Collegeverslagen Hoofdvragen en Theorieën (11-12)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

College 1: De 3 hoofdvragen en spelregels in de sociologie

 

De sociologie is een probleemgerichte discipline die vooral op de medemens gericht is. Comte die geboren is in 1798 is bekend als de grondlegger van het positivisme. Hij bracht in 1838 de woorden socius (medemens) en logos (leer) samen en deze vormden samen het woord sociologie.

 

De 3 hoofdvragen van de sociologie zijn ongelijkheid, cohesie en rationalisering.

  • Ongelijkheid heeft betrekking op ongelijkheden die zich tussen de mensen van een samenleving kunnen voordoen. Hier gaat het om wie wat krijgt. Hierbij komen vragen aan de orde zoals: Verdient in onze samenleving iedereen evenveel?

  • Cohesie betreft de mate van samenhang die samenlevingen vertonen. Hier gaat het om wie met wie omgaat. Er komen vragen aan de orde zoals: In hoeverre gaan de mensen in onze samenleving op vreedzame wijze met elkaar om?

  • Rationalisering betreft de mate waarin zich binnen samenlevingen rationaliseringsprocessen voltrekken. Hierbij gaat het over hoe samenlevingen zich ontwikkelen. Bij het rationaliseringsprobleem komen vragen aan de orde zoals: Hebben rationaliseringsprocessen zich in uiteenlopende mate voltrokken in verschillende samenlevingen?

 

Het utilitaristisch individualisme houdt in dat mensen een kosten-batenafweging maken. Mensen kiezen voor de gedragsoptie die volgens hen de meeste baten oplevert tegen de laatste kosten. Met het utilitaristisch individualisme als basistheorie werd orde in een samenleving, verschillen in welvaart onder bevolkingen en de verdeling van schaarse goederen onder burgers verklaard. De sociologie heeft nieuwe vragen en theorieën aan het utilitaristisch individualisme toegevoegd.

 

De filosoof Hobbes (1588-1679) verdiepte zich in het probleem van orde en vroeg zich af onder welke omstandigheden mensen in een samenleving vreedzaam samenleven. Hij schreef een boek (Leviathan) in 1615 waarom er geen oorlog van allen tegen allen plaatsvindt. Volgens Hobbes wil iedereen hulpbronnen maximaliseren en zullen de zwakkeren zich schikken onder de sterksten en de sterksten mensen met minder verstand onderwerpen. Hobbes beweerde dat op elk leefgebied waarover geen staat heerst, waar zich schaarste voordoet en de mensen ongeveer even sterk zijn, een oorlog van allen tegen allen woedt. Volgens Hobbes leven mensen onder een staat vreedzaam met elkaar om op deze manier straf die door de staat opgelegd wordt te vermijden. De geweldsmonopolie die de staat beheerst, voorkomt oorlog van allen tegen allen, want mensen gaan de kosten en baten van geweld afwegen.

 

Later maakte John Locke (1632-1704) aanvullingen op de theorie van Hobbes. Volgens Locke is een overheidsgeweldsmonopolie niet perse positief. Locke stelde specifieke voorwaarden waaronder een staat geweld uitsluit. Hobbes stelde dat een staat oorlog van allen tegen allen voorkomt. Hierop zei Locke dat de machten van een staat gescheiden moeten worden, omdat zonder de scheiding van machten het mogelijk is dat er corruptie ontstaat en straffen onterecht zijn. Tevens is het met de scheiding van machten mogelijk om onderlinge controle uit te voeren. Locke stelde dat hoe minder corruptie en onderdrukking zich in een staat voordoet, des te kleiner de kans is op een volksopstand.

 

Jeremy Bentham (1748-1832) stelde in 1789 dat mensen baten najagen en kosten vermijden. Mensen voeren die handelingen uit waarvan de baten de kosten overtreffen. De uitspraak van Bentham ligt dicht bij de uitspraak van Hobbes. Mensen zullen een kosten-batenafweging maken voordat ze misdaad zullen plegen. Straffen zijn voor een crimineel kosten. Hoe zwaarder de straffen zijn, hoe langer deze straffen duren en hoe sneller de pakkans, in des te hogere mate vormen ze lasten.

 

Ferguson (1723-1816) interesseerde zich in de ongelijke verhoudingen en verdelingen. Hij stelde dat rechten en regelmatigheden een onbedoelde uitkomst zijn van menselijk handelen. De omstandigheden waaronder de mensen leven, beïnvloeden hun middelen en daarmee op het welslagen van hun plannen ter verwezenlijking van hun doelen. Ferguson vroeg zich af of in samenlevingen met handel en arbeidsverdeling verschillen in levensstandaard groter zijn vergeleken met grondbewerkende samenlevingen. Grondbewerkende en veehoudende samenlevingen kennen onderscheid tussen arm en rijk. De mensen met grotere kuddes en meer grond leven in betere omstandigheden dan mensen met weinig of geen grond en/of kuddes.

 

Millar (1735-1801) beperkte zich tot ondergeschiktheid en stelde dat de ondergeschiktheid afneemt met de vooruitgang van de samenleving. Volgens Millar zwakt elke verbetering in de bestaanswijze (bijvoorbeeld jacht via veehouderij naar grondbewerking) iedere vorm van ondergeschiktheid af. Volgens hem neemt de onderwerping van vrouwen aan mannen af als de bestaansmiddelen meer opbrengen (rijker). Met verbeteringen in het bestaan zullen ook vaders minder gezag over hun kinderen hebben. Ferguson heeft het over ongelijk verdeelde goederen en Millar over ongelijke rechtsverhoudingen.

 

Adam Smith (1723-1790) was een econoom uit Engeland. Hij vroeg zich af waarom sommige landen welvarender waren dan andere landen. Smith zei dat de welvaart hoger is in landen met een grote vrijemarkteconomie. Zijn verklaring hiervoor is dat de productie efficiënter wordt met arbeidsverdeling; een vrijemarkteconomie zorgt voor grotere afzetmarkten en dat iedereen er op vooruit gaat als iedereen zijn eigen belangen op vreedzame wijze nastreeft (the invisible hand). Dit houdt in dat individuele rationaliteit leidt tot collectieve rationaliteit en hier heeft iedereen baat bij.

