Stamplijst psychological research

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


 

Hoofdstuk 1: Het testen van onze ideeën

* Observer bias

Dit houdt in dat we geneigd zijn om te zien wat we verwachten te zien, zowel bij onszelf als bij anderen. Er is ook sprake van observer bias als iemand uit alles wat door hem geobserveerd wordt, die gebeurtenissen selecteert die hij verwacht of die passen bij zijn theorie. Dus als iemand bijvoorbeeld bij zichzelf op zoek gaat naar bewijs voor theorie X, dan zal die persoon dat ook vinden.

* Research producer

Een professionele wetenschapper die zelf onderzoek doet door nieuwe dingen te ontdekken, bestaande ideeën te testen en helpt om menselijke kennis te avanceren.

* Research consumer

Iemand die niet zelf onderzoek doet, maar wel gebruik maakt van onderzoek dat door anderen is gedaan.

* Applied researcher/toegepaste onderzoeker

Deze werkt vanuit een praktisch probleem dat hij in gedachten heeft, bijvoorbeeld de zoektocht naar een betere manier om depressie te behandelen. Hij hoopt dat zijn bevindingen direct kunnen worden toegepast (applied) op de oplossing van een menselijk probleem.

* Basic researcher/basisonderzoeker

Deze probeert niet direct bij te dragen aan een specifiek probleem. Zijn doel is simpelweg om ons begrip te verbeteren. De vraag die de basisonderzoeker stelt, is: hoe werkt het?

Hoofdstuk 2: Theorie en data in psychologie

* Wetenschappelijke theorie

Een stelling, of verzameling stellingen, die algemene principes – of in ieder geval wat we als algemene principes beschouwen – beschrijven. Het zijn stellingen van algemene principes waar wetenschappers naar op zoek zijn.

* Retrieval cue

Een associatie die mensen maken tussen twee gebeurtenissen die vaak samen voorkomen. Het zien van de ene gebeurtenis, bijvoorbeeld het zien van het laten vallen van een glas, is een hint (cue) voor het terughalen (retrieve) van de andere gebeurtenis, bijvoorbeeld het breken van het glas.

* Falsifieerbaarheidscriterium

Een theorie moet falsifieerbaar zijn. Dat wil zeggen, er moet een mogelijke verzameling data zijn die de onjuistheid van de theorie kan onthullen door de voorspellingen die het maakt te ontkrachten.

* Cupboard theorie

Deze theorie stelt dat een kind gehecht raakt aan de moeder omdat zij het kind voedt en verzorgt.

Hoofdstuk 3: Data

* Present/present bias

De present/present bias is de neiging die we hebben om alleen te focussen op de “present/present” cel en op basis daarvan een conclusie te trekken of een variabele, X/behandeling, geassocieerd is met een andere variabele, Y/verbetering.

* Variabele

Iets dat varieert. Dit kan van alles zijn. Wanneer we specificeren wat het is, geven we een specifieke waarde aan de variabele. Variabelen kunnen categorisch of kwantitatief zijn.

* Categorische variabelen

Variabelen waarvan de waarden categorieën zijn, bijvoorbeeld soort of geslacht.

* Kwantitatieve variabelen

Variabelen waarvan de waarden bestaan uit kwantiteiten of getallen, bijvoorbeeld lengte en gewicht.

* Trace conditionering

Trace conditionering is een vorm van klassieke conditionering waarin de presentatie van de geconditioneerde stimulus (CS) en de ongeconditioneerde stimulus (US) wordt gescheiden door een kort tijdsbestek.

* Confabulatie

Het invullen van gaten in het geheugen met zelfverzonnen gebeurtenissen of feiten, om vervolgens de verzinsels te verwarren met de werkelijkheid.

* Flashbulb memories

Herinneringen waarbij we de gebeurtenis als een helder en levendig beeld in onze gedachten zien, alsof de gebeurtenis wordt opgelicht door een flitslicht (flashbulb).

* Test-hertest-betrouwbaarheid

Wanneer je de uitkomsten van een onderzoek nogmaals test om te controleren of de uitkomst echt klopt. Simpel voorbeeld: een rekensom een tweede keer uitrekenen.

