Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.
Tentamenvragen deel A
1. Welk van de onderstaande factoren kan ceteris paribus leiden tot een verschuiving naar rechts van de vraagcurve naar MP3-spelers?
a. Een stijging van de prijs van MP3-spelers.
b. Een daling van de vraag naar MP3-spelers.
c. Een daling van de prijs van een substitueerbaar goed (voor MP3-spelers).
d. Een stijging van het inkomen van de consumenten.
2. Gegeven zijn de volgende stellingen:
I. Een maximumprijs, die beneden de evenwichtsprijs wordt vastgesteld, is effectief.
II. Een systeem van maximumprijzen kan leiden tot aanbodoverschotten.
Welk van de onderstaande alternatieven is juist?
a. I is juist; II is juist.
b. I is juist; II is onjuist.
c. I is onjuist; II is juist.
d. I is onjuist; II is onjuist.
3. De productie en distributie van elektriciteit wordt gekenmerkt door een grote kapitaalintensiteit, waarbij de totale constante kosten een zeer groot aandeel uitmaken van de totale kosten. Daardoor zal de som van de gemiddelde constante en variabele kosten op lange termijn over een groot productie-interval dalen.
Welke van de onderstaande marktvormen komt het meest overeen met de hierboven beschreven situatie?
a. monopolistische concurrentie.
b. oligopolie
c. natuurlijk monopolie.
d. monopolie.
4. Een bepalend kenmerk van de marktvorm van oligopolie is dat:
a. de aanbieders geen invloed op de prijs kunnen uitoefenen.
b. er een beperkt aantal ondernemingen op de markt actief is.
c. er geen toetredingsbelemmeringen op de markt zijn.
d. geen van bovenstaande alternatieven is juist.
5. De kans op succes van een horizontale kartelovereenkomst is groter naarmate:
a. de deelnemende ondernemingen een geringere machtspositie op de relevante markt bezitten.
b. de homogeniteit binnen de groep deelnemende ondernemingen groter is.
c. het aantal deelnemende ondernemingen aan de overeenkomst groter is.
d. er minder effectieve sancties op het niet naleven van de gemaakte prijsafspraken bestaan.
6. Welk van de onderstaande alternatieven is juist?
a. Artikel 24 Mw en artikel 82 EG zijn bedoeld om het ontstaan van een machtspositie te controleren.
b. Bij de afbakening van de relevante productmarkt speelt uitsluitend de substitueerbaarheid aan de vraagzijde een rol.
c. Naarmate de relevante productmarkt ruimer wordt afgebakend, zal een onderneming minder snel een machtspositie bezitten.
d. De afbakening van de relevante markt is een noodzakelijke en voldoende voorwaarde om te kunnen vaststellen of een onderneming een economische machtspositie bezit
7. Gegeven zijn de volgende stellingen:
I. De aanwezigheid van negatieve externe effecten zorgt er voor dat de evenwichtsprijs te hoog is, omdat er schade aan derden wordt veroorzaakt.
II. Volgens Coase moeten externe effecten bijvoorbeeld via belastingen worden geïnternaliseerd indien de transactiekosten laag zijn.
Welk van de onderstaande alternatieven is juist?
a. I is juist; II is juist.
b. I is juist; II is onjuist.
c. I is onjuist; II is juist.
d. I is onjuist; II is onjuist.
8. Onder “moral hazard” (vaak vertaald met “moreel risico”) wordt in de verzekeringseconomie verstaan:
a. het risico dat de verzekerde een immoreel karakter heeft.
b. het verschijnsel dat de verzekeraar alleen de slechte risico’s aantrekt, omdat de goede risico’s vanwege de hoge premie uit de verzekering stappen.
c. het verschijnsel dat de verzekerde een risicozoekend individu kan zijn.
d. het verschijnsel dat het afsluiten van de verzekering tot onzorgvuldigheid kan leiden.