 

Toevoegingen van sociologen op het individualistisch utilitarisme

Sociologen hebben 2 dingen gedaan: vragen en onderwerpen uitgebreid en antwoorden en theorieën uitgebreid.

 

Hieronder staan de hoofdvragen van de sociologie met de grondleggers erachter.

Ongelijkheid: Karl Marx

Cohesie: Emile Durkheim

Rationalisering: Max Weber

 

Karl Marx (1818-1883) leverde kritiek op de theorie van Adam Smith door te zeggen dat in een vrijemarkteconomie de inkomensongelijkheid toeneemt doordat de winsten naar de kapitaalbezitters gaan en niet naar de arbeidende klasse.

Emile Durkheim (1858-1917) vulde de theorie van Hobbes aan. Volgens Durkheim is vreedzaam samenleven nog niet altijd gelijk aan vreedzaam samenleven. Hierbij kunnen we denken aan buren die langs elkaar leven, maar totaal geen contact met elkaar hebben.

Volgens Max Weber (1863-1921) is de toename van de welvaart slechts 1 onderdeel van de rationalisering van samenlevingen. De onttovering van de wereld is een concept van Max Weber waaronder we het proces van rationalisering verstaan. Dit houdt in dat praktische problemen niet met magie worden opgelost, maar met technologie.

 

Van economie en filosofie naar sociologie

Welvaart: ongelijkheid

Door Orde: cohesie

En door Vrije markt: rationalisering

 

De sociologie is een wetenschap waarbij de vragen en problemen het uitgangspunt vormen. Bijvoorbeeld: Waarom komt zelfdoding vaker voor bij protestanten dan bij katholieken? Vervolgens worden voorspellingen gedaan op basis van theorieën. Deze voorspellingen worden getoetst aan de hand van de empirie. De resultaten kunnen weer leiden tot nieuwe vragen en problemen.

 

Theoretische tradities vormen een kapstok waaronder meerdere theorieën te plaatsen zijn. Theorieën bestaan uit algemene wetmatigheden (hypothesen) waaruit voorspellingen en hypothesen kunnen worden afgeleid.

Hieronder is het afleidingsschema opgesteld.

 

W algemene wetmatigheid

C bijkomende veronderstelling

E hypothese explanandum

Explanans is het verklarende en explanandum het te verklarende (toetsbare hypothese).

 

Hieronder volgt een voorbeeld.

W Mensen die langer zijn, kunnen beter basketballen.

C Dingil is langer dan Pietje.

E Dingil kan beter basketballen dan Pietje.

College 2: Criminaliteit

 

Het cohesie-vraagstuk betreft de vraag hoe het mogelijk is dat mensen vreedzaam met elkaar samenleven, waarom de samenleving niet uiteen valt in elkaar bestrijdende (orde en strijd) onderdelen en waarom mensen niet langs elkaar leven (onthechting). Het gaat dus om de reden(en) waarom de samenleving zich niet uitmondt in oorlog en waarom de cohesie in de ene samenleving beter is dan de cohesie in een andere samenleving.

 

De cohesievraag uit zich in 2 deelvragen. Enerzijds geweld en strijd (criminaliteit, stakingen) en anderzijds onthechting (losse individuen die niks met elkaar hebben). Als je een bepaalde vraag of een bepaald probleem wilt onderzoeken, begin je niet met het onderzoeken van de hoofdvraag, maar met de deelvragen. Om bijvoorbeeld de cohesie te verklaren, kun je kijken naar hoeveel moord er is gepleegd in een land in een periode. Hieruit zou je de mate van cohesie kunnen verklaren.

 

Over het ordeprobleem wordt gesproken als een geringe samenhang van de samenleving gelijk wordt gesteld aan geweld tegen anderen. Het cohesieprobleem bestaat uit geweld tegen anderen, inclusief zelfdoding.

 

Durkheim veronderstelde dat samenlevingen uit groeperingen zijn opgebouwd en mensen hechte of minder sterke banden met deze groeperingen hebben. En naarmate de leden van een samenleving meer geïntegreerd zijn in een groepering, zullen zij die normen en waarden van de groepering naleven en dit resulteert in meer samenhang. Volgens Durkheim blijkt een sterke samenhang in een samenleving uit een laag zelfdodingscijfer. Durkheim stelde dat een geringe samenhang van een samenleving niet alleen af te leiden is uit geweld tegen anderen, maar ook uit geweld tegen zichzelf (zelfdoding). Volgens hem hebben individuele factoren geen invloed op zelfdoding, maar juist de sociale omgeving. Hij veronderstelde dat als zelfdoding zou komen door individuele invloeden, het aantal zelfmoorden in elk land hetzelfde zouden moeten zijn. Durkheim dacht dat in protestantse landen meer zelfdoding voorkomt dan in katholieke landen, omdat zij minder geïntegreerd zijn in het geloof dan in katholieke landen. Durkheims integratietheorie luidt: Naarmate personen sterker zijn geïntegreerd in een intermediaire groepering van een samenleving, is hun zelfdodingskans kleiner. De theorie van Durkheim heeft alleen betrekking op zelfdoding. Volgens hem kan te veel controle en beheersing in een intermediaire groepering wel tot meer zelfdoding leiden.

 

Hieronder volgt een voorbeeld van een afleidingsschema m.b.t. de integratietheorie van Durkheim.

W (algemene wetmatigheid) Hoe sterker mensen in een godsdienstige groepering zijn geïntegreerd, hoe kleiner de kans dat zij zelfmoord zullen plegen.

C (bijkomende veronderstelling) De katholieken zijn in 1890 in Europa sterker in hun godsdienstige groepering geïntegreerd dan protestanten.

E (hypothese) Onder de katholieken komt in Europa in 1890 gemiddeld minder zelfdoding voor dan onder protestanten.

Soms wordt zelfdoding in bepaalde groeperingen goedgekeurd en aangemoedigd. De normen van een groepering bepalen in hoeverre de leden van een groepering zelfmoord zullen plegen of niet. Als er sprake is van billijking van zelfmoord in een bepaalde groepering is de kans groter dat leden van deze groepering zelfmoord zullen plegen.
 

