Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.
College 7: Adoptie
door: Sandra Knuiman
Adoptie in Nederland
Ouders kunnen een kind aannemen dat niet biologisch verwant is. Adoptie is het letterlijk het ‘aannemen’ van een kind. Na het uitspreken van de adoptie ontstaat er een wettelijk geldende familieband tussen de geadopteerde en de adoptieouders. Dus als het kind door de rechter wordt toegewezen, dan worden de officiële banden met de biologische ouders verbroken. Het kind krijgt dan dus de achternaam van de aspirant adoptieouders. In Nederland worden er vooral kinderen geadopteerd wanneer de biologische ouders afsstand doen van het kind. Pleegkinderen worden veelal niet geadopteerd.
1956: eerste adoptiewet in Nederland (sindsdien ruim 54.000 adoptie in NL)
1993: Haags adoptieverdrag is opgericht ter preventie van kinderhandel. Hierin staan onder ander een aantal regels voor adoptie:
- Als het mogelijk is, dan blijft het kind in de eerste plaats bij de biologische ouders.
- Als dat niet mogelijk is, dan adoptie of pleegzorg, maar wel plaatsing in het eigen land. Kan dat niet of komt het kind dan in een kindertehuis, dan internationale adoptie.
1998: Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka)
Adoptieprocedure
Aanvragen van Beginseltoestemming via een brief aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie.
Voorbereidingscursus bij Stichting Adoptievoorzieningen. Deze cursus is verplicht.
Gezinsonderzoek Raad voor de Kinderbescherming: Kan het gezin het aan om het kind in het gezin op te nemen? Er zijn bijvoorbeeld special needs kinderen, dat zijn kinderen met een bepaalde beperking. Dit hoeft niet per se ernstig te zijn. Maar als het kind bijvoorbeeld schisis heeft, dan volgen er veel operaties. Kunnen de ouders dat wel aan?
Bemiddelingsfase volgt daarna: aanmelden bij 1 van de 6 erkende adoptieorganisaties.
Toelating van het adoptiekind is de laatste fase. Wanneer er sprake is van een internationale adoptie, betekend dit dat er verschillende richtlijnen voor en in verschillende landen zijn.
Er zijn verschillende redenen om tot adoptie over te gaan.
Afstand: Ouder kan of wil niet voor een kind zorgen. Dit kan vanuit de ouder zelf komen (bijvoorbeeld wanneer ze zichzelf te jong vinden) of dit kan extern worden bepaald (bijvoorbeeld door extern bepaalde opvattingen: één kind politiek, te weinig geld, taboe op ongehuwd moederschap).
Te vondeling gelegd: In Nederland gebeurt dit bijna niet, het is hier niet toegestaan om een kind ten vondeling te leggen. In de Nederlandse wet staat dat kinderen het recht hebben om hun eigen identiteit te kennen. Wanneer ze te vondeling zijn gelegd, gaat deze identiteit grotendeels tot helemaal verloren. Is andere landen worden kinder vaker ten vondeling gelegd. Sommige landen hebben hier zelfs een ‘vondelingenluikje voor’. Hier is veel discussie over.
Ontzetting uit de ouderlijke macht: Wanneer kinderen ernstig verwaarloosd of mishandeld zijn, kan er bepaald worden om de ouders uit de ouderlijke makcht te zetten. In Nederland komt dit niet voor, hier kunnen ouders alleen ‘ontzet’ worden en gaan kinderen naar een pleeggezin. Maar in veel andere landen kan dit wel.
Biologische ouders overleden: Deze reden is een minderheid binnen de adoptiegevallen.
Overige: er zijn natuurlijk nog veel meer redenen om over te gaan op adoptie, enkele voorbeelden hiervan zijn: kinderen die gekidnapt zijn of gestolen, dus kinderhandel, of om financieel gewin.
Er moet duidelijk gezegd worden dat er natuurlijk grote verschillen zitten tussen individuen en tussen de verschillende landen van herkomst. De achtergrondverschillen spelen mee in de verschillende redenen die mensen hebben om tot adoptie over te gaan.
Aantallen adopties in Nederland
Zoals al eerder gezegd, kunnen kinderen uit het pleegzorgsysteem in Nederland niet geadopteerd worden. Dit resulteert dus in weinig binnenlandse adopties. In het jaar 2011 zijn 28 kinderen ter adoptie aangeboden in Nederland. Dit is dus erg weinig. Er vinden meer internationale adopties plaats. In het jaar 2012 waren dit 488 kinderen.
Belangrijkste landen van herkomst in 2011:
1. China (197)
2. Verenigde Staten (44), dat is een beetje vreemd, want eerst moeten kinderen in het eigen land geadopteerd worden voordat er sprake is van internationale adoptie. En de VS is het grootste adoptieland, daar worden de meeste kinderen geadopteerd internationaal, maar toch kunnen er een aantal kinderen niet geplaatst worden in de VS: vaak oudere en donkere kinderen.
3. Kenia (28)
4. Congo (24)
De belangrijkste landen van herkomst verschillen per periode.
.
Transities in adoptie.
Laatste jaren afname van aantal adopties. Er zijn minder kinderen beschikbaar voor adoptie. De meeste kinderen kunnen steeds vaker in land van herkomst geplaatst worden.
Meer oudere kinderen en kinderen met special needs. Er is in Nederland wel een grens tot aan welke leeftijd kinderen geadopteerd mogen worden. Het is mogelijk om iets oudere kinderen te adopteren, maar dan alleen in specifieke gevallen, bijvoorbeeld alleen een kind van 7 jaar adopteren als het broertje van 4 ook wordt geadopteerd. Dus alleen echt oudere siblings. Ook zijn er dus steeds meer kinderen met special needs die worden geadopteerd. Hieronder kunnen lichamelijke handicaps vallen of kinderen met een sociaal moeilijke achtergrond, bijvoorbeeld doormishandeling.
Aspirant adoptieouders en media zijn steeds kritischer over adoptie (o.a. door negatieve verhalen over kinderhandel en onjuiste informatie over achtergrond kind). Mens is dus wat minder idealistischer geworden, wat realistischer. Een voorbeeld is de achterstand in de ontwikkeling die veel geadopteerde kinderen hebben.
Geadopteerden laten veel meer van zich horen en hebben eigen organisaties opgericht, groepen van geadopteerden/mensen met hetzelfde land van herkomst.
Overzicht Nederlandse adopties en buitenlandse adopties:
(Zie de grafiek: Nederlandse en buitenlandse adopties 1957-2011)
Eerst was er bijna geen buitenlandse adoptie, maar er was vooral binnenlandse adoptie. Maar daarna juist niet meer zoveel binnenlandse adoptie, omdat:
Eén ouderschap wordt meer geaccepteerd, dus niet per se adoptie als je je kind alleen moet opvoeden.
Bijstandswetgeving: financiële ondersteuning voor de opvoeding. Dus minder welvarende mensen hoefden hun kinderen niet af te staan vanwege financiële redenen.
Mogelijkheid voor de keuze tot adoptie.
Eerst was er dus weinig buitenlandse adoptie, toen meer, vooral uit Griekenland etc. Sommige mensen adopteerden liever kinderen uit het buitenland: dan komen ze de biologische moeder niet tegen. Meer adoptie uit het buitenland werd ook veroorzaakt door de media: kindjes in het buitenland zonder gezin, willen mensen graag opnemen in hun gezin. Nu is dat weer minder, dit komt door het aantal kinderen dat beschikbaar is.
De adoptiedriehoek
De adoptiedriehoek wordt ook wel triadische familie genoemd en bestaat uit: het kind, de biologische ouders en de adoptieouders. Een standaard gezinssituatie bestaat uit de biologische ouders en een kind, het kind wordt dan door de ouders opgevoed. Bij de adoptiedriehoek of triadische familie is er sprake van een bijzondere gezinssituatie: het kind wordt opgevoed door de adoptieouders, maar de biologische ouders kunnen hierbij ook aanwezig zijn. De aanwezigheid van de biologische ouders kan fysiek zijn of in de gedachten van het kind. Hierdoor is de situatie toch anders dan een standaard gezinssituatie.
