Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Inhoudsopgave
Week 1
Van Gend & Loos, HvJ 5 februari 1963
Costa/ENEL, HvJ EG 15 juli 1964
Spoorwegstaking, HR 30 mei 1986, NJ 1986, 688
Week 2
APV Tilburg, HR 28 november 1950, NJ 1951, 137
APV Nuth, HR 17 maart 1953, NJ 1953, 389
APV 's-Hertogenbosch, HR 10 november 1992, NJ 1993, 197
Rasti Rostelli, HR 26 april 1996, NJ 1996, 728
Verbod persconferentie, ABRvS 30 december 1993, AB 1994, 242
Sunday Times/UK, EHRM 29 april 1979
Ärzte für das Leben, EHRM 21 januari 1988
Unabhängige Initiatieve Informationsvielfalt t. Oostenrijk, EHRM 26 februari 2002, EHRC 2002/33
Sahin t. Turkije, EHRM 10 november 2005, NJCM-Bulletin 2006, p. 213-233
Week 3
Prof. Van den Bergh/Staat der Nederlanden, HR 27 januari 1961, NJ 1963, 248
Doorbraakarrest/Abbb contra legem I, HR 12 april 1978, NJ 1979, 533
Landbouwvliegers, HR 16 mei 1986, NJ 1987, 251
Harmonisatiewet, HR 14 april 1989, NJ 1989, 469
Arbeidskostenforfait, HR 12 mei 1999, NJ 2000, 170
Varkenshouderij, HR 16 november 2001, JB Select 2004
Waterpakt, HR 21 maart 2003, RvdW 2003, 58
Öztürk, EHRM 21 februari 1984, NJ 1984, 937
SGP, HR 9 april 2010, LJN BK4547 en BK4549
Week 4
Meerenberg, HR 13 januari 1879, W 4330
Fluoridering, HR 22 juni 1973, NJ 1973, 386
Week 5
Stichting Silicose Oud-Mijnwerkers, ABRvS 30 november 1995
Stichting Koppeling, ABRvS 11 oktober 2006, JB 2006, 321
Windmill, HR 26 januari 1990
Alkemade/Hornkamp, HR 3 april 1998
Etam – Zoetermeer, HR 8 juli 2011, NJ 2011, 463
Week 6
Leidraad administratieve boeten, HR 28 maart 1990, AB 1990, 306
Gedoogverklaring Mariekerke, ABRvS 15 april 1994
Van Vlodrop, ABRvS 6 mei 1997, AB 1997, 229
Bloemenmarkt Amsterdam, ABRvS 13 januari 2000, JB 2000, 27
Feitelijk handelen, ABRvS 14 september 2005, AB 2006, 241
Belanghebbende en zichtcriterium II, ABRvS 17 mei 2006, AB 2006, 212
Parallel belang, ABRvS 14 september 2005, AB 2007, 157
Tegengesteld Belang, ABRvS 29 maart 2006, AB 2007
Stichting Openbare Ruimte, ABRvS 1 oktober 2008, AB 2008, 348
Stichting Rondom De Binding, ABRvS 23 juni 2010, AB 2010, 247ABRvS Duiven 18 augustus 2004, LJN AQ7004 of AB 2005/106
Week 7
ABRvS 15 augustus 2012, BR 2012, 141, m. nt., T.D. Rijs, Elektronische kennisgeving
Duivenhok Velp, ABRvS 1 april 1996
Praxis en Maxis, ABRvS 9 mei 1996
Adviescommissie basisstipendia, ABRvS 11 januari 2000
Hennis & Mauritz, ABRvS 11 juni 2008, AAJ p. 545 ev.
Jetski's, ABRvS 18 september 2002
Vertrouwensbeginsel, ABRvS 27 juli 2005, AB 2006, 9 m. nt. Damen
Motiveringsbeginsel, ABRvS 22 april, JB 2009, JB 2009, 143
Abbb contra legem I, HR 12 april 1978, NJ 1979, 533
Week 8
ABRvS 21 september 2011 (Verschoonbare termijnoverschrijding)
Reformatio in Peius, ABRvS 19 oktober 2011
Week 9
Firma Bentvelsen, ABRvS 29 juli 1996
Geen grondenfuik tussen bezwaar en beroep, ABRvS 12 januari 2005
Geen nieuwe EVRM-grond in hoger beroep, ABRvS 12 juli 2006, AB 2006, 338 m. nt. RW
Omvang van het geding, ABRvS 9 juli 2008, JB 2008, 185 m.nt. C.L.G.F.H.A.