 

Uit het onderzoek van Maimon en Kuhl (2008) blijkt dat in de Verenigde Staten minder zelfmoord voorkomt in religieuze groepen vergeleken met ongelovige groepen. Uit de resultaten blijken dat zelfmoord wordt bepaald door omgevingsfactoren. Dit bevestigt de theorie van Durkheim die stelt dat zelfdoding wordt veroorzaakt door omgevingsfactoren en niet door individuele factoren. Maar ook blijkt dat zelfdoding een gerelateerd is aan individuele kenmerken (depressie). Dit betekent dat de uitkomst van het onderzoek in tegenstelling is tot de theorie van Durkheim die stelt dat zelfdoding niets te maken heeft met individuele factoren.
 

Hirschi vulde de integratietheorie van Durkheim aan. Hij veralgemeniseerde deze theorie die betrekking heeft op zelfdoding naar criminaliteit. Volgens Hirschi is zelfdoding een overtreding van een norm van een groepering, maar ook criminaliteit is een overtreding van een norm van een groepering. Hirschi’s theorie luidt: Naarmate mensen sterker zijn geïntegreerd in een intermediaire groepering van een samenleving, leven ze de normen van deze groepering sterker na. Om criminaliteit te verklaren keek Hirschi niet alleen naar de mate var integratie in een godsdienst, maar ook naar vriendengroepen, gezin en school.

Hieronder is de uitwerking van het afleidingsschema betreffende Hirschi’s theorie.

W (algemene wetmatigheid) Naarmate mensen sterker zijn geïntegreerd in een intermediaire groepering van een samenleving, leven ze de normen van deze groepering sterker na.

C (bijkomende veronderstelling) Intermediaire groeperingen beschikken over een norm over zelfdoding.

E (hypothese) Naarmate mensen sterker zijn geïntegreerd in een intermediaire groepering van een samenleving, is de kans groter dat zij de norm van deze groepering over zelfdoding zullen naleven (dit is de algemene wetmatigheid van Durkheim).
 

In Nederland vindt vanaf ongeveer 1980 meer criminaliteit plaats. Hieruit kan geconcludeerd worden dat in Nederland vanaf 1990 de sociale cohesie verslechterd is. Maar nog steeds is Nederland internationaal gezien een veilig land.
 

De broken windows theorie is heel eenvoudig. Je loopt naast een gebouw waarvan de ruit is ingeslagen. Dit prikkelt jou om dat ook te doen. Deze theorie veronderstelt dat wanneer mensen criminaliteit om zich heen zien, zelf ook criminaliteit zullen plegen.

College 3: Onthechting en sociale kenmerken

 

De term cohesie wordt opgedeeld in: orde en strijd, en onthechting. Onder onthechting vallen zelfdoding, verminderd lidmaatschap vrijwillige organisatie en huishoudvorming en –ontbinding. Weer vallen onder verminderd lidmaatschap vrijwillige organisatie de kerkgenootschappen en de leden van politieke partijen of vakbonden. Onder huishoudvorming en –ontbinding behoren het aantal meerpersoonshuishoudens, het aantal huwelijkssluitingen en echtscheidingen en ongehuwd samenwonenden en mensen die uit elkaar gaan.

 

In de laatste jaren zijn de onderzoeken naar sociale netwerken toegenomen. Waar wordt naar gekeken om te bepalen of onthechting toe- of afgenomen is in een bepaald land? Als bijvoorbeeld de zelfdodingscijfers in een land hoog zijn, spreken we van weinig sociale cohesie. Ook bepalen we op grond van de cijfers van huwelijkssluitingen en scheidingen de mate van ontbinding in een samenleving. Vanaf 1900 neemt in Nederland het aantal leden van de kerk af. Er zijn steeds minder gelovigen en steeds meer ongelovigen. Dit houdt in dat de Nederlandse samenleving vanaf 1900 sterk is geseculariseerd.

Maar een paar procent van de Nederlandse bevolking is lid van een politieke partij. Sinds de twintigste eeuw neemt in Nederland het aantal leden van een politieke partij af.

 

Durkheim stelde dat als een land wordt aangevallen het zelfdodingscijfer daalt, omdat ze zich hechten aan elkaar om de vijand te verslaan. In mei 1940 vonden er in Nederland veel zelfdodingen plaats en dit terwijl de tweedewereldoorlog heerste. De Nederlandse samenleving zou dus op grond van de theorie van Durkheim een eenheid gevormd moeten hebben en het aantal zelfdodingen moesten gedaald zijn. De reden waarom het aantal zelfdodingen toenam in mei 1940 was, omdat Nederland bezet werd door Duitsland en mensen om ‘zich te bevrijden’ een einde maakten aan hun eigen leven.

 

Wat gebeurt er in Nederland op het niveau van het gezin als indicator van onthechting? In Nederland is er sprake van steeds meer individualisering. Dit betekent dat mensen in plaats van een groep steeds meer als individu in de samenleving komen te staan. Vanaf 1960 zijn er meer eenpersoonshuishoudens en minder personen met meerpersoonshouden.

 

Wat concluderen we nu over de onthechting van de Nederlandse samenleving? Vanaf 1950 is de Nederlandse samenleving steeds meer losser geworden in plaats van zich sterker te hechten. De samenleving is dus steeds meer geïndividualiseerd.

Een netwerk bestaat uit actoren/individuen en de relaties tussen die actoren. De verbindingen tussen twee personen hoeven niet perse positief te zijn. De relatie tussen individuen kan ook haat zijn als er maar verbinding is tussen hen. De netwerken op school vormen een prachtig onderzoeksterrein in de sociologie. Wanneer de netwerken van leerlingen op school onderzocht worden, krijgt men een waanzinnig beeld met alle onderlinge relaties tussen de leerlingen, die sterk of minder sterk kunnen zijn.

Als we grote netwerken willen begrijpen, moeten we terug naar het kleinste niveau van het netwerk: de dyadische relatie. Met dyadische relaties wordt de relatie tussen twee individuen bedoeld, bijvoorbeeld wie met wie omgaat en wie met iemand trouwt. De dyadische relaties vormen uiteindelijk samen grotere netwerken.

 

Mensen zijn vaak gericht op relaties met personen met wie ze iets gemeenschappelijks hebben. Voorbeelden hiervan zijn dat in Amerika blanken bevriend zijn met blanken, zwarten met zwarten en mensen trouwen met mensen die dezelfde religie hebben zoals zij. Religie is een belangrijke factor met wie iemand trouwt. In de sociologie benoemen we dit als de omgang van mensen met een zelfde geslacht/ras/religie op dynamisch niveau.