* Interobserveerder-betrouwbaarheid

Wanneer je de uitkomsten van een onderzoek door iemand anders laat nakijken om te controleren of de uitkomst echt klopt. Bijvoorbeeld aan een medestudent vragen of de uitkomst van een rekensom klopt.

* Validiteit

De mate waarin een meetinstrument ook daadwerkelijk meet wat het behoort te meten.

* Face validiteit

Deze soort validiteit zegt iets over de mate waarin een bepaald meetinstrument een plausibele meting is van de variabele die we willen achterhalen.

* Predictieve validiteit

Deze soort validiteit zegt iets over hoe nauw dat wat we meten gerelateerd of gecorreleerd is aan de variabele die we uiteindelijk willen achterhalen. Hoe sterker de relatie, hoe beter we dat wat we meten kunnen gebruiken om de variabele te voorspellen.

* Constructvaliditeit

Deze soort validiteit gaat over de vraag of de resultaten van een onderzoek wel werkelijk een indicatie zijn voor het begrip waarover je een uitspraak wilt doen.

Hoofdstuk 4: Observatie en beschrijving

* Experimenteel onderzoek

In dit type onderzoek voert de onderzoeker een interventie uit om iets te laten gebeuren. Hij manipuleert een zekere variabele. Vervolgens observeert hij het effect van die manipulatie.

* Observationeel onderzoek

In dit type onderzoek probeert de onderzoeker niet bewust om iets te laten gebeuren, maar beschrijft de aard van gebeurtenissen zoals hij ze observeert. Hij observeert en beschrijft het nauwkeurig, zonder een poging te ondernemen om gebeurtenissen te beïnvloeden.

* Case studie

Een vorm van onderzoek waarbij een groot deel van het onderzoek gewijd wordt aan een paar gevallen, of zelfs slechts aan één.

* Expressieve afasie

Het onvermogen om spraak te produceren

* Observer bias: zie beschrijving in hoofdstuk 1 in deze stamplijst

* Observer effects

De observator heeft dan mogelijk een onbedoelde invloed op wat er gebeurt tijdens een situatie die geobserveerd wordt.

* Participantobservatie

Observatie waarbij de onderzoeker een groep individuen ‘van binnenuit’ gaat bestuderen. Hij gaat dan deel uitmaken van de groep en deze observeren vanuit het perspectief van een groepslid.

* Cognitieve dissonantie

We voelen ons ongemakkelijk wanneer onze handelingen in conflict zijn met onze overtuigingen en waarden. We vinden het als mens zijnde niet prettig om inconsistent te zijn. Om dit ongemakkelijke gevoel weg te nemen kunnen we onze overtuigingen aanpassen, zodat ze passen bij onze handelingen.

* Ethologie

De onderzoekstraditie waarin dierlijk en menselijk gedrag in haar natuurlijke setting wordt geobserveerd.

Hoofdstuk 5: Observatie en beschrijving II: Enkele technische problemen

* Sample (steekproef) bias

Wanneer een steekproef en de populatie die men wil onderzoeken op een betekenisvolle manier van elkaar verschillen. Er is dan sprake van een niet-representatieve steekproef. Bijvoorbeeld wanneer men de populatie mensen met een depressie wil onderzoeken en hiervoor een steekproef van mensen met ADHD gebruikt.

* Random sample (willekeurige steekproef)

Een steekproef die op een zodanige manier geselecteerd wordt dat ieder lid van de populatie een gelijke kans heeft om geselecteerd te worden.

* Multistage sampling

Bij deze manier van sampling wordt willekeurig een steekproef getrokken op basis van verschillende stadia. Uit een grote populatie, bijvoorbeeld Nederlandse studenten, is het moeilijk om een lijst te maken van alle leden uit die populatie (in dit geval alle studenten in Nederland). Daarom wordt er een lijst gemaakt met kleinere groepen, bijvoorbeeld een lijst met alle universiteiten in Nederland (stadium 1). Vervolgens wordt in stadium 2 uit iedere geselecteerde groep (universiteit) een willekeurige steekproef getrokken van de leden van die groep (de studenten van die universiteit).

* Systematische sampling

Het idee achter deze manier van sampling is om ieder zoveelste lid van een populatie (bijvoorbeeld iedere 10e bezoeker van een supermarkt) te observeren of interviewen.