9. Welk van de onderstaande alternatieven is juist?
a. Quasi-collectieve goederen zijn niet-exclusief en niet-rivaliserend.
b. Clubgoederen zijn naar hun aard niet-exclusief en niet-rivaliserend.
c. Gezondheidszorg is naar zijn aard een individueel goed.
d. Individuele goederen zijn niet-exclusief en niet-rivaliserend.
10. De economische theorie van de politieke besluitvorming stelt, dat belangengroepen:
a. ontstaan om problemen van free riding op te lossen.
b. door het optreden van free riders mogelijk klein blijven
c. succesvoller zijn naarmate ze meer leden hebben.
d. Geen van bovenstaande alternatieven is juist.
Antwoorden tentamenvragen deel A
1. D
2. B
3. C
4. B
5. B
6. C
7. D
8. D
9. C
10. B
Tentamenvragen deel B
1. Informatie over prijselasticiteiten is:
a. van belang in de economische theorie, maar niet relevant in de praktijk.
b. in de praktijk niet beschikbaar.
c. niet van belang inzake de effecten van veranderingen in belastingen.
d. van belang binnen het domein van het mededingingsrecht.
2 In geval van winstmaximalisatie is de som van het consumenten- en het producentensurplus:
a. gelijk aan het ‘deadweight loss’.
b. onder de marktvormen van volledige mededinging en van monopolie aan elkaar gelijk.
c. maximaal onder de marktvorm van volledige mededinging.
d. maximaal onder de marktvorm van monopolie.
3 Welk van de onderstaande alternatieven is onjuist?
a. De hoge investeringskosten, die vaak noodzakelijk zijn voor het aanleggen van de infrastructuur ten behoeve van netwerkindustrieën (bijv. spoorwegen), geven aanleiding tot het ontstaan van natuurlijke monopolies.
b. Het aanleggen van de infrastructuur ten behoeve van de spoorwegen zijn verzonken kosten.
c. Het verlenen van een octrooirecht geeft aanleiding tot het ontstaan van een technisch monopolie.
d. Liberalisering en privatisering van staatsbedrijven leidt niet automatisch tot volkomen concurrentie op de betreffende markten.
4
a. De belangrijkste overeenkomst tussen volkomen concurrentie (of: volledige mededinging, vvm) en monopolistische concurrentie is dat bij beide marktvormen homogene producten worden verhandeld.
b. Op oligopolistische markten behoeven concurrenten geen rekening te houden met elkaars prijs- en hoeveelheidsbeslissingen.
c. De belangrijkste overeenkomst tussen volkomen concurrentie (of: volledige mededinging, vvm) en oligopolie is dat bij beide marktvormen sprake is van veel aanbieders.
d. Prijsdiscriminatie is slechts mogelijk, indien de verschillende categorieën gebruikers goed van elkaar kunnen worden gescheiden.
De twee hierna volgende stellingen hebben betrekking op de hier afgebeelde figuur van externe effecten:
Gegeven zijn de volgende stellingen:
I. Als het externe effect niet wordt geïnternaliseerd, is de maatschappelijke welvaart gelijk aan BDG – DEF.
II. Als het externe effect wordt geïnternaliseerd, is de som van consumenten- en producentensurplus gelijk aan BFG.
5 Welk van de onderstaande alternatieven is juist:
a. I is juist, II is juist.
b. I is juist, II is onjuist.
c. I is onjuist, II is juist.
d. I is onjuist, II is onjuist.
6 Welk van de onderstaande alternatieven is juist?
a. Volgens Coase moet degene die het laagste nut aan zijn activiteit ontleent, als veroorzaker van de hinder worden aangemerkt;
b. In situaties van lage transactiekosten verdienen liability rules de voorkeur;
c. Bij afwezigheid van transactiekosten wordt volgens het Coasetheorema altijd dezelfde verdeling van de welvaart bereikt, ongeacht hoe de aanspraken of rechten initieel zijn verdeeld;
d. Property rules hebben als voordeel boven liability rules, dat eventuele subjectieve elementen in de waardering van partijen een plaats kunnen krijgen in de transactie.
