieder heeft op deze vragen een ander antwoord, daarom bestaan er verschillende stromingen die ieder hun eigen oplossing zoeken voor problemen.

 

2. Kennis en waarheid

Al vanaf de Griekse oudheid word er onderscheid gemaakt tussen:

  • kennis:            episteme         = noodzakelijke waarheden en werkelijke oorzaken
  • opinies:           doxa                = standpunt van een bepaalde groep

 

Wie wetenschappelijke kennis nastreeft moet rationeel en methodisch te werk gaan, valse verschijningen staan verwerving van kennis in de weg. Een serieuze onderzoeker streeft episteme na.

In de zeventiende eeuw tijdens de wetenschappelijke revolutie wordt wetenschappelijke kennis geassocieerd met het beschikken over inzicht in de werkelijkheid die onafhankelijk van de menselijke geest bestaat. Het gaat hierbij om de objectieve werkelijkheid, feiten.

De wetenschap moet streven naar waarheid. Maar hoe kom je hiertoe?

Door systematisch elementaire ware uitspraken te verzamelen en deze op een correcte manier tot grotere complexe gehelen te combineren tot een goed gefundeerde kennis ontstaat.

 

Elementaire ware uitspraken verwerft men door informatie te ontlenen aan een zuivere bron. Vervolgens wordt deze informatie met onberpispelijke middelen verwerkt. Een zuivere bron is de zintuiglijke ervaring, dus de empirische wetenschap. Ervaring moet gecontroleerd worden en moet systematisch van subjectieve invloeden worden gereinigd.

 

Regels om subjectieve invloeden te elimineren zijn:

  1. Ervaring moet reproduceerbaar zijn; een verschijnsel is een feit als het door verschillende betrouwbare getuigen is waargenomen.
  2. Waarheid is universeel; als een uitspraak over een feit waar is, is die voor iedereen en ten alle tijden waar.
  3. de methode waarop ervaring wordt verworven moet duidelijk zijn
  4. bevindingen moeten zo exact mogelijk worden gepresenteerd

 

In de klassiek empiristische opvatting kenmerkt de wetenschap zich doordat kennis zich baseert op zuivere bron. Alleen wat de toetsing en kritiek kan weerstaan ontstijgt het niveau van subjectieve opvattingen en kan een basis vormen voor objectieve kennis. Middelen hiertoe worden geleverd door de logica, wiskunde en statistiek. Een onderzoeker moet zuiver en gedetailleerd rapporteren over zijn bevindingen, vaagheden moeten worden vermeden. Wetenschappelijke discussies over de bevindingen kunnen worden gehouden om zuiverheid te bevorderen. Een gedachtegoed heeft zijn neerslag gevonden in omgangsvormen in de wetenschappelijke kring. Omgangsvormen worden bepaald door normen en waarden. Waar de normen en waarden in stand gehouden worden, kan worden bijgedragen aan de groei van de wetenschap. Echter de wetenschap kan alleen informeren over middelen, maar de doelen voor het handelen specificeert zij niet.

 

3. Interpretatie en perspectief

De taak van de natuurwetenschap is het vinden van waarheid.  Natuurwetenschappen richten zich op verklaring en correcte beschrijving van feiten. Wetenschappelijke uitspraken kunnen dan in beginsel worden geordend naar de mate  waarin zij de waarheid benaderen.

Dit noemt men de concurrentie van de waarheidsclaims.

 

Echter, niet al het wetenschappelijke werk heeft dit karakter. In de geesteswetenschappen zoekt men niet zozeer naar de waarheid, maar probeert men uitleg van betekenissen te geven. Dit houdt in dat er niet meer sprake is van concurrentieverhoudingen. Niet één maar verschillende interpretaties kunnen naast elkaar blijven staan, omdat zij werk vanuit verschillende perspectieven benadert.

Ontwikkelingen in de geesteswetenschappen bestaan dan ook niet uit het brengen van nieuwe feiten, maar het introduceren van een nieuw perspectief of interpretatietechniek, zonder dat de ene techniek de ander uitsluit of verdringt.

 

Dit zonder dat de nieuwe manier de oude uitsluit. Het gaat er om nieuwe betekenissen toe te voegen aan reeds  bestaande interpretaties. Niet concurrentie over waarheidsclaims, maar proliferatie van interpretaties vormt nu de inzet van de wetenschap. Natuurwetenschappen en geesteswetenschappen hebben dus andere kennisidealen.

 

4. Wetenschapsidealen in de geesteswetenschappen

 

Wat hebben de verschillende geesteswetenschappen ondanks hun verscheidenheid gemeen?

  1. Binnen de geesteswetenschappen bestaat een voorkeur voor de hogere cultuur (cultuur van burgerlijke elite in de westerse samenleving). Minder aandacht wordt besteed aan de gewone populatie.
  2. Deze wetenschappen hebben een specifieke methode of benaderingswijze. Vb. taalkundigen gebruiken andere technieken dan historici.

 

Om te bepalen wat de verschillende geesteswetenschappen verbindt zal het nodig zijn om op het ontstaan van van deze wetenschappen in te gaan. Dit zal gebeuren in hoofdstuk 6.

 

Het onderscheid tussen de geestes-, natuur-, en maatschappijwetenschappen is pas sinds de negentiende eeuw. Het begrip geesteswetenschappen is onlosmakelijk verbonden met de Duitse intellectuele traditie van de negentiende eeuw en heeft veel invloed uitgeoefend op de onderwijssystemen van verscheidene landen.

Was er dan al niet eerder dan de negentiende eeuw geesteswetenschappen?

Het antwoord is nee en kan tweeledig worden verklaard. Ten eerste was de betekenis van het begrip cultuur er nog niet voor de negentiende eeuw. Er wordt tevens geen onderscheid gemaakt tussen mens en natuur en mens en het bovennatuurlijke, wat een vereiste is voor de geesteswetenschappen. Ook in de ordening van kennis of classificatie van de wetenschappen bestond geen afgeperkte ruimte voor kennis over de mens, geest of cultuur.

Aristoteles komt met de volgende indeling van wetenschappen:

  • Theoretische              : zuivere kennis of contemplatie
  • Praktische                  : op handelen gericht
  • Poëtische                   : op het maken van dingen gericht

 

Sommige deelgebieden vallen bij Aristoteles geeneens onder de wetenschap. Hij onderscheid organon- of hulpvakken (retorica en logica) die kwesties als de waarheid van uitspraken, geldigheid van redeneringen en de overtuigingskracht van betogen behandelen.

Aristoteles ziet de geschiedenis niet als wetenschap.

 

Ook het curriculum van het middeleeuws hoger onderwijs  had geen afgebakend deelgebied voor de geesteswetenschappen. Het bestond uit twee delen:

1. trivium         (propedeutisch)          : grammatica, dialectica en retorica

2. quatrivium   (voortbouwend)          : muziek, geometrie, astronomie

 

De tweede verklaring is dat men nog geen besef had van de menselijke geest en kon het dus ook niet als onderwerp van wetenschappelijke kennis zien.

Dus voor de negentiende eeuw hadden we geen eigen plaats in het geheel van kennis, dit kwam pas rond 1800 tijdens de geesteswetenschappelijke revolutie. De geesteswetenschappen maakten nieuwe filosofische kaders en ideeën mogelijk,  maatschappelijke ontwikkelingen wenselijk en institutionele veranderingen maakten ze werkelijk.

In de verschillende geesteswetenschappen worden uiteenlopende antwoorden gegeven op vragen, er is zelfs een nationaal verschil te herkennen. Om een overzicht te krijgen in allerlei stromingen is het nuttig een tweeledig model te maken;

  • tradities die het ideaal van de wetenschap formuleren als het verwerven van ware kennis
  • tradities die de taak van de wetenschappen formuleren in termen van proliferatie van interpretaties.

 

B. De wetenschap: het standaardbeeld

 

1. Wetenschappelijke revolutie

Eén beeld van de wetenschap is ontstaan is de klassieke natuurwetenschap, ontstaan tijdens de wetenschappelijke revolutie. Volgens dit beeld worden wetenschappelijke inzichten geformuleerd op feiten gefundeerde theorieën. Zulke theorieën bevatten wetten en relaties tussen meetbare grootheden, ofwel specificeren empirische regelmatigheden.

Er geldt een universeel karakter; voor alle gevallen in een bepaald domein van verschijnselen gelde de geformuleerde relaties. Wetenschappelijke theorieën worden gerechtvaardigd doordat zij met de feiten overeenkomen, binnen de nauwkeurigheid die men mag verwachten. Feiten op basis van systematische waarnemingen of experimenten. Als je over een goed gefundeerde theorie beschikt, kan je die theorie gebruiken om voorspellingen te doen over nieuwe feiten. Als de voorspellingen correct blijken, vormt dat een bevestiging (confirmatie) van de theorie. Men vindt dat in de wetenschap wiskundige methoden moet worden gekoppeld aan experimentele technieken of systematische waarnemingen.

 

De wetenschappelijke revolutie heeft de mensheid bevrijd van bijgeloof en religieuze dogmatiek. Hieraan hebben we industriële en technologische verworvenheden te danken.

Toch werd er voor de revolutie al wetenschappelijk onderzoek gedaan door o.a. Aristoteles, Pythagoras en Ptolemaeus. Het revolutionaire karakter van de klassieke Europese natuurwetenschap ligt niet in het gebruik van wiskundige technieken, experimenten of systematische waarneming, maar gebruikt een combinatie van al deze technieken.

In de zestiende eeuw begint de ontwikkeling van experimentele instrumenten en in de zeventiende eeuw volgen de wiskundige technieken. De boekdrukkunst wordt uitgevonden en academies en instituties worden opgericht om kennis te verspreiden.

Academies streefden naar wetenschappelijke vooruitgang door middel van discussies over natuurfilosofische kwesties. De scholastische traditie van de universiteiten, waar de nadruk op theologische kwesties lag,  werd verworpen.

 

2. Aristoteles  en de middeleeuwse wetenschappen

Aristoteles had een samenhangend geheel van kennis geformuleerd, dat vrijwel alles wat waarneembaar of denkbaar was omspande. Vertaald in de algemene wetenschapsleer.

Hierbij staat aan de basis het organon, het geheel van hulpwetenschappen dat de logische en conceptuele basisbegrippen van redeneren van Aristotelische wetenschappen definieert.

De wetenschap doet universele uitspraken die via inductie of generalisering worden afgeleid uit individuele waarneming. Uitspraken moeten deductief logisch volgend) geordend worden tot een samenhangend geheel. Alleen dan heeft de wetenschap een verklarende kracht.

 

Onbekende verschijnselen moeten uit bekende principes verklaard worden. Hiermee zijn alledaagse waarnemingen te verklaren. Uit onbetwijfelbare eerste principes komt men via waarneming tot onbetwijfelbare kennis. Wetenschap geeft zekerheid.

Volgens Aristoteles kunnen we een ding weten als we er de oorzaak of principes van weten.
Hij onderscheidt vier oorzaken:

1. Materiële oorzaak               : een beeld kan niet zonder materie bestaan

2. Vormoorzaak                     : de essentie van het beeld maakt het tot wat het is

3. Bewerkingsoorzaak           : maker van het beeld

4. Doeloorzaak                       : vb. beeld voor het uitdrukken van schoonheid

 

Het onderscheid tussen deze vier oorzaken stelt hem in staat zijn voorgangers te bekritiseren.

 

Aristoteles legt de nadruk op de doeloorzaak, daardoor heeft hij een teleologische opvatting van verklaringen. Hij verkaart waargenomen dingen in termen van de functie die ze vervullen of het doel dat ze nastreven.

Wetenschappelijke kennis mag van Aristoteles niet te ver van de waarneming afdwalen. Wiskundige en experimentele methoden kunnen niet tot kennis van de natuur zelf leiden, omdat ze een ingrijpen in de natuur behelzen.

 

In de middeleeuwen werden de Aristotelische wetenschappen aangevuld door de medische traditie van Galenus en de sterrenkunde van Ptolemaeus.

De medische traditie van Galenus onderscheidt vier humeuren in het menselijk lichaam

  • bloed
  • flegma
  • zwart gal
  • geel gal

 

Ziekten worden verklaard vanuit een overmaat van één van deze humeuren.

Er word geen onderscheid gemaakt tussen lichaam en geest.

 

Benaderd vanuit de sterrenkunde van Ptolemaeus is de mens een microkosmos, de mens is een weerspiegeling van de ordening van het universum. De mens neemt geen unieke positie in de schepping in, maar worden door dezelfde principes en wetten beheerst als de schepping als geheel.

Het astronomisch model van Ptolemaeus: hemellichamen draaien in een cirkel om de aarde en breidt zich verder uit. Planeten volgen niet alleen deze cirkelbaan rondom de aarde, maar volgen op die baan een extra cirkelbeweging (epicyclus). Het model van de epicycli paste niet bij de kosmologie van Aristoteles.

 

Al voor de wetenschappelijke revolutie vond de laatmiddeleeuwse geleerdheid een uitdaging in het humanisme van de Renaissance. Dit humanisme wordt beschouwd als de voorloper van de moderne geesteswetenschappen; maar enkele kenmerken ervan zijn ook relevant voor de natuurwetenschappelijke revolutie. De Renaissance markeert filosofisch gezien de herontdekking en herwaardering van de literaire teksten uit de klassieke oudheid.

 

Poliziano, een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de latere generatie humanisten, boekte belangrijke vooruitgang in de ontwikkeling van een systematischere vorm van tekstkritiek. Zijn opvatting was dat niet alle handschriften gelijkwaardige bronnen zijn voor het bepalen van concrete tekst.

 

Het humanisme was minder een wetenschappelijke beweging dan een levenshouding, die onder mee de literaire verering van de oudheid, welsprekendheid en hoofse elegantie omvatte. De humanisten van de Renaissance probeerden de oorspronkelijke versies van (heidense) literaire teksten uit de Oudheid te achterhalen.

 

3. Verwerping Aristotelische wetenschap

Het geocentrische (aarde is het middelpunt van het universum) was om diverse redenen een onmiskenbare hoeksteen van de wetenschap. In zo´n hecht geheel is het moeilijk om deze geachte te verwerpen. In de loop van de zestiende en zeventiende eeuw werden echter de gedachten van Aristoteles afgebroken.

 

Ten eerste komt Copernicus met het heliocentrisch model (de zon is het middelpunt van het universum) om recht te doen aan de waarnemingen.

 

Ten tweede stelt Galilei dat wie kennis van de natuur wil nemen eerst de wiskundige taal moet leren en dus gezond verstand en zintuiglijke waarneming alleen is niet voldoende.

 

Er ontstaat een kloof tussen wetenschappelijke kennis en ervaring van alledag.

Dit leidt tot het onderscheid van primaire en secundaire kwaliteiten.

Primaire kwaliteiten zijn eigenschappen die essentieel zijn voor fysieke objecten zoals omvang, plaats en beweging.

Secundaire kwaliteiten bestaan slechts in de geest van degene die ze waarneemt (illusies), voorbeelden van illusies zijn geur, kleur, smaak en klank.

 

De natuurwetenschappen hebben alleen de taak om primaire kwaliteiten te beschrijven.

Galilei verwerpt tevens de vorm-doeloorzaak van Aristoteles. Het object wordt volgens Galilei door zijn primaire kwaliteiten gekarakteriseerd, het heeft geen vorm of doel.

De verklaring van een fysieke gebeurtenis kan in wiskundige, kwantitatieve termen worden uitgedrukt. Aristoteles zijn visie van teleologie wordt vervangen door een mechanistische visie. De natuur wordt nu beschouwd als een machine die zich volgens een vastliggend patroon beweegt.

 

Er is sprake van een Gestalt-switch ten opzichte van de ideeën en gedachten van Aristoteles door radicale veranderingen van Galilei. Een Gestalt-switch is het opeens zien van iets anders op basis van dezelfde visuele input.

Voorbeeld:

  • Aristoteles ziet beweging als een kwalitatieve verandering om zijn doel te bereiken
  • Galilei ziet beweging als een kwantitatieve verandering van de relatieve positie

 

Overeenkomst tussen beide is dat Galilei net als Aristoteles gelooft dat wetenschappelijke kennis uit moet gaan van waarneming, maar deze waarnemingen kunnen onvolmaakt en onbetrouwbaar zijn. Als er sprake is van idealisatie van waarnemingen dan stemt de theorie niet altijd overeen met waarnemingen.

 

Ook Bacon verwerpt een belangrijk deel van het Aristotelische gedachtegoed. Bacon vindt dat Aristoteles nog te veel leunt op veronderstellingen en vooroordelen van anderen.

Aristoteles verzamelt zijn kennis volgens Bacon op ongeordende manier.  Bacon koestert de gedachte dat wetenschappelijke kennis vooruitgang kan boeken. Doel van kennis is beheersing van de natuur. Kennis van de natuur betekent macht over de natuur.

Bacon verwerpt de teleologische ten gunste van een mechanistisch wereldbeeld.

Bacon hecht meer belangen aan experimentele technieken en systematische verzameling van de waarneming, minder aan wiskundige methoden dan Galilei.

 

Boyle betoogt dat natuurfeiten kunnen worden achterhaald door het verrichten van experimenten waarin fysieke omstandigheden onder strikte controle worden gehouden.

Bij deze experimenten moeten voor de betrouwbaarheid meerdere mensen observeren.

Iets is pas een feit als het door meerdere betrouwbare observeerders is waargenomen.

 

Boyles experimentele wijze van kennisverwerving wordt aangevallen door Hobbes.

Hobbes is aanhanger van de mechanistische filosofie, maar in tegenstelling tot Boyle, deelt hij Aristoteles` opvatting dat wetenschappelijk onderzoek moet streven naar onbetwijfelbare kennis over oorzaken, en mag niet op kunstmatig gecreëerde gegevens stoelen.

Boyle en Hobbes verschillen van mening over wat als wetenschappelijke kennis of natuurfeit aangemerkt kan worden.

Boyle doet het zogenaamde luchtledige experiment en slaagt erin om zijn kunstmatig geconstrueerde vacuüm als natuurfeit geaccepteerd te krijgen.

 

4. Wat was de wetenschappelijke revolutie

Het beeld van een snelle omwenteling tijdens de revolutie is niet juist. Pas van recente oorsprong is deze gedachte gecreëerd door Koyré. Er was juist sprake van een continuïteit met premoderne opvattingen, tradities en debatten over nieuwe bevindingen en methoden.

De revolutie is in ieder geval geen conflict tussen de wetenschappelijke rede en de religieuze dogma´s van de kerk.

 

Koyré geeft een internalistische verklaring van de ontwikkeling. Hij benadert wetenschappelijke ideeën als op zichzelf staande zaken die onafhankelijk zijn van de tijd, plaats en omstandigheden waarin ze zijn ontstaan. Maar de vraag waarom ze zijn ontstaan valt met de internalistische verklaring niet te beantwoorden. Er bestaan ook externalistische verklaringen die de revolutie duiden vanuit sociale en historische factoren.

 

Zilsel is een externalist. Zilsel beweerde dat er een sociale barrière bestond die de integratie belemmerde van wiskundige en logische kennis met handwerk en praktische vaardigheden.

De barrière wordt door het verval van het feodalisme en de opkomst van het kapitalisme verslechtert.

 

Waarom is de wetenschappelijke revolutie ontstaan?

Discussies over het ontstaan van de wetenschappelijke revolutie gaan tussen de internalisten en externalisten.

De internalisten hebben een liberale opvatting over de wetenschap, de wetenschap als totaal onafhankelijk van de buitenwereld.