* Purposive (doelbewuste) sampling

Een manier van het trekken van een steekproef waarbij de onderzoeker bewust gaat zoeken naar proefpersonen met bepaalde, voor het onderzoek relevante kenmerken.

* Convenience (bereikbaarheid) sampling

Een manier van sampling die het meest gebruikelijk is binnen onderzoek naar gedrag. Proefpersonen worden geselecteerd op basis van hun bereikbaarheid/toegankelijkheid en gemak.

* Observer effects: zie beschrijving in hoofdstuk 4 van deze stamplijst

* Observer bias: zie beschrijving in hoofdstuk 1 van deze stamplijst

* Inferential (inferentiële) bias

Zelfs wanneer onze data kloppen, maken wij (of anderen) onbetrouwbare gevolgtrekkingen op basis van onze data.

Hoofdstuk 6: Experimenten met één onafhankelijke variabele

* Onafhankelijke variabele

Een variabele die wordt gemanipuleerd om het effect op iets anders (de afhankelijke variabele) te achterhalen. Dit is de interventie.

* Experimentele conditie/experimentele behandeling

De waarde van de onafhankelijke variabele

* Afhankelijke variabele

Een variabele waarvan de waarde afhankelijk is van de onafhankelijke variabele. Onze metingen en observaties (de data) die we tijdens een experiment doen, zijn de afhankelijke variabelen.

* Controlevariabele

Een variabele die naast je onafhankelijke variabele mogelijk ongewenste invloed heeft op je afhankelijke variabele. Je kunt deze variabele meenemen in het experiment door de invloed ervan over alle condities gelijk te maken.

* Onafhankelijk groepsdesign (Independent-groups design)

In dit type experimenteel design worden willekeurig twee of meer groepen proefpersonen gevormd uit een pool beschikbare proefpersonen. Iedere groep correspondeert met een verschillende experimentele conditie. Behalve dat, worden alle proefpersonen op (bijna) dezelfde manier behandeld.

* Within-subjects design: concurrent measures

In dit type experimenteel design zijn er geen verschillende behandelgroepen. Iedere proefpersoon krijgt te maken met alle waarden van de onafhankelijke variabele en kan tussen die waarden kiezen. Een voorbeeld is het experiment van Harlow (hoofdstuk 2, pagina 38/39).

* Within-subjects design: repeated measures

Dit type experimenteel design lijkt op het within-subjects design: concurrent measures. Soms kan het echter voorkomen dat we niet alle behandelcondities tegelijkertijd kunnen aanbieden aan één proefpersoon. In dat geval kunnen we de behandelcondities beter op verschillende tijdstippen aan dezelfde proefpersoon aanbieden. Het gaat dus om een within-subjects design: iedere proefpersoon wordt geconfronteerd met alle condities/alle waarden van de onafhankelijke variabele. Echter, nu worden de verschillende condities op verschillende tijdstippen aangeboden.

* Overdrachtseffect (carryover effect)

Dit is een effect dat zich voordoet als blootstelling aan conditie A invloed heeft op de manier waarop de proefpersoon later zal reageren op blootstelling aan daaropvolgende condities.

* Counterbalancing

Dit is een manier om overdrachtseffecten te verminderen. Alle proefpersonen worden nog steeds blootgesteld aan alle condities, één conditie tegelijkertijd. Echter, de helft van de proefpersonen (willekeurig gekozen) ontvangt eerst conditie A, dan conditie B, dan C, etc., terwijl bij de andere helft van de proefpersonen de volgorde omgekeerd is.

* Reversal design

Dit is een andere manier om overdrachtseffecten te verminderen. Alle proefpersonen worden blootgesteld aan alle condities, één conditie tegelijkertijd. Echter, nadat de proefpersoon is blootgesteld aan conditie A en conditie B, wordt hij vervolgens weer blootgesteld aan conditie A. Op die manier kan worden gekeken of de afhankelijke variabele terugkeert naar de waarde voor de eerdere blootstelling aan conditie A en B.

* Matched-subject design

In dit type experimenteel design worden verschillende experimentele condities toegewezen aan verschillenden groepen proefpersonen. Echter, voor we de proefpersonen willekeurig aan condities toewijzen, matchen we eerst bepaalde proefpersonen met anderen (in een andere conditie) op basis van bepaalde kenmerken (bijvoorbeeld twee proefpersonen met het hoogste IQ; twee proefpersonen met het laagste IQ).