7. Gegeven zijn de volgende stellingen:
I. Een voorbeeld van averechtse selectie is, dat iemand zich na het afsluiten van een verzekering onzorgvuldiger gaat gedragen omdat hij nu verzekerd is.
II. Een zogenaamde no claim-korting is een manier om het probleem van averechtse selectie te bestrijden.
Welk van de onderstaande alternatieven is juist:
a. I is juist, II is juist.
b. I is juist, II is onjuist.
c. I is onjuist, II is juist.
d. I is onjuist, II is onjuist.
8. Gegeven zijn de volgende stellingen:
I. Volgens Gary Becker moet het nut dat wetsovertreders aan hun overtreding ontlenen, niet worden meegewogen bij het bepalen van de maatschappelijke welvaart, omdat het hier gaat om onwenselijke activiteiten.
II. Een voordeel van strafrecht ten opzichte van het aansprakelijkheidsrecht is, dat het kan compenseren voor een lage pakkans.
Welk van de onderstaande alternatieven is juist:
a. I is juist, II is juist.
b. I is juist, II is onjuist.
c. I is onjuist, II is juist.
d. I is onjuist, II is onjuist.
9. Quasi-publieke (of: quasi-collectieve) goederen, zijn:
· naar hun aard publieke (of: collectieve) goederen.
· niet-exclusief, maar wel rivaliserend.
c. publieke (of: collectieve) goederen die via de markt worden verkocht.
d. goederen die tot de overheidsproductie behoren.
10. De economische theorie van de politieke besluitvorming stelt, dat belangengroepen:
a. succesvoller zijn naarmate ze meer leden hebben.
b. door het optreden van free riders mogelijk klein blijven.
c. ontstaan om problemen van free riding op te lossen.
d. Geen van bovenstaande alternatieven is juist.
Antwoorden tentamenvragen deel B
1. D
De prijselasticiteit van de vraag is met name van belang om de relevante productmarkt te kunnen bepalen, alsmede een economische machtspositie. Dit is van belang in het kader van het mededingingsrecht.
Zie: Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 2, p. 46, Hoofdstuk 4, p. 122/123 + collegestof.
2. C
De som van het consumenten- en producentensurplus is maximaal onder de marktvorm van volledige mededinging (C is juist). Dat is zeker niet gelijk met die som onder de marktvorm van monopolie, want het verschil tussen die twee is het deadweight loss (B en A zijn onjuist). De som van het consumenten- en producentensurplus bij monopolie is kleiner dan onder volledige mededinging, dus onder monopolie kan die som nooit maximaal zijn (D is onjuist).
Zie: Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 3, p. 80-82, met name fig. 3.3 + college- en werkgroepstof.
3. C
De hoge kosten voor bijvoorbeeld de aanleg van infrastructuur voor spoorwegen zijn verzonken kosten, d.w.z. dat deze kosten bij uittreding niet kunnen worden terug verdiend (B is juist), terwijl deze relatief grote aanvangsinvesteringen, terwijl er op de markt slechts plaats is voor één efficiënte producent, doet een natuurlijk monopolie ontstaan (A is correct).
Liberalisering en privatisering van staatsbedrijven leidt niet automatisch tot volkomen concurrentie op de betreffende markten, aangezien het monopolie – bij eigendomsoverdracht van de publieke naar de private sector – op zich dan nog steeds blijft bestaan. Van belang is de mogelijke toetreding tot het netwerk van alle concurrenten, terwijl ook opsplitsing van het bedrijf – tot elkaar beconcurrerende eenheden – een mogelijkheid biedt. D is hiermee juist.
Het verlenen van een octrooirecht geeft aanleiding tot het ontstaan van een wettelijk monopolie, niet van een technisch monopolie. Hiermee is het gestelde onder C onjuist en daardoor het juiste antwoord: er wordt immers gevraagd naar het onjuiste alternatief.