De externalisten hebben een marxistische visie op de verhouding tussen de wetenschap en maatschappij.

 

Recent onderzoek benadrukt dat enerzijds de ontwikkeling en overleving van wetenschappelijke kennis zelf als sociaal proces kan worden beschouwd, anderzijds dat de ontwikkeling van wetenschappelijke kennis ook externe cultuur en maatschappij vormt en verandert. De hedendaagse notie van de maatschappij als extern aan wetenschappelijke kennis is zelf het resultaat van de specifieke visie op wetenschap. Dit is het verlies tussen het interne (niet-sociale ontwikkeling) en externe (afhankelijk van sociale, culturele en politieke factoren).

 

Er was dus geen wetenschappelijke revolutie in de vorm van een snelle, radicale omwenteling in het wetenschappelijk denken.

Ook de nieuwe wetenschappelijke kennis is vaak niet gebaseerd op eigen waarneming, maar gebaseerd op beschrijvingen van waarnemingen door anderen. De problematiek rond getuigenis hiervan en daarmee de betrouwbaarheid blijft de centrale kwestie, maar wordt door de nieuwe wetenschap voorgesteld als kwestie van ondergeschikt belang.

 

Voordat men echte kennis gaat waarnemen moeten de observeerders eerst leren nieuwe mechanistische filosofische waarnemingen te doen. Ze moeten geoperationaliseerd worden in gemeenschap van mechanistische en experimentele filosofen. Dus wetenschappelijke kennis is zelf al een sociaal proces.

 

Het klassieke wetenschapsideaal, dat maatschappelijke en politieke kwesties uit het wetenschappelijk debat verwant, is zelf de rechtvaardiging van een geheel nieuwe sociale praktijk: het gemeenschappelijk verwerven van kennis. Dit is een nieuwe wetenschapsfilosofische benadering. Deze sluit aan op enkele feministische uitingen tijdens de revolutie. In het midden van de zeventiende eeuw was de hermetische filosofie die de materiële wereld beschouwde als van de Goddelijke Geest doortrokken) de rivaal van de mechanistische filosofie. Een voorbeeld van een hermetische wetenschap is alchemie, die streefde naar de zuivering van de menselijke ziel. Alchemisten wilden uit onzuivere materialen goud maken (symbolisch voor geestelijke zuivering). Ze zagen wetenschappelijke kennis als versmelting van het mannelijke en het vrouwelijke, terwijl de mechanistisch filosofen een strikte scheiding veronderstelden tussen man en vrouw.

Institutionalisering van de nieuwe wetenschap valt samen met de periode van hekserij. Volgens alchemisten waren de krachten van de heksen een uiting van de wonderen van God die Hij in de materiële wereld kan bewerkstelligen. Mechanistisch filosofen gingen ervan uit dat heksen het werk van de duivel was. Heksen zijn lustgrage vrouwen die omgaan met de duivel. Dit komt in de maatschappij tot uiting door angst voor vrouwelijke seksualiteit. Mechanisten streefden niet naar een volledige uitbanning van vrouwen, maar wilden wel de geestelijke krachten van vrouwen overheersen. De mechanistische filosofen streefden dus nar overheersing. Dit valt te zien in de “Royal Society” waarin alleen mannen zitten en waar de vrouwelijke emotie en intuïtie van de hermeneutische traditie word geweerd.

 

5. Epistemologie en metafysica van de klassieke natuurwetenschap: Kant

In de late zeventiende eeuw leveren zowel mechanistische als experimentele tradities opvattingen over wat wetenschappelijke kennis is of moet zijn.

Een gemeenschappelijk kenmerk van beide tradities is dat ze niet meer de alledaagse kennis (ervaring en waarneming) als uitgangspunt van de wetenschap nemen.

De experimentele traditie (Baconiaanse) probeert inzichten in de natuur te verwerven door het creëren van kunstmatige omstandigheden die zich in het alledaagse leven niet voordoen.

De strijdigheid met het gezonde verstand roept de vraag op hoe wetenschappelijke kennis dan gelegitimeerd wordt, als het niet rechtstreeks door de zintuigen kan gebeuren.

Wetenschappelijke kennis wordt nu gerechtvaardigd door beroep te doen op een bijzondere methode. De aard van de methode neemt een centrale plaats in bij beschouwing van de wetenschap. Uitgangspunt is de gedachte dat wetenschappelijke kennis gefundeerde kennis is, dus ontleend aan de wiskunde. Wiskunde bestaat uit een geheel van stellingen die afgeleid of bewezen kunnen worden uit een basis van onbetwijfelbare axioma’s. In plaats van een basis van onbetwijfelbare axioma’s, word bij de empirische wetenschap het fundament gevormd door zintuiglijke ervaring. Ervaring kan volgens Bacon misleidend zijn, maar niet bij systematische vermeerdering en controle. Je volgt een weg van steeds beter empirisch onderbouwde hypothesen. Men kan een geheel van samenhangende uitspraken opbouwen met een steeds hogere confirmatiegraad (hogere waarschijnlijkheid dat uitspraken waar zijn).

 

De natuurwetenschappen van de zeventiende eeuw legt ook de basis voor een nieuw wereldbeeld en voor het filosofische gedachtegoed van de Verlichting. De opvatting verdwijnt dat de wereld eindig, gesloten en hiërarchisch is. Deze opvatting wordt vervangen door de opvatting van de wereld als onbepaald, oneindig universum die bijeengehouden wordt door de identiteit van fundamentele componenten en wetten.

De volgende onderscheidingen worden gemaakt:

  • Object             : wereld van de natuur, lichaam en materiële wereld;

  ofwel relaties en oorzakelijke verbanden

  • Subject           : wereld van de menselijke geest, rede, verstand en bewustzijn;

  Ofwel betekenissen en redeneringen

 

Object (natuur) en het kennende (geest) komen in filosofisch gescheiden kaders terecht. Ambivalentie tussen de mens als waarneembaar en kenbaar object of de mens als kennend en ervarend subject. Een belangrijk deel van de moderne filosofie is gericht op het nader uitwerken van het subject-object schema. Dit begint al bij het werk van Galilei en Boyle.

In hun werk wordt het universum waarop de wetenschap zich richt afgebakend door een onderscheid in primaire en secundaire kwaliteiten. Primaire kwaliteiten zoals plaats en omvang vormen een wereld die absoluut, onveranderlijk en objectief is.

 

De secundaire kwaliteiten zijn illusies, dus vormen geen deel van de natuur en zijn daarom geen onderwerp van gemeenschappelijke studie. Natuurwetenschap moet zich bezighouden met een wereld volgens wiskundige wetten. Daarmee word onderscheid gemaakt tussen een materiële wereld (natuur) en de wereld van de menselijke geest.

 

Taak van de epistemologie en wetenschapsfilosofie is uit te leggen hoe de kloof overbrugd kan worden. Men probeert een antwoord te vinden op de volgende vraag:

“Hoe kan een kennend subject een beeld vormen van de wereld van het object, waar het subject geen deel van uit maakt?”

 

Als het kennend subject de juiste methode volgt, dat wil zeggen baseren op gecontroleerde zintuiglijke ervaring, zal het subject op den duur een waarheidsgetrouwe representatie kunnen vormen van de objectieve werkelijkheid.

 

Uitwerkingen die filosofen als Descartes en Berkeley aan epistemologische problemen geven leiden volgens Kant tot scepticisme over het bestaan van de wereld buiten ons, dat alleen door een beroep op het bestaan van god lijkt te kunnen worden vermeden. Kant vindt een oplossing in het formuleren van een nieuw soort vraag.

 

De transcendentale vraag naar de mogelijkheidsvoorwaarden van kennis:

Aan welke voorwaarden moet het denken voldoen en aan welke voorwaarden moeten de objecten waarover gesproken wordt voldoen, opdat wij de wereld kunnen waarnemen als een wereld van in ruimte en tijd geordende dingen, die zich aan het menselijk kenvermogen als gegevens presenteren'?

 

Kant levert niet een verdediging van het onderscheid tussen object en subject, maar geeft een antwoord op de vraag hoe dit onderscheid kan ontstaan. Kant bouwt voort op het werk van Hume, die had vastgesteld dat het begrip causaliteit niet in de ervaring zelf gefundeerd kan worden.

 

Hume: het is de menselijke gewoonte om een oorzakelijk verband tussen A en B te veronderstellen als het steeds voorkomt dat B op A volgt. Volgens Kant komt het niet aan op een gewoonte, maar op het gebruik van de “zuivere categorie” van oorzakelijkheid, die niet uit ervaring afkomstig is, maar in het denken besloten ligt. Zonder het begrip oorzaak zal het nooit mogelijk zijn een oordeel te geven dat objectieve geldigheid bezit. Dit geldt ook voor ruimte en tijd. Wij ervaren dingen als geordend in ruimte, tijd en oorzakelijke verbanden, niet omdat deze ordening door de natuur zelf is opgelegd, maar doordat het bewustzijn vormen (tijd en ruimte) en categorieën (oorzakelijkheid) gebruikt om zijn waarnemingen en ervaringen om te vormen tot een algemeen geldig oordeel. Het kennend subject beschouwt de wereld voor zover die aan het bewustzijn verschijnt (fenomenale wereld), dus niet de wereld van de dingen zelf. Ervaringen moeten in een kader geordend worden, dit vereist actieve inbreng van het denken.

 

Kant voltrekt tevens een tweede copernicaanse revolutie:

Dat we de wereld kunnen beschrijven omdat wij ons verstand gebruiken. Kennis verwerven is een activiteit waarin het subject een constructieve rol speelt. Dit subject is zelf niet empirisch te onderzoeken, maar is transcendentaal; maakt empirische kennis mogelijk. Kant vraagt naar rechtvaardiging van menselijke kennis. Hij stelt als uitgangspunt dan empirische kennis mogelijk is en stelt vervolgens de vraag hoe de wereld en menselijke geest in elkaar moeten zitten om zulke kennis mogelijk te maken. De vraag hoe synthetische a-priori kennis mogelijk is, hoe we kennis kunnen bezitten die niet uit ervaring af te leiden valt, maar toch iet toevoegt aan wat we al weten. Wiskundige en metafysische uitspraken drukken kennis a-priori aan de ervaring uit. A-posteriori kennis wordt door empirische uitspraken uitgedrukt. Ze leveren nieuwe kennis op, ofwel synthetische oordelen. Analytische oordelen zijn per definitie waar en voegen niets aan onze kennis toe.

 

Synthetische a-priori oordelen vormen kennis die de zuivere reden kan verwerven op basis van haar gegeven categorieën. Ze is niet uitsluitend aan de zintuiglijke ervaring ontleend, maar is toch kennis over de zintuiglijk waarneembare wereld.

Een kennend subject impliceert niet dat wetenschappelijke kennis subjectief is. De inbreng van het subject is namelijk universeel: ieder subject beschikt over universele noties, waarmee we tot onbetwijfelbare kennis komen van de zintuiglijke waarneembare wereld. Kennis van een wereld die buiten de menselijke geest staat. Het laat zien hoe het idee dat de natuur zich volgens vaste wetten gedraagt en  een gedetermineerd en voorspelbaar universum vormt, valt te verenigen met het idee dat aan de mens vrijheid toekomt. Vrijheid omdat de mens over verstand en rede beschikt en zichzelf wetten kan opleggen. Een mens kan handelen volgens een maxime van de wil. Kant´s primaire interesse is de ethiek. Er moet een soort wetenschap worden ontwikkeld die zich richt op het menselijk handelen en bewustzijn. Later krijgt deze gedacht gestalte in de geesteswetenschappen en deels in de sociale wetenschappen.

 

Samengevat liet Kant zien dat ‘empirische kennis’ de actieve inbreng van een transcendentaal subject vereist. Met deze opvatting voltrekt Kant een ‘copernicaanse wending’ in de kentheorie: waar eerdere filosofen ervan uit gingen dat kennis om het object draait, draait bij Kant het object om de kennis.

 

C. Logisch empirisme en kritisch rationalisme van Popper

 

1. Het logische empirisme: de Wiener Kreis

In het begin van de twintigste eeuw dreigt de maatschappelijke orde ten onder te gaan. De macht van de adel en kerk wordt sterk aangetast. Allerlei radicaal hervormingsgezinde en revolutionaire bewegen roeren zich.

Door ontwikkeling van de relativiteitstheorie en de kwantummechanica in de eerste decaden van de twintigste eeuw luidt de komst van een totaal nieuwe onverwacht soort natuurkunde in.

 

Ook in de logica en wiskunde worden vooruitgangen geboekt. Er is een radicale verandering in exacte wetenschappen, dit vormt een probleem voor de kentheoretische rechtvaardiging van wetenschappelijke kennis. Nu valt er namelijk te twijfelen aan de fundamenten van de synthetische a-priori uitspraken.

 

In de jaren na de Eerste Wereldoorlog ontstaan in Wenen een filosofische en wetenschappelijke beweging die de grondslagen legt van de wetenschapsfilosofie.

Dit is de Wiener Kreis. De leden van de Wiener Kreis zijn strikte empiristen en verwerpen Kant´s fundering. Activiteiten van de Wiener Kreis staan tegen gespannen maatschappelijke en politieke achtergrond van het “Rode Wenen” tussen de twee wereldoorlogen.

 

Ze zien het verspreiden van wetenschappelijke kennis onder de bevolking als een maatschappelijke plicht. Dus het verspreiden van Verlichtingsidealen onder de bevolking, tegen de krachten van de theologie en metafysica.

De anti-metafysische houding bestaat uit twee factoren:

  1. Het contrast tussen gebrek aan vooruitgang in traditionele wijsbegeerte, en snelle vooruitgang van de wetenschappen. Dit wijst erop dat er iets mis is met de filosofie.
  2. De katholieke kerk wordt als macht gezien die maatschappelijke vooruitgang belemmerd.

 

De meest radicale anti-metafysicus is Neurath. Carnap echter heeft de kentheoretische ideeën van de kring het meest uitgewerkt. Hij doet een poging om een socialistische of sociaal-democratische samenleving te verwerkelijken.

 

2. Carnap: de logica van de wetenschap

De kring probeert de logica van wetenschappelijke kennis te achterhalen en verrichten logisch onderzoek naar de resultaten van het werk. De centrale vraag die Carnap stelt is hoe we zowel het succes als de veranderlijkheid of groei van wetenschappelijke kennis kunnen verklaren.

 

Kant´s fundering van de wetenschap voldoet niet meer, omdat hij ervan uit gaat dat de wetten a-priori, dus niet voor verbetering vatbaar zijn. De Wiener Kreis gebruiken de nieuwe logica om wetenschap kritisch op zijn merites te beoordelen. Logica onderzoekt de structuur van relaties tussen uitspraken, met name de geldigheid van argumenten of redeneringen.

Alle beweringen (proposities):

  • Universeel
  • Singulier of existentieel

 

Definitie uitspraak: een uitspraak is het logische of deductieve gevolg van één of meerdere uitspraken, wanneer de premissen niet waar kunnen zijn zonder dat dan ook de conclusie waar is.

 

Van bewerende uitspraken kunnen er waarheidscondities worden aangegeven, dit betekent de omstandigheden waarin ze waar zijn. Logica onderzoekt verder verschillende mogelijke relaties tussen uitspraken, met name bij de redeneringen.

Een aantal regels bij het bepalen van waarheidscondities:

  • Twee uitspraken zijn met elkaar in tegenspraak als ze niet tegelijkertijd waar zijn.
  • Een uitspraak is consistent als twee uitspraken niet met elkaar in tegenspraak zijn.
  • Twee uitspraken zijn  logische equivalent of identiek wanneer ze in precies dezelfde omstandigheden waar of onwaar zijn.

 

Door middel van logische analyse van uitspraken kunnen we overeenkomsten en verschillen aan het licht brengen. Uitspraken zoals: “waar moeten we het niets zoeken” zijn kenmerkend voor de metafysica volgens Carnap. Ze lijken betekenisvol doordat ze dezelfde grammaticale vorm als alledaagse uitspraken hebben, maar in werkelijkheid berusten ze op een misbruik van de onvolmaakte grammatica van de gewonen talen, en zijn ze pseudo-uitspraken.

Volgens Carnap is één van de taken van de logica het construeren van een kunstmatige, logische of formele taal met een volledig precieze grammatica, die misverstanden onmogelijke maakt.

 

Geïnspireerd door de snelle vooruitgang in  de logica, wiskunde en natuurwetenschappen probeert de Wiener Kreis een wetenschappelijke aanpak in de filosofie door te voeren, die tot vooruitgang moet leiden. Hun aanpak heeft twee hoofdkenmerken:

  • Ze delen het empiristische uitgangspunt van de klassieke natuurwetenschappen; dat alleen de waarneming een legitieme bron van kennis is. Intuïtie, zelfanalyse of overleving worden afgewezen.
  • Ze hanteren de methode van logische analyse om te bepalen wat precies de empirische betekenis van een uitspraak is en om te bepalen of een uitspraak überhaupt betekenis heeft.

 

Ze beschouwen de formele logica als methode die strikt af kan bakenen wat zinvol in taal kan worden uitgedrukt. Men noemt dit de “linguistic turn”.

 

In plaats van de fundering of rechtvaardiging van kennis, onderzoeken ze voortaan de betekenisvolheid van uitspraken. Ze bekijken niet meer of een filosoof gelijk heeft, maar of zijn uitspraken betekenis hebben. Met behulp van technische hulpmiddelen proberen de logisch empiristen de logische structuur van wetenschappelijke kennis te achterhalen..

Ze doen onderzoek naar de logische geldigheid en rechtvaardiging van wetenschappelijke uitspraken. Voor rechtvaardiging van kennis telt niet het proces, maar het resultaat van wetenschappelijke ontdekkingen.

Logisch empiristen maken onderscheid tussen:

  • Context of discovery              : het feitelijke proces van  kennisverwerving.
  • Context of justification           : logische rechtvaardiging achteraf van kennis.

 

Instrument voor kritiek is het verificatiecriterium. Volgens dit criterium bestaat de betekenis van uitspraken uit de methode van verificatie, dat wil zeggen dat we weten wat een uitspraak betekent wanneer we een methode kunnen aangeven om te beslissen of de uitspraak waar of onwaar is. Dus empirische waarheidscondities. Metafysische uitspraken zijn empirisch niet verifieerbaar, dus betekenisloos. Het verificatiecriterium is echter te sterk, natuurwetten bestaan namelijk uit een oneindig aantal individuele gevallen die dus nooit geverifieerd kunnen worden. In de jaren 30 wordt het verificatiecriterium vervangen door het zwakkere confirmatiecriterium. Dit is de mate waarin een theorie door gedane observaties wordt bevestigd. De logica van de empirische wetenschap wordt nu inductief. Inductieve redenering, het generaliseren van universele uitspraken uit een beperkt aantal singuliere uitspraken, is niets anders dan redeneringen in termen van waarschijnlijkheid. Een uitspraak wordt steeds waarschijnlijker naarmate hij door meer observatie-uitspraken wordt bevestigd.

Een ander probleem betreft het waarheidsbegrip dat in het verificatiecriterium wordt verondersteld. Waarheid wordt omschreven als ‘correspondentie met de feiten’. Maar als we dit zeggen lijken we door een achterdeur toch weer metafysische begrippen binnen te smokkelen. Want wat is een feit precies?