 

Waarom zijn leerlingen op scholen zo sterk gesegregeerd naar etniciteit, sekse, leeftijd en/of religie? Met wie iemand bevriend wordt hangt af van de ontmoetingskans. De kans om bepaalde mensen te ontmoeten is soms heel klein en soms heel groot. Als er in een bepaalde wijk uitsluitend blanken wonen, heb je ook geen kans om bevriend te raken met een zwarte. De ontmoetingskansen zijn erg belangrijk in het begrijpen van de segregatie. Mensen die in een bepaalde wijk wonen, zullen eerder bevriend raken met personen in die wijk. Door de gelegenheid ontstaat een enorm onderscheid in netwerken.

 

In de sociologie kijken we naar twee kenmerken. De zelfde normen en waarden, en religie. Mensen kiezen voor dezelfde sociaal culturele achtergrond. Zelfs op het terrein van internet dating zoeken mensen vaak mensen met dezelfde achtergrond, ras, religie, opleidingsniveau enz.

 

Naast de culturele voorkeuren zijn er ook economische voorkeuren. Iedereen heeft wel de voorkeur voor een rijke echtgenoot. Maar er is sprake van concurrentie, omdat er mensen zijn die een hogere sociale status hebben. Mensen die een hoge status hebben, hebben een voorkeur voor mensen die ook een hoge status hebben. Op deze manier trouwen mensen die een lage status hebben met mensen met een lage status en mensen met een hoge status trouwen met mensen met een hoge status.

Speelt uiterlijk een rol? Ook uiterlijk speelt een belangrijke rol, met name met het kiezen van een partner. Omdat ook hier competentie is, vinden de knapsten de knapsten en de minder aantrekkelijken de minder aantrekkelijken.

 

Er zijn ook compensaties mogelijk. Dus het is ook mogelijk dat iemand die rijk en minder knap is trouwt met iemand die niet rijk, maar wel knap is. Op deze manier wordt de ene hulpbron voor de andere hulpbron gewisseld.

 

Kunnen derde partijen een rol spelen bij het onderhouden van relaties met personen? De keuze voor twee personen gaat ook om de mening van de sociale omgeving. De sociale omgeving bevordert meestal dezelfde achtergrond, met name in de huwelijksvorming. De staat als derde partij kan ook invloed hebben met wie iemand trouwt. Hierbij kunnen we denken aan allerlei regels omtrent het naar Nederland halen van de huwelijkspartner.

 

Wat zijn gevolgen van sociale netwerken? Als je werk zoekt, speelt je sociale netwerk een belangrijke rol. Je kunt via, via werk vinden.

De sociale omgeving is belangrijk voor ons gedrag. Als je een aantal mensen ziet staren naar iets, zal je zelf ook kijken. Als je, je in een netwerk bevindt waar er meer criminelen in voorkomen, is de kans groter dat je zelf ook crimineel wordt. Een klein verschil in het aantal criminelen in een netwerk, kan zorgen voor een groot verschil op lange termijn. Het gevolg is dat er meer criminelen zijn in een netwerk dan in een netwerk dat in het begin minder criminelen bevatte.

 

Een treshold houdt in hoe snel je een bepaald gedrag zal vertonen. Wat is je drempel tot een bepaald gedrag?

Als bijvoorbeeld tien van je vrienden een bushokje vernielen en jij bij de negende niets doet, maar bij de tiende ook een bushokje vernielt, is je treshold tien. Als je treshold één is, zal je ook iets stelen uit een supermarkt als je ziet dat één van je vrienden iets uit de supermarkt steelt. Zo kan in mum van tijd een hele groep crimineel worden als er één in de groep iets fouts heeft gedaan. Een klein verschil in treshold kan zorgen voor een heel andere uitkomst. Het is afhankelijk van hoe een netwerk in elkaar zit.

 

Kunnen vrienden van vrienden jouw gedrag beïnvloeden?

Het antwoord hierop is ja. Mensen worden beïnvloed in hun eetpatroon door hun sociale omgeving en door vrienden van vrienden. Als je vrienden veel eten wordt je automatisch door hen beïnvloed en ga je zelf ook meer eten. En door vrienden van je vrienden wordt je ook beïnvloed. Je wordt gelukkiger als je vrienden gelukkig zijn en je wordt ook beïnvloed door vrienden van vrienden als het gaat om ‘je gelukkig voelen.’ Je wordt blijer met blije vrienden dan met meer geld. Dus de sociale omgeving is belangrijker of je gelukkig bent of niet.

College 4: Religie

 

Verzuildheid is de aanwezigheid op veel maatschappelijke terreinen van een groot aantal organisaties op levensbeschouwelijke grondslag en de afwezigheid in het dagelijkse leven van hechte en nauwe banden tussen personen van verschillende geloofsovertuigingen.

 

Het beginjaar van verzuildheid in Nederland is 1920. Vanaf 1920 werd ook het bijzondere onderwijs gefinancierd door de overheid. Dit leidde tot organisatorische betrokkenheid. In 1955 had de verzuildheid haar hoogtepunt bereikt en vanaf die periode nam de verzuildheid af. De ontzuiling was het sterkst bij de katholieken en het zwakst bij de gereformeerden. Na 1950-1960 raakte de Nederlandse samenleving meer gehecht aan elkaar. Mensen van verschillende geloofsovertuigingen gingen meer met elkaar om.

 

Turken en Marokkanen hebben overwegend contact met de eigen groep. De tweede generatie Turken en Marokkanen trouwen vaker met mensen binnen de eigen kring in vergelijking met de eerste generatie Turken en Marokkanen. Dit duidt meer op etnische segregatie dan religieuze segregatie.

 

Er is een behoorlijke segregatie wat betreft stemgedrag onder Turken en Marokkanen. Turken kiezen vaak op de PvdA, maar dan voor een Turkse kandidaat.

 

De Turkse gemeenschap beschikt over veel meer organisaties dan de Marokkaanse gemeenschap. De Turkse gemeenschap is een hele hechte gemeenschap die zich goed kan organiseren. De Turkse gemeenschap is ontzettend goed geïntegreerd en Turken hebben veel connecties. Uit onderzoek is gebleken dat een Turk vaker een kennis heeft die advocaat of dokter is in vergelijking met een Nederlandse autochtoon.