Zie: Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 3, p. 44 (voor B), p. 74/75 (voor C), p. 75 (voor A) en Hoofdstuk 4, p. 142 (voor D) + college- en werkgroepstof.
4. D
Bij volledige mededinging (volkomen concurrentie; vvm) gaat het om homogene producten, terwijl het bij monopolistische concurrentie juist om heterogene producten gaat (A is onjuist; zie: Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 3, p. 70 plus college- en werkgroepstof).
Bij een oligopolie dienen de concurrenten wel degelijk met elkaars beslissingen rekening te houden (B is onjuist; zie: Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 3, p. 88 e.v.)
Bij volkomen concurrentie is sprake van veel aanbieders, terwijl er bij oligopolie slechts weinig aanbieders zijn (C is onjuist; zie: Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 3, p. 70 plus college- en werkgroepstof).
Prijsdiscriminatie – het verkopen van identieke producten voor uiteenlopende prijzen aan verschillende kopers, niet gebaseerd op kostenverschillen – vereist gescheiden deelmarkten. Daarmee is antwoord D correct.
Zie: Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 3, p. 86 en Hoofdstuk 4, p. 124.
5. C en D
Stelling I is onjuist: de maatschappelijke welvaart is – anders dan gesteld – gelijk aan BFG-DEF.
Stelling II is onjuist, want de som van consumenten- en producentensurplus is BCFG, maar helaas is het boek niet duidelijk c.q. niet correct. Daar lezen we immers (Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 5, p. 151) in deze als antwoord BFG. Vanwege deze tegenstrijdige informatie moeten we hier de stelling zowel juist als onjuist beschouwen, waardoor zowel de antwoorden C als D goed gerekend moeten worden.
6. D
Zie Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 5, p. 158
7. C
Stelling I is onjuist. Zie Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 5, p. 169.
Stelling II is juist. Zie Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 5, p. 173.
8. C
Stelling I is onjuist. Zie Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 6, p. 201.
Stelling II is juist. Zie Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 6, p. 203.
9. D
Quasi-publieke goederen zijn naar hun aard individuele goederen (A dus onjuist), dus exclusief (B onjuist) en rivaliserend. Deze goederen kunnen in principe via de markt worden verschaft, maar dat gebeurt niet (C onjuist). Op grond van beleidsoverwegingen worden quasi-collectieve goederen echter in meer of mindere mate door de overheid bekostigd. Een groot deel van de overheidsproductie bestaat uit dergelijke goederen. Alleen D is daarmee juist. Zie: Kerkmeester/Kanning e.a., Hoofdstuk 7, p. 223.
10. B
Uit onderzoek is gebleken, dat kleine belangengroepen met homogene belangen het meest succesvol zijn. Dergelijke kleine groepen laten zich makkelijker organiseren, terwijl de communicatie- en coordinatiekosten relatief laag zijn (A onjuist). Als belangengroepen groter worden, treden er problemen op door het optreden van free-riders. Daarmee zijn free-riders niet de oorzaak voor het ontstaan van belangengroepen (C onjuist), maar wordt het groter worden van belangengroepen bemoeilijkt, doordat free-riders wel willen mee profiteren van de door die belangengroep bereikte resultaten, maar ze willen er zelf niet in participeren door voor het lidmaatschap te betalen. Hiermee is alleen B correct. Zie: Kanning/Kermeester e.a., Hoofdstuk 8, p. 238/239.
Tentamenvragen deel C
17. Gegeven zijn de volgende stellingen:
I. Een maximumprijs, die beneden de evenwichtsprijs wordt vastgesteld, is effectief.
II. Bij een systeem van minimumprijzen met een aankoopverplichting van aanbodoverschotten door de overheid blijft een prijsdaling uit.
a. I is juist; II is juist.
b. I is juist; II is onjuist.
c. I is onjuist; II is juist.
d. I is onjuist; II is onjuist.