Onderdelenfuik, CrvB 25 juli 2007
Benthem t. Nederland, EHRM 23 oktober 1985
Week 10
Van Vlodrop, ABRvS 6 mei 1997
Heesch/van den Akker, HR 16 mei 1986, NJ 1986, 723
Leffers/Staat (Varkensmestersarrest), HR 18 januari 1991
Van Gog/Nederweert, HR 31 mei 1991
Gemeente Groningen/Raatgever, HR 17 december 1999, NJ 2000, 561
Iraanse vluchtelinge, HR 13 april 2007, AB 2008, 16 m.nt. G.A. Van der Veen
Week 1
Van Gend & Loos, HvJ 5 februari 1963
Relevante artikelen
Voor dit arrest zijn de artikelen 30 en 267 VWEU van belang.
Casus
De Nederlandse administratie der belastingen heeft een invoerrecht van 8% toegepast op de invoer van ureumformaldehyde vanuit Duitsland. Het transportbedrijf van Gend & Loos voelt zich hierdoor benadeelt en spant een procedure aan bij de Tariefcommissie, een Nederlands administratiefrechtelijk college. Deze procedure geeft aanleiding tot het stellen van twee prejudiciële vragen (art. 267 VWEU):
1. Heeft art. 12 van het EEG-Verdrag de door appellante bedoelde interne werking, met andere woorden kunnen de burgers aan dit artikel onmiddellijke, door de rechter te handhaven, rechten ontlenen?
2. Wanneer deze vraag bevestigend wordt beantwoord is er dan in dit geval sprake van een ongeoorloofde verhoging van het invoerrecht of is er slechts sprake van een afwijking van hetgeen vóór 1 maart 1960 gold en dus niet het karakter draagt van een verhoging als bedoeld in artikel 12 EEG-Verdrag?
Rechtsvraag
De rechtsvraag bestaat uit twee onderdelen, maar slechts het eerste onderdeel is voor dit kernvak belangrijk: Heeft artikel 12 EEG-verdrag (huidig art. 30 VWEU) interne werking oftewel kunnen Europese burgers aan dit wetsartikel onmiddellijke rechten ontlenen?
HvJ
Het Hof van Justitie heeft bepaald dat gelet op de geest, de inhoud en de bewoordingen van het Verdrag van Rome (het EEG-verdrag), de Gemeenschap in het volkenrecht een nieuwe rechtsorde in het leven heeft geroepen, waarin de lidstaten hun soevereiniteit hebben begrensd en waarin niet alleen de lidstaten maar ook hun onderdanen gerechtigd zijn. Burgers kunnen dus een rechtstreeks beroep doen op het Europese recht. Dit geldt echter alleen als het verdragsartikel voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk is en de lidstaat dus niet hoeft in te grijpen om een artikel te verduidelijken.
Leerstuk / conclusie
Europese wetgeving heeft rechtstreekse werking wanneer het voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk is. Dit geldt voor landen die een monistisch stelsel hebben maar ook voor landen die een dualistisch stelsel hebben.
Costa/ENEL, HvJ EG 15 juli 1964
Casus
Italië heeft in 1962 de particuliere ondernemingen die elektriciteit produceren en distribueren bij wet genationaliseerd (verplichte overdracht aan de Staat). Een aandeelhouder van één van die genationaliseerde ondernemingen vecht in een procedure voor een Italiaanse rechter de rechtmatigheid van die nationalisatie aan, onder andere met een beroep op het EEG-verdrag. De Italiaanse rechter verzoekt het Hof van Justitie van de EEG om het EG-oprichtingsverdrag op dit punt uit te leggen. Het Hof doet dit in een zogenaamde prejudiciële beslissing (art. 177 EG-oprichtingsverdrag, inmiddels art. 267 VWEU).
Rechtsvraag
Wat is de verhouding tussen de Europese regelgeving en het nationale recht van de lidstaten?
Hof van Justitie EG
Het Hof overweegt dat het EEG-verdrag voorrang heeft boven het nationale recht van de lidstaten. Het EEG-verdrag heeft een eigen rechtsorde in het leven geroepen, die bij haar inwerkingtreding van rechtswege (automatisch) in de rechtsorden van de lidstaten is opgenomen. Hierin onderscheidt het EEG-verdrag zich van gewone internationale verdragen. De eigen rechtsorde heeft tot gevolg dat lidstaten niet tegen Europese wetgeving in kunnen gaan met een later, eenzijdig afgekondigd wettelijk voorschrift. Nationale wetten die onverenigbaar zijn met het EEG-verdrag, dient de nationale rechter buiten toepassing te laten. Het EEG-verdrag heeft dus voorrang boven het nationale recht.