De Nederlandse samenleving is veel seculierder geworden. Landen die gemoderniseerd zijn, zijn ook seculierder. Hier zit een duidelijke correlatie in als er naar gemoderniseerde landen gekeken wordt.

Amerika is een gemoderniseerd land, maar wel sterk religieus. Men vraagt zich af waarom Amerika zo afwijkt.

 

De theorie uit de VS is de (religious) Market Theory. Deze theorie houdt in dat religies als het ware aangeboden worden aan mensen op ‘markten’. De religieuze producten kunnen van goede kwaliteit zijn, maar ook van minder goede kwaliteit. Als religieuze producten goed worden gepromoot, gaan er meer mensen naar de kerk.
Er kunnen verschillen zijn onder individuen in wat ze terug willen zien in religieuze bijeenkomsten. De preferenties van individuen blijven in hun hele leven vrijwel constant. Met deze theorie willen Amerikaanse onderzoekers verklaren hoe mensen in Amerika zo religieus zijn. Religie wordt dus goed gepromoot aan mensen in Amerika volgens hen.

 

Volgens Amerikaanse onderzoekers is de religie in Europa te veel geconcentreerd. Volgens hen wordt de religie niet goed gepromoot op de markt.

 

Europese onderzoekers geloven in de moderniseringstheorie. Europese onderzoekers zeggen dat ze geloven in het idee dat gemoderniseerde landen geseculalariseerd worden. Dus modernisering leidt tot secularisering volgens hen.

 

De scientific worldview theory houdt in dat in een gemoderniseerd land meer hoger opgeleiden zullen zijn en hierdoor mensen een wetenschappelijk wereldbeeld zullen krijgen. Volgens deze theorie zullen mensen in een moderne samenleving seculariseren. Wetenschappers zijn vaker ongelovig (seculier), omdat ze een wereldbeeldentheorie hebben. Zij geloven niet in God, omdat zij vinden dat alles empirisch waarneembaar zou moeten zijn. Dit betekent dat zij niet in het bestaan geloven van iets wat ze niet kunnen zien. Dit is weer in strijd met gelovige mensen die wel in God geloven. Zij geloven dat niet alles empirisch waarneembaar hoeft te zijn en dus dat niet alles wat bestaat te accepteren overgelaten kan worden aan het menselijke oog. Hierbij kunnen we denken aan het feit dat mensen geloven in de aanwezigheid van bacteriën, zuurstof, het gevoel van pijn, de liefde, angst, het zenuwstelsel, de innerlijke organen, de wind, het heelal enzovoort. Als bijvoorbeeld iemand een persoon slaat en deze persoon pijn voelt accepteren mensen dit wel, maar ze waarnemen de pijn niet bij die persoon. Gelovige mensen accepteren dat je sommige dingen moet zien, sommige dingen moet voelen en sommige dingen weer moet begrijpen met het verstand (de hersenen) om op te merken dat het bestaat. Volgens hen moet men met de hersenen begrijpen dat God bestaat en dus de functie van de hersenen niet overdragen aan hun ogen.

 

Wat houdt de social network/influence theorie in? Deze theorie houdt in dat mensen beïnvloed worden door hun sociale netwerken als het gaat om religie. Deze theorie benadrukt dat men wordt gecontroleerd door de omgeving. Dus een sociale netwerk heeft een controle functie die invloed uitoefent op je door te controleren of je wel naar een religieuze bijeenkomst gaat of niet. Religie is iets wat je meekrijgt van huis uit. Bepaalde houdingen krijg je mee van je ouders.

Op het gebied van religie treden er ook dynamische processen op. In een sociaal netwerk waarin maar één persoon religieus is, is de kans kleiner dat iemand ook religieus wordt dan de kans dat iemand religieus wordt als er 5 mensen in een sociaal netwerk religieus zijn.

 

Wat houdt de uncertainty theorie in? Deze theorie is ontwikkeld door Europese onderzoekers. Deze theorie stelt dat mensen zich teruggrijpen op religie als ze onzeker worden. Dus in tijden van crisis zullen mensen eerder teruggrijpen op het geloof dan in tijden van welvaart. Als mensen hun baan verliezen grijpen zij op het geloof, omdat geloof een houvast geeft aan mensen.

 

College 5: Rationalisering

 

Comte vond in 1835 het woord sociologie uit.

Millar was een van de drie stichters van de sociologie.

Hieronder staat Millars probleemplaatje.

 

Hieronder staat Emile Durkheims probleemplaatje

 

 

De enige stichter van de sociologie was Max Weber.

Volgens Max Weber was het Westen in tenminste vijf opzichten uniek:

  1. Op het terrein van techniek was het Westen verder voortgeschreden.

  2. De bouw-, beeldhouw- en schilderkunst berustten op meer technieken.

  3. Wetenschap verdrong filosofie.

  4. De overgang naar een staatsinrichting met wetten.

  5. De overgang van een traditionele en commando-economie naar een markteconomie. Dit leidde tot een grotere hoeveelheid voortgebrachte goederen.

In alle bovengenoemde processen gaat het volgens Weber om rationaliseringsprocessen. De rationalisering houdt in: efficiëntere en effectievere middelen om doelen te kunnen bereiken.

Hieronder staat Webers probleemplaatje.

 

Webers overkoepelende vraag was waarom sinds 1500 in het Westen op vele terreinen de rationalisering meer is voortgeschreden dan elders.

In 1991 opperde George Ritzer een opvolger voor de term rationalisering: McDonaldisering. De term McDonaldisering verwijst naar de toenemende mate van standaardisering van producte- en distributieprocessen en de rationalisering van de samenleving. Dus als de voortbrenging van goederen wordt gestandaardiseerd, worden de goederen goedkoper. Maar Ritzers stelling dat de samenleving op een grote McDonald’s gaat lijken is onbevredigend. Zijn stelling laat de oorzaak van McDonaldisering in het midden en rationalisering vindt niet alleen plaats op het terrein van de economie. Volgens Weber is rationalisering niet alleen op het terrein van de economie. Een ander bezwaar tegen Ritzers stelling is dat McDonald’s niet McDonaldiseert.