* Randomized-block design

Dit type experimenteel design lijkt sterk op het matched-subject design. Echter, proefpersonen worden niet per tweetallen gematched, maar ze worden verdeeld in blokken op basis van bepaalde kenmerken (bijvoorbeeld proefpersonen met een IQ>110; proefpersonen met een IQ van 90-110, etc.).

Hoofdstuk 7: Experimentele controle I: Verdoezelende factoren

* Experimentele controle

Dit wil zeggen dat we stappen ondernemen om de invloed van andere dingen behalve de onafhankelijke variabele te minimaliseren.

* Niet-significante data/nulresultaat

Wanneer we een nulresultaat vinden, betekent dit dat we niet met zekerheid kunnen zeggen of de manipulatie wel of niet heeft gewerkt.

* Manipulatiecheck

Dit is een afzonderlijke meting of verzameling observaties die ontworpen is om aan te tonen of we als onderzoeker daadwerkelijk gemanipuleerd hebben wat we wilden manipuleren.

* Plafondeffect (ceiling effect)

Wanneer een taak van een experiment dermate makkelijk is dat iedereen 100% scoort, kan er geen verschil worden gevonden tussen verschillende groepen. De prestaties zijn perfect en de scores bevinden zich dan op het plafondniveau.

* Vloereffect (floor effect)

Wanneer een taak van een experiment dermate moeilijk is dat niemand beter presteert dan op kansniveau, zouden alle scores op het vloerniveau (kansniveau) van de taak gelegen zijn en zouden ze dus niet kunnen differentiëren tussen verschillende condities.

* Veldexperiment (field experiment)

Een experiment dat wordt uitgevoerd in een natuurlijke situatie/setting. In plaats van te controleren voor situationele variabelen laten we deze variëren zoals ze dat in werkelijkheid ook zouden doen.

Hoofdstuk 8: Experimentele controle II: Confound variabelen

* Confound variabele

Dit is een irrelevante variabele die varieert samen met de onafhankelijke variabele waarin we geïnteresseerd zijn. Deze irrelevante variabele kan ervoor zorgen dat we niet zeker weten of de onafhankelijke variabele nu effect had, of dat het de confound variabele was die effect had.

* Spontaan herstel

Vermindering van ernst van symptomen zonder duidelijke oorzaak.

* Regressie

Wanneer iemand zich op een bepaald moment uitzonderlijk slecht (of goed) voelt, is de kans groot dat hij/zij zich later beter (of slechter) zal voelen.

* Dubbel-blind placebo-controleonderzoek

Een vorm van onderzoek waarbij proefpersonen in twee condities verdeeld worden, namelijk een conditie waarin ze echte medicatie ontvangen en een conditie waarin ze een placebo ontvangen. Noch de proefpersoon, noch de proefleider weet welke proefpersoon in welke conditie zit. Beide zijn dus ‘blind’, vandaar de naam ‘dubbel-blind’.

* Willekeurige toewijzing (random assignment)

Toewijzing van proefpersonen aan een conditie via een procedure waardoor iedere proefpersoon een even grote kans heeft om aan groep A of groep B toegewezen te worden.

Hoofdstuk 9: Experimenten met meer dan één onafhankelijke variabele

* Interactie

Ieder geval waarin het effect van een onafhankelijke variabele verandert zodra de waarde van de andere onafhankelijke variabele verandert.

* Factorieel design

Een design waarin er (1) minimaal twee onafhankelijke variabelen zijn en (2) een groep proefpersonen willekeurig vanuit een aanvankelijke ‘pool’ van proefpersonen aan iedere mogelijke combinatie van deze onafhankelijke variabelen wordt toegewezen.
 

* Subjectvariabele of individuele verschillen-variabele

Een onafhankelijke variabele die alleen gemeten, en dus niet gemanipuleerd wordt. Het is een variabele waar mensen vooraf al op verschillen, bijvoorbeeld sekse.

Hoofdstuk 10: Single-subject en ‘small-N’ experimenten

* Psychofysiologie (psychophysics)

De relatie tussen mentale gebeurtenissen (psycho-) en fysieke gebeurtenissen (-fysica)

* Absolute drempel (absolute treshold)

De kleinste hoeveelheid fysieke energie die nodig is om een zintuiglijke ervaring op te wekken.