Conclusie
Indien een nationale bepaling en een Europese bepaling tegenstrijdig zijn, heeft de Europese bepaling voorrang ten aanzien van de nationale bepaling. Dat is nodig omdat het Europees recht vereist dat de regels in alle lidstaten op dezelfde wijze moeten worden toegepast, omdat anders haar doelstellingen in gevaar zouden komen. Dit geldt in zowel monistische als dualistische lidstaten. Vandaar dat het Europees recht een eigen autonome rechtsorde in het leven heeft geroepen.
Spoorwegstaking, HR 30 mei 1986, NJ 1986, 688
Casus
In deze casus gaat het om spoorwegstakingen die door de bonden van het NS personeel zijn overgenomen. De vraag is of een beroep kan worden gedaan op artikel 6 lid 4 ESH.
Rechtsvraag
Behoort artikel 6 lid 4 ESH tot de in artikel 93 Grondwet bedoelde bepalingen en is deze bepaling derhalve een ieder verbindend?
Hoge Raad
In dit arrest plaatst de Hoge Raad een kanttekening bij het belang dat toekomt aan de bedoeling van de verdragsluitende staten bij het beslissen of aan een bepaling directe werking moet worden toegekend. Slechts in twee gevallen is deze bedoeling van belang.
De verdragspartijen zijn overeengekomen dat aan de bepaling geen een ieder verbindende kracht mag worden toegekend.
De verdragspartijen zijn overeengekomen dat de betrokken bepaling wel directe werking behoort te krijgen.
Volgens de Hoge Raad is, buiten deze gevallen, naar Nederlands recht enkel de inhoud van de bepaling zelf beslissend. Indien de inhoud van een bepaling van zodanige aard is dat deze zonder meer als objectief recht in de nationale rechtsorde kan worden toegepast, wordt aan deze bepaling, mits bekendgemaakt, directe werking verleend. Dit criterium is ook toegepast in het Harmonisatie-arrest. Artikel 6 lid 4 ESH is een ieder verbindend.
Noot
Als een verdragsbepaling niet een ieder verbindend is, vormt deze geen onderdeel van het ‘recht’ zoals bedoeld in artikel 79 Wet RO. Derhalve zal bij cassatiemiddelen die zich keren tegen het feit dat een bepaling directe werking heeft, moeten worden aangevoerd dat er sprake is van een schending van artikel 93 Grondwet en niet van een schending van de verdragsbepaling.
Week 2
APV Tilburg, HR 28 november 1950, NJ 1951, 137
Casus
Verdachte heeft artikel 15q APV Tilburg overtreden door geschriften ten verkoop voorhanden te hebben, geschikt om de zinnelijkheid te prikkelen.
Rechtsvraag
Is het verbod van artikel 15q APV Tilburg, om op of aan de weg of in voor het publiek toegankelijke lokaliteiten (winkels en leesbibliotheken daaronder begrepen), geschriften, afbeeldingen of voorwerpen, geschikt of klaarblijkelijk bestemd om de zinnen te prikkelen, ten verkoop voorhanden te hebben, in strijd met artikel 7 Grondwet (de vrijheid van meningsuiting)?
Hoge Raad
Naast het de geesteswereld betreffende grondrecht, om zonder voorafgaand verlof van de overheid gevoelens door middel van de drukpers te uiten, is later in de jurisprudentie het zogenaamde verspreidingsrecht ontwikkeld: het recht van een ieder om een gedrukt geschrift door verspreiding in het openbaar aan het publiek kenbaar te maken. Dit verspreidingsrecht brengt echter wel zijn eigen beperkingen mee doordat het een recht is dat een ruimtelijke, openbare sfeer bestrijkt. Hierdoor geldt onverminderd art. 168 van de Gemeentewet, dat bepaalt dat de gemeenteraden bevoegd zijn om de verspreiding van een gedrukt geschrift op de openbare straat, zonder haar in het algemeen te verbieden of van een voorafgaand verlof van de overheid afhankelijk te stellen, te onderwerpen aan voorschriften in het belang van de openbare orde, bepaald ter beveiliging van het openbaar verkeer.
Lagere wetgevers, zoals gemeenteraden, mogen nooit de verspreiding van drukwerken in het algemeen verbieden of van een voorafgaand verlof afhankelijk maken, noch zijn ze bevoegd om verspreiding op grond van inhoud te verbieden. Dat laatste mag alleen de formele wetgever.