Adoptiespecifieke ontwikkelingstaken uitgezet tegenover de leeftijd van het kind en ontwikkelingsfase:
Omgaan met separatietrauma en verlies van geboortefamilie. Wanneer een kind wordt afgestaan, wordt het gescheiden van de ouders. Dit heeft een grote impact op het kind, vooral als het lang bij de eigen ouders is verbleven, maar ook als dat niet zo is: 9 maanden in de buik van de moeder zorgt ook voor een band. Het kind kan hierdoor getraumatiseerd zijn.
Cultuurshock: de meeste kinderen zijn dus geadopteerd uit het buitenland. Dit zorgt voor een grote overgang voor de kinderen: taal, geuren, eten etc. Alles is anders.
Hechting en ingroei in het adoptiegezin.
Ontwikkeling van vertrouwen naar adoptieouders toe.
Tweede taalverwerving, als al een eerste taal heeft verworven in het land van herkomst.
Omgaan met adoptie/-verschil tussen zichzelf en ouders: je hoort bij je adoptiegezin, maar je bent toch anders.
Fantasieën over afkomst: juist positieve denkbeelden over je biologische ouders, maar kan ook negatief over het afgestaan zijn.
Gevoelens van verlaten zijn versus gewenst zijn. Ze kunnen dus negatieve gevoelens hebben over het afgestaan zijn, maar ook positieve gevoelens over dat hun adoptieouders hen graag wouden.
(Des)interesse in ‘roots’
Omgaan met dubbele loyaliteiten / dubbel ouderpaar: ze voelen zich loyaal naar hun adoptieouders, maar ook naar hun biologische ouders.
Culturele identiteit vinden en opbouwen
Beslissing nemen tot zoeken/-niet zoeken
Acceptatie van en vormgeven aan triadische familie. De adoptiekinderen gaan later ook een eigen gezin vormen. Kinderen vormen hun eerste biologische band, maar ook een realisatie dat ze vroeger zelf afgestaan zijn en nu een eigen kindje krijgen.
Ontwikkeling geadopteerden
Adoptie kan op twee manieren worden bekeken. Het kan gezien worden als positieve interventie of als problematisch, en dus een negatieve interventie. Sommige benadrukken de positieve kant van adoptie: Het gaat goed met de geadopteerde kinderen, ze ontwikkelen zich veel beter dan de achtergebleven kinderen. Maar adoptie kan ook als problematisch worden gezien: adoptiekiinderen hebben in vergelijking met andere kinderen meer problemen, dit zijn cognitieve en gedragsproblemen. Ze gaan vaker naar speciaal onerwijs en hebben meer hulpverlening nodig.
Er is dus een spanningsveld tussen adoptie als positieve interventie en adoptie als problematisch. Meestal is adoptie wel goed, maar adoptie is wel bijzonder: de specifieke situatie moet dus wel worden meegenomen. Er is dus vraag naar specialistische kennis en zorg.
Enkele belangrijke begrippen met betrekking tot adoptie zijn:
Identiteit
Loyaliteit
Hechting
Roots & Reunion
1. Identiteit
Identiteit is het eigen karakter, kenmerk van een persoon of groep (Van Dale).Het verwijst naar de unieke eenheid van elke persoon en het duidt op de verzameling fysieke en psychische kenmerken waardoor men zich onderscheidt van andere mensen. Het is een gevoel van gelijkblijvendheid en continuïteit, en erkenning daarvan door anderen. Identiteit heeft ook te maken met de toekomstverwachtingen van het individu. Echter voor geadopteerden ontstaat vaak een gevoel van genealogische verwarring: op wie lijk ik? Waar kom ik vandaan? Met wie kan ik mij het beste identificeren? Voor geadopteerden is het moeilijk om te kijken op wie je lijkt. Vooral uiterlijke herkenning is moeilijk.
Essentiële vragen rond Identiteit
Wie ben ik, op wie lijk ik? Lijk ik op mijn ouders? Hoe zien anderen mij?
Met wie voel ik mij verbonden? Kinderen willen graag bij een groep horen, willen niet anders zijn of alleen iets hebben.
Hoe zie ik mijzelf vergeleken met anderen? Ben ik apart, of ben ik juist bijzonder.
Besef adoptiestatus is een geleidelijk proces: kinderen beseffen zich dat ze niet op hun ouders lijken. Ze gaan dan vragen stellen. Ouders leggen dan bijvoorbeeld uit dat het kind met het vliegtuig naar Nederland is gekomen, omdat ze graag een kindje wilden. Dit is voor het kind niet per se negatief: mijn (adoptie)ouders wilden mij graag. Pas later realiseren/denken kinderen: mijn biologische ouders wilden me niet.
Raciaal besef begint ongeveer vanaf 4-5 jaar. Dit is niet altijd erg, maar vooral in het dorp. Een kind is dan bijvoorbeeld de enige in het dorp met een donkere huidskleur en ziet er anders uit dan de ouders.
De vorming van een stabiele identiteit is voor een geadopteerde afhankelijk van:
Persoonlijkheid van de geadopteerde: is de geadopteerde iemand die erg toekomstgericht is, of iemand die juist niet naar de toekomst kijkt.
Redenen van afgestaan zijn.
Levensgeschiedenis in het land van herkomst, dus wat de geadopteerde allemaal heeft meegemaakt in het land van herkomst.
Lichaamsbeleving: hoe ziet het adoptiekind zichzelf. Dit is ook afhankelijke van waar het kind opgroeit in het adoptiegezin, is dit in een multiculturele stad waar het kind niet opvalt als buitenlands zijnde, of groeit het op in een klein plattelandsdorpje waar het duidelijk ‘anders’ is.
De wijze van opvang in het adoptiegezin, vroeger werd er bijvoorbeeld niet over de adoptie/biologische familie gesproken. Nu is dat wel minder, er niet over praten is ook niet goed. Je moet er wel over praten, maar niet te veel. Ook naamgeving en omgaan met het ‘anders zijn’ spelen een belangrijke rol. Er wordt vaak geadviseerd om de eigen naam van het kind, de naam die het kind dus al had voor adoptie, te behouden.
De ontwikkelingsfase waarin geadopteerde zich bevindt: bij de adoptie en bij de beleving van de identiteit.
2. Loyaliteit
Loyaliteit is getrouwheid aan een verplichting of verbintenis (Van Dale). Het gaat dus om ‘zich verbonden voelen met’ en ‘trouw zijn aan’.
Dubbele loyaliteit: de plaats van biologische ouders, dit is natuurlijke loyaliteit, en adoptieouders, dat is meer verworven loyaliteit.
Schuldgevoelens over gedachten/wensen over biologische ouders, deze gedachten als verraad gezien ten opzichte van de adoptieouders.
Boosheid en woede ten opzichte van de biologische ouders, vanwege het afstaan. Dit wordt soms geprojecteerd op de adoptieouders (moeder) en daarover heeft de geadopteerde (later) schuldgevoelens.
Belangrijk dat ouders de loyaliteit van de geadopteerde naar de biologische ouders erkennen. De adoptieouders moeten de biologische ouders niet afvallen of negatief over hen doen, want het kind voelt zich daar loyaal mee. Dit zou dan dus boosheid op kunnen roepen.
3. Hechting
Hechtingsvaardigheid ontwikkelt zich vooral in de eerste vier jaren van het leven ongeveer. Deze vaardigheid kan gegeneraliseerd worden naar andere volwassenen en leeftijdsgenootjes. Dus als kinderen zich gehecht voelen aan hun ouders (als dat in de eerste jaren gebeurt), dan ontwikkelen de kinderen gehechtheidsvaardigheden. Dit kan dan ook gegeneraliseerd worden naar anderen. Wanneer vroeg in het leven niet of onvoldoende wordt voldaan aan de basale behoeften van het kind, kan onveilige hechting ontstaan. Gezonde omgangsmogelijkheden met anderen zijn dan beperkt. Angst om afgewezen te worden of om iemand te verliezen kan daardoor ontstaan. Gehechtheid kan gedefinieerd worden als een duurzame emotionele band tussen kind en verzorger.