 

Het utilitaristisch individualisme vormt in de sociologie een theoretische traditie. Deze theorie houdt in dat individuen datgene doen wat hun het beste uitkomt. Op grond van deze theorie handelen alle mensen rationeel. Maar kan dan in de ene samenleving de rationalisering verder zijn voortgeschreden dan in andere samenlevingen? De nieuwe politieke economie is een recente tak van het utilitaristisch individualisme. Deze heeft echter als hypothese dat individuele rationaliteit niet altijd tot collectieve rationaliteit leidt.

 

Het vreedzaam samenleven van mensen binnen een samenleving is een collectief goed. Swaan zegt dat sociale wetgeving collectieve goederen voortbrengt. Dus de uitgaven voor bepaalde zaken zoals de gezondheidszorg vormen collectieve goederen voor de samenleving.

Blijvend hoog werkloosheid is een collectief kwaad in de samenleving.

Een volledige werkgelegenheid is een collectief goed.

 

Weber kon aanduiden wat op het terrein van de economie van een samenleving gebeurde, maar hij kon het onderscheid tussen staten en markten niet in algemene termen beschrijven. Het antwoord van de nieuwe politieke economie is dat vrijere markten individuele goederen optimaal voortbrengen en dat democratische staten collectieve goederen optimaal voortbrengen.

 

Als individuele goederen op zijn, zijn die op. Als collectieve goederen eenmaal zijn voortgebracht, kunnen die kosteloos door anderen gebruikt worden. Voorbeelden van collectieve goederen zijn dijken en vuurtoren. Zij hebben positieve externe effecten. Bijvoorbeeld een ander schip kan gratis van een vuurtoren gebruik maken. De voortbrenging van goederen kunnen ook negatieve externe effecten hebben. Dit zijn collectieve kwaden. Voorbeelden hiervan zijn vliegtuiglawaai, sigarettenrook en uitlaatgassen.

 

Volgens de klassieke economie brengen vrije markten individuele goederen optimaal voort. Volgens de nieuwe politieke economie mislukt de voortbrenging van de collectieve goederen door vrije markten. Volgens dit tak van het utilitaristisch individualisme dammen vrije markten negatieve externe effecten niet in. Het zijn staten die dijken bouwen. De staten brengen collectieve goederen voort door belasting te heffen en op deze manier dammen staten collectieve kwaden in.

Hieronder is Olsons probleemplaatje.

 

 

Weber verzet zich tegen de theorie van het utilitaristisch individualisme. Volgens hem spelen niet alleen doelen en middelen van mensen een rol in het menselijk handelen. Volgens Weber hebben mensen ook wereldbeelden die van invloed zijn op hun doelen en middelen. Daarom heet de theorie van Weber wel het interpretatief individualisme.

 

Weber aanvaardde de hypothese van de klassieke economie dat bij vrije markten meer goederen in een samenleving worden toegebracht. Daar voegde hij echter wel aan toe dat mensen niet altijd van vrijheden gebruik willen maken.

 

Hierbij kunnen we denken aan stemrecht. Individuen kunnen gebruik maken van vrijheid van stemrecht, maar doen dit niet altijd. Volgens Weber hangt het gebruik van economische vrijheden af van heilsdoelen, heilsmiddelen en wereldbeelden.

 

Volgens Weber hadden protestanten een sterkere aandrang om gebruik te maken van economische vrijheden dan katholieken. Het protestantisme verwierp heilsmiddelen van het katholicisme en kwam niet met nieuwe heilsmiddelen. Volgens Max Weber ging de vrijmaking van markten in het Westen gepaard met de overgang van het rooms-katholicisme naar het protestantisme.

 

College 6: Sociale ongelijkheid: een introductie

 

Een van de hoofdvragen van de sociologie is ongelijkheid. Deze hoofdvraag betreft wie wat krijgt binnen en samenleving, dus hoe de taart verdeeld wordt.

 

Een sociologisch probleem heeft betrekking op een vraagstuk in de sociologie. Hierbij hebben we onvoldoende empirische en theoretische kennis. Bij een sociaal probleem gaat het om de discrepantie tussen de huidige en gewenste situatie.

 

De drie hoofdvragen van de sociologie zijn rationalisering, cohesie en ongelijkheid. Deze hoofdvragen kunnen aan elkaar gerelateerd worden als het om een bepaalde situatie gaat. In sommige omstandigheden leidt cohesie tot ongelijkheid.

Een voorbeeld is dat iemand uit een lagere klasse trouwt met iemand van een hogere klasse. De persoon uit de lagere klasse krijgt een klein stuk van de taart en de persoon van de hogere klasse krijgt een groot stuk van de taart. Met de huwelijkssluiting hebben ze samen een gedeelte van de taart. Dus als we kijken naar huishoudens is het heel relevant om te weten of de taart wel ongeveer eerlijk wordt verdeeld.

 

Het kan ook andersom. Ongelijkheid kan ook tot cohesie leiden. Een voorbeeld hiervan is een situatie waarin de lonen van arbeiders ongelijk verdeeld worden. Sommige mensen krijgen dus een klein deel van de taart en sommigen een groot deel. De arbeiders die een klein deel van de taart krijgen willen samen protesteren. Ze hechten zich aan elkaar en doen er samen iets tegen om gelijkheid op te eisen.

 

Het historisch materialisme houdt in dat de loop van de geschiedenis bepaald wordt door de productiewijze van de samenleving. De productiewijze is de manier waarop de productie in een samenleving georganiseerd is.

 

Karl Marx (1818-1883) kwam uit een rijke middenklasse en Friedrich Engels (1820-1895) was de zoon van een rijke textielbaron. Marx was een van de Grondleggers van de arbeidsbeweging en een centrale figuur in de geschiedenis van het communisme en socialisme. Marx en Engels zijn de grondleggers van het moderne socialisme en communisme. In 1848 is het communistisch manifest van de Communistische partij uitgekomen. Hun communistisch manifest is wereldberoemd. Het communistisch manifest gaf in feite antwoord op de vragen hoe sociale ongelijkheid ontstaan is en wat de gevolgen van sociale ongelijkheid zijn.

De eerste zin van het communistisch manifest is: ‘‘Er waart een spook door Europa-het spook van het communisme’’. De laatste zin van het communistisch manifest is: ‘‘Proletariers aller landen, verenigt u!’’

 

Hieronder staat de kern van het historisch materialisme.