Omdat artikel 15q APV Tilburg de verspreiding verbood op grond van de inhoud was het artikel in strijd met artikel 7 Grondwet. Onder het begrip wet in de uitdrukking ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’ in artikel 7 Grondwet moet worden verstaan een wet in formele zin en dus niet een APV.
APV Nuth, HR 17 maart 1953, NJ 1953, 389
Casus
Het College van B&W van de gemeente Nuth verbiedt in de gehele gemeente het op de openbare weg aanbieden van drukwerk, behalve gedurende enkele uren op dinsdag- en woensdagochtend. Een evangelist negeert dit verbod en wordt daarom strafrechtelijk vervolgd.
Rechtsvraag
Wordt de drukpersvrijheid van artikel 7 lid 1 Grondwet en de gemeentelijke beperkingen op de verspreidingsmiddelen beperkt?
Hoge Raad
Het grondrecht om door de drukpers gedachten en gevoelens te openbaren, artikel 7 lid 1 Grondwet, behelst onder meer het recht om drukwerk onder het publiek te verspreiden. Dit verspreidingsrecht kan worden uitgeoefend met verschillende verspreidingsmiddelen. Één van deze middelen is het ‘om niet’ aanbieden van drukwerk.
In een APV mag dit spreidingsmiddel weliswaar worden beperkt, maar nooit zo ver dat de beperkingen neerkomen op een algemeen verbod van het spreidingsmiddel. Dit laatste is het geval als van het spreidingsrecht geen gebruik van enige betekenis meer overblijft.
Door de beperkingen van de gemeente Nuth blijft voor het onderhavige verspreidingsmiddel geen gebruik van enige betekenis meer over. De bepaling uit de APV is derhalve onverbindend.
APV 's-Hertogenbosch, HR 10 november 1992, NJ 1993, 197
Rechtbank
In hoger beroep heeft de rechtbank, met vernietiging van het vonnis van de kantonrechter, geoordeeld dat volgens de in artikel 7 lid 3 Grondwet staande zinsnede ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’ op het in dat artikel gewaarborgde recht van vrije meningsuiting alleen beperkingen mogen worden aangebracht bij wet in formele zin.
Hoge Raad
Met betrekking tot het beperkingsstelsel van artikel 7 lid 3 Grondwet geldt volgens vaste jurisprudentie het uitgangspunt dat lagere wetgevers vrij zijn om, in het belang van de gemeentehuishouding, met betrekking tot onderscheiden vormen van meningsuiting zekere beperkingen te stellen. Dit mits deze beperkingen niet zijn gekoppeld aan de inhoud van de meningsuiting en bijvoorbeeld het gebruik van een bepaald middel van bekendmaking in het algemeen zou worden verboden of van een voorafgaande toestemming afhankelijk zou worden gemaakt.
In de onderhavige zaak is sprake van de vrijheid van meningsuiting, gericht op de inhoud, welke beperking vervat is in de APV voor de gemeente ’''s-Hertogenbosch De desbetreffende bepaling van de gemeentelijke verordening is onverbindend wegens strijd met artikel 7 Grondwet dat beperking van vrijheid van meningsuiting op inhoudelijke gronden voorbehoudt aan de wet in formele zin.
Rasti Rostelli, HR 26 april 1996, NJ 1996, 728
Casus
Gemeente Rijssen weigert als eigenaar zaalruimte te verhuren aan de organisator van de hypnoseshow van Rasti Rostelli. Als reden voor weigering wordt opgegeven de inhoud van de show. Vaststaat dat door de show gedachten of gevoelens (meningsuitingen) worden geopenbaard als bedoeld in artikel 7 lid 3 Grondwet.
Rechtsvraag
Uitleg van artikel 7 lid 3 Grondwet. Het artikel luidt als volgt: ‘voor het openbaren van gedachten of gevoelens door andere dan in de voorgaande leden genoemde middelen heeft niemand voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’.
Hoge Raad
Artikel 7 lid 3 Grondwet moet aldus worden uitgelegd dat zij iedere preventieve beperking door de overheid van de meningsuiting, gegrond op de inhoud ervan, verbiedt.
De overheid moet bij het aangaan en uitvoeren van privaatrechtelijke overeenkomsten de beginselen van behoorlijk bestuur in acht nemen en de grondrechten van haar burgers respecteren.
De concrete reikwijdte van artikel 7 lid 3 Grondwet is niet afhankelijk van de vraag in hoeverre een meningsuiting plaatsvindt met een commercieel dan wel ideëel oogmerk.