 

Deze twijfels worden echter weg genomen door de Pool Alfred Tarksi. Hij geeft in 1933 een semantische definitie van waarheid. Dit is een precieze manier om de ware zinnen in een specifieke taal L te karakteriseren. Tarski wil een waarheidsdefinitie opstellen die aan twee eisen voldoet:

  1. De definitie moet materieel adequaat zijn: alle uitspraken die volgens onze intuïties waar zijn worden als waar aangemerkt.
  2. De definitie moet formeel correct zijn: de definitie moet expliciet zijn en niet tot logische tegenspraken leiden.

 

3. Het analytisch-synthetisch onderscheid en reductionisme

Naast het verificatiecriterium heeft het logisch empirisme nog twee hoofdkenmerken:

  1. Ze maken onderscheid tussen analytische en synthetische uitspraken
  2. Reductionisme

 

Analytische uitspraken zijn waar op grond van de betekenis van de erin gebruikte termen (logische en wiskundige uitspraken). Deze uitspraken zijn waar op grond van conventies of afspraken en kan worden gekozen naar believen. Theorieverandering of wetenschappelijke kennisgroei kan dus door uitbreiding en preciezer worden van waarnemingen en confirmaties, of door het totstandkomen van een nieuwe taal of begrippen te leren die meer succes hebben in het ordenen van empirische uitspraken.

 

Synthetische uitspraken zijn waar op grond van waarnemingen (empirische uitspraken).

Alle synthetische of ervaringsuitspraken zijn bij Carnap betwijfelbaar. De empirische wetenschap levert geen zekerheden op over de waarneembare buitenwereld. In zoverre kennis a priori is, een daarmee onbetwijfelbaar, kan ze niet de empirische buitenwereld betreffen. Kant´s synthetische a priori kennis is onmogelijk. Wiskundige uitspraken die geen empirische verificatiecondities hebben, leveren geen kennis over de empirische wereld.

 

Het ideeën achter reductionisme is dat elke betekenisvolle dus empirische uitspraak gereduceerd moet kunnen worden in een uitspraak over directe waarnemingen.

Uitspraken worden gereduceerd tot een combinatie van zuiver analytische en zuiver synthetische uitspraken, die rechtstreeks aan de ervaring worden getoetst.

Voorbeeld: het begrip boosheid valt niet strikt te definiëren in observeerbare termen (nl. in gedrag of fysiologische termen), maar valt wel tot observationele termen te reduceren.

Zodat observeerbare gedragingen ons in staat stellen te bepalen of een persoon is.

Dit is dezelfde gedachte als bij de behavioristen. Behavioristen verwerpen het gebruik van termen als ziel, gedachte, bewustzijn e.d., omdat ze met niet waarneembare dingen corresponderen. Behavioristen verwerpen ook introspectie. Introspectie is het observeren van de innerlijke gemoedstoestand.

 

Elke betekenisvolle uitspraak valt in een zuiver theoretisch en empirische gedeelte te ontleden. Daarmee vormt het logisch empiristische reductionisme een nadere uitwerking van de klassieke empiristische opvatting dat zuivere waarneming bron van alle kennis is.

Fysicalisme is als universele taal over observeerbare fysieke dingen en feiten van zo´n reductie aan te wijzen. Het fysicalisme neemt zuivere feiten (feiten die in natuurkundige taal worden beschreven) als basis. Dit wordt ook wel positivistisch genoemd. Het fysicalisme kwam in de problemen toen bleek dat het onmogelijk was alle wetenschap in één taal te beschrijven.

 

Het fenomenalisme is de taal van zuivere of elementaire ervaringen als basis vanwaar het geheel van wetenschappelijke kennis wordt opgebouwd. Probleem voor het fenomenalisme is dat de waarnemingen strikt je eigen zijn en dat je geen toegang hebt tot waarnemingen van een ander.

 

De benadering van de Wiener Kreis wordt daarom aangeduid met de term “logisch empirisme” of “logisch positivisme”. Een gegeven word door de Wiener Kreis niet beschouwt als een probleemloos beginpunt voor de opbouw van kennis, maar als eindpunt van logische analyse. Het is een nuttig hulpmiddel in de rationele reconstructie van wetenschappelijke kennis.

Voor Carnap is een basistaal niet van centraal belang, wel de logische analyse van uitspraken. Carnap is pragmatisch, dit blijkt ook uit zijn opvattingen over het realisme en het begrip causaliteit.

 

Logisch empiristen verwerpen het realisme. Realisme is het geloof dat een theorie de werkelijkheid beschrijft zoals ze is. Het voegt niets zinvols toe aan de uitspraak dat onze uitspraken waar zijn. Je kan niet zeggen dat een theorie met onze waarneming in overeenstemming is. Realisme is inhoud- of betekenisloos, net als het causaliteit- of oorzakelijkheidbegrip.

 

Project van het logische empirisme is een eenheidswetenschap, alle vakgebieden moeten in één uniforme taal worden uitgedrukt. Het doel is niet alleen wetenschapsfilosofisch,  maar ook politiek en maatschappelijk van belang. Het universele jargon heeft tevens het didactische doel om de verspreiding van kennis en verlichting onder de bevolking te vergemakkelijken.

 

Neurath komt met de encyclopedie om de wetenschappelijke samenwerking te vergemakkelijken. Een encyclopedie is een samenvatting van de huidige stand van zaken in de wetenschap. Het is geen afgerond en logisch volmaakt systeem, kennis kan namelijk nog verbeterd worden.

 

4. De Wiener Kreis en geesteswetenschappen

Vooruitgang in de wetenschap, de huidige heersende opinie, brengt specialisatie en het onvermogen tot communicatie tussen specialisten met zich mee. Doel van de logische empiristen is vereniging van de wetenschappen, dus geen afzonderlijk domein van de geesteswetenschappen met eigen ontwerp en methode. De anti-metafysische houding van de logisch empiristen leidt tot verwerping van de theologie als wetenschap. Theologie voldoet niet aan het verificatiecriterium en kan dus geen wetenschappelijke kennis voortbrengen.

 

Ze geloofden in een eenheidswetenschap; het is mogelijk om wetten van de maatschappij en wetten van historiciteit te formuleren. Algemene wetten kunnen tot werkelijke verklaringen leiden. Doel van wetenschappelijke kennis is namelijk het verklaren waarom iets gebeurt.

De te verklaren uitspraak wordt het explanandum genoemd. De verklarende uitspraak wordt het explanans genoemd. Een verklaring bestaat dus uit het inbedden van het explanandum in het explanans; dit in de vorm van een algemene wet. Het te verklaren verschijnsel word logisch, deductief uit de universele wet afgeleid.

 

Dit wordt een deductief-nomologisch model of covering-law model genoemd.

Logisch empiristen ontkennen dat er in de natuur-, maatschappij- of geesteswetenschappen andere legitieme vormen van verklaring bestaan dan het inbedden van universele wetten.

Hoofddoel moet formulering van algemene wetten zijn. De logische empiristen zijn dus niet productief op het gebied van taal en cultuur.

 

Chomsky betoogt dat de behavioristische en empiristische benaderingen te strenge methodologische inperkingen aan taalkundige theorieën opleggen en daardoor tekort schieten in het karakteriseren van het menselijk taalvermogen.

In de jaren zestig en zeventig vieren de ideeën van logisch empiristen hun hoogtijdagen in de sociale wetenschappen. Zelfs onderzoeken worden opgezet volgens logisch empiristische regels en eisen: verificatie van hypothesen en reductie etc. De logische reconstructies worden opgevat als recept voor het opzetten van goed onderzoek. Echter de empiristen hadden zich alleen bezig gehouden met de vraag naar rechtvaardiging en er is niet gekeken naar de verwerving van kennis. Ten onrechte worden nu kenmerken van de context of jusitification voorgesteld als de eisen die aan de context of discovery gesteld zouden moeten worden.

 

De Wiener Kreis wordt in 1933 verstoord als Dolfuss de macht in Oostenrijk krijgt en een conservatief- klerikale dictatuur vestigt. Dolfuss verbood alle arbeidsorganisaties en sociaal-democratische organen. Met de dood van Schlik (1936) en emigratie van de leden van de Wiener Kreis naar Amerika kwam een einde aan de rol van de Wiener Kreis.

In Amerika werd de rol groter. De Amerikaanse analytische filosofie van na de tweede wereldoorlog is ondenkbaar zonder de ideeën van het logisch empirisme.

 

D. Van empirisme naar pragmatisme

 

Karl Popper: de logica van de weerlegging

In 1934 komt Popper met het boek: “Bijdrage aan de discussie van de Wiener Kreis”.

Echter Popper neemt op een aantal punten een totaal andere positie in dan de logisch empiristen. In het Duitse taalgebied blijft Popper en zijn werk onopgemerkt, pas na de tweede wereldoorlog krijgt Popper bekendheid, dit is te danken aan zijn  sociaal en politiek filosofisch werk waar hij een pleidooi houdt voor een liberale samenleving.

 

Popper verwerpt de hele logisch empiristische thematiek van de verificatie en betekenisvolheid van uitspraken. Popper deelt de gedachte met de Wiener Kreis dat de filosofie baat heeft bij een verduidelijking van de logische structuur van wetenschappelijke kennis end e wijze waarop kennis zich ontwikkelt

Poppers interesse gaat uit naar theorieën over de wereld.

 

Het centrale probleem in de kentheorie van Popper is de groei van kennis.

“Hoe kan onze kennis verbeteren in het licht van de ervaring?”

De problematiek van de groei van kennis valt volgens Popper in twee hoofdkwesties uiteen:

  1. vraag naar rechtvaardiging van inductie (Hume´s probleem)
  2. vraag hoe wetenschappelijke kennis van niet-wetenschappelijke of pseudo-wetenschappelijke kennis valt te onderscheiden (Kants probleem)

 

Poppers oplossing van Hume´s probleem is dat inductie noch logisch, noch psychologisch valt te rechtvaardigen. Kennis heeft namelijk een voorlopig karakter. Alle kennis kan volgens Popper op elk moment onjuist blijken te zijn. Voor Popper is dus elke theorie een hypothese, een gissing die op grond van een nieuwe ervaring weerlegd kan worden.

 

Hume zegt: “Inductie van een universele uitspraak valt niet logisch te rechtvaardigen, maar is psychologisch wel reëel. De mens heeft namelijk de psychologische gewoonte om op basis van ervaring tot algemene verwachtingen over de toekomst te concluderen.

Volgens Popper is de logica van de wetenschappelijke kennisgroei deductief, daarmee is Hume´s probleem opgelost. De radicale oplossing van Hume´s probleem vormt de basis voor zijn antwoord op Kants probleem.

 

Kant stelt de vraag naar het onderscheid (demarcatie) tussen wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke kennis. Omdat inductie niet te rechtvaardigen valt, kan ze ook niet het onderscheid vormen van metafysische en andere systemen.

 

Popper weigert om metafysische uitspraken af te wijzen als onverifieerbaar en betekenisloos: speculatieve mythen of metafysische ideeën kunnen een positieve rol spelen in de wetenschappen. Ze kunnen dienen als theorieën of hypothesen die we vervolgens op proef stellen. Ze zijn niet verifieerbaar, maar wel falsificeerbaar.

Dat is volgens hem wat de wetenschap kenmerkt: wetenschappelijke kennis onderscheidt zich niet door empirische verifieerbaarheid maar door falsificeerbaarheid.

 

Een wetenschappelijke theorie is zo geformuleerd dat zij in beginsel door ervaring kan worden weerlegd en verbetert in het licht van de ervaring. Kennis kan groeien.

Het demarcatiecriterium ligt dus in de vraag of een theorie falsifieerbaar is. In de pseudo-wetenschappen zal er nimmer aanleiding zijn een theorie te verwerpen, dus ook niet om haar te verbeteren, dus geen groei van kennis.

 

Kennis stelt zich bloot aan pogingen tot weerlegging en kritiek. De wetenschappen worden gekenmerkt door de deductieve methode van falsificatie.

Definitie falsificatie: systematisch kijken of we op basis van observatie of een experiment de   theorieën moeten opgeven.

 

De cruciale test is een expliciete poging tot weerlegging. Popper spreekt over de corroboratiegraad, ofwel de mate waarin tot dusver de toetsing weerlegging heeft weerstaan.

Popper stelt een theorie nooit als geconfirmeerd, je spreekt dan namelijk een verwachting uit over het toekomstige succes ervan.

Een gecorroboreerde theorie benadrukt slechts dat een theorie tot dusverre succesvol is gebleken, maar misschien bij volgende toetsing moet worden opgegeven

 

Verschil Popper en logisch empiristen:

  • Popper                                   : deductieve corroboratie
  • Logisch empiristen                : inductieve confirmatie

 

Popper beweert dat een theorie voorafgaat aan de ervaring. Zuivere observatie is onmogelijk, omdat elke waarneming gestuurd wordt door onze verwachtingen.

Dit is rationalistisch: we beginnen niet met waarnemingen, maar met theorieën die onze waarnemingen sturen. Kennis berust niet op ervaring, maar kan wel in het licht van ervaring worden gecorrigeerd. Wetenschappelijke kennis onderscheidt zich dus van bijgeloof doordat ze zich systematisch openstelt voor verbetering en kritiek.

 

Theorieën worden kritisch getoetst aan basiszinnen.

Een basiszin is een singuliere uitspraak die als premisse kan dienen in de empirische toetsing van een theorie of universele uitspraak. Een basiszin kan in tegenspraak zijn met een theorie; in dat geval is hij de potentiële falsificator ervan. Accepteren we de basiszin, dan is de theorie daarmee gefalsificeerd. Wanneer de potentiële falsificator als waar wordt aanvaard, dan kan de universele uitspraak (die ermee in tegenspraak is) onmogelijk ook waar zijn.

 

De theorie wordt dus strikt deductief door het aanvaarden van een singuliere basiszin weerlegd of gefalsificeerd. Basiszinnen zijn even theoriegeladen als andere uitspraken.

Ze onderscheiden zich alleen door hun logische vorm van theoretische of universele uitspraken, omdat ze singulier zijn. Logische relaties kunnen slechts tussen uitspraken bestaan, de relatie is hooguit psychologisch en kan in een methodologie van de wetenschap geen rol spelen.

 

Popper is dus conventionalistisch; voor hem zijn basiszinnen geen uitspraken van zuivere observatie, maar uitspraken die een theorie kunnen testen en waarvan men kan afspreken ze voorlopig te accepteren. Conventies of beslissingen bepalen het lot van de theorie en niet waarnemingen. Als falsificatie niet meer is dan de conventie een basiszin te aanvaarden, dan is er niets wat je logisch dwingt om een theorie op te geven.

 

De conventionalistische positie dreigt zo elke theorie bij voorbaat immuun te maken voor falsificatie. Dit moet vermeden worden volgens Popper door van tevoren aan te geven onder welke omstandigheden hij zijn theorie als gefalsificeerd zal beschouwen. Als men hulphypothesen invoert mogen die niet de falsificeerbaarheid van de theorie verminderen.

 

Einstein speelt in Poppers werk een grote rol. Einsteins algemene relativiteitstheorie impliceert een radicaal andere visie op zwaartekracht. Het is een zeer abstracte, alleen in wiskundige termen te formuleren constructie. Op grond van deze theorie kan men precieze en volstrekt onverwachte voorspellingen doen.

Poppers algemene methodologische regel is:

  • probeer empirische inhoud van theorieën te vergroten,
  • toets theorieën kritisch
  •  geef de voorkeur aan een theorie met de hoogste corroboratiegraad.

 

Precieze theorieën zijn in Poppers opvatting nastrevenswaardig, omdat ze beter toetsbaar zijn dan hun concurrent doordat ze een grotere empirische inhoud hebben dan minder eenvoudige theorieën.

 

De empirische inhoud van een theorie neemt toe naarmate ze een groter aantal mogelijke basiszinnen uitsluit of naarmate de klasse van haar potentiële falsificatoren groter is (groter bereik of preciezere voorspellingen).

Popper beweert dat zijn theorie in de loop van de tijd steeds meer de waarheid benaderen.

Het idee van het dichter benaderen van de waarheid drukt Popper uit in zijn  notie van verisimilitude of waaheidsgelijkenis.

 

Popper is dus een realist; met wetenschappelijke theorie naar waarheid streven, maar nooit zeker weten dat een theorie definitief waar is. Er is namelijk geen manier om een theorie te verifiëren, slechts te falsificeren.

 

Tevens is hij fallibilist; hij gaat uit van de fundamentele feilbaarheid van kennis.

Popper deelt de twijfels met de logisch empiristen over het begrip causaliteit. Voor de logisch empiristen voegt een causaal verband niets betekenisvols toe aan een uitspraak.

Popper heeft om andere redenen twijfels. Een algemeen filosofisch causaliteitsbeginsel is volgens hem overbodig. Het causaliteitsprincipe kan namelijk worden vervangen door de methodologische regel dat we niet zullen afzien van pogingen om gebeurtenissen causaal te verklaren.

 

Popper omschrijft causaal verklaren als de logische afleiding van een singuliere uitspraak E uit een algemene uitspraak T plus een singuliere uitspraak IC.

IC= initiële condities, omstandigheden die volgens de theorie tot een gebeurtenis leiden.

 

E wordt verklaard uit T+IC en IC is de oorzaak van het effect E.

 

Dit is het schema van de verklaring,  ofwel het hypothetisch-deductieve model.

Een causale verklaring van een gebeurtenis heeft daarmee dezelfde logische vorm als een voorspelling van een gebeurtenis uit een hypothese en een specificatie van initiële condities. Volgens Popper is het niet mogelijk om op basis van  sociologische of historische wetmatigheden voorspellingen te doen over de toestand van de samenleving op lange termijn.

De loop van de geschiedenis wordt namelijk bepaald door de groei van kennis en die groei valt niet t e voorspellen, ook niet in welke richting kennis zal groeien.

Popper heeft wetenschapsfilosofische, politieke en sociaal filosofische bezwaren tegen het historicisme. Historicisme is de taak van de historische wetenschappen  om op lange termijn voorspellingen te doen.

  • Wetenschapsfilosofische bezwaar is dat een theorie nooit leidt tot alleen voorspellingen, steeds spelen hierbij initiële condities een rol en tot die condities moet ook de beschikbare kennis worden gerekend. Dit laatste valt niet te voorspellen.

Waar voorspellingen worden gedaan zonder initiële condities in acht te nemen, spreekt men van voorspellingen over profetieën.

  • Het politiek en sociaal filosofische bezwaar leidt dat deze opvatting de vrijheid in gevaar brengt.

 

Maar welke vorm hebben historische verklaringen dan?

Dit bestaat uit het blootleggen van de logica van de situatie (gegeven de cultuur, beschikbare kennis en gangbare standaarden van rationaliteit).

 

1. Een nieuw wetenschapsfilosofisch perspectief

Bezwaren tegen Poppers wetenschapsbeeld:

  • Filosofische bezwaren          : Duhem-Quine stelling
  • Historische bezwaren           : Kuhn

 

 

De Duhem-Quine stelling is van ideeënhistorische belang gebleken: als ze correct is zet ze niet alleen Poppers wetenschapsfilosofie op lossen schroeven, maar heeft ze ook verder reikende filosofische implicaties. Ze ondermijnt niet alleen onderscheid tussen metafysische en empirische wetenschappelijke uitspraken, maar ook tussen theorie en observatie en tussen logica en empirie. Voor de alledaagse wetenschappelijke praktijk hebben de bovengenoemde bezwaren niet direct ingrijpende consequenties. De interpretatie van de resultaten die wetenschappelijk werk oplevert, staat door deze kritiek op Popper wel ter discussie.

 

Kritiek op Popper: wetenschap is een geheel van activiteiten, dat gaandeweg een structuur krijgt en waarin het object van onderzoek mede door die activiteiten wordt geconstitueerd.