  • Welke productiewijze er in een samenleving ook bestaat

  • Elke ongelijkheid in de samenleving

  • Berust op een of andere soort van dwang

  • Deze dwang resulteert in een vorm van strijd

  • En soms mondt deze strijd uit in de afschaffing van de oude dwangmiddelen en het verdwijnen van oude ongelijkheden

  • En onder bepaalde omstandigheden tot de komst van de gelijkheid

 

Kale kern historisch materialisme

Klassieke historisch materialisme

a

Welke productiewijze er in een samenleving ook bestaat

Menskracht en kapitaal/ arbeiders en kapitaalbezitters

b

Elke ongelijkheid in de samenleving

dalende arbeiderslonen en stijgende winsten

c

Berust op een of andere soort van dwang

Kapitaalbezitters hebben macht over de arbeiders omdat ze kunnen dreigen hen te vervangen met machines

d

Deze dwang resulteert tot een vorm van strijd

gewelddadige strijd door individuen

e

En soms mondt deze strijd uit in de afschaffing van de oude dwangmiddelen en het verdwijnen van oude ongelijkheden

De revolutie

f

En onder bepaalde omstandigheden tot de komst van de gelijkheid

Het communisme

 

Met het revisionistische historisch materialisme maakte Eduard Bernstein (1850-1932) een aanvulling op Marx en Engels. Volgens het revisionistische historisch materialisme worden in kapitalistische samenlevingen zonder vrijheid van vereniging en vergadering en zonder grondwet die aangeeft dat iedereen stemrecht voor een parlement heeft, eenieders stem even zwaar weegt en ministers aan dit parlement verantwoording zijn verschuldigd, de arbeiders niet absoluut, maar relatief armer. Bernstein stelde dat in een land waar mensen kunnen stemmen de strijd niet perse gewelddadig hoeft te zijn. Er kan ook sprake zijn van een vreedzame strijd. Volgens hem kunnen mensen uit de lagere klasse hun positie verbeteren door bijvoorbeeld te stemmen en zich te verenigen in vakbonden.

 

Het ortodox historisch materialisme leverde kritiek op Bernsteins revisionistische historisch materialisme. Onder het ortodox historisch materialisme vallen drie vormen:

De kolonialismehypothese van Luxemburg (1871-1917), de wereldsysteemtheorie van Frank en Wallerstein (jaren 70-80) en de mondialiseringshypothese van Klein (2001)

 

Volgens Sombarts mobiliteitshypothese (1906) zijn in alle kapitalistische samenlevingen alle bewoners voor de wet gelijk wat de vrijheid van arbeid en het recht op privé-eigendom betreft. Maar in feite is het voor arbeiders zo goed als onmogelijk een eigen bedrijf te beginnen en daarmee eigendom te verwerven, omdat gevestigde ondernemers nieuwelingen uit de markt drukken.

 

Volgens Wiley’s boeren en slavenhypothese (1976) worden in kapitalistische samenlevingen waar steeds meer grond ontgonnen raakt, de schulden van nieuwe boeren zwaarder, terwijl de rentebedragen die schuldeisers ontvangen toenemen doordat boeren voor investeringen in hun bedrijf tegen voor hen steeds ongunstiger voorwaarden leningen aangaan. Dit leidt ertoe dat de boeren op partijen stemmen die hoge graanprijzen en een lage rente voorstaan.

 

In de twintigste eeuw vond er tot halverwege jaren ’70 een afname in sociale ongelijkheid plaats. Vanaf halverwege jaren 80’ vond een stabilisering en toename van sociale ongelijkheid plaats.

 

Hoe is de huidige situatie in Nederland? De crisis heeft een klein impact op de sociale ongelijkheid in Nederland. Nederland hoort bij de OECD landen waar de sociale ongelijkheid toegenomen is sinds 1985, maar Nederland zit er wel een beetje tussenin als we kijken naar de rest van de landen.

College 7: Sociale ongelijkheid: mannen, vrouwen en kinderen

 

Hieronder is het probleemplaatje dat bij ongelijkheid tussen mannen en vrouwen hoort.

1. Mannen en vrouwen

Hoe stellen we ongelijkheid tussen mannen en vrouwen vast? Wat zijn de indicatoren van ongelijkheid? Om ongelijkheid tussen vrouwen en mannen te onderzoeken wordt naar verschillende onderwerpen gekeken. De domeinen van indicatoren zijn werk en thuis. Concrete indicatoren van ongelijkheid zijn onderwijs, arbeidsparticipatie, tijd en inkomen. Met tijd wordt het volgende bedoeld. Soms worden mannen en vrouwen gevraagd om bijvoorbeeld een week lang een dagboek bij te houden wat ze wanneer en om hoe laat doen. Dit is ook een indicator van ongelijkheid, want op grond hiervan kan men zien of bijvoorbeeld de vrouw of man in huis meer tijd besteed aan vrije tijd en/of huishoudelijk werk.

Bovenaan staat het probleemplaatje dat bij ongelijkheid hoort volgens UAF (boek). De docent zei tijdens het hoorcollege dat zij het liever op de manier zoals hieronder gedaan zou hebben.

Hieronder zullen een aantal resultaten volgen die uit onderzoeken zijn uitgekomen. Deze gegevens betreffen het huidige Nederland.

Vrouwen doen het tegenwoordig beter op school. Meer vrouwen volgen wetenschappelijk onderwijs. Het is dus niet zo dat mannen zijn gaan achterlopen, maar dat vrouwen meer zijn gaan doen. Er bestaat wel onderwijssegregatie. Dit houdt in dat bijvoorbeeld mannen vaker technische opleidingen volgen en vrouwen vaker opleidingen in de zorg. De segregatie is groter bij de lagere opleidingsniveaus. Dit betekent dat er ook een klassenverschil is in onderwijssegregatie. In vergelijking met de EU-landen doen vrouwen in Nederland het over het algemeen goed wat betreft hoger onderwijs. Maar techniek/natuur opleidingen in hoger onderwijs doen vrouwen in Nederland minder.

 

De inkomensverschillen tussen mannen en vrouwen nemen toe met de leeftijd. Als mannen en vrouwen afgestudeerd zijn en beginnen te werken verdienen ze ongeveer evenveel. Maar na een leeftijd van ongeveer 25 wordt het een heel stuk minder bij vrouwen. Er ontstaat in een keer een gigantisch verschil. Dit verschil bouwt zich op naarmate de leeftijd groter wordt.