Er zijn vier typen hechting:
1. Veilige hechting, dat is de balans tussen exploratie en nabijheid. Het kind voelt zich veilig en verbonden, een voelt daarbij ook de ruimte om te ontdekken, te exploreren.
2. Onveilig-vermijdend, kinderen lijken dan opmerkelijk beroerd te worden door de scheiding van verzorgers. De kinderen spelen dan bijvoorbeeld gewoon verder als de moeder weggaat. Kinderen exploreren veel en zoeken tegelijkertijd weinig toenadering tot de ouders.
3. Onveilig-afwerend, dan zoeken kinderen juist heel veel toenadering bij de opvoeder en zijn weinig geneigd om zelfstandig activiteiten uit te voeren.
4. Gedesorganiseerd, bestaat uit tegenstrijdige kenmerken van type 2 & 3. Kinderen zoeken toenadering tot de ouder, terwijl dat tegelijkertijd stress en angst oplevert. Bijvoorbeeld hard huilen en om de persoon (ouder) roepen, maar bij terugkeer van die persoon wordt hij vermeden. Deze vorm van hechting komt het meest voor van de onveilige hechtingtypes, 1 van de 3 geadopteerde kinderen heeft namelijk deze vorm van hechting. Dit heeft mogelijk te maken met het feit dat deze kinderen een scheiding met de biologische ouders en mogelijk met andere verzorgers hebben meegemaakt, en een tijdje in een omgeving met veel stress hebben gezeten (weeshuis). Deze hechting is niet goed te volgen/voorspellen. Deze vorm is bovendien het meest zorgelijk. Het kan leiden tot een hechtingsstoornis.
4. Roots & Reunion
Veruit het merendeel van de geadopteerden gaat op zoek naar zijn achtergrond: Waarom zijn ze afgestaan? Ze willen meer weten over de identiteit of over erfelijke factoren (medische achtergrond etc). Veel van de geadopteerden gaat zelfs naar het land van herkomst en zoekt informatie over hun periode bij de biologische ouders en informatie over de biologische familie (en met name de moeder). Er is vaak een groot verlangen naar/fantaseren over eigen broertjes en zusjes. Er zijn op verschillende momenten verschillende triggers die ervoor zorgen dat geadopteerden naar hun bioloigsche achtergrond gaan zoeken. Bijvoorbeeld op zoek naar de eigen identiteit in de adolescentie, wanneer ze zelf een kindje krijgen of wanneer de adoptieouders overlijden. Voor een deel van de adoptiekinderen geldt dat zij beter hun eigen identiteit kunnen plaatsen wanneer zij hun biologische ouders hebben gevonden en zullen zij zich dan ook beter gaan voelen (dit geldt meer voor geadopteerden uit eigen land, als voor internationale adoptie). Maar reunion is niet altijd de oplossing voor emotionele problematiek en er kunnen door de reunion ernstige problemen bij komen. Het kan bijvoorbeeld zijn dat de biologische familie wil dat je ze financieel ondersteunt, of de ene kant wil wel veel contact, maar de andere kant niet. Dit kan erg lastig zijn. Soms is informatie over de achtergrond van de geadopteerde niet bekend. Over veel kinderen is helemaal geen informatie. Kinderen uit China en Libanon zijn bijvoorbeeld vaak ten vondeling gelegd.
Achtergrond geadopteerden
Kinderen die worden afgestaan ter adoptie hebben in land van herkomst vaak al veel meegemaakt. Mogelijke risicofactoren die het kind kan meekrijgen zijn:
Gedrag/stress moeder tijdens zwangerschap: bijvoorbeeld roken, alcoholgebruik en slecht eten van de moeder tijdens de zwangerschap, maar ook stress over het krijgen van een kind en andere factoren.
Afgestaan zijn: meestal leven de ouders nog bij het afstaan van het kind, het zijn dus vaak geen weeskinderen. Er is dus vaak al een beetje een band.
Kindertehuis, de ervaringen in een kindertehuis: vaak weinig aandacht.
Mogelijk verwaarlozing / mishandeling / trauma’s
Vaak is er ook sprake van het ontbreken van informatie over de biologische familie.
Een huidig onderzoek dat wordt besproken onderzoekt de relatie tussen prenatale risicofactoren&vroegkinderlijke ervaringen en de ontwikkeling na adoptie en dus het gedrag op latere leeftijd. Het onderzoek richt zich alleen op kinderen uit Polen, dus dit is geen representatieve onderzoeksgroep voor alle geadopteerde kinderen. De conclusies uit dit onderzoek gaan alleen over deze groep en niet over geadopteerden in het algemeen. Er werd sterk gelet op alcoholgebruik tijdens de zwangerschap. Er wordt vermoedt dat dit veel het geval is in Polen.
Fetal Alcohol Spectrum Disorders (FASD): omvat een continuüm van permanente
geboortedefecten, veroorzaakt door alcoholconsumptie van de moeder tijdens de zwangerschap. Kinderen die hierbinnen vallen hoeven niet perse alle uiterlijke kenmerken te vertonen, maar hebben vaak wel de cognitieve en gedragsproblemen. Fetal Alcohol Syndrome (FAS): kinderen die dit hebben zitten aan het uiteinde van het spectrum van FASD. Ze hebben wel alle kenmerken van deze defecten. De kenmerken die voor FAS worden gebruikt in de diagnostiek::
Groeiachterstand, de kinderen zijn vaak lichter en kleiner.
Gezichtsafwijkingen, ze hebben vaak smallere oogspleten, het filtrum ontbreekt en ze hebben een dunnere bovenlip.
Neurologische afwijkingen, ze hebben vaak kleinere hersenen en ook aandachtsproblemen. Dit uit zich in gedrag en cognitie.
En natuurlijk prenatale blootstelling aan alcohol. Bij geadopteerde kinderen is dit echter moeilijk vast te stellen.
Hierbij is adoptie als een “natuurlijk experiment”, de variabelen zijn niet gemanipuleerd zoals dat normaal meestal wel gebeurt.
Onderzoeksresultaten:
Achtergrond van de Poolse adoptiekinderen: de leeftijd van de kinderen bij aankomst in Nederland was gemiddeld 3 jaar. Dit betekent dat kinderen vaak meer blootstelling aan meerdere risicofactoren hebben gehad. Doordat ze op oudere leeftijden binnen komen in Nederland, zullen de meeste zeer waarschijnlijk eerst een tijd in een tehuis hebben gezeten of nog bij de biologische ouders hebben gewoond.
Maar liefst 40% van de kinderen die onderzocht zijn viel binnen het klinische gebied van de Child Behaviour Check List. Wanneer kinderen in dit klinische gebied vallen, geeft dit aan dat er hulp nodig is voor cognitieve problemen en gedragsproblemen. 32% van de kinderen die onderzocht zijn, kregen een FASD diagnose, bij 20% van de kinderen bestond een vermoeden van FASD door de adoptieouders.
De bovenstaande studie onderzocht voornamelijk geadopteerde kinderen die in aanraking zijn gekomen met alcoholgebruik ten tijde van de zwangerschap. Anders studies onderzochten andere effecten bij geadopteerde kinderen. De onderstaande studie beschrijft de effecten van verwaarlozing.
Achtergrond Roemenië
Tot 1989 was Ceauçescu aan de macht en door de bevolkingspolitiek en armoede zijn honderdduizenden kinderen in tehuizen terecht gekomen. Ouders moesten namelijk zoveel mogelijk kinderen krijgen, want dat was volgens de regering goed voor het land. Ouders konden echer niet voor de kinderen zorgen, waardoor de kinderen naar een kindertehuis moesten. Ook dit was wenselijk, want daardoor konden de ouders de kinderen minder beïnvloeden, en de regering kon de kinderen meer beïnvloeden. De omstandigheden waren slecht. Na 1989 ontstond er veel media aandacht voor deze verwaarloosde kinderen, en veel ouders in het Westen wilden wel een kindje adopteren dat er zo slecht aan toe was.