Commentaar
Ad a. De Hoge Raad neemt hier een absoluut censuurverbod aan door het woord ‘iedere’. Hierdoor is nauwelijks ruimte om dit grondrecht af te wegen tegen andere grondrechten of tegen de grondrechten van anderen.
Ad c. De Hoge Raad wil dus geen onderscheid maken tussen commerciële en niet-commerciële meningsuitingen. Dit leidt ertoe dat het daarop volgende lid, artikel 7 lid 4 Grondwet (handelsreclame), restrictief moet worden uitgelegd.
Verbod persconferentie, ABRvS 30 december 1993, AB 1994, 242
Casus
Op 6 augustus 1990 besloot de burgemeester van Dordrecht (verweerder) het Vlaams Blok en de Centrumpartij ’86 (appellant 2) de persconferentie te verbieden die gepland stond op 7 augustus 1990 om 11.00 uur in een rijtjeshuis in Dordrecht. Tegen dit besluit heeft een journalist (appellant 1) op 7 augustus 1990 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Bij besluit van 23 oktober 1990 heeft verweerder de bezwaren deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Daartegen hebben appellanten beroep ingesteld bij de ABRvS.
Rechtsvraag
Ten aanzien van appellant 1 gaat het om de vraag of hij door het besluit van verweerder rechtstreeks in zijn belang is getroffen, artikel 7 lid 1 alsmede artikel 5 en 6 Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (Waro).
Ten aanzien van appellant 2 gaat het om de vraag of het besluit van verweerder, het verbod van de persconferentie, in strijd is met de grondrechtelijke vrijheden.
ABRvS
Appellant 1 vormde zelf niet het onderwerp van het verbod van verweerder. Hierdoor is hij niet rechtstreeks in zijn belang getroffen.
Ten aanzien van appellant 2 heeft de burgemeester het besluit genomen op basis van artikel 219 Gemeentewet (thans art. 175 Gemeentewet). Dit artikel verschaft verweerder een noodbevoegdheid die in uitzonderingsgevallen gehanteerd kan worden. Verweerder is van mening dat het een uitzonderingsgeval betrof. De dag voor de persconferentie werden anonieme bedreigingen geuit. Daarnaast was sprake van een dreiging tot geweld en grote tegendemonstraties, alsmede grote landelijke media-aandacht. Omdat de persconferentie zou worden gehouden in een rijtjeshuis in een woonwijk, achtte verweerder het verbod noodzakelijk.
Appellant 2 brengt hier tegenin dat de burgemeester niet meer bevoegd was te handelen op basis van artikel 219 Gemeentewet, gezien de mogelijkheden die de Wet openbare manifestaties (Wom) hem boden. Op grond van artikel 5 Wom kan de burgemeester preventieve maatregelen nemen, waaronder het verbieden van manifestaties. De Afdeling gaat echter niet mee in deze redenering. Artikel 5 Wom is alleen toepasbaar voor zover het openbare plaatsen betreft. Aangezien het in casu ging om een woonhuis kon de burgemeester geen beroep doen op dit artikel.
Appellant 2 deed ook nog een beroep op de artikelen 1, 7, 9, 10, 11 en 12 Grondwet. De Afdeling concludeert dat de burgemeester gerechtigd was de manifestatie te verbieden op basis van artikel 7, lid 3, en artikel 9, lid 2, Grondwet, omdat hij het verbod niet uitvaardigde wegens de inhoud maar wegens vrees voor verstoring van de openbare orde. De overige klachten verklaart de Afdeling ongegrond.
Uit het voorgaande blijkt dat het gerechtvaardigd was van verweerder om de persconferentie te verbieden op grond van artikel 219 Gemeentewet. Het beroep van appellant 2 werd verworpen.
Sunday Times/UK, EHRM 29 april 1979
Casus
Tussen 1959 en 1962 werd een aantal kinderen geboren met afwijkingen. Deze afwijkingen waren waarschijnlijk het gevolg van het feit dat de moeders tijdens de zwangerschap gebruik hadden gemaakt van thalidomide als slaap- of kalmeringsmiddel. In verband daarmee spanden veel ouders processen aan tegen de fabrikant en verkoper van thalidomide in het Verenigd Koninkrijk, Distillers Company Ltd.
In 1972 publiceerde de Sunday Times een artikel met de titel: ‘Our Thalidomide Children: a cause of national shame’. Ook kondigde de uitgever aan een artikel te publiceren over de voorgeschiedenis van deze tragedie en over de fabricage en het testen van thalidomide tussen 1958 en 1961.