 

Vrouwen hebben in de inkomensladder een oververtegenwoordiging in de lagere inkomens en een ondervertegenwoordiging in de hogere inkomens.

Minder dan 50% van de Nederlandse vrouwen zijn economisch zelfstandig. Dit betekent dat op het moment dat een vrouw van haar partner scheidt, zij zichzelf en haar kinderen niet kan onderhouden.

 

Per week besteden mannen minder aan zorgtaken dan vrouwen. Het verschil aan tijdsbesteding aan zorgtaken tussen mannen en vrouwen neemt wel af. Er is dus een trend naar meer gelijkheid, maar er bestaat nog steeds een groot verschil.

Er bestaat een trend naar meer gelijkheid tussen mannen en vrouwen wat betreft tijdbesteding aan huishoudelijk, maar er bestaat nog steeds een groot verschil.

Vrouwen besteden veel meer tijd aan zorg voor hun kinderen dan mannen. Ook besteden vrouwen meer aan vrije tijd met kinderen dan mannen.

Vrouwen werken in vergelijking met mannen veel minder en zorgen veel meer.

Mannen werken meer buitenshuis en vrouwen werken meer thuis (onbetaald). Dus vrouwen en mannen werken allebei evenveel, maar dan vrouwen thuis en mannen buitenshuis.

 

Bittman en Wacjman stelden dat de kwaliteit van de vrije tijd van vrouwen lager is dan de kwaliteit van de vrije tijd van mannen. Volgens hen wordt de vrije tijd van vrouwen verstoord/onderbroken door hun kinderen en/of huishoudelijke arbeid.

Uit onderzoek blijkt dat vrouwen eigenlijk meer willen werken en minder huishoudelijk werk willen verrichten.

 

We kunnen verschillende conclusies trekken uit de cijfers. We kunnen concluderen dat de ongelijkheid meevalt, omdat vrouwen het op school beter doen en de totale druk van mannen en vrouwen gelijk is. Ook kunnen we concluderen dat er nog steeds sprake is van sekseongelijkheid, omdat de grote verschillen blijven, de kwaliteit van tijd van vrouwen minder is dan die van mannen en er onder vrouwen een discrepantie bestaat tussen de gewenste en daadwerkelijke situatie.

Verklaringen voor de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen zijn volgens het boek van de cursus in het eerste blok ‘sociale problemen’ de volgende punten:

  1. Sekse specifieke socialisatie

  2. New Home Economics

  3. Ruiltheorie (verzamling van theorieën waarin het sociale ruilproces centraal staat)

Volgens de docent schiet UAF wat tekort in verklaringen van man-vrouw verschillen. Wat UAF vooral zegt is dat aan de ene kant vrouwen niet echt meer willen werken en aan de andere kant kunnen ze bijvoorbeeld ook niet echt naar een kinderopvanginstelling.

Hieronder volgt een verklaring die sekse specifieke socialisatie betreft. Ongelijkheden worden verklaard door cohesie.

 

Een theorie die de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen verklaard is Hirschi’s integratietheorie: Naarmate personen sterker geïntegreerd zijn in om het even welke groep, leven ze om het even welke norm van deze groep sterker na. Een voorbeeld van een sekse specifieke norm is: Wat is een goede vader? Voorbeelden van groeperingen zijn gezin van herkomst, kerkgemeenschap en werk. Stel dat een jongetje sterk geïntegreerd is in zijn gezin. Hem wordt de norm aangeleerd dat huishoudelijke taken vervuld moeten worden door vrouwen. De moeder en vader die deze norm volgen zijn een voorbeeld voor dit jongetje. De kans is groot dat dit jongetje later wanneer hij getrouwd is zelf ook niet het huis zal houden en dit over zal blijven aan zijn vrouw. Het is ook belangrijk om te weten hoe vaak iemand naar de kerk gaat.

 

De mate waarin iemand zich met de kerk verbonden voelt, wordt gemeten door hoe vaak iemand in een bepaalde periode naar de kerk gaat. Dus hoe vaker iemand naar de kerk gaat en dus hoe meer iemand geïntegreerd is in de kerk, des te groter de kans dat die persoon de normen van de kerk zal opvolgen.

 

2. Kinderen

Men behoort zich tot dezelfde klasse als mensen die in dezelfde mate over productiemiddelen/vakkennis bezitten.

Standen gaan om dezelfde plekken in sociale rangorde. Hier gaat het om aanzien/status en culturele hulpbronnen/leefstijl.

Sociaal-economische status wordt vaak op basis van inkomen/opleiding/beroepsstatus geïdentificeerd.

De standen en de sociale klassen hoeven niet altijd overeen te komen. Men kan over veel geld en productiemiddelen beschikken, maar toch niet een hoge economische status hebben.

Hoe stellen we het welzijn van kinderen vast? Wat zijn de indicatoren hiervan? Om het welzijn van kinderen te onderzoeken wordt naar verschillende onderwerpen gekeken. Dit zijn o.a.:

  • Materieel welzijn

  • Onderwijs

  • Gezondheid en veiligheid

  • Relaties met familie en andere kinderen

  • Subjectief welzijn

  • Gedrag en risico’s

Uit een UNICEF rapport blijkt dat het welzijn van kinderen in Nederland op nummer een staat. Nederlandse kinderen voelen zich dus gelukkig. In Amerika en Engeland is het welzijn van kinderen het laagst.

Uit een gezinsrapport van de SCP blijkt dat kinderen waarvan de ouders minder verdienen vaker probleemgedragingen vertonen en vaker gezondheidsproblemen hebben.

 

Verklaringen

Socioeconomic status is een economische en sociale posititie van de familie in relatie tot anderen. Dit is belangrijk voor het welzijn van een kind.

Familyprocesses is de relaties binnen de familie.

 

Volgens het investment model gebeurt investering in kinderen door: stimulering van leren, wonen in een goede buurt en medische zorg/eten/kleding. Investeringen in kinderen kunnen veel consequenties hebben.

 

Bourdieu stelt dat door vermindering van sociaal-economische ongelijkheid de hogere lagen zich op een andere manier van de lagere gaan onderscheiden. Bourdieu zegt dat er vier vormen zijn: Cultuurdeelname, onderwijs, cultuuroverdracht en onderwijsendogamie.

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Submenu: Summaries & Activities
Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2995
Search a summary, study help or student organization