Het Utrechtse onderzoek 1998-2008*
Onderzoeksgroep: kinderen geadopteerd uit Roemenië (tussen 1990-1997). Het waren 83 kinderen (36 meisjes en 47 jongens) uit 74 gezinnen (respons 86%). De kinderen waren gemiddeld 2 jaar en 10 maanden oud bij aankomst. Ze hadden dus zo lang in een kindertehuis gezeten. (Vraag 1 was: Welke effecten hebben vroegkinderlijke ervaringen voor het latere gedrag?) Internationaal onderzoek laat vergelijkbare resultaten zien als het Utrechtse onderzoek.
Het CBCL is een gedragsvragenlijst die gedragsproblemen meet in twee grote schalen: internaliserend (meer naar binnen gekeerd) en externaliserend (meer naar buiten gekeerd). Er werd gekeken 5 jaar na adoptie. Jongens uit Roemenië hadden niet meer internaliserende problemen dan de norm. Ze hadden echter wel meer externaliserende problemen en het totaal aan problemen was ook meer. Dezelfde trend is te zien bij meisjes. Als de kinderen jonger dan 6 maanden waren bij adoptie, dan hadden ze juist wel internaliserende problemen (vooral jongens). Bij de oudere groep dus juist meer externaliserend, want dat was in het kindertehuis juist goed, zo kon je overleven. Maar kinderen jonger dan 6 maanden hadden dat nog niet verworven, maar er werd nauwelijks op hen gereageerd.
Dus kortom, resultaten op de CBCL laten zien:
Een klinische score voor Totale Problemen komt bij 36% van de Roemeense kinderen voor (percentage in normgroep = 10%).
Roemeense kinderen scoren significant hoger dan de normgroep op Externaliseren en Totale Problemen, niet op Internaliseren
De groep die geadopteerd is jonger dan 6 maanden, scoort hoger op Internaliseren dan de normgroep en de Roemeense groep.
Specifieke syndromen
Vaak hebben de kinderen last van aandachtsproblemen en hyperactiviteit (9% klinisch en 6% in het klinisch grensgebied). Ook hebben veel kinderen een posttraumatische Stress-reactie (20%). Dat is onder te verdelen in twee verschillende soorten: een trauma van op één moment, bijvoorbeeld de scheiding van ouders, of een trauma van continu voorkomen, bijvoorbeeld mishandeling. Daarnaast heeft een aantal kindere het Institutional Autistic Syndrome (7,5%) en 9% beslaat een tussengroep met autistische kenmerken. Er is hierbij geen sprake van aangeboren autisme, het lijkt op klassiek autisme, maar het is door de omgeving ontstaan (verwaarlozing).
Veel kinderen hebben cognitieve problemen, vaak gaan ze van regulier naar speciaal onderwijs. Op 13-jarige leeftijd volgde 47% van de Roemeense kinderen speciaal onderwijs.
Ze vertonen vaak allemansvriendjes gedrag en ze kunnen goed tegen pijn: hoge pijngrens.
In het filmpje over Anna, een uit Roemenie geadopteerd meisje, toont dat Anna erg gevoelig is. Gevoelig voor mensen, licht, geluid: gevoelig voor prikkels. Ze sluit zichzelf af en is bang voor prikkels in het donker. Ze loopt achter in de ontwikkeling en reageert niet, ze loopt een beetje verdwaasd rond. Ook heeft ze het afgeleerd om te huilen.
Er zijn meerdere theorieën over hoe verwaarlozing de ontwikkeling beïnvloed:
Sensitieve periodes kunnen bepalend zijn voor de ontwikkeling. Als er in deze periode bepaalde aspecten niet geleerd wordt, is het heel erg lastig om deze daarna nog te leren. Dit heeft vaak te maken met de ontwikkeling in de hersenen. De verbindingen in de hersenen worden niet goed gemaakt die nodig zijn om later veilig te kunnen hechten).
Experience-adaptive development: kinderen passen zich aan aan de situatie waarin ze zitten, bv overlevinsgedrag. Wanneer er in de omgeving weinig aandacht voor het kind is, zal deze meer gaan schreeuwen om aandacht (kan gezien worden als externaliserend gedrag). Maar wanneer een kind dan in een goede omgeving terecht komt, kan het zich wel weer gaan herstellen.
Cumulative effect: hoe meer kinderen hebben meegemaakt, hoe moeilijker het is om te herstellen. De effecten worden versterkt door opeenvolgende gebeurtenissen.
Individuele verschillen.
Reacties op verwaarlozing zijn dus verschillend. Zijn er pas over een vijf tot tien jaren verloop conclusies?
Oorzaken verschillen:
Erfelijke factoren.
Grotere kwetsbaarheid door beschadiging van neurologische aard.
Hogere gevoeligheid voor negatieve omgeving.
Omgevingsfactoren: bijvoorbeeld sensitiviteit van de juffrouw.
Match met adoptiegezin: voelen de ouders en het kind elkaar goed aan.
Er zijn twee mogelijke modellen die de verschillen tussen individuen proberen te omschrijven.
Het diathesis-Stress Model of ook wel Dual-Risk Model gaat ervan uit dat sommige individuen meer kwetsbaar zijn voor negatieve ervaringen, terwijl andere relatief veerkrachtiger zijn.
Het tweede model is het Differential Susceptibility Model (deze komt ook van Belsky). Dit model gaat ervan uit dat verschillende individuen mogelijk verschillend worden beïnvloed door dezelfde opvoedingsomstandigheden. Dit wil zeggen dat aantal individuen dus ook erg gevoelig kunnen zijn voor een positieve omgeving. Volgens veel onderzoeken is dit laatste model meer van toepassing.
Herstelmogelijkheden van het verwaarloosde kind
Vraag 2: Kan de in de eerste levensjaren opgelopen achterstand worden ingehaald?
Lichamelijk herstel: een enorm herstel. Bij 79% van de Roemeense kinderen is er na aankomst sprake van gezondheidsproblemen. Na 5 jaar zijn de problemen grotendeels verdwenen. Bij 21% nog (enige) achterstand in lichamelijke ontwikkeling volgens ouders
Psychologisch herstel: ook herstel, maar minder sterk. Ook in de emotionele- en sociale ontwikkeling is een herstel te zien. Dit herstel is echter minder sterk dan voor lichamelijke problemen. Er is dus sprake van duidelijke verbetering, maar voor een groot deel van de kinderen blijven problemen bestaan, vooral op emotioneel gebied. Daarnaast zijn er sterke individuele verschillen. Dit is verwonderlijk, want sommige kinderen die enorm veel ellende hebben meegemaakt en erg zijn verwaarloosd, tonen enorme verbetering en nauwelijks een achterstand. De onderzoeken laten zien dat de gezondheidsproblemen dus grotendeels verdwenen zijn bij de geadopteerde kinderen. Sommige kinderen hebben echter nog wel enige achterstand in hun lichamelijke ontwikkeling. Het psychologisch herstel was minder dan het lichamelijke herstel. Maar op bijna alle gebieden is er sprake van een significante verbetering. Dus aan de ene kant kan adoptie als interventie als inhaalslag gezien worden (er is sprake van een catch up), maar aan de andere kant gaat het met geadopteerde kinderen over het algemeen slechter dan met andere kinderen.