Deze stelling heeft ingrijpende gevolgen. Zij heeft consequenties voor onze visie op de positie van de wetenschap en leidt tot een ander perspectief op de cultuur van de moderne samenleving.

 

De Duhem-Quine stelling heeft geleid tot een verschuiving in de manier waarop wetenschap wordt beschouwd. De stelling heeft indirect bijgedragen tot de ontwikkeling van nieuwe historische en sociologische perspectieven op de wetenschap.

In plaats van een epistemologisch perspectief, heeft nu een pragmatisch en antropologisch perspectief zijn intrede gedaan.

De kenvraag van de wetenschapsfilosofie luidt nu:

“Wat doen wetenschapsmensen als zij wetenschap bedrijven?”

 

2. Duhem-Quine

Duhem vestigde in 1906 aandacht op het fundamentele probleem m.b.t. het toetsen van wetenschappelijke hypotheses. Dit probleem is in de jaren vijftig door Quine tot een centrale kennistheoretische stelling geherformuleerd. Volgens de Duhem-Quine stelling kunnen empirische hypothesen niet geïsoleerd van elkaar worden onderworpen aan verificatie of falsificatie. Als dit waar is dan spelen Popper cruciale testen geen rol meer.

Duhem laat zien dat er niet zoiets kan bestaan als het simpel waarnemen en rapporteren van experimentele bevindingen. Een waargenomen fenomeen moet in het licht van een theorie worden bezien en beschreven in termen van een theorie. Wetten moeten in abstracte termen worden uitgedrukt.

 

Duhem wijkt af van Popper waar hij de stelling benadrukt dat fundamentele hypothesen van theorieën apart kunnen worden getoetst. Argument hiervoor: natuurkundige theorieën richten zich op de verklaring van experimenteel verkregen wetmatigheden. Dat wil zeggen dat ze zich richten op de realiteit die achter de waarneembare verschijnselen ligt. De onderliggende werkelijkheid kunnen we niet waarnemen, maar leiden haar bestaan af uit concrete en specifieke waarnemingen die we doen.

 

De onderliggende werkelijkheid wordt niet zelf waargenomen, maar achterhaald in de theorie. Een theorie geeft empirische wetmatigheden efficiënt en zuinig weer en ordent deze.

 

Er is één criterium om theorieën te beoordelen en dat is overeenkomst met waarnemingen en experimenten. Je kan niet kijken of een theorie overeenkomt met onderliggende werkelijkheid. Je weet nooit zeker of je de objectieve buitenwereld correct beschrijft, omdat het de ervaring overstijgt.

Het tweede probleem met betrekking tot experimenten volgens Duhem is dat wanneer een experiment tot resultaten leidt die strijdig met de hypothesen zijn, kan de hypothese zelf onjuist zijn of is er iets mis met de andere veronderstellingen.

Een test kan duidelijk maken dat er iets fout is, maar niet zeggen waar de fout zit.

De logica van het toetsen van een hypothese is dus niet dwingend; een cruciaal experiment in de wetenschap is onmogelijk. Er is altijd ruimte om een hulpaanname bij te stellen zodat de theorie als geheel wel overeenkomt met de waarneming.

 

De problemen die Duhem signaleert kunnen volgens Popper worden bestreden door methodologische maatregelen: hulpaannames en veronderstellingen over het gebruikte instrumentarium die net als een theorie toetsbaar zijn. Niet toetsen in hetzelfde experiment waarin de theorie getoetst wordt, er moet een nieuwe toets verzonnen worden waarin de veronderstellingen over de werking van de instrumenten op de proef worden gesteld.

Hierdoor is er nimmer zekerheid wat er in de toets is misgegaan. Alleen afspraken of conventies, maar die hebben zelf geen empirische inhoud.

 

Het conventionalisme sluit het relativistische gevaar in dat het geen objectieve standaarden overlaat waaraan de prestaties in de wetenschap gemeten kunnen worden. De keuze van een theorie wordt dan een kwestie van smaak

Waar Duhem zich beperkt tot de experimenten in de natuurkunde, werkt Quine die kritiek uit tot een stelling over de betekenis van empirische uitspraken in het algemeen. Je kan niet alleen een hypothese niet geïsoleerd testen, maar het is zelfs niet mogelijk te zeggen waar die hypothese isolatie over gaat. Empirische inhoud is niet uitspraak voor uitspraak te lokaliseren, maar valt alleen te lokaliseren als theorie in geheel.

Dit heeft ingrijpende wetenschapsfilosofische consequenties.

 

Vanaf de wetenschappelijke revolutie is gedacht dat kennis tot stand komt door koppeling van wiskundige methoden en experimentele resultaten. De empiristen wilden uiteenrafelen welk deel analytisch en welk deel synthetisch was. In het werk van de Wiener Kreis wordt gekeken hoe betekenisvolle uitspraken zijn te reduceren tot een combinatie van zuiver analytische uitspraken en zuiver synthetische uitspraken. Theorieën zouden dan in zuiver empirische termen op hun merites beoordeeld kunnen worden door het synthetische component  te checken.

 

Volgens Quine is het reductionisme en het analytisch-synthetisch onderscheidt onhoudbaar.

Er bestaat volgens hem geen filosofisch verdedigbare notie van woord of zinsbetekenis die dit onderscheid kan maken. Men is geneigd dat analytische uitspraken waar zijn op grond van conventies, per definitie waar zijn of uitdrukkingen bevatten die synoniem zijn.

Conventie, definitie en synonymie zijn noties die zelf weer afhangen van precies deze notie die ze zouden moeten verduidelijken. Het analytisch-synthetisch onderscheid is niet dienstbaar te maken voor empirische opvatting van betekenisvol taalgebruik.

De waarheid van uitspraken hangt altijd van zowel feiten als van de taal af, maar hiervoor hoeft geen analytisch-synthetisch onderscheid te worden gemaakt. Quine bestrijdt ook het reductionisme, het herleiden van een betekenisvolle uitspraak tot een uitspraak over zintuiglijke ervaring.

 

Hij heeft kritiek opdat elke zin op zijn waarheid apart te toetsen valt. Reductie tot individuele uitspraken is onmogelijk Een empirische toetsing is namelijk afgeleid uit een theorie van geheel samenhangende uitspraken en geen losse uitspraken. De empirische inhoud is niet voor elke zin toe te wijzen.

 

Quine accepteert het empirische betekeniscriterium; dat de betekenis van een uitspraak bestaat uit de methode van het empirisch toetsen of hij waar is. Bij empiristen zijn analytische uitspraken niet onderhevig aan herziening. Maar volgens Quine is geen enkele uitspraak van herziening gevrijwaard. Theorie zijn bepaald door empirische evidentie die aangedragen wordt ter ondersteuning van die theorieën. Je kan meerdere theorieën formuleren die met dezelfde waarneming in overeenstemming zijn.

 

Quine is betekenisholist; de inhoud of betekenis van een individuele uitspraak bestaat niet uit de simpele verwijzing naar een feit, maar vloeit voort uit het geheel van samenhangende uitspraken van de theorie. Consequentie is dat een theorie radicaal verandert, ook de betekenis van de gebruikte termen kan radicaal veranderen. Je bent er niet zeker van of die termen na theorieverandering nog wel naar dezelfde feiten verwijzen. Radicale verandering van theorieën gaat met andere woorden gepaard met verandering van de ontologie.

De consequentie is tegen intuïtief. Wetenschappelijke theorieën spreken over waarneembare termen van een onderling samenhangend netwerk van theoretische termen zoals kracht en massa. Deze verwijzen niet direct naar waarneembare objecten, maar hun betekenis wordt ontleend aan de theorie waarbinnen ze gedefinieerd worden. Theorieën hebben ieder hun eigen begrip. Theorieën definiëren hun eigen termen, en creëren daarmee het soort object waarover ze handelen. Zij vertellen wat er is en welke samenhang er tussen deze elementen zou kunnen bestaan. De ontologie van de wetenschappen wordt bepaald door zijn theorie en conceptuele kader.

 

Het holisme van de Duhem-Quine stelling leidt tot vervaging van het onderscheid tussen theoretische en empirische uitspraken. Met de Duhem-Quine stelling is voor Popper de cruciale toetsing van individuele uitspraken onmogelijk, om de taalfilosofische en kentheoretische reden dat de empirische inhoud niet eenduidig aan de individuele uitspraken toe te wijzen valt. Relatief empirische uitspraken zullen niet gauw worden opgegeven als relatief observationeel, maar kunnen niet van herziening worden afgeschermd.

 

Hiermee verdwijnt de scheidslijn tussen wetenschappelijk taalgebruik en niet verifieerbare metafysica. Ook als een uitspraak nauwelijks empirische inhoud heeft, kan een observatie haar weerleggen.

 

E. De historisering van het wetenschapsbeeld

 

1. Wetenschapsontwikkeling volgens Kuhn

Kuhn beweert dat de groei van wetenschappelijke kennis niet alleen bestaat uit lineaire toename van wat we moeten weten, en het steeds dichter benaderen van de waarheid,

maar dat dit proces ook radicale veranderingen en breuken kent.

Kuhn zijn onderzoekingen zijn niet bedoelt om de  waarde van de wetenschappelijke kennis in twijfel te trekken, maar om beter inzicht in haar aard te krijgen. Hij doet onderzoek naar het perspectief van een wetenschappelijke opvatting. Kuhn formuleert zijn argumenten in historische of wetenschappelijke termen, waardoor het niet gemakkelijk is er de filosofische achtergrond van te doorgronden.

 

Toch vormt Kuhns werk niet zo´n radicale breuk met het logisch empirisme als het lijkt.

Eigenlijk is Kuhns werk: “The structure of scientific revolution” een illustratie van de Duhem-Quine stelling.

 

Bij Aristoteles` fysica komt Kuhn erachter dat Aristoteles elementaire fouten in zijn mechanica had gemaakt. Kuhns inzicht dat Aristoteles het over wezenlijk andere dingen had dan Newton was een Gestalt-Switch. In plaats van ruimtelijke verplaatsing zag hij nu in de beweging een algemenere en kwalitatieve verandering van een ding. Dit inzicht bracht hem ertoe om meer in het algemeen te streven naar “presentisme” of “Whig-history” in de wetenschapsgeschiedenis, en filosofie te vermijden.

 

De Whigs in het negentiende-eeuwse Engeland zagen hun politieke opvatting als de vrucht van vooruitgang en hadden de neiging het verleden te beschrijven als de moeizame ontwikkeling in de richting van hun eigen opvatting. Whig-history is dus de opvatting van een ontwikkeling in het verleden die als onvolmaakte voorbereiding op het heden wordt gezien.

 

De neiging tot lineaire vooruitgang of presentisme wordt versterkt door de wijze waarop wetenschap onderwezen wordt. Leerboeken geven alleen het resultaat van onderzoek en geven geen onzekerheden weer.

 

Ze geven een sterk vereenvoudigd beeld van de ontwikkeling van de wetenschap weer.

Ze verwijzen alleen naar opvattingen uit het verleden voor zover die tot huidige kennis heeft bijgedragen. Ze geven niet de alternatieve denkbeelden die naar voren zijn gebracht, en de twijfels en discussies uit het verleden ook niet.

 

Kuhn benadrukt dat leerboeken een misleidende voorstelling van de historische ontwikkeling van de wetenschap geven. Volgens Kuhn bestaan er namelijk ook radicale breuken waarin centrale elementen van wat men dacht te weten moest worden opgegeven.

Deze opeenvolgende fasen noemde hij de normale wetenschap en revoluties.

 

Normale wetenschap wordt gekenmerkt door een verregaande overeenstemming onder de beoefenaars van een specifiek vakgebied. Overeenstemming over wat de correcte theorieën zijn, relevante vragen zijn en legitieme begrippen en methoden. Normale wetenschap wordt beheerst door een paradigma. Dit is een model van goed wetenschappelijk gedrag dat aan studenten in een vakgebied wordt aangeboden voor oefening of navolging. Dit zijn ook opgaven in een leerboek voor de praktische vaardigheid in het omgaan met onderzoeksproblemen en technieken. Als wetenschapper moet je een paradigma onder de knie hebben. Definitie paradigma: conceptueel kader van een globale opvatting over wat een goede wetenschap uitmaakt.

 

Het aanleren van een normale wetenschap is dus niet alleen het leren van expliciete definities, maar bevat ook non-verbale en praktische componenten. Het praktische componenten bestaat uit het verwerven van praktische vaardigheden om de definities, wetten en regels toe te passen en experimenten uit te voeren.

Een paradigma heeft ook een tweede bredere hoofdbetekenis; een paradigma omvat een geheel van theoretische en methodologische begrippen, overtuigingen, verwachtingen, metafysische veronderstellingen en wetenschappelijke waarden, dat een gemeenschap van vakgenoten er op na houdt.

 

Naast de beheersing door een paradigma heeft de normale wetenschap nog een ander kenmerk; wetenschappers proberen een theorie in meer detail uit te werken en te verfijnen.

Elke theorie kent anomalieën, ofwel gevallen waar de natuur niet blijkt te voldoen aan verwachtingen en regels die de normale wetenschap beheersen. Het heeft geen zin om bij het eerste tegenvoorbeeld een theorie op te geven. De normale wetenschap wordt niet gekenmerkt door pogingen tot falsificatie, maar door het oplossen van puzzels. Dit zijn kleine concrete problemen die kunnen worden opgelost volgens de regels die het heersende paradigma suggereert. Door oplossen van deze puzzels neemt kennis in de normale wetenschap toe.

 

Anomalieën kunnen leiden tot nieuwe ontdekkingen, die men zal proberen in het bestaande paradigma in te passen.

Tijdens een crisis begint de bestaande consensus over de methode van puzzel oplossen te verzwakken. Er bestaat een mogelijkheid van wetenschappelijke revolutie, waarbij het oude paradigma wordt vervangen door een nieuwe. In revoluties is er dus geen sprake van lineaire groei, maar van afbraak. Verandering van individuele uitspraken of theorieën, maar ook veranderen de begrippen waarin een theorie geformuleerd wordt. Er worden nieuwe standaarden, normen en waarden geïntroduceerd waaraan wetenschappelijk werk moet voldoen. In werkelijkheid voltrekken revoluties zich niet zo snel.

 

Copernicaanse revolutie: doordat de aarde niet meer als het middelpunt van het universum wordt beschouwd, verviel de noodzaak om onderscheid te maken tussen de vergankelijke sfeer van het leven op aarde en de onvergankelijke hemelse sfeer.

Er kwam een homogeen oneindig universum. Beweging is nu het gevolg van een kracht die van buitenaf op een object wordt uitgeoefend.

 

Wanneer is er sprake van een wetenschappelijke revolutie of paradigma wisseling?

Een nieuw paradigma zal pas de overhand krijgen wanneer het een veelbelovende oplossing geeft voor de anomalieën van zijn concurrent.

 

2. Kuhns wetenschapsfilosofie

Ontwikkeling van de wetenschap is een opeenvolging van perioden van normale wetenschap en revoluties. In de normale wetenschap houdt men zich niet bezig met kritisch toetsen, maar met het oplossen van puzzels en uitwerken van theorieën. Een paradigma wordt pas vervangen als er een andere voorhanden is. Keuze tussen paradigma`s kan niet dwingend zijn.

Er zijn geen cruciale experimenten mogelijk. Namelijk het geloof in de mogelijkheid van een keuze op grond van feiten of observatie veronderstelt dat er een neutrale taal van feiten en waarnemingen bestaat. Deze mogelijkheid wordt door de Duhem-Quine stelling uitgesloten: de betekenis of empirische inhoud van uitspraken is afhankelijk van het netwerk van begrippen waarin zij functioneren. Als een paradigma verandert, verandert ook de betekenis van uitspraken.

 

Concurrerende paradigma`s lijken onverenigbaar te zijn. Dit volgens Kuhn omdat de betekenis van uitspraken verschilt, kunnen we de mate waarin uitspraken die in verschillende paradigma`s zijn geformuleerd met de feiten overeenkomen, niet in neutrale termen met elkaar te vergelijken. Hun ontologie komt niet overeen. Paradigma`s impliceren verschillende ideeën over hoe de wereld is opgebouwd. Er is geen kader waarin de uitspraken die binnen twee rivaliserende paradigma`s gedaan worden, zonder verlies van betekenis, vertaald en vervolgens onderling op hun waarheidsgehalte beoordeeld kunnen worden.

Bij Kuhns incommensurabiliteitstheorie is er sprake van een gedeeltelijke miscommunicatie voor zover gesprekspartners niet van elkaar onderkennen dat ze dezelfde termen in verschillende betekenis gebruiken. Incommensurabiliteit impliceert dat twee paradigma`s niet met elkaar te vergelijken zijn.

 

Niet in termen van waarheidsgehalte, feiten of zuivere waarnemingen. Ieder paradigma hanteert zijn eigen standaarden, normen en waarden. Een neutrale positie is er niet, niet één van de twee is fout.

Kuhns incommensurabiliteit heeft nog een consequentie; je kan niet meer zeggen dat kennis toeneemt, dat de werkelijkheid beter beschreven wordt en dat theorien een hoger waarheidsgehalte krijgen. Wat legitieme kennis vormt en theoretische termen betekenen is namelijk paradigma afhankelijk. Slechts binnen een paradigma valt probleemloos de groei van kennis te bespreken.

 

Doordat termen in verschillende paradigma`s verschillende betekenissen hebben, kunnen er ook geen logische verbanden van gevolg of tegenspraak bestaan tussen concurrerende uitspraken. Dit maakt het onmogelijk een dwingende keuze tussen twee theorieën te maken. Voor Kuhn staat ontwikkeling van de wetenschap centraal, hierdoor hebben revoluties en betekenisveranderingen een groot cognitief en kentheoretisch belang.

 

Voor Kuhn is verandering van taal een onlosmakelijk deel van de groei van wetenschappelijke kennis. Een nieuwe ontwikkeling kan dus met zich meebrengen dat de standaarden voor goed wetenschappelijk onderzoek worden gewijzigd. Hiermee vervaagd het onderscheid tussen context of discovery en context of justification. Je kan niet op grond van methodologische regels tussen twee rivaliserende theorieën kiezen.

 

Kuhn komt tot de conclusie dat in een paradigma wisseling niet slechts onze theorieën over de wereld veranderen, maar ook in zekere zin de wereld waarin wij leven: redenen van de ze gedachte zijn diep. Kuhn stelt met deze uitspraken namelijk het subject-object schema, dat de basis vormt van de epistemologie waar wetenschap zich aan oriënteert, ter discussie.

 

Wetenschapsfilosofen hebben de taak om uit te leggen hoe de representatie van feiten in wetenschappelijke taal tot stand kan komen. Het antwoord bestaat uit een theorie over methoden die gebruikt kunnen worden om een rationele keuze te maken tussen rivaliserende pogingen om feiten te representeren.

 

Kuhn zegt dat wetenschapsfilosofen zich hebben laten misleiden door leerboeken.

Die presenteren namelijk wetenschappelijke ontwikkeling als de ontdekking van objecten en feiten die onafhankelijk gegeven zijn, die lagen te wachten om ontdekt te worden.

Maar wetenschappelijke ontdekkingen vernaderen niet de wereld “an sich”, maar de wereld waarin wetenschappers leven en werken.

 

Dit houdt in dat Kuhn de ontwikkeling van kennis ten dele niet in epistemologische termen behandelt, maar antropologie van de wetenschap bedrijft. Hij kijkt eerst naar wat wetenschappers doen en hoe daardoor hun manier van leven verandert.