* Operante conditionering

Een vorm van conditionering waarbij de focus is gelegen op de gevolgen van een respons op een bepaalde stimulus. De experimentator zorgt ervoor dat een bepaalde respons wordt gevolgd door een bekrachtiger die het latere gedrag van een mens/dier beïnvloedt, waardoor die respons in de toekomst vaker of minder vaak (afhankelijk van het gevolg) voorkomt. Een positieve bekrachtiger/beloning zorgt ervoor dat de kans groter wordt dat de respons vaker zal voorkomen. Een negatieve bekrachtiger/straf zorgt ervoor dat de kans groter wordt dat de respons minder vaak zal voorkomen.

* Discriminatief leren

Het leerproces waarin een persoon of dier leert om onderscheid te maken tussen verschillende situaties of stimuli. Hij leert dat in een bepaalde situatie bepaald gedrag een bepaald resultaat oplevert.

* Baseline

De begintoestand, ofwel de toestand van een persoon/dier voor de interventie.

* Reversal design

Bij dit type design wordt er een interventie aangeboden. Als er na de interventie een verandering optreedt terwijl er verder niets is veranderd in de situatie, is het waarschijnlijk dat de interventie verantwoordelijk was voor de verandering. Echter, om die conclusie te testen, wordt bij een reversal design de verandering in condities omgekeerd. De experimentele conditie krijgt dus geen behandeling meer. Als het gedrag dan terugkeert naar of in de buurt van de beginstaat, levert dit extra bewijs dat het de interventie is die de verandering veroorzaakt

Hoofdstuk 11: Quasi-experimenten

* Quasi-experiment

Een quasi-experiment lijkt op een experiment in die zin dat het een causale relatie probeert vast te stellen tussen twee variabelen. Het is echter niet echt een experiment, omdat er niet direct een variabele wordt gemanipuleerd. Het probeert een causale invloed te isoleren door selectie in plaats van manipulatie. Dus in plaats van dat de onderzoeker ervoor zorgt dat variabele X per conditie varieert, selecteert hij gevallen waarin X varieert.

* Doelgerichte steekproef (purposive sampling)

Het doelgericht selecteren van proefpersonen met bepaalde kenmerken die nodig zijn voor een onderzoek.

* Longitudinaal onderzoek

Onderzoek waarin een groep proefpersonen over langere tijd gevolgd wordt.

Hoofdstuk 12: De betrouwbaarheid en algemeenheid van bevindingen

* Statistisch significant

Wanneer onderzoeksresultaten (statistisch) significant zijn wil dit zeggen dat de resultaten niet aan toeval te wijten zijn, maar dat er daadwerkelijk een relatie wordt gevonden tussen twee variabelen.

* Directe replicatie

Het opnieuw uitvoeren van een bestaand onderzoek op (bijna) exact dezelfde manier om te kijken of het oorspronkelijke effect ook optreedt bij de nieuwe data.

* Systematische replicatie

Het opnieuw uitvoeren van een bestaand onderzoek op bijna dezelfde manier, maar er één of meerdere elementen aan veranderen.

* Conceptuele replicatie

Het opnieuw uitvoeren van een bestaand onderzoek waarbij dezelfde onderzoeksvraag wordt gesteld, maar waarbij tijdens het onderzoek heel andere procedures worden toegepast. Alles wordt nu dus veranderd.

* Interne validiteit

Deze vorm van validiteit vertelt ons of een onderzoek goed is in haar eigen termen, of de conclusie die uit het onderzoek wordt getrokken kan worden gerechtvaardigd en of er geen confound variabelen invloed hebben gehad op de afhankelijke variabele. Als er geen sprake is van of een groot tekort aan interne validiteit, dan kunnen we er geen nuttige conclusies uit trekken.

* Externe validiteit

Deze vorm van validiteit vertelt ons in hoeverre de resultaten van het onderzoek gegeneraliseerd kunnen worden naar andere populaties, situaties, interventies, en meetinstrumenten. Wanneer we een resultaat vinden dat alleen toepasbaar is op een erg beperkte groep proefpersonen en procedures, dan heeft het een tekort aan externe validiteit en zijn de uitkomsten niet interessant, zelfs niet wanneer de uitkomst intern valide is.