De aanpak van gedragsproblemen door ouders en leerkrachten
Een adequate verzorging in de nieuwe situatie is voor het verwaarloosde kind belangrijk voor het gevoel van veiligheid en hechting. Er komen een aantal duidelijke kenmerken uit de literatuur naar voren die belangrijk zijn in de omgang met deze kinderen:
Structuur en stabiliteit: dit is nodig zodat de kinderen zich veiliger voelen in de nieuwe omgeving. In het begin is het dan ook erg belangrijk dat het een rustige omgeving is, zodat ze op hun eigen tempo kunnen wennen aan meerdere stimuli en dus niet te veel keuzevrijheden hebben. Handig is hierbij om eenDuidelijke planning dagelijkse activiteiten en hier visuele en/of verbale herinneringen van maken. Zorg voor duidelijke regels in het gezin en klaslokaal, en leef deze consequent na. Goed voorbereiden op veranderingen is belangrijk: voorspelbaarheid. Ook het beperken van onverwachte gebeurtenissen is van belang. De vermindering van stimuli: kinderen in Roemenie kenden nooit echt speelgoed of veel verschillende kleuren. Het kind niet teveel keuzemogelijkheden geven is vooral belangrijk in de eerste jaren na aankomst van het kind. Een Time-out kan daarom soms goed zijn, niet als straf, maar om het kind uit de situatie te halen. Dus een Time-out gebruiken om rust te brengen voor het kind.
Ouder-kind interactie: communicatie is belangrijk om regels en gevoelens over te dragen. Adoptie is tegenwoordig minder een taboe, dus er kan meer open over gecommuniceerd worden. Goede communicatie is belangrijk om de regels van de familie over te brengen en om kinderen inzicht te geven in gevoelens van zichzelf en van anderen. Goede ouder-kind communicatie, dus ook uitleg over adoptie. Als ouder kun je het beste rustig dingen uitleggen, op een neutrale manier, dus niet in een emotioneel beladen houding. Extreme boosheid, schreeuwen werken averechts op kind. Mogelijke gevolgen zijn dan: het kind sluit zich af voor dergelijke reacties en het kind krijgt macht over de ouders.. Communicatie helpt kinderen om de veranderde situatie te begrijpen. Ook is het belangrijk dat ouders op één lijn zitten.
Ouder-kind relatie als primaire focus: de relatie tussen ouder en kind dient centraal te staan, vooral vlak na de adoptie. Kinderen hebben eerst allemansvriendgedrag, dus moet het kind nog leren om zicht te hechten aan de ouders. Dit betekent vanuit de adoptieouders dat zij een accepterende (warme) benadering met veel aandacht voor het kind moeten hebben. Warme staat tussen haakje, want kinderen weten niet helemaal hoe ze daar mee om moeten gaan. De relatie tussen de ouders en het kind staat centraal, niet te veel mensen meteen in de buurt van het kind. Gerichte aandacht is belangrijk: observeer en volg het kind. Een warme houding naar het kind toe, met acceptatie van problemen en een focus op de positieve aspecten is nodig.
Compensatie voor gemiste ervaringen: fysiek gedrag tussen adoptieouders en kinderen wordt gestimuleerd. Want kinderen hebben dat gemist in de kindertehuizen. De vaardigheden van fysiek gedrag moeten nog worden aangeleerd, en hier moet voorzichtig mee worden omgegaan. Dit kan bijvoorbeeld door fysieke nabijheid. Fysiek contact door ouders om band op te bouwen, bijvoorbeeld door massage en knuffelen, als compensatie voor gemiste ervaringen. Kinderen gaan vaak terug naar een fase die niet bij de leeftijd van het kind past (bijvoorbeeld de babytijd: veel knuffelen).
Vijf hoofdregels voor adoptieouders zijn samengesteld in een boek van Nancy Verrier.
1. Dreig nooit met verlating.
2. Erken de gevoelens van het kind.
3. Het kind moet zichzelf kunnen zijn.
4. Adoptiemoeders moeten niet proberen de plaats van de biologische moeder in te nemen.
5. Je kunt de pijn van het kind niet wegnemen.
College 8: Relaties met leeftijdgenoten
door: Suzan Branje
Dit college gaat over peerrelaties en voornamelijk over de rol die peerrelaties hebben in de socialisatie van jongeren.
Wanneer we het over peers hebben, spreken we over leeftijdsgenoten. Het hoeft niet noodzakelijk over vrienden te gaan. Peers hebben wel bepaalde kenmerken die hen anders maakt dan ouders en anderen. Zo zijn het vaak jongeren die in dezelfde omgeving voorkomen van het kind, en hebben ze hetzelfde niveau: op school, maar ook dezelfde leeftijd en in dezelfde ontwikkelingsfase. We spreken hier dan ook van horizontale relaties. Door hetzelfde niveau hebben ze veel meer gelijkwaardige relaties. Al zullen niet alle relaties even horizontaal zijn, het ene kind kan net wat meer kennis hebben of dominanter zijn dan het andere kind. Maar over het algemeen zijn de relaites horizontaal. Er is dus ook meer sprake van reciproke relaties. Dit zijn wederkerige relaties: als de één steun biedt, dan biedt de andere ook steun. Dus niet zoals een relatie met ouders, waarbij de ouders meer steun bieden dan het kind. Het gaat hierbij voornamelijk om gelijkwaardige uitwisseling van interactiegedrag, informatie en steun.
Er is dus meer gelijkwaardige en bidirectionele invloed tussen peers. De nadruk in dit college is dus voornamelijk op de peerrelaties in de adolescentie. Er zijn een aantal ontwikkelingen in de adolescentie met betrekking tot de relatie met peers:
Adolescenten brengen meer tijd door met leeftijdgenoten.
Contact is ook vaker in informele groepen, dat houdt in dat er geen ouders/supervisoren aanwezig zijn.
Peers worden vaker genoemd als “belangrijke ander”, terwijl tot 12 jaar de ouders dat waren.
Ook is er sprake van meer contact met het andere geslacht.
Er zijn drie niveaus bij leeftijdgenoten:
Vriendschap: dat is een dyadische relatie tussen twee mensen (kinderen) die elkaar graag mogen. Het gaat hierbij dus om een één op één relatie. Belangrijk is dat beiden elkaar zien als vrienden en elkaar en zichzelf als belangrijke personen in het leven van de ander.
Cliques: een groep die elkaar mag en veel samen doen. Nadruk ligt hierbij echt op samen dingen ondernemen of interacteren.
Crowds: een grote groep van mensen die veel gemeen hebben met elkaar, maar die niet per se veel samen doen. Deze groep is meer op reputatie gebaseerd. Het zijn veelal groepen die stereotype karakteristieken hebben, waardoor anderen hen als een groep zien.
Het model van Hinde
Hinde geeft aan dat dingen meer zijn dan een optelsom van losse delen. De persoon, het individu is niet een optelsom van losse delen, maar het is meer. Hetzelfde geldt voor interacties. Het gaat daarbij niet alleen om wat individuen meenemen (niet alleen de individuele component), maar meer. Relaties zijn ook meer dan alleen interacties, een relatie kan voortleven ondanks dat er geen interacties meer zijn. Mensen kunnen namelijk een vriendschap hebben, ondanks dat ze elkaar al maanden of jaren niet meer gesproken hebben. Alles is ingebed in een fysieke en sociaal-culturele context.
Vriendschap
Een goed functionerende vriendschap bestaat uit:
Gelijkwaardigheid van beide personen, de ene persoon wordt niet als meer gezien dan de andere.
Reciprociteit: uitwisseling van steun en emotie.
Gelijkheid: vrienden zijn meer gelijk aan elkaar dan niet-vrienden, op demografisch gebied, sekse, hobby’s etc.
Er is ook sprake van sekseverschillen: Meisjes rapporteren vaak dat ze meer intimiteit, meer een hechte vriendschap/relatie hebben dan jongens. Dit blijkt uit zelfrapportage, maar uit observaties blijkt dat echter niet. Diepste gevoelens/geheimen worden zowel door jongens als door meisjes gedeeld in vriendschappen. Pas vanaf de late adolescentie beginnen jongens vriendschappen te verliezen.
Er is een toenemende stabiliteit van relaties over de adolescentie heen. De vriendschappen duren steeds langer. Dit komt met name de cognitieve ontwikkeling. adolescenten kunnen zichzelf beter reflecteren en begrijpen beter wat vriendschappen inhouden. Ook de sociale vaardigheden temen toe. Ze kunnen daardoor hun problemen beter managen/oplossen. Ze kunnen de relatie daardoor beter voortzetten en minder snel de relatie beëindigen. Doordat ze beter perspectief in kunnen nemen, kunnen problemen beter worden opgelost. De relatiemanagement vaardigheden nemen dus toe.