Men interpreteert Kuhns werk als iemand die wetenschappelijke kennis opvat als het resultaat van sociale processen. Dit leidt in de jaren zeventig tot veel onderzoek. Zulk onderzoek kijkt niet naar wat de wetenschappers over hun theorieën zeggen, maar wat ze feitelijk doen.

 

Ook in de maatschappij en geesteswetenschappen zijn Kuhn ideeën overgenomen.

Kuhn heeft echter zelf benadrukt dat de sociale en geesteswetenschappen een onenigheid vertonen over de aard van wetenschappelijke methoden en problemen. Daardoor hebben ze geen paradigma`s in de zin van algemeen aanvaarde resultaten die als model voor een hele gemeenschap kunnen dienen. De hedendaagse maatschappijwetenschappen verkeren dus nog in een paradigmatisch stadium.

Vanwege variaties in het gebruik van het begrip paradigma en vanwege de verwarring die ze heeft veroorzaakt, heeft Kuhn in zijn latere werk het begrip paradigma opgegeven en spreekt hij alleen nog van incommensurabiliteit van theorieën.

Kuhns voorstelling is in strijd met onze intuïtie dat wetenschappen een rationele onderneming is. Om deze reden wordt Kuhn vaak als irrationalist gezien. Ook zou hij een relativist zijn, omdat hij de waarheid niet meer als object zou beschouwen, maar afhankelijk van paradigma`s maakt. Hij geeft het idee van wetenschappelijke vooruitgang, rationaliteit en objectiviteit op. Zelf ontkent Kuhn dat hij relativist zou zijn.

 

De bezwaren zijn niet steekhoudend:

  1. Ten eerste zegt Kuhn dat er geen logisch dwingende redenen voor keuzes van paradigma`s zijn, maar hij zegt niet dat er in het geheel geen goede redenen gegeven kunnen worden.
  2. Ten tweede heeft Kuhn zich altijd als realist beschouwd. Hij gelooft wel dat er een onafhankelijk van ons bestaande objectieve werkelijkheid is (Welt an sich), alleen gegeven de Duhem-Quine stelling is er geen neutrale of correcte beschrijving van die wereld mogelijk.
  3. Hij gelooft in de wetenschappelijke vooruitgang, alleen hij omschrijft die vooruitgang niet in termen van dichter benaderen van een taal of paradigma onafhankelijke waarheid. Wetenschappelijke vooruitgang is het toegenomen vermogen om puzzels op te lossen. Hoe beter een theorie is, hoe beter je deze kan oplossen.

 

3. Methodologie van wetenschappelijke onderzoeksparadigma´s

Het boek van Kuhn “Structure of scientific revolution” introduceerde een nieuw idee van wat wetenschap is. Kuhn werd verweten één van de grote verworvenheden van de moderne samenleving, de wetenschap en haar rationaliteit, aan te vallen.

Algemene rationele standaarden die kritiek van buiten mogelijk zouden maken, spelen volgens Kuhn geen rol. Bij Kuhn mag ook alleen de wetenschappelijke elite oordelen.

Lakatos is tegen Kuhn en komt met de methodologie van wetenschappelijke onderzoeksparadigma’s. Hier worden niet afzonderlijke theorieën onder de loep genomen, maar ketens van theorieën die door onderzoeksprogramma´s worden voortgebracht.

 

Een onderzoeksparadigma wordt door twee soorten regels gevormd:

  1. Negatieve heuristiek   : welke stappen in het onderzoek vermeden moeten worden
  2. Positieve heuristiek    : welke stappen wel genomen moeten worden

 

Negatieve heuristiek verbiedt om centrale uitgangspunten verantwoordelijk te stellen voor het falen van theorieën die op deze uitgangspunten berusten. Ze worden buiten enkele kritiek geplaatst. Deze uitgangspunten zijn de harde kern van de theorie die het onderzoeksprogramma voortbrengen. Het falen van theorieën word opgevangen door weerlegbare hulphypothesen, de positieve heuristiek geeft aanwijzingen voor de opbouw ervan. Criteria waaraan de ontwikkeling van de wetenschap moet voldoen om rationeel te mogen heten: de keten van theorieën moet nieuwe informatie leveren. Een programma is theoretisch progressief wanneer iedere nieuwe theorie in die keten meer empirische inhoud heeft dan voorgangers. Een programma is empirisch progressief wanner voorspellingen van nieuwe feiten worden bevestigd. Als een programma niet progressief is spreekt men van degenererend. De methodologie van de onderzoeksparadigma`s stelt ons in staat om beoordelingen te maken over de voortgang op wetenschapsgebied. Veranderingen in wetenschapsfilosofie  liggen volgens Lakatos primair op het gebied van methodologie.

Lakatos is een fallibilist; in de wetenschap is het  te doen om de waarheid, maar theorien blijven altijd feilbaar. De bedoeling van Lakatos is om de methodologie meer in overeenstemming te doen zijn meet de feitelijke wetenschappelijke praktijk.

 

4. Revolutie in de geesteswetenschappen

Kuhn beperkt zich tot de historische ontwikkeling van de natuurwetenschappen, maar zijn ideeën worden ook in de maatschappij en geesteswetenschappen betrokken.

Voorbeeld: de ontwikkeling van generatieve grammatica in de geesteswetenschappen.

 

Chomsky beargumenteert op formele gronden dat de traditionele grammatica niet in staat is de syntactische structuur van menselijke talen te beschrijven. De syntactische structuur kan met behulp van herschrijfregels beschreven worden. De grammatica die op zulke herschrijfregels zijn gebaseerd, kunnen onmogelijk systematische verbanden bevatten. Hiervoor zijn transformatieregels vereist, die delen van een zin kunnen verplaatsen.

Chomsky`s centrale stelling luidt dat alle talen in termen van een relatief  klein aantal herschrijf- en transformatieregels kunnen worden gevat. Alleen vorm en ordening van de regels veranderen per taal. Het “universal grammar” is het aangeboren menselijk taalvermogen dat volgens Chomsky het oorspronkelijke onderzoeksobject van de taalkunde is. Deze universal grammar wordt niet onderzocht door het feitelijke taalgedrag van gebruikers te bestuderen, maar door hun taalkennis te achterhalen. Dit gebeurt door hen te vragen of de door de onderzoeker geformuleerde zinnen in hun taal en grammatica correct zijn.

 

De hypothese van universal grammar:

  • Hulpmiddel om verscheidenheid aan menselijke talen te omschrijven in een klein aantal abstracte termen.
  • Het is een uitspraak over de structuur van de menselijke geest zelf

 

Chomsky is rationalist; hij vestigt de nadruk op mentale structuren die de ervaring ordenen, maar die niet uit de ervaring af te leiden zijn. Deze structuren vormen het object van empirisch onderzoek.

 

De generatieve grammatica lijkt een paradigma in Kuhns bredere zin te vormen.

Ze bakent haar eigen object af. Taalkunde onderzoekt de syntaxis, ofwel de universal grammar en aangeboren taalvermogens van de mens. Grammatica oordelen worden samengevat in quasi-formele en wiskundige regels. Door zich op een beperkt onderwerp (syntaxis) te concentreren kon Chomsky nauwkeurige resultaten behalen. Hierdoor werden veel belangrijke fenomenen als irrelevant afgedaan. De theorie is in korte tijd een aantal malen drastisch herzien. In de jaren zeventig worden het aantal transformaties en omstandigheden waarin ze kunnen optreden ingeperkt. In de jaren tachtig bevat het model helemaal geen regels meer, maar een aantal modus of subsystemen. In de jaren negentig wordt het hele begrip transformatie vrijwel volledig overboord gezet.

Chomsky`s werk heeft echter wel in de taalkunde een revolutie teweeggebracht.

 

5. Archeologie van geesteswetenschappen

Foucault doet onderzoek naar de geschriften uit drie periodes die zich bezighouden met vraagstukken die van af de negentiende eeuw tot het domein van menswetenschappen worden gerekend, in het bijzonder economie, biologie en taalkunde. Hij schets hierbij een beeld van discontinue ontwikkeling van de menswetenschappen.

 

De ideeën uit deze periode zijn niet te formuleren in specifieke termen. Er is in deze periode sprake van een tweetal breuken. De breuken zijn volgens Foucault niet het gevolg van de ontdekking van nieuwe objecten, waarover hypothesen geformuleerd worden die bevestigd kunnen worden, maar doen zich voor als mutaties in de dieptestructuur van kennis.

 

Het benoemen van een dieptestructuur is épistémè. Het verwijst naar wat kennis en wetenschap in een bepaald tijdvak inhoud en verwijst naar de manier waarop dingen als onderling samenhangend worden gezien. Het onderzoek naar de dieptestructuur van het weten wordt ook wel de archeologie van wetenschappelijke kennis genoemd. 

De archeologie valt te onderscheiden van de ideeën en wetenschapsgeschiedenis.

Gelijkenis tussen Foucault en Kuhn is dat een nieuwe épistémè vergelijkbaar is met een nieuw conceptueel kader.

 

Er zijn twee verschillen tussen Foucault en Kuhn:

  1. Paradigmaverandering bij Kuhn voltrekt zich binnen één discipline, volgens Foucault vindt verandering van episteme plaats op breder vlak. De tijdsschaal in Foucault zijn werk is groter dan bij Kuhn.
  2. Foucault onderscheid een beperkt aantal epistemische breuken, maar binnen een episteme kunnen zich diverse wetenschappelijke revoluties voltrekken. Bij Kuhn is er meer ruimte voor paradigmatische veranderingen

 

De epistemes van Foucault zijn in tweeën te delen

  • 1600-1800      : klassieke tijd
  • na 1800          : moderne tijd

 

Elke episteme brengt een notie voort van wat kennis inhoudt, die gebaseerd is op vanzelfsprekend aanvaarde uitgangspunten over de manier waarop de wereld als een samenhangend geheel van entiteiten wordt gezien.

Zulke uitgangspunten zijn dan analytisch van aard; ze fungeren als historisch a a-priori.

Foucault benadrukt hiermee dat onze schijnbaar vanzelfsprekende a a-priori overtuigingen niet universeel maar wel historisch veranderlijk zijn. Principes kunnen aan herziening onderhevig zijn. De aard van kennis in een tijdvak kunnen we onderzoeken door de manier te bestuderen waarop in een bepaalde periode de tekens worden geconstrueerd die gebruikt worden om waarheden te formuleren. De wijze waarop dat gebeurt is verweven met de notie van taal in die periode. Om verschillen tussen épistémès te ontdekken kan men zich richten tot de taal die ingebed is in de manier waarop in de onderscheiden periodes wetenschappen beoefent worden.

 

In de renaissance wordt de wereld geordend op grond van overeenkomsten van dingen: het systeem van de wereld heeft dus dezelfde structuur als het systeem van kennis. Ze vermengden dat wat ze zelf gezien hebben met dat wat is overgebracht via overlevering: er wordt geen onderscheid tussen beiden gemaakt. Wetenschap, magie en commentaar worden op hetzelfde niveau behandeld.

 

Taal vormt binnen de épistémè van Renaissance een deel van de wereld, een natuurlijk fenomeen en omdat taal zich aanbiedt in de vorm van inscripties van fysieke objecten is het voor onderzoekers uit deze tijd een gegeven dat de geschreven taal primair is.

De épistémè van de klassieke tijd verschilt in drie opzichten van de épistémè van de renaissance:

  1. Het teken verplaatst zich van de wereld naar de menselijke geest. Er bestaan geen tekens die nog niet ontdekt zijn. Alleen waar kennis bestaat, bestaan tekens.
  2. De functie van de tekens is veranderd. In plaats van overeenkomst tussen dingen, dienen zij nu voor onderscheiden tussen dingen. Tekens markeren verschillende identiteiten.
  3. Tekens die conventioneel in het leven zijn geroepen krijgen het primaat boven natuurlijke tekens.

 

Binnen de épistémè van de klassieke tijd is kennisverwerving gericht op een algemenere wetenschap van de orde der dingen, waarbij tekens de dingen een plaats geven in een systeem waarin hun identiteiten verschillen met andere dingen. In de klassieke tijd representeert een teken een ding. De representatie wordt geacht zelf in het teken geaccepteerd te zijn.

Empirische wetenschap is gericht op vorming van taxonomieën. Een ideale taal weerspiegelt de taxonomie van woorden precies in hiërarchische orde van de dingen: taalkunde richt zich op gesproken taal. Nu is het centrale probleem hoe die representatie plaats vindt in gesproken uitingen die zich aandienen in sequenties van woorden.

De épistémè van de moderne tijd is minder makkelijk onder één noemer te brengen.

Een belangrijke verandering ligt in de rol die tijd nu gaat spelen. In de klassieke tijd werd de identiteit van een ding bepaald door de plaats van dat ding in een conceptuele ruimte die door een taxonomie werd weergegeven. In de moderne tijd gaat het om de wijze waarop dingen in de tijd met andere dingen samenhangen en deze rol vervullen. De orde der dingen wordt bepaald door de historische krachten waar de dingen deel van uitmaken.

Wie wil weten wat iets is, zal naar de oorsprong ervan vragen. Met de moderne tijd dienen zich ook nieuwe concepties van tekens aan, die de rol van representatie van de klassieke tijd gaat vervangen.

 

De rol van representaties wordt beperkt. De vanzelfsprekendheid dat een teken staat voor wat het representeert verdwijnt. Representatie wordt aan transcendentale mogelijkheid voorwaarden gebonden.

De centrale vraag wordt in deze épistémè: “Hoe is kennis mogelijk?”

Kennis wordt daarmee gezien als een deel en als product van de menselijke geest.

Er ontstaat ruimte voor een nieuw soort epistemologie. Er wordt gevraagd wat er nog meer deel uitmaakt van de menselijke geest. De menselijke geest krijgt een eigen aard, los van de kennis en krijgt daardoor een tweeslachtige positie: zowel subject en object van kennis.

De nieuwe épistémè komt tot uitdrukking in de wetenschappen zoals taalkunde en biologie, maar ook in de filosofie van de negentiende eeuw.

 

Foucault onderscheidt drie nieuwe stromingen:

  1. Filosofie die zich richt op de voorwaarden waaraan het subject moet voldoen om kennis mogelijk te maken (Kants filosofie).
  2. Voorwaarden waaraan het object moet voldoen om onderwerpen van representerende kennis te kunnen worden.
  3. Positivisme is een stroming die speculatie wil vermijden en daarom feiten als enige bron van kennis aanvaardt: de positivist ontkent niet dat er meer is dan feiten, maar bestrijdt dat daarover wetenschappelijk of filosofisch iets zinvols te zeggen valt.

 

In de negentiende eeuw staat de vraag naar de mens centraal.

In 1966 echter daagt een nieuw dieptestructuur, waarin niet de vraag naar de mens, maar de orde van het vertoog centraal staat. De mens is een entiteit met een begin en een einde.

Waarom doen zich epistemische breuken voor? Want nog nieuwe inzichten, nog maatschappelijke verschuivingen kunnen deze verandering verklaren. Je kan geen verklaring geven, je kan alleen een constatering doen. Je kan constateren dat de breuk van 1800 de mens heeft opgeleverd. De mens als entiteit die zich conceptueel onderscheid van zowel het natuurlijke als van het  bovennatuurlijke.

Dit is de breuk die geesteswetenschappen mogelijke heeft gemaakt.

 

F.  De geesteswetenschappen: het ontstaan

 

1. Filosofische achtergronden: Kant

Foucault onderscheidt twee breuken:

  • 1600    : natuurwetenschappelijke revolutie
  • 1800    : geesteswetenschappelijke revolutie

 

Maar is er wel sprake van een plotselinge omslag, of is er juist sprake van een geleidelijke verandering? Deze ambivalentie blijkt uit de rivaliteit die zich in de loop van de negentiende eeuw ontwikkelt tussen de jongen geesteswetenschappen en de nog jongere maatschappijwetenschappen. Er zijn interne en externe factoren die het ontstaan van de geesteswetenschappen mogelijk hebben gemaakt. Maar weer volgens Foucault kan een epistemische breuk niet worden verklaard, geen interne factoren (wetenschappelijke ontdekkingen) en ook geen externe factoren maatschappelijke of economische factoren) kunnen een antwoord geven.

Foucault zijn benadering is internalistisch, voor zover ze zich beperkt tot de conceptuele onderbouw van wetenschappelijke kennis.

 

Om de conceptuele voorwaarden voor het ontstaan van geesteswetenschappen te traceren moeten we ons richten op Kant en de filosofen van het Duitse idealisme van de negentiende eeuw. Zij maken onderscheid tussen een kennend subject en een kenbaar object. Het transcendentale subject met zijn categorieën en aanschouwingsvormen maakt kennis van de empirische buitenwereld mogelijk, het subject structureert de ervaring. De mens word gerepresenteerd als een empirisch object en als transcendentaal subject van empirische kennis.

Dus tweeslachtigheid: de mens valt niet te beschrijven als alleen subject of object van kennis.

De vraag is wel hoe de mens als bron van zekerheid en objectieve kennis kan gelden.

Kant heeft zich niet expliciet over de mogelijkheid van de mens- of geesteswetenschappen uitgelaten, maar zijn kentheorie heeft verregaande implicaties voor deze problematiek.

 

Kant behandelt de mens vooral als rationeel denkend, oordelend en handelend subject.

Het transcendentale subject als bron van kennis en zekerheid is volgens hem universeel en tijdloos, dus niet gebonden aan een historisch tijdperk, cultuur of taal.

Kenmerkend voor de verlichting is het universalisme en het vertrouwen in de rede.

Hier wordt tegenin gebracht dat Kantiaanse a priori waarheden niet onvermijdelijk zijn en dus niet tot zekerheid of kennis kunnen leiden.

 

Al in de loop van de negentiende eeuw komen er steeds meer twijfels aan de Kantiaanse voorstelling, bezwaren worden vooral aangevoerd door de denker van de Romantiek en contra-verlichting.

Die het gevoel, traditie en het plaatselijke opwaarderen ten opzichte van de universele rede.

De logisch empiristen hebben in de twintigste eeuw Kants fundering van kennis radicaal verworpen.

2. Hegel

Als aanvulling of herziening van Kants denken wordt het begrip Geist ingevoerd.

Het begrip Geist is de tweede filosofische hoeksteen in de geesteswetenschappen, na de scheiding van subject-object. Dit begrip kan beschouwd worden als een aanvulling van Kants notie van Rede (ofwel Vernunft). Het weerspiegelt de kritiek dat kant zijn analyses beperkt tot het menselijk kenvermogen, met uitsluiting van andere aspecten van de menselijke wil zoals ervaring, samenleving en cultuur.

 

De Geist beperkt zich niet tot kennis en oordelen, maar ontwikkelt zich in bredere vorm van cognitieve, morele en andere zelfontplooiing, die vooral ontstaan in de sociale en culturele contacten tussen mensen.

 

Verschil Kant en Hegel:

  • Kant richt zich op de individuele kennende rede (subjectief)
  • Hegel heeft het over de tot object geworden product van het menselijk bewustzijn, over de gemeenschappen van individuen en de objectieve Geist.

 

Hegels opvatting over de zelfontplooiing van de geest vindt zijn oorsprong in het Plato's idee dat geestelijke zelfverwerkelijking het hoogste is wat de mens bereiken kan.