18. Gegeven zijn de volgende stellingen:
I. De collectieve vraagcurve, die de vraag naar automobielen voorstelt, zal naar links verschuiven als het inkomen van de consumenten afneemt.
II. Het consumentensurplus is gelijk aan het verschil tussen de prijs die de consument maximaal bereid is te betalen bij een bepaalde hoeveelheid en de evenwichtsprijs.
Welk van de onderstaande alternatieven is juist?
a. I is juist; II is juist.
b. I is juist; II is onjuist.
c. I is onjuist; II is juist.
d. I is onjuist; II is onjuist.
19. Welke van de volgende factoren kan ceteris paribus leiden tot een verschuiving naar rechts van de vraagcurve naar videorecorders?
a. Een daling van de prijs van videorecorders.
b. Een stijging van de prijs van videorecorders.
c. Een stijging van het inkomen van de consumenten.
d. Een daling van de prijs van een substitueerbaar goed (voor videorecorders).
20. De productie en distributie van elektriciteit wordt gekenmerkt door een grote kapitaalintensiteit, waarbij de totale constante kosten een zeer groot aandeel uitmaken van de totale kosten. Daardoor zal de som van de gemiddelde constante en variabele kosten over een groot productie-interval dalen.
Welke van de onderstaande marktvormen komt het meest overeen met de hierboven beschreven situatie?
a. monopolistische concurrentie.
b. oligopolie
c. natuurlijk monopolie.
d. monopolie.
21. De kans op succes van een horizontale kartelovereenkomst is groter naarmate:
a. de deelnemende ondernemingen een geringere machtspositie op de relevante markt bezitten.
b. de homogeniteit binnen de groep deelnemende ondernemingen groter is.
c. het aantal deelnemende ondernemingen aan de overeenkomst groter is.
d. er minder effectieve sancties op het niet naleven van de gemaakte prijsafspraken bestaan.
22. Een bepalend kenmerk van de marktvorm van oligopolie is dat:
a. de aanbieders zowel met de hoeveelheid als met de prijs kunnen concurreren.
b. de aanbieders geen invloed op de prijs kunnen uitoefenen.
c. er een beperkt aantal ondernemingen op de markt actief is.
d. er geen toetredingsbelemmeringen op de markt zijn.
23. Gegeven zijn de volgende stellingen:
I. Het afbakenen van de relevante markt dient in beginsel plaats te vinden, voordat door de mededingingsautoriteiten tot het bestaan van een economische machtspositie kan worden besloten.
II. Bij geringe ‘inter-brand’ concurrentie hebben verticale mededingingsregelingen nauwelijks negatieve welvaartseffecten.
Welk van de onderstaande alternatieven is juist?
a. I is juist en II is juist.
b. I is juist en II is onjuist.
c. I is onjuist en II is juist.
d. I is onjuist en II is onjuist.
24. Welk van de onderstaande alternatieven is juist?
a. door het internaliseren van negatieve externe effecten daalt de prijs;
b. door het internaliseren van negatieve externe effecten stijgt de verhandelde hoeveelheid;
c. door het internaliseren van negatieve externe effecten daalt het producentensurplus;
d. alle antwoorden zijn onjuist.
25. Welk van de onderstaande alternatieven is juist?
a. schadevergoeding is een voorbeeld van property rule bescherming;
b. in het onrechtmatigedaadsrecht is alleen liability rule bescherming van belang;
c. in het contractenrecht verdient de actie tot nakoming de voorkeur boven een schadevergoedingsactie;
d. alle antwoorden zijn onjuist.
26. Welk van de onderstaande alternatieven is onjuist?
a. Een no-claim korting bestrijdt het probleem van averechtse selectie;
b. Een no-claim korting bestrijdt het probleem van moreel risico;
c. Het indelen van verzekerden in verschillende risicogroepen bestrijdt het probleem van moreel risico;
d. Het gebruik van vragenlijsten voorafgaand aan het sluiten van de verzekeringsovereenkomst bestrijdt het probleem van averechtse selectie.