Vriendschappen hebben veel functies. Echter een van de belangrijkste is de zelfwaardering handhaven en versterken. Het is fijn te weten dat er iemand door dik en dun voor je is, die je steunt, waarbij je jezelf kunt zijn en die je waardeert zoals je bent. Dus erkenning van wie je bent.
Een tweede belangrijke functie van vriendschappen is het leren van sociale vaardigheden. Binnen vriendschappen kan men nog verschillende rollen aannemen en hiermee experimenteren. Er kan georiënteerd worden op nieuwe normen en waarden Dit komt vooral omdat er sprake is van een horizontale relatie. Bij een meer verticale relatie, zoals met ouders, zullen diegene die meer dominant in de relatie zijn voorbeelden geven van wat hun beste manier van bijvoorbeeld conflictoplossingen zijn, terwijl kinderen dit ook zelf moeten kunnen onderzoeken en uitproberen.
Er zijn een paar theorieën over de ontwikkeling van vriendschappen. Eén daarvan is van Sullivan:
Pas vanaf de adolescentie is er sprake van een wederzijdse behoefte aan interpersoonlijke intimiteit. Op basisschoolleeftijd gaat het er vooral om dat je vrienden hebt, dat je samen dingen kunt doen. Er is op basisschoolleeftijd dus een behoefte aan acceptatie. Maar dat verandert dus tijdens de adolescentie: je wilt steun en problemen delen. Wederzijdsheid en begrip zijn daarbij belangrijk, dat wordt ook ontwikkeld tijdens de adolescentie. De adolescent krijgt dus behoefte aan interpersoonlijke intimitiet (het uitwisselen van wat er in je om gaat en het uitwisselen van steun) en er vindt een ontwikkeling plaats van wederzijdsheid en respect (vriend of vriendin respecteert je anders zijn).
Selman heeft een Stadium model van vriendschap ontwikkeld, hij geeft een iets gedetailleerder beeld van de ontwikkeling van vriendschap. De ontwikkeling bestaat uit fasen, de leeftijden verschillen echter wel.
Van 3 tot 7 jaar, de vroege kindertijd, is er sprake van vriendschap die gebaseerd is op fysieke nabijheid en acceptatie. Deze vriendschap is erg instabiel en het belangrijkste is samen dingen doen. Er kunnen senl vriendschappen gesloten worden, maar ze zijn ook vrij vergankelijk. De vriendschappen kunnen snel en gemakkelijk overgaan in andere vriendschappen. Het gaat dus om fysieke speelkameraadjes in het hier en nu.
Van 6 tot 9 jaar is er steeds meer sprake het besef dat vrienden er ook zijn om je te steunen. Er is echter wel sprake van eenrichtingsassistentie, dus eenrichtingsverkeer. Het gaat er dan vooral om of de vrienden jou kunnen helpen, niet of jij hen ook kunt helpen. Wederzijdsheid wordt nog niet zo benadrukt.
Van 9 tot 12 jaar is er een ontwikkeling van reciprociteit, vertrouwen en intimiteit zichtbaar. Er wordt steeds meer benadrukt dat vrienden er altijd voor elkaar zijn.
Van 11 tot 15 jaar kunnen adolescenten steeds beter reflecteren op intimiteit en wederzijdsheid binnen voortdurende relatie. Er zijn echter nog beperkingen: het begrip dat anderen meerdere vrienden nodig hebben is er nog niet. Dit leidt tot jaloezie, adolescenten zien het dan nog als een bedreiging wanneer een vriendin met een andere vriendin afspreekt. Ze zien dat als een bedreiging voor de relatie tussen hen. Deze jaloezie kan nog een reden zijn om de relatie te verbreken.
Van 12 jaar tot de volwassenheid is er sprake van meer intimiteit, maar ook van erkenning van individuele behoeften. Je voelt je dan niet bedreigt, of je ziet het niet als een bedreiging voor de relatie, als er meer contact is met anderen of wanneer er sprake is van discussie.
Niet iedereen bereikt echter de laatste fase, mensen die bijvoorbeeld onveilig gehecht zijn, zien anderen eerder als een bedreiging voor de relatie.
Ontwikkeling van balans tussen verbondenheid en individuatie in adolescentie. Er is sprake van verschillende soorten vriendschappen. De balans tussen verbondenheid en individuatie is belangrijk en de mate waarin dit gaat kan resulteren in twee soorten vriendschappen:
Interdependent vriendschappen: er is dan een hoog niveau van verbondenheid en een hoog niveau van individuatie.
Disengaged vriendschappen: er is een laag niveau van respect voor individuele behoeften (individuatie), daardoor is er ook een laag niveau van verbondenheid.
Individuatie wil zeggen dat de individuen elkaar zien als een uniek persoon en elkaar ook zo accepteren.
Selfhout heeft gekeken of ze deze twee soorten vriendschappen terug kon vinden. Dit was het geval, voor zowel jongens als voor meisjes is er een groep die een hoge ‘enclosure’ (verbondenheid) heeft, deze groep heeft ook een hoge mate voor ‘balance relateness’ (in hoe verre accepteert jouw vriend jouw mening en in hoe verre wordt dat ondersteund). Dus een hoge mate van verbondenheid en individuatie gaan samen. Evenals een lage mate van beide. Jongeren met een hogere mate van verbondenheid en individuatie waren beter in conflictoplossing, en bij meisjes geldt ook dat zij minder signalen van depressie vertoonden.
Cliques
Cliques zijn kleine groepen met een hechte band. Dit is gebaseerd op interactie, vriendschap of gemeenschappelijke activiteiten. Dit kan formeel zijn (bijvoorbeeld bij sportclubs), of informeel (bijvoorbeeld vriendschappen). De groepen zijn vaak homogeen: ze hebben dezelfde sekse, dezelfde socio-economische achtergrond, dezelfde leeftijd etc. Jongeren in een clique zien elkaar vaak als vriend. Ongeveer de helft van de jongeren zit in een clique. Anderen zitten in een losse groep of in losse dyades. Er zijn ook geïsoleerde personen die geen aansluiting vinden. Hiertegenover staan liaison: deze personen vormen verbindingen tussen verschillende groepen en kunnen er hierdoor voor zorgen dat verschillende cliques met elkaar in contact komen. Deze persoon is wel autonoom en zelfstandig maar hij of zijn kan zich bij bijna alle cliques aansluiten.
Op sheet 11 zijn sociale netwerken te zien:
Dyade: K en L zien elkaar als vrienden.
Clique: in de clique zijn niet allemaal relaties, maar soms is het unidirectioneel, bijvoorbeeld bij F en E. F ziet E wel als vriend, maar andersom niet.
Liaison: Persoon M is verbonden met bijna alle groepen, het is een soort brugpersoon. Deze persoon verbindt verschillende groepjes in een netwerk met elkaar. Als je in een groepje zit, en je wil bevriend worden met mensen uit een populairder groepje, dan kun je dat via de brugpersoon doen.
Losse groep: Niet iedereen is bevriend met elkaar, maar iedereen in de groep is bevriend met minstens een andere persoon in de groep.
Geïsoleerde: Deze persoon ziet anderen wel als vrienden, maar niemand ziet diegene als vriend. Deze persoon valt dus binnen geen één groep.
Kindertijd vs. adolescentie:
Voornamelijk in de vroege adolescentie zijn cliques zeer belangrijk. Over verloop van tijd ontstaat er een breder scala aan leden in de cliques. Ook worden de cliques meer gemengd qua geslacht. De cliques worden minder homogeen: de grenzen worden verschoven. Ook zijn er sekseverschillen:
Jongens: maken deel uit van grotere roepen, ook is er binnen de cliques meer spraken van competitie en dominantie. Ook zijn jongens vaker geïsoleerd in een netwerk.
Meisjes: zijn meer gericht op samenwerking, het samen sterk idee. Ook zijn meisjes vaker lid van een clique.