Hoofdstuk 13: Ethische overwegingen in onderzoek

* American Psychological Association (APA)

Een organisatie in de Verenigde Staten die een reeks richtlijnen voor de ethische behandeling van menselijke proefpersonen heeft gepubliceerd.

* Informed consent

Een proefpersoon (of een verantwoordelijke, bijvoorbeeld een ouder) moet tegenwoordig, voor hij deelneemt aan een onderzoek, een informed consent invullen. Hiermee verleent hij zijn toestemming voor deelname aan het onderzoek. De informed consent licht de proefpersoon duidelijk in over het doel, de methode, de procedure, de voordelen en risico’s. Daarnaast behoort vermeld te zijn dat de proefpersoon zich te allen tijde mag terugtrekken uit het onderzoek.

* Debriefing (postexperimenteel interview)

Een interview dat na het experiment waaraan de proefpersoon heeft deelgenomen wordt afgenomen. Hierin wordt aan de proefpersoon duidelijk gemaakt dat experimentele taken meestal moeilijk zijn en dat prestaties bij dergelijke taken weinig te maken hebben met de vaardigheden, persoonlijkheid, etc. van de persoon zelf.

* Institutional Review Board/IRB

Het bestuur van een onderzoeksinstitutie dat toezicht houdt op de bescherming van menselijke proefpersonen. Dit bestuur bekijkt of een onderzoeksvoorstel wel of niet ethisch verantwoord is.

* Institutional Animal Care and Use Committee/IACUC

Het bestuur van een institutie dat over een dierenlaboratorium beschikt. Het bestuur houdt toezicht op de bescherming van dierlijke proefpersonen. Het moet ieder onderzoeksproject goedkeuren voordat het van start kan gaan. De IACUC bestaat uit minstens drie leden: een dierenarts, een uitvoerende wetenschapper die bekend is met dierlijk onderzoek en een algemeen lid van de gemeenschap dat niet verbonden is aan de institutie.

* Speciësisme

Het idee dat mensen automatisch belangrijker zijn dan andere dieren.

Hoofdstuk 14: Onderzoekspsychologie, pop psychologie, en intuïtieve psychologie

* Pop-up principe

Dat wat het meest levendig of gemakkelijk te herinneren is of het meest nauw geassocieerd is met de situatie, heeft een grotere kans om in onze gedachten op te komen (to ‘pop up’) als we aan iets proberen te denken.

* Pop-up theorie

Wanneer het pop-up principe ons misleidt door ons aan een theorie of vooroordeel te herinneren wanneer we een situatie zien waarin deze theorie/dit vooroordeel wordt bevestigd.

* Pop-up bevestiging (pop-up confirmation)

In plaats van dat er een theorie in onze gedachten opkomt wanneer er een bevestigende situatie plaats vindt, beginnen we met de theorie en zoeken we vervolgens in onze herinneringen zoeken naar bevestigende instantie. Deze bevestigende instanties schieten ons vervolgens te binnen.

* Pop-up galerij: volkswijsheid

We hebben een verzameling volksgezegden die netjes in paren georganiseerd zijn. Wat er ook gebeurt, we kunnen ons altijd een gezegde herinneren dat van toepassing is op de situatie. Hierdoor zal de gebeurtenis worden gezien als mooi passend bij het gezegde, waardoor het gezegd ook weer wordt bevestigd.

* Gelijkenisprincipe (resemblance principle)

De impliciete assumptie dat bepaalde dingen/gebeurtenissen als vanzelfsprekend met andere dingen/gebeurtenissen samengaan.

* Cognitief conservatisme

We begrijpen graag dingen (of doen graag alsof we dingen begrijpen), maar we besteden niet graag veel tijd en energie aan het nadenken over alternatieven of aan het toetsen van onze ideeën om te kijken of ze wel waar zijn. Nog minder graag gaan we weer terug naar onze gedachten om de conclusie die we op dat moment al getrokken hebben, te herzien. Deze neiging om weerstand te bieden tegen het veranderen van onze gedachten, wordt cognitief conservatisme genoemd.

 

 

 

 

 

 

 

 

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
3986