27. Gegeven zijn de volgende stellingen:
I. In de economische analyse van het onrechtmatigedaadsrecht is slachtofferbescherming een belangrijk doel, omdat het slachtoffer er meestal niets aan kan doen dat hij bij een ongeval betrokken is geraakt;
II. De zorgvuldigheidsnorm is een duidelijk voorbeeld van ex ante normstelling, die wenselijke gedragsprikkels aan actoren kan geven.
Welk van de onderstaande alternatieven is juist?
a. I is juist; II is juist.
b. I is juist; II is onjuist.
c. I is onjuist; II is juist.
d. I is onjuist; II is onjuist.
28. Welk van de onderstaande alternatieven met betrekking tot het Learned Hand-criterium is juist?
a. De kosten en baten van voorzorg moeten zodanig tegen elkaar worden afgewogen dat er zo min mogelijk schade ontstaat;
b. De verwachte schade moet zwaarder wegen dan de kosten van voorzorg, omdat schade diep in kan grijpen in het leven van mensen;
c. De kosten en baten van zorg moeten zodanig tegen elkaar worden afgewogen dat de optelsom van beide kostensoorten minimaal is;
d. Het criterium is vooral bij risicoaansprakelijkheid van belang.
29. Welk van de onderstaande alternatieven met betrekking tot de strafrechtstheorie van Gary Becker is juist?
a. De schade ten gevolge van wetsovertredingen wordt gedefinieerd als de schade voor de slachtoffers;
b. De kosten van opsporing, vervolging en veroordeling hangen wel af van de pakkans en de activiteiten van het opsporingsapparaat, maar niet van het aantal wetsovertredingen;
c. Het aanbod van overtredingen hangt onder meer af van de pakkans en de strafzwaarte;
d. alle antwoorden zijn onjuist.
30. Welk van de onderstaande alternatieven is juist?
a. Externe effecten kunnen uitsluitend negatief zijn.
b. Common pool en clubgoederen zijn naar hun aard niet-exclusief en niet-rivaliserend.
c. Gezondheidszorg is naar zijn aard een individueel goed.
d. Individuele goederen zijn exclusief en rivaliserend.
31. Collectieve (of: publieke) goederen worden voortgebracht door de overheid.
In dit verband kan worden gesteld, dat:
a. dit niet geldt voor quasi-collectieve goederen.
b. quasi-collectieve goederen alleen via de markt worden verschaft.
c. quasi-collectieve goederen naar hun aard individuele goederen zijn.
d. quasi-collectieve goederen niet-exclusief en niet-rivaliserend zijn.
32. De economische theorie van de politieke besluitvorming stelt, dat belangengroepen:
a. succesvoller zijn naarmate ze meer leden hebben.
b. ontstaan om problemen van free riding op te lossen.
c. door het optreden van free riders mogelijk klein blijven
d. Geen van bovenstaande alternatieven is juist.
Antwoorden tentamenvragen deel C
17. A
Stelling I is juist: om een maximumprijs effectief te doen zijn, is het inderdaad noodzakelijk om die maximumprijs beneden de evenwichtsprijs vast te stellen
Stelling II is juist: bij een systeem van minimumprijzen ontstaat een aanbodoverschot, waardoor – in het geval dat er geen aankoopverplichting bestaat voor de overheid - de prijzen weer omlaag zouden gaan, maar met een bijbehorende aankoopverplichting door de overheid – uiteraard op het niveau van de ingestelde minimumprijs – wordt het aanbodoverschot volledig opgekocht en zal de prijs uit dien hoofde geen neerwaartse druk ondervinden. De prijs zal dan dus niet omlaag gaan.
Zie: Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 2, p. 64/65 + collegestof.
18. A
Stelling I is juist: een daling van het inkomen van de consumenten doet de collectieve vraagcurve naar links verschuiven. Zie: Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 2, p. 57.