Cliques zijn veranderbaar. Over een schooljaar is 80%-90% van de cliques veranderd. Ook is er vaak een sterke hiërarchie: één persoon wordt als leider gezien. Dat is dus een strikte status hiërarchie. Het is dan moeilijk om in een clique te komen. Over verloop van tijd wordt het allemaal wat losser, iedereen mag meer zijn eigen gedrag zelf bepalen.
Crowds (Jeugdcultuur)
Een Crowd is een sociale categorie waarin mensen passen die bepaalde kenmerken delen, niet noodzakelijk dat ze dingen met elkaar doen. Crowds zijn dus categorieën van jongeren die interesses, attituden, gedragingen, capaciteiten, persoonlijke kenmerken etc. gemeen hebben.. Categorisatie van jongeren (bijvoorbeeld op het schoolplein) kan op verschillende manieren:
Plaatselijke bepaaldheid: bijvoorbeeld Amsterdammers en Groningers.
Etnische of socio-economische achtergrond: bijvoorbeeld rijke kinderen en kinderen uit een armere wijk.
Peer status: bijvoorbeeld nerds en sportievelingen.
Individuele vaardigheden en interesses: bijvoorbeeld op muziekstijl.
Dit kun je onderzoeken door het aan jongeren zelf te vragen.
Een crowd is dus een stijlgroep. Het gaat om sociale categorisatie: hoe je jezelf en anderen ziet, niet op basis van interactie. Het gaat dus puur om een sociaal-cognitieve construcite. Crowds geven een beeld van hoe een bepaalde groep eruit ziet. Mensen hebben allerlei ideeën welke attituden en gedragingen leden van een groep hebben. De Social Identity Theory van Tajfel komt hier ook in terug: wat tot de eigen groep hoort, wordt vaak meer gewaardeerd en krijgt meer aandacht dan iets wat bij een andere groep hoort. Voor de juiste ‘groepsgedragingen’ wordt men beloond. Het is dus gebaseerd op reputatie en stereotype. En het gaat om gedeelde beelden of identiteit. Het veranderen crowd geeft je de ruimte om te exploreren of de identiteit wel bij je past. Crowds zorgen ook voor meer sociale orde: Scholen worden steeds groter, crowds zorgen dan voor meer structuur. Het is niet noodzakelijk, maar het is wel waarschijnlijk, dat het associaties/vriendschappen tussen jongeren kanaliseert: als je een kakker bent, sluit je jezelf eerder aan bij andere kakkers. Dit neemt echter wel af verder in de adolescentie. Het is ook steeds makkelijker om van crowds te wisselen en over de grenzen van crowds heen te gaan. Van midden tot late adolescentie wordt de structuur van de crowd gedifferentieerder, doordringbaarder, minder invloedrijk en
minder hierarchisch.
Crowds en probleemgedrag
Conventionele crowds (normalen, sportievelingen) vertonen minder externaliserend en internaliserend probleemgedrag, en betere studieprestatie. Studieballen vertonen echter meer internaliserende problematiek. Non-mainstream crowds (bijv. Metalheads, hiphoppers) vertonen meer agressie, delinquentie en middelengebruik. Ook vertonen ze meer internaliserende problematiek. Het kan zijn dat je door die non-mainstream groepen dat ontwikkelt, maar het is meer waarschijnlijk dat je van te voren al niet lekker in je vel zat.
Sociometrische status
Dat is de positie die een kind inneemt binnen een groep leeftijdsgenoten en hierbij de mate waarin kinderen aardig of niet aardig gevonden worden door leeftijdsgenoten. Dit wordt weergegeven in een sociogram. Kinderen mogen dan drie kinderen noemen die ze aardig vinden en drie kinderen die ze niet aardig vinden. Op basis van of je vaak als aardig of niet aardig wordt genoemd, wordt je ingedeeld in een sociometrische status. Als je de status ‘populair’ krijgt, dan wordt je vaak als aardig genoemd, en zelden als onaardig. Ben je ‘controversieel’, dan wordt je vaak als aardig genoemd, maar ook vaak als onaardig. Als je zelden genoemd wordt als aardig, maar ook zelden genoemd wordt als onaardig, krijg je de status ‘genegeerd’. Wordt je zelden genoemd als aardig en vaak genoemd als onaardig, krijg je de status ‘verworpen’. Over een korte periode is een status nog redelijk stabiel, maar over een paar maanden is dat niet zo stabiel. Over jaren blijkt de verworpen status het meest stabiel.
(Zie de sheet met kenmerken van de status). Populaire kinderen vertonen eigenlijk op alle gebieden positieve resultaten. Degene die ze willen zijn en die ze zelf zijn liggen ook dicht bij elkaar. Verworpen kinderen laten veel probleem gedrag zien. Er wordt gesproken van twee soorten verworpen kinderen:
Verworpen vanwege agressief gedrag.
Verworpen-teruggetrokken.
Genegeerde kinderen hebben veel moeite in een grote groep. Kinderen met de status ‘controversieel’ pesten vaak, ze zijn vaak wel sociaalvaardig, maar ook agressief.
Er wordt steeds meer gebruik gemaakt van continue status. Acceptatie hoeft niet hetzelfde te zijn als wie kinderen zien als populair. Je kunt iemand zien als populair, maar dan vind je diegene niet per se aardig. Hierin worden dus twee soorten populariteit onderscheidden:
Sociometrische populariteit: acceptatie.
Waargenomen populariteit: sociale dominantie.
Binnen de laatste vorm is er wel sprake van risicogedrag. Populariteit is namelijk positief geassocieerd met pesten (sneller andere pesten). Ze laten ook meer risicogedrag zien: risicogedrag ziet er vaak aantrekkelijk uit. Zowel acceptatie als populariteit is negatief gecorreleerd met gepest worden.
Effecten vrienden
Hebben vrienden echt zoveel invloed op elkaar? En is er ook veel sprake van negatieve invloed? Vrienden zijn wel vaak meer gelijk, dit kan komen door:
Stereotype gelijkheid: je woont al in dezelfde buurt (dus al meer een gelijke socio-economische status), vaak hetzelfde niveau op de middelbare school, door voorselectie van scholen.
Selectie: je krijgt sneller positieve reacties van mensen die meer gelijk zijn aan je, dus die vind je dan ook sneller aardig.
Deselectie: als in vriendschap je vriend verandert, kan dat ervoor zorgen dat je de vriendschap verbreekt. Dus houd je vrienden over die meer gelijk zijn.
Maar deze drie punten zeggen nog niets over invloed/socialisatie. De vraag die hierbij komt kijken is dan als volgt: Neem je dingen over van je vrienden en ga je daardoor bijvoorbeeld meer anti-sociaal gedrag vertonen OF zoek je juist mensen op die ook meer anti-sociaal zijn omdat je daar het meest overeenkomsten mee hebt? Oftewel; is er sprake van selectie (mensen zoeken elkaar uit) of is er sprake van deselectie (mensen besluiten om andere vrienden te zoeken).
Effecten van peers (vrienden) worden vaak overschat, dit komt door:
Het negeren van selectie- en deselectie-effecten in cross-sectionele designs: er was al initiële gelijkheid voor de relatie begon, niet invloed op elkaar, maar vrienden selecteren op die gelijkheid. Er is daarom dus longitudinaal onderzoek nodig.
Gebruik van zelf-rapportage: adolescenten zelf altijd snel dat ze op elkaar lijken: projectie.
Ouderlijke bijdrage aan peer effecten: ouders hebben op allerlei manieren invloed op welke vrienden hun kinderen hebben.
- Interne processen (direct/indirect): de kwaliteit van de opvoeding, steun bij
vriendschap. Een voorbeeld hiervan is wanneer ouders het verbieden om met bepaalde vrienden om te gaan, ze kunnen zich dan heel controlerend gaan gedragen, waardoor de kinderen juist weggedreven worden (dit is indirect), of ouders gaan in een bepaalde buurt wonen waar kinderen bepaalde mensen tegenkomen (dit is direct).
- Externe processen: in een bepaalde buurt wonen, een school/sportclub kiezen voor hun kind.