Distillers tekende hiertegen protest aan bij de Attorney-General stellende dat het genoemde artikel zou leiden tot ‘contempt of court’ in verband met de aanhangige civiele procedures. De Attorney verzocht daarop het High Court een ‘injunction’ uit te vaardigen waarin de publicatie van het voorgenomen artikel zou worden verboden. Het Hof gaf een dergelijke injunction in 1972. In beroep hief het Court of Appeal de injunction op. In hoger beroep liet het Hoge Huis de injunction weer van kracht worden. Dit omdat het artikel zou leiden tot vooringenomenheid bij het publiek ten aanzien van het tussen de ouders en Distillers aanhangige geschil en daarmee verbonden onderhandelingen voor een schikking.
De uitgever, de redactie en een aantal journalisten van de Sunday Times dienden daarop een klacht in bij de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens over schending van artikel 10 EVRM (vrijheid van meningsuiting). De Britse regering betoogde echter dat het publicatieverbod voldeed aan artikel 10, lid 2, EVRM, dat stelt dat een beperking van de vrijheid van meningsuiting rechtmatig kan zin, mits zij is voorzien bij wet, noodzakelijk is in een democratische samenleving en strekt tot het waarborgen van het gezag van de rechterlijke macht.
EHRM
De meerderheid overwoog het volgende: het woord ‘wet’ in de uitdrukking ‘voorzien bij wet/prescribed by law’ in artikel 10 lid 2 EVRM omvat ook ongeschreven recht, zoals het Britse ‘contempt of court’.
Een beperking van de vrijheid van meningsuiting, bij wet voorzien, moet voldoen aan de volgende voorwaarden. Het recht waarop de beperking berust moet voldoende kenbaar zijn en een norm kan slechts dan worden beschouwd als ‘wet’ als deze met voldoende precisie is geformuleerd, zodat de justitiabele zich daarnaar kan richten. Volgens het Hof is hieraan voldaan.
Het Hof is ook van mening dat de maatregel strekt tot het waarborgen van het gezag van de rechterlijke macht.
Bij de bepaling of een beperking nodig is in een democratische samenleving genieten de staten een zekere beleidsvrijheid. Deze is echter niet onbegrensd. Het Hof ziet toe op de verenigbaarheid van het nationale beleid met de verdragsverplichtingen. Een zodanig onderzoek reikt verder dan de vaststelling of het beleid van de staat redelijk, zorgvuldig en te goeder trouw was. Een beperking is slechts nodig in een democratische samenleving indien deze beantwoordt aan een dringende maatschappelijke behoefte, evenredig is aan het wettig nagestreefde doel en indien de ter rechtvaardiging aangevoerde gronden relevant zijn en voldoen aan het gestelde in artikel 10 lid 2 EVRM. Aan al deze drie voorwaarden is volgens het Hof niet voldaan. Het Hof concludeert met elf stemmen voor en negen tegen dat er een schending is van artikel 10 EVRM.
Ärzte für das Leben, EHRM 21 januari 1988
Casus
De vereniging ‘Ärzte für das Leben’, een vereniging van artsen die campagne voert tegen abortus, had een demonstratie georganiseerd. Hierbij had de plaatselijke politie onvoldoende bescherming geboden.
Rechtsvraag
Wat houdt het recht van vereniging, vervat in artikel 11 EVRM, concreet in als het gaat om eisen die op basis van dit recht aan de Staat kunnen worden gesteld?
EHRM
Artikel 11 EVRM houdt niet alleen een onthoudingsplicht in voor de Staat om in te grijpen, maar ook een positieve verplichting om maatregelen te nemen om het mogelijk te maken dat van dit recht gebruik wordt gemaakt, bijvoorbeeld door demonstranten te beschermen tegen tegenstanders. Dit is een inspanningsverplichting, niet een resultaatsverplichting.
Unabhängige Initiatieve Informationsvielfalt t. Oostenrijk, EHRM 26 februari 2002, EHRC 2002/33
Onderwerp
De vrijheid van meningsuiting tegenover een “pressing social need” om de persvrijheid in te perken.
Casus
De klager is uitgever van een Oostenrijks tijdschrift met daarin een artikel tegen de opiniepeiling over immigratiepolitiek door een parlementslid (tevens leider van de partij FPÖ). Hij riep in zijn artikel de lezers op om te reageren op de racistische uitkomst van deze peiling. Haider, het betreffende parlementslid, stelde een beroep in wegens smaad. De Oostenrijkse rechtbank stelde Haider in het gelijk. Het artikel lokt aanvallen op de FPÖ uit. De uitgever van het tijdschrift werd in het ongelijk gesteld. In hoger beroep was de uitkomst vergelijkbaar. Haider werd wederom in het gelijk gesteld. De uitgever van het tijdschrift stapte vervolgens naar het EHRM.