Stelling II is juist: het consumentensurplus is het verschil tussen enerzijds de prijs die een consument maximaal bereid is om te betalen en anderzijds de prijs die hij/zij daadwerkelijk dient te betalen. Zie: Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 2, p. 56.
19. C
Een daling en een stijging van de prijs van videorecorders leidt niet tot een verschuiving van de vraagcurve naar videorecorders, maar tot een daling of stijging langs die vraagcurve. Antwoorden A en B zijn dus onjuist.
Een verschuiving naar rechts van de vraagcurve naar videorecorders kan worden veroorzaakt door een toename van de prijs van een substitueerbaar goed voor videorecorders. Immers, als dat andere product duurder wordt, dan zal men dat product minder willen kopen en zal men in ieder geval deels overstappen naar de aankoop van videorecorders. Die toename van de vraag naar videorecorders komt vervolgens tot uitdrukking in een verschuiving naar rechts van de vraagcurve naar videorecorders. Maar in antwoord D gaat het om de daling van de prijs van dat andere goed: die daling zou juist leiden tot een verschuiving van de vraagcurve naar videorecorders naar links, niet naar rechts. Hiermee is antwoord D onjuist.
Een verschuiving naar rechts van de vraagcurve naar videorecorders kan worden veroorzaakt door een stijging van het inkomen van de consumenten, waarmee antwoord C correct is.
Zie: Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 2, p. 57 + collegestof.
20. C
Een markt waarin er sprake is van een grote kapitaalintensiteit, waarbij de totale constante kosten een zeer groot deel uitmaken van de totale kosten, waardoor de som van de gemiddelde constante en variabele kosten (zijnde: de gemiddelde totale kosten) over een groot productie-interval dalen, dat is een natuurlijk monopolie.
Zie: Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 3, p. 75.
21. B
De kans op succes van een horizontale kartelovereenkomst is groter naarmate het aantal deelnemers aan de overeenkomst groter is.
Zie: Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 4, p. 112-115, met name p. 114/115.
22. C
De marktvorm van oligopolie wordt gekenmerkt door een beperkt aantal actieve ondernemeingen op die markt.
Het gestelde onder
A is onjuist omdat dit niet een bepalend kenmerk is voor oligopolie in het algemeen.
Zie: Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 3, p. 70 en 88,
23. B
Stelling I is juist: voor het vaststellen van een economische machtspositie moet eerst de relevante markt, waarop de machtspositie zou worden uitgeoefend, worden bepaald. Zie: Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 4, p. 122.
Stelling II is onjuist: ‘inter brand’-concurrentie betreft concurrentie tussen een distributeur die van een bepaald product merk A verkoopt en een distribiteur die van hetzelfde product merk B verkoopt. Is de ‘inter brand’-concurrentie hevig, dan hebben verticale afspraken nauwelijks een negatief effect op het concurrentieproces en dan prevaleren over het algemeen de positieve effecten van dergelijke verticale overeenkomsten. In de stelling is echter sprake van ‘geringe inter brand-concurrentie’ en daarmee is de stelling onjuist.
Zie: Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 4, p. 119.
24. D
Door het internaliseren van negatieve externe effecten stijgt de prijs, daalt de verhandelde hoeveelheid. Wat de verandering van het producentensurplus betreft: dit is niet in zijn algemeenheid te zeggen: dat kan afnemen, gelijk blijven of toenemen. Hiermee zijn de antwoorden A, B en C alle onjuist.
Zie: Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 5, p. 151.
25. D
Zie: Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 5, p. 158-160 en 164/165.
26. C
Alleen het gestelde onder C is onjuist.
Zie: Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 5, met name p. 173 en collegesheets.
27. D
Stelling I is onjuist.
Zie: Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 6, p. 193.
Stelling II is onjuist.
Zie: Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 6, p. 186.
28. C
Zie: Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 6, p. 187-189.
29. D
Zie: Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 6, p. 201-202.