- Genetische effecten: meer beïnvloedbaar of niet? Ouders hebben een bepaalde opvoeding die er voor zorgt dat kinderen bepaalde vrienden selecteren. Maar dit wil niet zeggen dat de effecten van peers niet van toepassing zijn. Het is belangrijk te zien dat verschillende contexten elkaar kunnen beïnvloeden.
Selectie en invloed:
Longitudinaal meten en controleren op de samenhang. Aan de samenhang kun je niet zeggen of het selectie of invloed is. Wanneer er aan het begin van het onderzoek al een bepaalde mate van samenhang is, kan er nog niet gezegd worden of het selectie of invloed is. Dan is het van belang om ze lange tijd te volgen. Beïnvloed gedrag van ene vriend op tijdstip 1, het gedrag van de andere vriend op tijdstip 2?
Welke mechanismen zorgen voor de invloed van peers:
Directe druk: Als een vriend bijvoorbeeld zegt: ‘Hee, schop dat spiegeltje er eens vanaf.’ Die vriend wil dat bewust het gedrag van vrienden beïnvloeden. Peerpressure
Het gebeurt echter vaak onbewust:
Normatieve regulatie: dit is een subtieler proces. Gaat meer over normale interacties tussen leeftijdgenoten. Deze interacties bevatten allemaal elementen, doordat er ergens veel over gesproken wordt, lijkt het normatief. Jongeren gaan het dan zien als de norm, en het sneller zelf doen.
Modelling: Observerend leren, wat andere vrienden doen, nadoen. Een enkele jongere doet als eerst iets (vooral populaire kinderen) en andere kinderen volgen dat voorbeeld.
Bekrachtiging van bepaalde gedragingen: Als je iets steelt en je krijgt dan van een van je vrienden te horen: ‘Stoer dat je dat gestolen hebt’. Je wordt dus beloont voor bepaald gedrag.
Structureren van bepaalde mogelijkheden: Je wordt door vrienden in een bepaalde context geduwd. Je wordt bijvoorbeeld uitgenodigd bij een vriend voor een feestje waar alcohol wordt geschonken.
Vrienden hebben meer invloed op de aanvang dan op het stoppen van gedrag.
Er zijn verschillende contexten waarin vrienden invloed hebben:
Op school vs. buiten school: vrienden buiten school hebben veel meer invloed op depressief en deviant gedrag, vooral veel als je je ook al niet fijn voelt op school.
Leeftijd/status/vriendschapskwaliteit: Oudere, maar ook populairdere vrienden hebben meer invloed. Maar ook als je vriendschapsband erg sterk is, heeft de vriend ook meer invloed.
Invloed en deviante vriendschapsprocessen
Deviante conversatie: contingente positieve reacties op deviante uitspraken binnen vriendschapsdyade. Als je vrienden met delinquent gedrag observeert, dan blijkt dat ze veel over deviantgedrag praten (dat doen sowieso veel adolescenten, dat is leuk op die leeftijd), maar ze geven er veel positievere reacties op. Ze hebben meer lol en kunnen beter praten over deviantgedrag (devianttolk), maar ze zijn minder sociaalvaardig als het gaat om andere onderwerpen. Meer devianttolk leidt tot meer delinquentgedrag over tijd. Het veelvuldig voorkomen van deviante conversaties voorspelt probleemgedrag bij adolescenten. Daarnaast medieert het de relatie tussen vroege aanpassingsproblemen bij jongens en aanpassingsproblemen in jong-volwassenheid. Deviante jongeren bekrachtigen elkaar meer in deviante taalgebruik dit is een voorspelling van probleemgedrag van jongeren en medieert relatie tussen vroege aanpassingsproblemen bij jongens en en aanpassingsproblemen in jong-volwassenheiden aanpassingsproblemen in jong-volwassenheid en aanpassingsproblemen in jong-volwassenheien aanpassingsproblemen in jong-volwassenheiden aanpassingsproblemen in jong-volwassenheid
En aanpassingsproblemen in jong-volwassenheid.
Romantische relaties
Cross-sex relaties: Dating-stadium theorie (Dunphy, 1963)
In de adolescentie ontstaan er meer interacties met (en meer interesse in) de andere sekse. Dit begint doordat een groep jongens en een groep meisjes contact tot elkaar zoeken. Wat later ontstaan er romantische relaties, vooral de populairdere jongens. Er ontstaan dan meer cross-sexionele groepen, daaruit ontstaan dan ook weer romantische relaties. Deze cross-sexionele groepen worden in de late adolescentie weer minder, en dan worden het meer stellen die samen gaan volgens Dunphy. Maar deze ontwikkeling rekt uit, want mensen studeren tot later.
Met de leeftijd zijn er meer romantische relaties. Aan het begin van de adolescentie zeggen romantische relaties meer iets over de populariteit, later heeft het meer een hechtingsfunctie. Er is dus een verschil in functie op verschillende leeftijden, de hechtingsfuncties van romantische relaties worden dus belangrijker met leeftijd. Daarnaast zijn de relaties met ouders een sterker model voor romantische relaties met de leeftijd. Bovendien vervangen romantische relaties ouders als gehechtheidfiguren en bron van steun. Dit is te vergelijken met delinquentie en emotionele problemen. Romantische relaties hebben dus hechtingsfuncties. In de loop van de tijd worden deze functies steeds belangrijker. Het idee is dat deze romantische relaties de hechtingsfuncties van de ouder-kindrelaties gaan overnemen. Ook geldt dat hoe beter jongeren in de adolescentie met hun ouders gehecht waren, hoe minder kans op delinquentie er was.
De ouder-kind relatie verandert over de tijd heen door romantische relaties. De ouder-kind relatie is negatief gerelateerd aan betrokkenheid in romantische relatie in de vroege en midden adolescentie. Maar als de relatie er wel is, dan is er een betere kwaliteit in de romantische relatie. De ouder-kind relatie is dus positief gerelateerd aan de kwaliteit van de romantische relatie. (Hier is echter ook tegenbewijs voor).
Seksualiteit
Meisjes zijn meer gericht op de romantische aspecten van relaties dan jongens. Er is veel spreiding over de gemiddelde leeftijd van jongens met seksuele ervaringen. Jongens zoeken veel meer seksuele informatie op internet. Seks op internet gebeurt echter bijna niet.
Maar een klein percentage heeft ervaring met seks tegen een beloning. Bijvoorbeeld een beloning van alcohol in ruil voor seks: het bekende verhaal van de Breezer-sletjes. Slechts 6 procent van de jongens en 1 procent van de meisjes heeft ervaring met een beloning geven. En maar 2 procent van de jongens en weer maar 1 procent van de meisjes heeft ervaring met het krijgen van een beloning in ruil voor seks. Het probleem van de Breezer-sletjes lijkt dus groter voor jongens dan voor meisjes.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the summaries home pages for your study or field of study
- Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
- Use and follow your (study) organization
- by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
- this option is only available through partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
- Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Main summaries home pages:
- Business organization and economics - Communication and marketing -International relations and international organizations - IT, logistics and technology - Law and administration - Leisure, sports and tourism - Medicine and healthcare - Pedagogy and educational science - Psychology and behavioral sciences - Society, culture and arts - Statistics and research
- Summaries: the best textbooks summarized per field of study
- Summaries: the best scientific articles summarized per field of study
- Summaries: the best definitions, descriptions and lists of terms per field of study
- Exams: home page for exams, exam tips and study tips
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
- Studies: Bedrijfskunde en economie, communicatie en marketing, geneeskunde en gezondheidszorg, internationale studies en betrekkingen, IT, Logistiek en technologie, maatschappij, cultuur en sociale studies, pedagogiek en onderwijskunde, rechten en bestuurskunde, statistiek, onderzoeksmethoden en SPSS
- Studie instellingen: Maatschappij: ISW in Utrecht - Pedagogiek: Groningen, Leiden , Utrecht - Psychologie: Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Twente, Utrecht - Recht: Arresten en jurisprudentie, Groningen, Leiden
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
545 |
Add new contribution