Door te denken treedt de mens in contact met de immateriële hogere wereld en neemt hij afstand van de materiële, onvolmaakte en veranderlijke wereld. Hij benadert daardoor het goddelijke. Hegels cultuurhistorische belang is onmiskenbaar. Een groot deel van de Duitse en Franse filosofie van de twintigste eeuw is ondenkbaar zonder Hegel. Hegels filosofie is een poging om met de concrete nieuwe realiteit van de Duitse burgerlijke maatschappij in het reine te komen. Hegel beschouwt de staat als een verwerkelijking van de vrije of algemene wil.

 

De Geist ontwikkelt zich in de loop van de geschiedenis in de richting van vrijheid.

De derde conceptuele hoeksteen van de geesteswetenschappen is het overheersende idee van de radicale of essentiële historiciteit. Bedoeld wordt de historische bepaaldheid en veranderlijkheid van al wat mens is. Talen en culturen zijn niet gegeven, maar ontwikkelen zich in de loop van de tijd. De term historiciteit drukt uit dat historische ontwikkeling plotseling een veel centralere rol in het denken gaat spelen. Tot aan de Verlichting zag men de geschiedenis als manifestatie van de onveranderlijke menselijke natuur. Vanaf laat achttiende eeuw beseft men dat de natuur historisch veranderlijk is. Voor Hegel weerspiegelt de ontwikkeling van de geest zich ook in de vooruitgang van de kunst en van de wetenschap.

 

Elke fase in de geschiedenis heeft zij eigen tijdgeest, ofwel een eigen vorm van bewustzijn.

Hij ontwikkelt een systeem van onvermijdelijke en doelgerichte geschiedenis, dat desondanks probeert om elke fase van de wereldgeschiedenis in eigen termen te verklaren.

Ieder volk of tijdperk heeft een karakteristieke geest, bewustzijn vorm of sensibiliteit en dus zijn eigen betekenis en waardevolheid.

Er is sprake van een lineaire revolutie van de geest in de richting van een groter zelfbewustzijn, vrijheid en onderscheidingsvermogen. Het schema wordt rond 1800 horizontaal en dynamisch, zodat groei, evolutie en verandering wezenlijke elementen worden.

De geschiedenis neemt de rol over van de hiërarchische orde.

 

3. Opkomst van de sociologie

Aan het einde van de negentiende eeuw wordt een basis gelegd voor een nieuw soort wetenschap, de sociologie. Een voorloper van de sociologie is Comte, voorvechters zijn Durkheim en Weber.

De strijd tussen geesteswetenschappen en sociologen speelt zich af rond de vraag wie de principes zal formuleren voor de opvoeding en moraal in de industriële samenleving.

De industriële samenleving en verstedelijking brengen problemen met zich mee; teloorgang van de Gemeinschaft en daarvoor in de plaats Gesellschaft.

 

Sociologen claimen een antwoord te hebben op deze problemen door een nieuwe oriëntatie op politieke kwesties en levensvraagstukken te verschaffen. De tegenstand door de sociologie wordt steeds feller. Er zijn grote tegenstellingen in Frankrijk, maar in Duitsland is de sociologie stevig in de geesteswetenschappelijke tradities geworteld. Ook in Engeland heerst scepsis over de prestaties van sociologen.

 

De rivaliteit tussen sociologie en de literaire wereld die rond de eeuwwisseling ontstaat is niet terug te voeren op een tegenstelling rationalist versus romanticus. Rationaliteit vormt namelijk een probleem zowel binnen de sociologie als in de literaire wereld. Sociologen en litteratoren hebben geen verschil in waardering voor rationaliteit. Wat hen scheidt moeten we op epistemologisch, concreet en politiek niveau zoeken.

Sociologen claimen dat zij beschikken over de middelen om de samenleving in kaart te brengen en op basis van dit een gefundeerd oordeel kan geven over de politieke problemen.

Een samenleving is een functioneel geordend geheel van sociale feiten, een sociaal systeem met eigen structuur, dat niet met een specifieke staat samenvalt en waar alleen wetenschappelijke middelen toegang tot verlenen.

 

De conclusie die door de sociologen wordt getrokken is dat alleen sociologisch opgeleiden elite de juiste uitleg kan geven over samenlevingsproblemen. Deze stelling van de sociologen is echter niet overtuigend en politiek verdacht.

In Duitsland kiest de sociologie de scheiding van staat en samenleving als basisaxioma.

 

De sociologie wordt door haar opponenten als een deel van het probleem gezien.

In de tweede helft van de achttiende eeuw krijgt de cultuur een nieuwe betekenis; van gewasveredeling wordt de betekenis nu de wereld van geestelijke verheffing. Cultuur gaat verwijzen naar een diepere of hogere waarde, naar de wereld van studie en boeken en naar persoonlijke basisontwikkeling.

 

G. Tussen feiten en verhaal: geschiedschrijving als wetenschap

 

  1. Hegels filosofische geschiedschrijving

In de tijd waarin zich een geprofessionaliseerde academische geschiedschrijving ontwikkelde heeft zich een nogal overheersen zelfbeeld ontwikkeld van de historische wetenschappen als een vakgebied waarvan de beoefenaren op basis van hun onderzoek in archieven proberen harde historische feiten te achterhalen of vast te stellen. Hierbij trachtte deze beoefenaren zich verre van ideeën, interpretaties en beoordelingen en andere ongrijpbare en dus wetenschappelijke vaagheden te houden. Deze opvatting wordt vaak als het positivisme aangeduid, en blijkt zelf een complexere geschiedenis te hebben.

 

Hegels neemt een dubbelzinnige positie in ten opzichte van de academische geschiedschrijving van de negentiende eeuw. Hij formuleert enerzijds een op filosofische argumenten berustende geschiedfilosofie waar de professionele historici zich tegen zullen afzetten. Anderzijds was het juist Hegel die de wezenlijke noties voor de historiserende geesteswetenschappen heeft aangeleverd, zoals het begrip volksgeist.

 

Hegel betoogt dat de objectieve wereld het product van de geest is en om die reden begrijpelijk is. De geest herkent zijn eigen maaksel echter niet in elke omgeving en op elk moment, waardoor de werkelijkheid soms als vreemd wordt ervaren. Dit is de visie van het ‘ongelukkige bewustzijn’.

 

  1. De opkomst van de moderne filologie

Het ontstaan van de academische geschiedschrijving in de 19e eeuw onderhoudt niet alleen een complexe verhouding tot Hegels opvattingen; ze is ook nauw verbonden met de ontwikkeling van het romantisch nationalisme en met de ontwikkeling van de filologie als kernmerkende methode van een groot deel van de moderne geesteswetenschappen. Moderne filologen zien zichzelf niet als literatoren: in hun eigen geschriften worden literaire vaardigheid en retorische elegantie ondergeschikt gemaakt aan het achterhalen van feiten. Daarnaast heeft de moderne filologie een nog veel sterker historiseren karakter, doordat ze niet alleen woorden en teksten als historisch veranderljik ovpat, maar ook de geest die daarin tot uitdrukking komt.

 

3.1 Geschiedenis en Genealogie: Von Ranke

 Von Ranke was van groot belang voor de historische bronnenkritiek. Hij beoordeelde bronnen toepassing van historischehulpwetenschappen, die deels hun oorsprong vonden in het Renaissance-humanisme. Zijn beoordeling zou zowel de inhoud van de bron beslaan als het uitwendige aspect ervan (vorm, drager, ... ). De achterliggende bedoeling hiervan was te komen tot een volledig objectieve geschiedschrijving (will bloss zeigen,wie es eigentlich gewesen). Volgens Von Ranke was deze te bereiken door een zorgvuldige toepassing van zijn kritisch-filologische methode.

Anders dan zijn voorgangers baseerde Von Ranke zich niet langer op literair bewerkte beschrijvingen van eerdere historici, maar op doorgaans niet-literaire bronnen zoals brieven, memoires en ooggetuigenverslagen. Een ander kenmerk van Von Rankes methode is dat een duidelijke voorkeur voor geschreven boven mondelinge informatie.

 

3.2 Geschiedenis en Genealogie: Nietzsche

Genealogie betekent voor Nietzsche het onderzoek naar de ontstaansgeschiedenis van begrippen. In zijn werk wijst Nietzsche, als een historicus, op de ontwikkeling die overtuigingen omtrent bijvoorbeeld de moraal en de menselijke kennis hebben doorgemaakt. Hij is daarbij niet op zoek naar een zuivere oorsprong waarin het exacte wezen of de absolute waarheid zou liggen, maar wijst juist op het toevallige ontstaan van de menselijke opvattingen.

 

Als geschiedkundige methode moet de genealogie volgens Nietzsche het zoeken naar een zuivere oorsprong vervangen. Aan de wortel van wat wij kennen en zijn, ligt niet een absolute Waarheid, maar eerder een toevalligheid. De genealogie moet de geschiedschrijving zijn van de moralen, idealen, metafysische begrippen, de geschiedenis van het vrijheidsbegrip of van het ascetische leven, door hen allen binnen het sociaal-historische kader van toevallige gebeurtenissen te plaatsen. Volgens Nietzsche leeft de mens zonder oorspronkelijke vaste punten en coördinaten te midden van ontelbare verdwenen gebeurtenissen. Met dit in het achterhoofd kan de genealogie gedefinieerd worden als het onderzoek, niet naar de zuivere oorsprong, maar naar de herkomst (Herkunft) en het geleidelijke ontstaan (Entstehung) van zaken.

 

H. Hermeneutische traditie

 

1. Inleiding

Wanneer we willen weten wat de betekenis van iets is, moeten we die handeling, uiting of dat cultuurproduct interpreteren. Maar wat valt er te interpreteren?

Interpreteren lijkt op het eerste gezicht een activiteit die alleen in de geestes- en sociale wetenschappen centraal staat, maar ook in de natuurwetenschappen; empirische gegevens hebben slechts betekenis in het licht van een theorie en over betekenis van empirische gegevens kan lang worden gediscussieerd.

 

Interpreteren van taaluitingen bestaat uit het achterhalen van gedachten, begrippen of bedoelingen van de spreker. Bij het interpreteren van teksten moet je op de hoogte raken van de achtergrond of context, zodat het de tekst begrijpelijk maakt.

Hermeneutiek is de studie van het proces van interpreteren, inclusief het achterhalen en expliciet maken van de achtergrond of context die een tekst begrijpelijk maakt.

De oorsprong hiervan ligt in het beging van de negentiende eeuw, omdat namelijk pas rond 1800 het begrip betekenis een probleem gaat vormen. De geesteswetenschappen onderscheiden zich van de natuurwetenschappen door  de rol die ze aan interpretatie toekennen. Hermeneutica benadrukken dat de mens als vrije en levende wezens anders benadert moeten worden dan de levensloze natuur. Ze richt zich op de vraag wat de mens doet in het proces van begrijpen of interpreteren en wat de mens daartoe in staat stelt. Ze richt zich op de mens als kennend, interpreterend en betekenisgevend subject, niet als object van empirisch onderzoek.

 

Dit is ook het voornaamste onderscheid tussen hermeneutiek en pragmatiek (semantiek), die onderdelen van de taalkunde zijn. Pragmatiek en semantiek hebben ook interpretatie als onderwerp, maar veronderstellen bijbehorende kentheoretische vragen als beantwoord. Pragmatiek en semantiek bestuderen het proces van interpretatie empirisch. Door haar kentheoretische kader blijft de hermeneutiek hiervan onderscheiden.

 

Hermeneutiek richt zich op het begrijpen (Verstehen) van verzelfstandigde producten van de geest, zoals kunst en literatuur.

 

2. Van Bijbelexegese tot algemene methodiek: Schleiermacher en Dilthey

Schleiermacher gaf de eerste aanzet voor de hermeneutiek. Zijn doel was om de gedachtegang van de auteur te herhalen of te reproduceren. Hij erkent dat de betekenis niet alleen van de auteur afhangt en ontwerpt een systematische methode van interpreteren die zich richt op de structuur van de tekst en de relatie van de tekst met andere teksten.

 

Dilthey is de eerste grote methodoloog van de geesteswetenschappen. Hij werkt de hermeneutische methode van Schleiermacher verder uit. Volgens Dilthey is de hermeneutiek dat wat de geesteswetenschappen onderscheiden van natuurwetenschappen, welke een empirische methodiek volgen. Met zijn werk reageert Dilthey op de opvatting dat kennis slechts op zintuiglijke waarneming gebaseerd kan zijn, en erkent dat ook innerlijke drijfveren van belang zijn. Verstehen behelst het identificeren van innerlijke drijfveren. Dilthey gaat in tegen Kant door zijn werk te presenteren als kritiek van de historische rede. Voor Dilthey is rede namelijk historisch en veranderlijk bepaald, in tegenstelling tot de zuivere reden van Kant.

 

  • Neokantisme: Rickert en Cassirer

In dezelfde tijd als Schleiermacher en Dilthey komen de neokantianen op. Bij hen is subject het fundament van kennis, net zoals als bij Kant. Echter, net zoals bij Dilthey is bij de neokantianen het menselijk bewustzijn niet tijdloos en universeel, maar historisch bepaald.

Rickert is, net zoals Dilthey, op zoek naar een methodologisch fundament voor de geesteswetenschappen. Rickert vinddt Dilthey en zijn notie van verstehen te subjectief, psychologisch en metafysisch om als fundament te dienen. Rickert ziet cultuur als wezenlijk kenmerk van de mens. Hij noemt geesteswetenschappen ook wel de cultuurwetenschappen, en stelt dat deze wetenschappen zich onderscheiden door een andere manier van begripsvorming. Alhoewel er slechts een empirische werkelijkheid kun je deze vanuit verschillende oogpunten bekijken.

 

Cultuurwetenschappen bestuderen de werkelijkheid met het oog op het individu. Het erkent de notie dat er verschillende perspectieven op dezelfde werkelijkheid bestaan. Rickert onderkent dat elk historisch tijdperk in termen van zijn eigen waarden begrepen moet worden.

 

Een andere neokantiaan is Cassirer. Waar Rickert cultuur definieert in termen van waarden en normen, heeft Cassirer het over het symbolische aspect van cultuur. Een symbool is elk zintuiglijk waarneembaar verschijnsel dat als teken van iets anders functioneert. Objectieve waarneming is volgens Cassirer onmogelijk omdat al het zintuiglijke betekenisgeladen is. Je ordent je waarnemingen aan de hand van symbolen die reeds een betekenis hebben.

Cassirer onderscheidt drie functies van symbolen:

  1. De expressieve functie: gaat over wat er in de mens leeft (emoties)
  2. De voorstellende functie: beelden de zichtbare, zintuiglijk waarneembare wereld van concrete dingen af.
  3. De zuiver betekenende functie: de meest abstracte functie; constitueert een zelfstandig systeem van relaties.

 

  1. Weber

De Duitse socioloog Weber is beroemd geworden door zijn historisch sociologische en godsdienst-sociologische studies die hij heeft verricht. Weber is de grondlegger van de verstehende sociologie. De taak van de verstehende sociologie is het duidend begrijpen en in zijn verloop verklaren van menselijk handelen. Het ontwerp van de sociologie is volgens Weber sociaal handelen, handelen voorzover het op anderen gericht is en door de actor met een subjectieve betekenis verbonden word. De taak is dit handelen te begrijpen en te verklaren.

 

Weber reconstrueert daarom maatschappelijke verschijnselen als de kans op een bepaald type sociaal handelen. Hij probeert aan te sluiten bij de subjectieve betekenis die de actoren zelf aan hun handelen verbinden. Weber stelt niet de vraag of die betekenis ook voor anderen geldig is (objectief). Een actor is een sociaal handelend persoon.

 

Weber is tevens idealist; hij zoekt naar verklaringen uitsluitend op niveau van ideeën of overtuigingen. Actoren hoeven het verloop van de maatschappelijke ontwikkeling niet te hebben voorzien. Materiële omstandigheden spelen namelijk ook een rol. Voorbeeld: een agrariër moet anders handelen dan een fabrikant.

 

Karakteristiek voor de westerse cultuur is het rationalisme: een wereldbeeld en handelingsvormen waarin berekenbaarheid de toon zet. De taak is om de subjectieve zin van het sociale handelen te beschrijven.

 

Wat de sociologen te melden hebben over het handelen en de daarmee verbonden subjectieve betekenis is volgens Weber geen afbeelding van wat zich bij de actor afspeelt, maar een constructie. De onderzoeker vormt ideaaltypes; hij belicht aspecten van de menselijke samenleving welke hij van waarde acht. Een ideaaltype is een soort model van sociologische of historische verschijnselen, dat toevallige individuele variaties abstraheert.

Ideaaltypen zijn niet zomaar te weerleggen door waarnemingen die ermee in strijd zijn.

Zij vertonen waardebetrokkenheid van de cultuurwetenschappen.

 

Weber bestrijdt niet de problemen van het relativisme. Weber realiseert dat de waarden van de onderzoeker vernaderen, maar ziet geen noodzaak voor onveranderlijke funderingen.

De waardebetrokkenheid houdt niet in dat persoonlijke waarderingen vermengt worden met wetenschappelijke oordelen. Deze moeten gescheiden blijven. Door waarden worden standpunten bepaald, zodat ordening in de chaos van gebeurtenissen kan worden bewerkstelligd. Nu moet de socioloog conclusies trekken die voor eenieder op datzelfde standpunt geldig zijn. De waardebetrokkenheid staat waardevrijheid niet in de weg, wetenschap en politiek moeten gescheiden blijven.

 

Historische wetenschappen moeten op waarden georiënteerd zijn.

Waarden zijn voor Weber geen tijdloze of transcendentale filosofische begrippen, maar empirische en historisch veranderlijke gegevenheden. Vragen rond waarden en betekenissen zijn voor hem geen filosofische problemen, maar empirische kwesties in hoeverre hij ze behandelt als een deel van een algemene handelingstheorie.

 

Webers ideeën over de rol van verstehen zijn omstreden:

  • De centrale rol die subjectieve betekenis volgens Weber in sociaal-wetenschappelijke verklaringen speelt, impliceert een belangrijke methodologische inperking. Wanneer handelingen van een sociale actor bepaald worden door diens subjectieve betekenis, dan levert verstehen in de sociale wetenschap geen andere uitleg op dan de betekenissen en waarden die de sociale actor zelf aan zijn handelingen legt. De verklaringen van de onderzoeker mogen niet in strijd zijn met de uitleg die de actor zelf geeft.
  • Webers notie van verstehen is volgens sociologen/filosofen die zich naar het empirische beeld van de wetenschap richten alleen verdedigbaar als heuristisch hulpmiddel, ofwel als een voorbereiding van een werkelijke verklaring die uiteindelijk in termen van algemene wetten moet worden geformuleerd en die op natuurwetenschappelijke manier moet worden getoetst. Dat we ons een beeld maken van de subjectieve betekenis die een actor met zijn handelen verbind, is net zo nuttig als het drinken van een kop koffie, dit is de kop-koffie-theorie van het verstehen. De geest moet worden rijp gemaakt voor een goed idee.

 

Het hierboven genoemde door Weber wordt afgewezen.

Volgens Weber streeft de historiserende sociologie naar het begrijpen van eenmalige gebeurtenissen en behelst ze een fundamenteel ander soort begripsvorming dan de natuurwetenschappen die streven naar algemene wetten. De sociale wetenschappen bestuderen een wereld die reeds betekenis heeft, ze leveren dus interpretaties van interpretaties. Naast interpretatieve problemen worden de sociale wetenschappen ook geconfronteerd met het probleem van de dubbele hermeneutiek.

 

3. Gadamer

Hedendaagse hermeneutische benaderingen beroepen zich op Gadamer.

Zijn hoofdwerk behoort qua vraagstelling en begrippenkader tot de Duitse filosofie tussen beide wereldoorlogen.