30. C en D
Externe effecten kunnen zowel positief als negatief zijn, waarmee antwoord A onjuist is. Zie: Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 5, p. 150.
Het kan uiteraard nooit zo zijn, dat common pool goederen en clubgoederen allebei aan dezelfde kenmerken voldoen, want het gaat er juist om onderscheid te maken tussen die goederen. Common pool goederen zijn naar hun aard niet-exclusief en rivaliserend, terwijl clubgoederen exclusief en niet-rivaliserend zijn. Dit betekent, dat antwoord B onjuist is. Zie: Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 7, p. 217 e.v., met name p. 218 (tabel) en ook p. 219/220.
Individuele goederen zijn exclusief en rivaliserend, waarmee antwoord D correct is. Zie: Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 7, p. 217 e.v., met name p. 218 (tabel).
Gezondheidszorg is naar zijn aard exclusief en rivaliserend, waarmee het in feite een individueel goed is, maar op grond van beleidsoverwegingen worden een aantal goederen – de zgn. quasi-collectieve goederen – in meer of mindere mate door de overheid bekostigd; gezondheidszorg is hier een voorbeeld van. Het antwoord onder C is daarmee juist. Zie: Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 7, p. 223/224 voor quasi-collectieve goederen (met gezondheidszorg als voorbeeld); zie p. 217 e.v., met name p. 218 (tabel) voor de kenmerken van een individueel goed.
Onbedoeld zijn er twee antwoorden juist! Beide zijn goed gerekend.
31. C
Quasi-collectieve goederen worden voortgebracht door de overheid, maar worden zeker niet alleen via de markt verschaft. De antwoorden A en B zijn hiermee onjuist.
Quasi-collectieve goederen zijn naar hun aard exclusief en rivaliserend, waarmee het in feite individuele goederen zijn. Het antwoord onder C is daarmee juist, terwijl het antwoord onder D hiermee onjuist is.
Zie: Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 7, p. 223/224 voor quasi-collectieve goederen; zie p. 217 e.v., met name p. 218 (tabel) voor de kenmerken van een individueel goed.
32. C
Belangengroepen hebben meer invloed, ofwel: zijn succesvoller, indien ze klein zijn. Antwoord A is om deze reden onjuist. Belangengroepen zijn niet ontstaan om problemen van free riding op te lossen, maar het bestaan van die groepen kan wel tot free riding leiden. Hiermee is antwoord B onjuist. Maar die free riders profiteren toch mee van de door de belangengroep bereikte resultaten, hetgeen er toe leidt dat die free riders geen lid van die organisatie behoeven te worden, waardoor die belangengroep relatief klein blijft. Hiermee is antwoord C correct.
Zie: Kanning/Kerkmeester e.a., Hoofdstuk 8, p. 238/239.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the summaries home pages for your study or field of study
- Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
- Use and follow your (study) organization
- by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
- this option is only available through partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
- Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Main summaries home pages:
- Business organization and economics - Communication and marketing -International relations and international organizations - IT, logistics and technology - Law and administration - Leisure, sports and tourism - Medicine and healthcare - Pedagogy and educational science - Psychology and behavioral sciences - Society, culture and arts - Statistics and research
- Summaries: the best textbooks summarized per field of study
- Summaries: the best scientific articles summarized per field of study
- Summaries: the best definitions, descriptions and lists of terms per field of study
- Exams: home page for exams, exam tips and study tips
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
- Studies: Bedrijfskunde en economie, communicatie en marketing, geneeskunde en gezondheidszorg, internationale studies en betrekkingen, IT, Logistiek en technologie, maatschappij, cultuur en sociale studies, pedagogiek en onderwijskunde, rechten en bestuurskunde, statistiek, onderzoeksmethoden en SPSS
- Studie instellingen: Maatschappij: ISW in Utrecht - Pedagogiek: Groningen, Leiden , Utrecht - Psychologie: Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Twente, Utrecht - Recht: Arresten en jurisprudentie, Groningen, Leiden
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
491 |
Add new contribution