EHRM
Volgens de klager was het artikel bedoeld om een bijdrage aan het politieke debat te leveren. De Oostenrijkse rechtbank zegt dat het artikel veel verder ging dan acceptabele kritiek. Vandaar dat er een “pressing social need” was om het aan te pakken. Het ingrijpen is volgens de Oostenrijkse rechter dus proportioneel.
Het EHRM is het hier echter niet mee eens. De grenzen zijn veel wijder bij een politicus als het gaat om acceptabele kritiek.
Daarnaast heeft de pers een belangrijke rol in een democratische samenleving. Perspublicaties dragen bij aan de discussie van algemeen belang. Daarom is de “margin van appreciation” hier beperkt.
Er is sprake van vrijheid van meningsuiting. Het artikel was een deel van de politieke discussie (die Haider overigens zelf was begonnen), een eerlijk commentaar op een ”matter of public interest”. Volgens het EHRM is de Oostenrijkse rechter over de “margin of appreciation” heengegaan. De inbreuk was hier dus disproportioneel en strijdig met artikel 10 EVRM.
Sahin t. Turkije, EHRM 10 november 2005, NJCM-Bulletin 2006, p. 213-233
Onderwerp
De “margin of appreciation” van nationale overheden ten opzichte van de beperking van de vrijheid van (uiting van) godsdienst.
Casus (feiten)
Leyla Sahin, studente aan een Turkse universiteit, mag van de universiteit geen hoofddoek meer dragen door een algemeen universitair verbod op het dragen van hoofddoeken. Sahin zegt dat dit een inbreuk is op haar vrijheid van godsdienst en zij legt de zaak voor aan het EHRM.
EHRM
Als de beperkingen op het recht van vrijheid van godsdienst nodig zijn in een democratische samenleving dan zijn deze toegestaan, artikel 9 EVRM. Wel moeten zij zijn voorgeschreven bij wet. Hieronder vallen zowel geschreven als ongeschreven wetten en ook rechtersrecht. Daarom is sprake van een zeer ruim begrip.
Studenten een hoofddoek laten dragen op de universiteit gaat in tegen de constitutie. Dit werd al eerder bepaald in een nationale zaak. Een hoofddoek wordt immers gezien als een symbool tegen de rechten van vrouwen en deze ongelijkheid is niet in overeenstemming met de fundamentele principes van de republiek.
De beperking van de uiting van godsdienst is nodig in een democratische samenleving.
Sahin zegt dat een dergelijk verbod niet nodig is. Geen enkel ander Europees land heeft dit verbod en landen zouden niet zomaar met een beroep op de “margin of appreciation” de kleding van studenten mogen bepalen. Het Hof zegt echter dat de regels hierover per land verschillen omdat de nationale context anders is wat betreft de rol van religie. Doordat de nationale context verschilt, moet ook elk land de ruimte hebben om zelf haar regels op te stellen. De “margin of appreciation” is dus noodzakelijk.
De vrijheid van religie en de uiting daarvan is een basis van de democratische samenleving. Toch moet de staat soms beperkingen vaststellen om rechten en vrijheden van anderen te kunnen garanderen en in het belang van de openbare orde en veiligheid. Dus ook bij het dragen van een hoofddoek als symbool van het geloof.
Secularisme garandeert democratische waarden. De staat mag geen voorkeur voor een bepaald geloof uitspreken. De meerderheid van de Turkse bevolking is islamitisch. Er is een constante dreiging van extremistische politieke bewegingen die hun religieuze symbolen willen opdringen. Dit leidt tot beperkingen, zoals het verbod op het dragen van religieuze symbolen, bijvoorbeeld de hoofddoek, op de universiteit. Voorkomen moet worden dat fundamentalisten druk op niet islamitische studenten gaan uitoefenen. Het verbod is in deze casus proportioneel.
Dissenting opinion Tolkens
Niet alle handelingen die door religie zijn geïnspireerd moeten worden toegestaan. Eventueel ingrijpen moet echter legitiem en proportioneel zijn. Nationale overheden hebben hierin een ruime “margin of appreciation” gekregen om te bepalen wat noodzakelijk is in een democratische samenleving. Tolkens stelt, echter, dat de “margin of appreciation” in deze zaak te breed is getrokken. Het Hof stelt dat er in Europa geen uniform beleid is ten opzichte van het dragen van religieuze symbolen, maar volgens Tolkens is er in geen enkel Europees land aan hogere opleidingsinstituten een verbod op het dragen van religieuze symbolen. De “margin” had hier dus naar zijn mening minder breed kunnen worden gemaakt.