Het stamt uit de negentiende-eeuwse humanistische traditie van de romantische geesteswetenschappen. Zijn werk “Wahrheit und Methode” is een filosofische discussie over de ontologische status van het verstehende subject, het geïnterpreteerde object en van de gebeurtenis of proces van het interpreteren zelf. Het is geen methodologische verhandeling over hoe men tot interpretaties komt.

Het begrijpen behoort tot het bestaan van wat begrepen wordt. Het prototype van het verstehende proces is voor Gadamer niet het begrijpen van een zin, maar het beleven van een kunstwerk. Het begrijpen van een schilderij is een ervaring of belevenis. Het ervaren van kunst heeft een diepgaande invloed op wie we zijn. Gadamers uitgangspunt is dat taal niet slechts een culturele verworvenheid is, maar de mens maakt tot wat hij is. Taal is niet slechts een instrument om gedachten uit te drukken, maar heeft een scheppende functie. In taal komt de wereld van dingen en feiten die de mens kan begrijpen en ervaren tot stand. Taal maakt de gedachten mogelijk die de mens over de wereld als object heeft. Het proces van interpretatie is talig en wordt beïnvloed door het interpreterende subject als geïnterpreteerde object.

De dialoog, het communiceren en streven naar wederzijds begrijpen, is volgens Gadamer het model van het proces verstehen. Het kennisideaal van Gadamers hermeneutiek is wederzijds begrip. Elk bewust begrijpen van een taaluiting berust ook op een onbewust geheel van vooroordelen. Voor Gadamer spelen onbewuste aannames een positieve en noodzakelijke rol.

 

De hermeneutische cirkel is het toetsen aan de ervaring en steeds verder verbeteren van de interpretatie. Het proces van begrijpen verloopt tussen een historisch bepaald object en historisch gesitueerd subject en behelst het opgeven van vooronderstellingen.

 

Gadamer verdedigt een holistische theorie van interpretatie; dit proces vereist een context van uitgangspunten en veronderstellingen. Gadamer gebruikt hiervoor het begrip horizon. Begrippen die voorheen werden gebruikt zijn cultuur, traditie en context.

Horizon betekent onlosmakelijke gebondenheid aan de situatie. Als een standpunt verandert, verdwijnt niet de horizon, maar schuift de horizon op.

Interpreteren leidt tot samensmelten van de horizonten. Dit  versmelten is het met elkaar in overeenstemming komen van de veronderstellingen. Een horizon vormt achtergrond voor zowel het handelen als voor uitspraken. Het is onmogelijk om aan eigen historiciteit te ontkomen. Elke daad van interpretatie is per definitie een vorm van  inpassing in horizon van het interpreterende subject. Een begrip zonder vooronderstellingen is onmogelijk. Ontsnappen aan vooroordelen kan niet, maar wel kunnen we ze kritisch bekijken. Onze interpretaties zijn onontkoombaar historisch. We projecteren onze eigen waarden en begrippen op het geïnterpreteerde.  Er is geen tijdloze criteria voor wat een goede interpretatie is. Het betreft niet de vraag of een interpretatie goed of slecht is, maar hermeneutiek denken na over de vraag hoe in het interpreteren van een kunstwereld een wereld tot stand komt.

Gadamer richt zich op het ervaren of beleven van een kunstwerk.

 

Gadamer geeft een ontologische benadering van interpretatie: hij behandelt de vraag wat interpretatie doet met zowel het interpreterende subject als geïnterpreteerde object.

Hij heeft geen methodologie voor goede interpretaties.

Dit praktische holisme moet worden onderscheiden van het theoretische holisme volgens Duhem en Quine.

 

I. Kritische theorie

 

1. Hegel en Marx

Aan het einde van de twintigste eeuw heerst het structure-agency debat in de sociale wetenschappen. Dit is een debat tussen hermeneutische en structuralistische benadering.

Dit was ook al in de filosofie van de negentiende eeuw een centraal probleem (kennistheoretisch, ontologisch of geschiedfilosofisch).

 

Hegel heeft kritiek op Kants dualisme. Het dualisme van de toevallige zintuiglijkheid en noodzakelijke vormen van verstand. In het dualisme wordt de mens gezien als een transcendentaal subject en als object van empirische kennis. Het dilemma is of er sprake is van toevalligheid of niet.

 

Een uitweg voor dit dilemma kan worden gevonden in Hegels filosofie. Hegel toont dat de wereld als geheel begrijpelijk is zonder haar verscheidenheid op te offeren.

Het dilemma wordt dus opgelost in een ontwikkelingsperspectief van Hegel.

Hegel beweert dat de objectieve wereld het product is van de geest (daarom begrijpelijk), maar dat ze een product is dat die geest niet op elk moment als eigen maaksel herkent en daarom als vreemd word ervaren. Door de ontwikkeling van de geest is dit een tijdelijke toestand. De geest zal uiteindelijk zichzelf herkennen in wat eerst als vreemd werd ervaren en zich dus als ontkenning (negatie) van het subject voordeed. Het vreemde wordt daardoor als vreemdheid ontkend. De dubbele negatie wordt opgeheven.

 

De objectieve wereld verliest niet haar verscheidenheid, maar wordt wel onthuld als product van de geest en daarmee is begrijpelijkheid van de objectieve wereld gegarandeerd.

Dit noemt men het dialectisch proces van negatie, ofwel opheffing.

Stadia in de ontwikkeling van het gewone bewustzijn via zelfbewustzijn, rede, geest en religie komen tot de ontwikkeling van absolute geest.

In het laatste stadium (eigen denken) is er geen verschil meer tussen kennis van de wereld en de wereld zelf. De speculatieve wetenschap (denken de redelijkheid te begrijpen) is voor zijn kennis niet langer afhankelijk van wat zintuiglijk gegeven is, en is dus niet langer oneindig en vrij. In dit stadium  is de mens vrij van zijn eindigheid.

 

Hegel is daarom dialectisch idealist; bij hem bestaat de loop van de geschiedenis uit de dialectische ontwikkeling van een geest die in zekere zin reëler is dan materie.

Cultuur en samenleving kunne worden gezien in termen van ontwikkeling, die in stand gehouden word doordat op ieder niveau tegenstellingen voordoen die vervolgens worden opgeheven. Geest moet werk verzetten om begrip te verwerven.

 

De verhouding subject-object is niet constant, ze ontwikkelt zich en vormt zelf onderwerp van nadenken. Dit geldt ook voor het denken in eigen verhouding tot die zaak; theorie en praktijk.

Het doel is einde van de geschiedenis, ofwel vrijheid.

 

Marx speelt een rol in de ontwikkeling van arbeidersbewegingen en het communisme.

Marx' versie van de geschiedenis van de mensheid volgt het dialectisch stramien, maar hij interpreteert de ontwikkeling meer in aardse termen. Bij hem is niet de geest, maar de menselijke arbeid die tot ontwikkeling komt. Geschiedenis van de mensheid wordt voortgedreven door de tegenstelling tussen arbeiders en de bezittende klasse.

 

Als ontwikkelingsstadia benoemt Marx het feodalisme en kapitalisme (stadia van economische verhoudingen). De geest is bij Marx de bovenbouw, die de ontwikkeling van de onderbouw (economische verhoudingen in de maatschappij) volgt.

 

Marx is dialectisch materialist; vrijheid is het resultaat van de revolutie die van zichzelf bewust geworden arbeidersklasse zal ontketenen. Mensen maken die geschiedenis onder de omstandigheden die zij aantreffen en omstandigheden die gegeven zijn.

 

Bij Marx heeft de dialectiek twee functies:

  • Speelt een kentheoretische en methodologische rol: de dialectiek vormt het instrument die het bijzondere met het algemene verbind, ofwel het concrete met het abstracte om de geschiedenis te bezien.
  • Ontologische kant: vormt ook de karakteristiek van het historisch proces zelf. Hiermee levert ze een teleologie. Doe is het stap voor stap dichterbij komen.

 

Marx dialectische methode en teleologie is onstreden. Het idee dat het de taak van de historicus is de wetten van de geschiedenis te formuleren die een voorspelling over het verloop ervan mogelijk maakt, berust volgens Popper op een misverstand. Dit levert namelijk het argument op da the verloop van de geschiedenis bekend is en dat de praktijk aan de theorie moet worden aangepast.

 

2. Frankfurter Schule

De dialectische traditie heeft de Frankfurter Schule voortgebracht. Deze Schule bestaat uit een groep geleerden die door Horkheimer word geleid. Ze hebben verschillende disciplinaire achtergronden. Ze doen empirisch sociaal-wetenschappelijk en geesteswetenschappelijk onderzoek. Hun doel is integratie van de filosofie.

 

In de periode van 1932-1940 verschenen tal van artikelen die een beslissende invloed hebben gehad op de cultuurfilosofie en de sociale filosofie. Leden van het “Institut fur Sozialforschung” waren overwegend Joods en moesten in 1933 vluchten. Dit instituut werd in Amerika voortgezet.

 

De Frankfurter Schule heeft zich tot één van de belangrijkste kritische instanties van de burgerlijke naoorlogse Duitse maatschappij ontwikkeld. Het programma van deze Schule wordt aangeduid met de kritische theorie. Kritische theorie is bedoeld voor theorieën die zich op het grensvlak van sociale wetenschappen en filosofie bewegen en die een relatie onderhouden met de praktijk (denkbeelden van Marx en Hegel). Kritische theorieën hebben door de dialectische achtergrond een complexe methodologische structuur.

 

Ze moet namelijk drie taken tegelijkertijd invullen:

  • Verschaft een kritische theorie interpretaties van maatschappelijke verschijnselen in historisch perspectief. Wat de onderzoeker aantreft wordt gepresenteerd in het licht van de ontwikkeling en maatschappelijke tegenstellingen die er vorm aan hebben gegeven. Dit is een cognitieve taak.
  • De kritische theorie anticipeert een toekomstige verandering van de maatschappij. Ze wijst daartoe op discrepanties tussen feiten van maatschappelijke instituties en de waarden die ze belichamen. De kloof tussen pretenties en prestaties van de maatschappij rechtvaardigt kritiek. Dit is dus een normatieve taak.
  • De kritische theorie onderhoudt een expliciete relatie tot de praktijk. Ze weet dat ze uit de praktijk voortkomt, de theorie probeert dan ook een verklaring te leveren voor haar eigen ontstaan. Het praktisch belang is dat mensen zich kunnen ontdoen van hun onmondigheid. Dit is een emancipatorische taak.

 

3. Walter Benjamin

Benjamin staat ambivalent tegenover het vooruitgangsgeloof van de negentiende eeuw.

Het positivisme kan in de ontwikkeling van de technologie slecht vooruitgang van de natuurwetenschappen herkennen, niet de achteruitgang van de samenleving.

Door de eerste wereldoorlog is het optimisme over vooruitgang moeilijk. Benjamin geeft een aanzet tot een dialectisch-materialistische kunst en cultuurkritiek.

Hij doet dat door  te analyseren hoe hij de menselijke waarneming en het bewustzijn als delen van de bovenbouw door materiële historische ontwikkelingen verandert. Hij analyseert de effecten die technologische middelen op onze waarneming en cultuurproducten hebben.

 

Technische vernieuwingen leiden tot kwalitatieve veranderingen in onze waarneming van tijd en ruimte. Daarmee plaats hij zich in de Hegeliaanse traditie die het bewustzijn als historisch bepaald ziet en zet zich af tegen het empirische geloof in het bestaan van de onveranderlijke zuivere waarneming. In de romantische opvatting is een kunstwerk iets unieks en eenmaligs. Deze onherhaalbaarheid geeft het kunstwerk zijn waarde. Benjamin noemt dit onvervangbare en onherhaalbare aspecten van de aura, het hier en nu van een kunstwerk. Met de opkomst van de technologische reproductiemiddelen kan een kunstwerk in identieke uitvoering worden herhaald. De reproduceerbaarheid verwoest de aura van het werk. Hierdoor maakt ze een radicaal andere ervaring van kunst mogelijk. Velen behandelen kunst als esthetisch van aard, waarin nieuwe mythes gecreëerd worden. De aura is een aspect van de quasi-religieuze visie op kunst. In burgerlijke opvatting van “l`art pour l`art” heeft de kunst geen ander hoger doel dan zichzelf. De burgerlijke opvattingen van kunst als ritueel worden door de technologie uitgedaagd. De technologische herhaalbaarheid doet de aura van kunst, de fundering in het ritueel teniet, en maakt fundering in de politiek mogelijk.

 

De nieuwe verbinding van kunst en techniek verandert de kunstenaar, plaats en aard van de kunst en het publiek. De aandacht van kunsttheoreticus verschuift van het kunstwerk zelf naar het gebied tussen werk en publiek. Nieuwe media leiden tot nieuwe manieren van waarneming. De nazistische cultus van de verheerlijking en de esthetisering van geweld is volgens Benjamin niet meer dan een extreme vorm van het burgerlijk ideaal van l`art pour l`art; dat in esthetische ervaring het hoogste bereikbare in een geseculariseerde wereld ziet. Het communisme geeft antwoord op de fascistische neiging om politiek te esthetiseren door politiseren van kunst. Zijn aandacht voor het gebied tussen productie en consumptie van kunst en de vraag hoe technische en economische aspecten van de kunstproductie mede bepalen hoe het kunstwerk de waarneming stuurt blijft actueel.

 

4. Theodor Adorno

Het werk van Adorno is nauw verbonden met Benjamins werk. Dankzij zijn theoretische kennis en praktische ervaring in compositie en uitvoering van muziek is Adorno een autoriteit in de muziekwetenschap. Hij heeft bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de kritische, materialistische, sociale en esthetische theorie. Het kritische aspect is de opvatting dat sociale wetenschappen in de eerste plaats kritiek op de bestaande maatschappelijke verhoudingen moeten zijn.

Tevens is Adorno geworteld in de Duitse literaire en muzikale cultuur van de negentiende eeuw.

 

Deze combinatie biedt hem een mogelijkheid om de radicale breuk in de Duitse beschaving te overwinnen. Adorno is een dialecticus; hij ziet de maatschappij als een instabiel veld van onverzoenbare tegenstellingen in ideeën en belangen. De ervaring met de Nazi's maakt duidelijk hoe gemakkelijk massa's kunnen worden misleid en gemobiliseerd voor doeleinden die hun belangen en emancipatie niet dienen. De kritische maatschappij en cultuurtheorie die Adorno voorstaat is welbewust even elitair als progressief. Adorno ziet zichzelf als belichaming van de tegenelite. Hij heeft kritiek op het Kantiaanse project van verlichting, ofwel de hoop om met behulp van de rede en wetenschap het lot van de mensheid te verbeteren. Het Nazistische Duitsland  is volgens Adorno een onontkoombaar gevolg van de tendens die in dat project zelf besloten ligt. De moderne maatschappij, die zich op verlichting idealen baseert, heeft namelijk de Kantiaanse rede gereduceerd tot zuiver instrumentalistische denkwijze.

 

In de culturele sferen heeft de commercialisering de kunst ondermijnd en in het maatschappelijk leven zijn menselijke belangen ondergeschikt geraakt aan economische overwegingen. De kapitalistische cultuurindustrie reduceert kunstwerk tot amusementsproduct. Verlichting leidt dus niet tot vrijheid, emancipatie en vooruitgang, maar leidt tot barbarij en overheersingen.

Wetenschappelijke vooruitgang mag dus niet met de maatschappelijke en culturele vooruitgang gelijk worden gesteld.

Adorno en Benjamin staan aan de grens van het vooruitgangsgeloof. Zij passen beiden Marx` dialectisch materialistische visie toe op culturele uitingen

 

5. Jürgen Habermas

Habermas zet de kritische traditie van bovengenoemden voort, maar dan zonder dialectiek. Dit is veroudert sinds Popper het waarheidsbegrip onder druk zette. Daarnaast gaat de kritische theorie door de dialectiek steeds minder over de praktijk, waardoor hij tekort schiet. Habermas tracht een nieuw kader te schetsen om de drie functies van de kritische theorie toch te kunnen uitvoeren. Dit kader is zijn theorie van communicatief handelen. Bij communicatief handelen is men erop gericht een overeenstemming te bereiken. Een tweede vorm van handelen is strategisch handelen. Hierbij liggen de speregels vast en handel je met het oog op de effecten die je wilt bereiken.

 

6. Postmodernisme

Postmodernisme is een sociaal cultureel verschijnsel en behelst een intellectuele stijl of stroming. Het behelst de twijfel over de mogelijkheid van wetenschappelijke, politieke en artistieke vooruitgang. Het onderscheid tussen elitecultuur en massacultuur word verworpen.

De nadruk ligt op de rol die talen en teksten in onze kennis spelen. Het is een radicale kritiek van de rede ten aanzien van haar eigen veronderstellingen.

 

Rorty`s postmoderne pragmatisme verwerpt de Kantiaanse opvatting van kennis als representatie en verwerpt tevens de hele metafysische traditie die ermee samenhangt.

Post-modernistische benaderingen in de geschiedschrijving bekritiseren het geloof dat historisch onderzoek toegang tot het verleden geeft en benadrukken de narratieve en retorische elementen in de geschiedschrijving.

 

Feministische benaderingen hebben een ambivalente relatie met het postmodernisme.

Ze benadrukken dat het traditionele wetenschapsbeeld sterk andiocentrisch is. Centraal staat het aantonen van de onderdrukking van de vrouwen in en door wetenschappelijke kennis. Later neemt de theoretisering van het begrip gender in de wetenschap deze plaats in.

 

7. Geesteswetenschappen in bedrijf

In de negentiende  eeuw veranderde de verhouding tussen universiteiten en academies, en daarmee ook de verhouding tussen onderwijs en onderzoek aan universiteiten.

De institutionele structuur van de wetenschap is in Nederland ontleend aan de structuur van Duitsland. De laatste jaren is er een verandering waar te nemen in de richting van het Angelsaksische probleem.

In de natuur en geesteswetenschappen vervaagt het onderscheid tussen zuiver toegepast onderzoek, mede als gevolg van nieuwe financiële kanalen en het ontstaan van nieuwe, interdisciplinaire onderzoeksterreinen. Deze hebben vaak een ongemakkelijke positie tussen de gevestigde disciplines.

Door de opkomst van de nieuwe media verandert de organisatie van wetenschappelijk werk, dat tot dusver sterk op het gebruik van de bibliotheek leunt. Mogelijk tot internet verbreedt kennis.

 

J. Positivisme en structuralisme

 

1. Inleiding

Deze stromingen vormen het tegendeel van de verstehende of hermeneutische benadering.

Zij gaan uit  van de gedachte dat de maatschappij en geesteswetenschappen dezelfde aanpak moeten volgen als de natuurwetenschappen. Men moet zich oriënteren op controleerbare ervaring of op formele kenmerken van het onderzoeksobject. Er is geen plaats voor subjectieve betekenissen.  Positivisme en structuralistische benaderingen zijn objectivistisch. De hypothesen moeten worden getoetst op natuurwetenschappelijke wijze. Verschil:

  • Positivisme en structuralisme           : objectivisme
  • Verstehend                                        : subjectivisme

 

Positivisten en structuralisten beweren dat ontwikkelingen in de wetenschap tot stand komen door afstand te nemen van de alledaagse interpretatie van verschijnselen. Ervaring moet de leidraad zijn. Vooroordelen moeten worden achtergelaten.

Het positivisme is ontstaan aan het begin van de negentiende eeuw: de vertegenwoordiger van deze stroming is Comte. Hij beweert dat alleen empirische wetenschap kennis oplevert en dat kennisuitspraken die zich baseren op traditie, metafysica e.d. inferieur zijn.

Soorten kennisaanspraken worden weergegeven in een model met opeenvolgende stadia:

Religie, metafysica en wetenschap. Eindstadium van de ontwikkeling is de zelfbewuste positie van de mens. Het positivisme lijkt enigszins op de filosofie van Kant. Kant meent dat de representatie van de wereld niet als probleem wordt gezien, de grenzen van kennis vormen geen expliciet thema. De positivist ziet representatie ook als een niet problematisch voorzover zij met behulp van de juiste methode tot stand is gekomen, dus voorzover hij aanvaard is door de wetenschappelijke gemeenschap. Positivisme is een middel voor professionalisering.

 

De professionele onderzoeker heeft alleen middelen ter beschikking om zich op objectieve feiten te beroepen: wetenschappelijke, op ervaring berusten de representaties zijn voor positivisten geen probleem. Maar ander representaties dan wetenschappelijke representaties worden als onbetrouwbaar verworpen. Die vormen geen bron voor kennis, maar kunnen wel als onderzoeksobject worden gezien. Bij het beschrijven en verklaren van religieuze en niet-wetenschappelijke voorstellingen word expliciet de vraag gesteld hoe zulke voorstellingen mogelijk zijn. De vraag is nu empirisch en niet een onderdeel van een epistemologisch onderzoek naar rechtvaardiging van kennis. Het antwoord moet worden gezocht in termen van sociale structuren.

 

Het structuralisme is een stroming die in de antropologie en literatuurtheorie de taal expliciet als systeem met structuur opvat. Je kan het omschrijven als de opvatting dat sociale en andere verschijnselen verklaard kunnen worden vanuit structuren en gegevenheden die buiten het subject staan, dus die objectief zijn. Taal is een voorbeeld van zo´n structuur.

 

Pas in de negentiende eeuw krijgt het begrip structuur een plaats binnen de sociale wetenschappen, geïntroduceerd door Durkheim. Structuren onttrekken zich aan de wil van de individuele personen en aan het individuele bewustzijn. Voor deze tijd betekende structuur de architectuur van een gebouw. Durkheim spreekt ook van morfologie en anatomie van sociale feiten.

 

2. Durkheims sociologie

Durkheim heeft bijgedragen aan de vestiging van de sociologie als zelfstandig vakgebied.

Zijn ideeën hebben de antropologie als een deel van de Franse historische wetenschap beïnvloedt. Durkheim is erfgenaam van het Franse positivisme.

 

 

Durkheim had interesse voor de kentheorie van Kant en voor het positivisme van Comte.

 

Comte:

  • Voorkennis dient als methode van natuurwetenschappen die gevolgd moet worden
  • Elke wetenschap heeft een eigen object en relatieve autonomie
  • De sociologie is het best in staat om ontwikkelingen van de maatschappij in goede banen te leiden en onrust te voorkomen.

 

Durkheim neemt het volgende van Comte over:

  • Wetenschappelijke methoden als basis voor studie van de maatschappij
  • Zulke kennis moet praktisch worden ingezet
  • De wetenschap wordt als autonoom gezien
  • De sociologie moet worden afgeschermd van zijn nieuwe concurrent, de psychologie.

 

Durkheim is het niet eens met Comtes ideologische verklaring van sociale feiten en denkt niet hetzelfde over de drie stadia van ontwikkeling van kennis.

Durkheims eerste en meest fundamentele methodologisch regel luidt: sociale feiten moeten als dingen worden beschouwd. Dit zorgt voor afbakening als autonoom vakgebied.

Het gaat om de wetenschap die van harde feiten uit gaat. Het is niet nodig te filosoferen over de aard van de sociale feiten: de enige dat voor de socioloog is dat wat men waarneemt. Sociale fenomenen moeten we bestuderen als objectief  en als externe dingen, zoals zij zich ook aan ons presenteren. Sociale feiten zijn extern aan en onafhankelijk van het individu. Deze feiten hebben over de individuen een dwingend vermogen. Sociale feiten zijn te  onderscheiden van fysieke en biologische verschijnselen, doordat ze bestaan uit representaties en handelingen. Ze worden niet gedragen door het individu, maar door de samenleving. Ze zijn onafhankelijk van het individuele bewustzijn.

 

Definitie sociale feiten: zijn iedere wijze van doen, bestendig of niet, in staat om op het individu een uitwendige dwang uit te voeren. Zij heeft een bestaan onafhankelijk van individuele verschijningsvormen.

Institutie drukt de zeer speciale wijze van zijn uit. Sociologie is dan ook de wetenschap van instituties, van hun ontstaan en functioneren.

Het kan twee betekenissen hebben dat sociale verschijnselen buiten het individu bestaan:

  • Sociale verschijnselen bestaan buiten elk individu afzonderlijk
  • Sociale verschijnselen bestaan buiten alle individuen gezamenlijk

 

Sociale realiteit is extern. Instituties kunnen niet door introspectie worden opgehelderd. Daarom moeten de sociale verschijnselen als dingen worden beschouwd. Onderzoek door middel van ervaring is dan nodig (misschien wel gemakkelijk subjectief en zoek daarom naar een objectieve representatie van sociale verschijnselen).

 

Durkheim vindt gevraagde objectieve representatie in collectieve gebruiken zoals rechtsregels, verschijnselen en sociale structuren. Deze vormen een vast object en laten geen ruimte over voor subjectieve impressies en persoonlijke ervaringen.

Later worden de representaties collectieve representaties genoemd. Door het prestige wat deze representaties bezitten oefenen zij dwang uit op een individu.

Het begrip collectieve representaties fungeert op twee niveaus:

  • representaties van de sociale realiteit
  • sociale realiteit word gevormd door zulke representaties

 

Wie de juiste wetenschappelijke methode hanteert kan de werkelijkheid representeren.

Veel sociale feiten bestaan uit vastliggende, stabiele opvattingen, maar er zijn ook kortstondige sociale feiten die geen duurzame organisatie in instituties vereisen.

Kortstondige sociale feiten zijn bijvoorbeeld demonstraties, protest, opstand en rellen.

Deze feiten zijn van korte duur, min of meer ongeorganiseerd en het verloop valt niet te voorspellen. Deze gebeurtenissen  worden door duurzame feiten gestuurd.

Sociale feiten en de dwang die ze op een enkeling uitoefenen zijn verenigbaar met een gevoel van individuele vrijheid en zelfstandig handelen. Durkheim neemt niet een filosofisch standpunt in tegen het idee van vrije wil. Hij verkondigt alleen het methodologische standpunt  dat individuele factoren en vrijheid irrelevant zijn voor sociaal wetenschappelijke verklaringen.

 

3. Kennis en godsdienstsociologie

Durkheim definieert sociologie als een autonome discipline, met een eigen object van studie en eigen normen voor wat een adequate verklaring inhoudt.

Religie lijkt eerder een moreel en metafysisch verschijnsel te zijn, dan een sociaal verschijnsel. Religieuze denkbeelden gaan over het doel van de schepping en het streven naar verlossing. De aanbidding van het hogere of het bovennatuurlijke is volgens Durkheim niet wezenlijk voor godsdienst als sociaal verschijnsel. Religies verschillen veelal van elkaar. Sommige religies hebben geen notie van God. Wel maakt iedere religie onderscheid tussen het heilige en het profane. Het heilige bestaat uit een apart domein van dingen.

Dit onderscheid is het principe van de ordening: de strikte indeling van mensen en objecten is een mentaal proces van categoriseren, maar ook een sociaal proces dat mensen in maatschappelijke klassen kan indelen. Dus zowel cognitieve als sociale ordeningsprincipes.

 

De sociale functie van religie bestaat volgens Durkheim uit het handhaven van de sociale, morele en cognitieve orde. Rituelen en ceremonies dienen om bestaande heilige objecten te vereren en te onderscheiden van het alledaagse (profane).

 

In het ritueel van godsdienst aanbidt de maatschappij zichzelf.

Primitieve religie vervult een sociale functie. Nu moeten er andere manieren komen om de sociale samenhang te waarborgen en om negatieve gevolgen van modernisering te ondervangen. De sociologie kan hierin een bijdrage leveren.

Hiermee wordt een sociologische draai aan Kants kentheorie gegeven.

Wanneer Durkheim over categorieën spreekt heeft hij het zowel over de wijze van denken als over wat is gedacht. Kant maakt onderscheid tussen de inhoud van de geest en de capaciteit van de geest om zulk soort inhoud te vormen.

  • Kants vraagstelling is filosofisch; hoe is kennis mogelijk?
  • Durkheim vraagstelling is sociologisch; hoe zijn uiteenlopende vormen van religieuze denkbeelden mogelijk?

 

Antwoord op de Kants vraag hoe kennis mogelijk is staat voor Durkheim vast. Het antwoord wordt door positivistische doctrines geleverd. Antwoord op Durkheims vraag word gevonden in de sociale structuur van de samenleving en de sociale functies van de denkbeelden. Wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke kennis wordt asymmetrisch behandeld.

Inhoud van wetenschappelijk denken word niet door de sociale structuur verklaard, terwijl de inhoud van niet-wetenschappelijke vormen wordt wel uit de sociale structuur en functie benadert. Tot in de jaren zestig van de twintigste eeuw blijft deze symmetrie. Met de komst van Kuhn komt er een symmetrische behandeling; beiden moeten in gelijke termen van sociale processen worden onderzocht.

 

Wetenschap-sociologische verklaringen zijn filosofisch gesproken verdacht. Zij lijken op de fout te berusten dat rechtvaardiging van kennis Epistemologisch) verward wordt met de verklaring ervan (empirisch). Dus het door elkaar halen van context of discovery met context of justification.

 

Oefenvragen

 

Deel 1

 

  1. Het criterium voor wetenschappelijke kennis is bij Popper

Falsificatie

 

  1. Reductionisme is

De overtuiging dat de theorie te herleiden zou zijn tot een ander soort uitspraken bv gebaseerd op zuivere theorie – onafhankelijke ervaringen

 

  1. De opvatting dat taal (woord, term) gelijk is aan het ding wordt gehanteerd in

De representatiefilosofie

 

  1. Het criterium voor wetenschappelijke kennis bij de Wiener Kreis is

Verificatie

 

  1. Anomalie is

Een onoplosbaar probleem voor wetenschappers binnen een paradigma

 

  1. Het beoordelen van de aristotelische natuurkunde of de 17e eeuwse euclidisch meetkunde als een tijdelijke dwaling van de wetenschap is in de wetenschapsfilosofie een voorbeeld van

Presentisme

 

  1. Aristoteles beschouwde beweging als een kwalitatieve verandering van het object.

Newton beschouwde beweging als een kwantitatieve verplaatsing van het object in de ruimte

      Alle twee zijn waar

 

  1. Het postmodernisme wordt wel gekarakteriseerd als een

conventionalistische wetenschap

 

  1. Een belangrijk kenmerk van het relativisme is

Het ontbreken van een criterium voor wetenschappelijke kennis

 

  1. Hermeneutische cirkel is

Voortdurende wisselwerking tussen het interpreteren van het geheel op basis van de interpretatie van delen en omgekeerd komt kennis tot stand.

 

  1. Sterkte van logisch empirisme theorie wordt bepaald door

Verificatie- of confirmatiegraad

 

  1. Popper spreekt bij het doorstaan van cruciale test niet van confirmatie maar van corroboratiegraad omdat.

Confirmatie behoort tot een inductieve wetenschapsopvatting

 

  1. Het onderscheid tussen de context of discovery en de context of justification

Stelde de logisch empiristen in staat te kiezen tussen twee rivaliserende theorieën

 

  1. Het deductief-nomologisch model van verklaring heeft de volgende eis

Het te verklaren verschijnsel moet deductief zijn af te leiden uit een algemene wet.

 

 

  1. Volgens Quine is het analytisch-synthetisch onderscheid onhoudbaar omdat

 

Men nooit weet welke van de vooronderstellingen bij een experiment worden getoetst.

 

  1. Ideologie is

Het informele en historisch veranderlijk stelsel van gangbare opvattingen over de wereld.

 

  1. Het bestuderen van de maximale hartslag bij fysieke inspanning veronderstelt een:

Mechanistische mensvisie

 

  1. Het hypothetisch-deductief verklaringsschema eist dat

Het explanandum deductief volgt uit een algemene wet of hypothese

 

  1. De voorwaarden voor ‘communicatief handelen’ bij Habermas en de notie van de ‘gedeelde horizon’ bij Gadame zijn impliciet gebaseerd op

Het ‘verstehen’

 

  1. Wetenschappelijke kennis bij Kant

Heeft uitspraken op universaliteit omdat alle redelijke mensen de noties bezitten die in het geding zijn.

 

  1. Metafysica houdt zich bezig met

Uitspraken die buiten de empirische waarneming vallen.

 

  1. Een algemeen hulpmiddel bij het vinden van verklaringen en waarheden is

Heuristiek

 

  1. Incommensurabiliteit betreft
  1. Onmogelijkheid om twee paradigma’s met elkaar te vergelijken
  2. Het feit dat wetenschappers met verschillende paradigma’s ongemerkt langs elkaar heen praten.

 

  1. De verstehende sociologie van Weber is een wetenschappelijk proces dat

Gericht is op het duidend begrijpen en in zijn verloop verklaren van menselijk handelen

 

  1. De logische empiristen huldigen de opvatting dat het doel van wetenschap is

Te verklaren waarom iets gebeurt op grond van algemene wetten.

 

  1. Bij het geheel van overtuigingen, vooronderstellingen en normen ten aanzien van wetenschappelijk onderzoek, waarmee een gemeenschap van wetenschappers werkt

Spreekt Kuhn van een paradigma

 

  1. Het ontstaan en de opkomst van de sociale wetenschappen in het bijzonder de sociologie kan worden verklaard uit de

Ontwikkeling van de geïndustrialiseerde samenleving

 

  1. Genderstudies ontstonden historisch gezien door

Institutionalisering van vrouwenstudies

 

  1. Het kritisch rationalisme verschilt met het logische empirisme in

Het primaat van de ervaring

 

  1. De Wiener Kreis gaat ervan uit dat

Metafysische uitspraken niet verifieerbaar zijn en daarom betekenisloos

 

 

  1. Het rechtvaardigen van inductie wordt in de wetenschapsfilosofie genoemd

 

Humes probleem

 

  1. Geist bij Hegel

De verzelfstandige producten van het individueel bewustzijn.

 

  1. Corroboratiegraad van een theorie

Aantal met succes doorstane cruciale therapie

 

  1. Kant’s transcendentale vraag betrof

De mogelijkheidsvoorwaarden van de mens en van de objectieve wereld voor kennis.

 

  1. Gestaltswitch bij Galilei

Mechanistische visie op natuurverschijnselen.

 

  1. Amerikaanse claimcultuur is in termen van Habermas een voorbeeld van

Structureel geweld

 

  1. Propositie:

Bewering die door een zin wordt uitgedrukt

 

  1. Criterium voor wetenschappelijke kennis bij Popper

Falsificatie

 

39.       Over de betekenis van empirische gegevens kan lang worden gediscussieerd.

            Duhem-Quin stelling

 

40.       “Geist” bij Hegel

            De verzelfstandigde producten van het individuele bewustzijn

 

41.       Het voornaamste methodologisch bezwaar tegen de postmodernisten.

            Het afwijzen van een criterium voor wetenschappelijke kennis en kenniswerving

 

42.       Een van de verworvenheden van Genderstudies

            Het historisch inzicht

 

43.       Gestaltswitch bij Galilei betrof

            mechanistische visie op natuurverschijnselen

 

44.       Genderstudies houden zich bezig met

De culturele betekenissen van biologische geslachtsverschillen

 

45.       Bindend element bij leden van de Wiener Kreis

            zij keerden zich tegen de metafysica

 

46.       De centrale vraag bij logisch empiristen betreft

hoe groei van wetenschappelijke kennis ontstaat en waaraan wetenschap haar succes aan te danken heeft

 

47.       De linguistic turn

            toepassing van de formele logica

 

48.       Onderscheid tussen mens (geest) en natuur (lichaam) kwam tot stand in

 de 17e eeuw Newton Boyle

 

49.       In de Galenische geneeskunde en in de middeleeuwen is er geen absoluut onderscheid tussen lichaam en geest. De gezondheid van de geest correspondeert met de ordening van de elementen van de materie.

            Mikrokosmos

 

50. Wanneer communicatief handelen wordt belemmert door systeemmechanisme van

       Habermans.

            kolonialisering van de leefwereld

 

51. Het reductionisme is de overtuiging waarin

een theorie te herleiden zou zijn tot een andere soort uitspraken, bv. gebaseerd op zuivere theorie onafhankelijke ervaringen

 

 

Deel 2

 

1. De claimcultuur van Haberman’s is een voorbeeld van?

Structureel geweld

 

2. De mens als machine?

1600-1700

 

3. Standaard beeld van wetenschap ontstaan in?

17e eeuw

 

4. Geesteswetenschappelijke revolutie volgens Foucault

veronderstellen kennend subject, te kennen object

 

5. Transcendentale subject door Kant?

Onderscheiden van wetenschap en niet wetenschap, cultuur en natuur.

 

6. Opvatting taal is gelijk aan ding?

Representatie filosofie

 

7. Reductionisme theorie herleiden tot andere soort uitspraak?

Zuivere theorie onafhankelijke ervaringen

 

8. Moderne tijd?

Foucault

 

9. Aristoteles onderscheidt

beide alternatieven zijn onjuist

 

10. Taak wetenschapsfilosofie driedelig?

Bestuderen achtergronden wetenschap / samenhang wetenschap / betekenis wetenschap

 

11. Wetenschapschappelijke kennis Kant?

Aanspraken op universaliteit omdat alle redelijke mensen die noties bezitten in het geding zijn

 

12. Wetenschapsfilosofie volgens Aristoteles?

Teleologisch

 

13. Kenmerken wetenschappelijke methode?

Spelregels, tegenspraakvrijheid, theorie en definitie, experiment instrumentatie

 

14. Standaardbeeld wetenschap

kennis geformuleerd  op ervaring en/of feiten gebaseerde theorie.

 

15. Duhem-Quine stelling

falsificatie is mogelijk

 

16. Instrumentalisme

Hierin wordt niet gevraagd of theorieën waar zijn, maar of ze nuttig zijn voor het doen van waarnemingen en voorspellingen.

 

17. Popper

kritisch rationalist

 

18. Verschil met logisch empiristen ligt

in het primaat van de ervaring

 

19. Natuurfeiten achterhalen: 3 eisen

geen theorie vooraf

controle op experimentele omstandigheden

betrouwbare getuigen

 

20. Correspondentietheorie

De waarheid is een overeenkomst  tussen het denken en de werkelijkheid.

 

21. Socialisme

Opkomst kan worden verklaard uit de ontwikkeling van de geïndustrialiseerde samenleving.

 

22. De ‘Wiener Kreis’ keerde zich tegen

 de metafysica. (Metafysica is niet verifieerbaar dus betekenisloos)

 

23. Propositie is

een bewering die door een zin wordt uitgedrukt.

 

24. Postmodernisme:

1950-2000

 

25. (Kenmerk van) een paradigma volgens Foucault:

een periode van normale wetenschap

 

26 Hermeneutische cirkel:

interpretatie van de delen en andersom

 

27. Voorwaarden van communicatief handelen van Habermas en de notie van de gedeelde horizon van Gadamar zijn gebaseerd op het

 ‘Verstehen’.

 

 

 

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
5122