Secularisme en gelijkheid werden als belangrijkste redenen voor het verbod op het dragen van de hoofddoek genoemd. Sahin is het wel eens met het principe van secularisme, maar volgens hem is er geen “pressing social need”. Dat het Hof aanvoert dat de kans bestaat dat religieuze fundamentalisten hun stempel proberen te drukken op de Turkse seculiere samenleving, is voor Tolkens onvoldoende om als “pressing social need” te dienen.
Noot Loenen en Terlouw
Het EHRM generaliseert in onderhavige uitspraak. Er worden betekenissen aan de hoofddoek toegeschreven, zoals extremistische politieke bedoelingen en het statement van ongelijkheid van vrouwen, die in deze casus niet van toepassing zijn. Als het dragen van de hoofddoek wordt gebruikt om de democratie te ondermijnen en de scheiding van kerk en staat te bedreigen, dan is een verbod zeker noodzakelijk. Maar Leyla Sahin bestreed de secularisatie van de Turkse staat totaal niet. Het Hof gaat hier ook voorbij aan haar eigen toets om in concreto te oordelen of iets noodzakelijk is in een democratische samenleving, namelijk: is de inmenging geschikt om het beoogde doel te bereiken; is de gekozen maatregel de minst beperkende; is de maatregel proportioneel, zijn de belangen gewogen en op de juiste wijze?
Het EHRM zet het belang van de vrijheid van godsdienst tegenover het belang van een seculiere staat en de gelijkheid van man en vrouw. Het EHRM gaat uit van het vooroordeel dat de hoofddoek uitdrukking geeft aan de ongelijkheid van man en vrouw, terwijl het niet toelaten op de universiteit juist leidt tot een verslechtering van de emancipatie. Er is tevens geen sprake van discriminatie en ongelijkheid van vrouwen die de hoofddoek dragen, mede omdat Sahin de hoofddoek uit eigen vrije wil draagt.
Enkel het dragen van een hoofddoek mag niet met fundamentalisme worden geassocieerd. Haar vrijheid van uiting van religie mag niet opgaan in het maatschappelijke doel om het extremisme tegen te gaan.
Voor Nederland hoeft deze uitspraak geen gevolgen te hebben. Als het dragen van de hoofddoek zou worden verboden, is dat juist een teken van onverdraagzaamheid. Het EHRM lijkt zeer veel zwaarte aan het dragen van de hoofddoek toe te kennen waardoor een daadwerkelijk gevaar voor veiligheid of de rechten en vrijheden van anderen zou ontstaan, hetgeen toch enigszins overdreven is. Ook brengt zij de rechtseenheid in Europa in gevaar door de zeer marginale toets die zij toepast en laat de uitleg van de uitzonderingen op artikel 9 EVRM te zeer over aan nationale staten.
Week 3
Prof. Van den Bergh/Staat der Nederlanden, HR 27 januari 1961, NJ 1963, 248
Casus
Van den Bergh uit Amsterdam is lid geweest van de Tweede Kamer. Over het jaar 1957 is hem, volgens zijn opgave, nog een bedrag verschuldigd aan pensioen. Dit bedrag is door de Staat ingehouden ‘als korting wegens het genot van algemeen ouderdomspensioen’, krachtens een wet die met normale meerderheid van stemmen in het parlement is aangenomen. Het wijzigen van het pensioen van een Kamerlid dient volgens de Grondwet te gebeuren door een wet waarvan het ontwerp is aangenomen bij gekwalificeerde meerderheid, dus met een 2/3 van de stemmen. Dit is niet gebeurd en had volgens Van den Bergh wel moeten gebeuren.
De zaak dient in eerste instantie voor de kantonrechter. Deze spreekt niet-ontvankelijkheid uit. De door Van den Bergh bestreden regeling schrijft namelijk voor dat de uitbetaling van het pensioen wordt beperkt en niet dat het bedrag van het pensioen wordt gewijzigd. Daarom is geen 2/3 meerderheid vereist. Daarom kan Van den Bergh niet in zijn vordering worden ontvangen. Er is sprake van niet-ontvankelijkheid. De Rechtbank bevestigt dit vonnis, met verbetering van gronden. De Rechtbank meent dat zij op basis van artikel 131, lid 2 (oud), Grondwet de bovengenoemde regeling niet mag toetsen aan de Grondwet.
Rechtsvraag
Artikel 131 lid 2 verbiedt een rechter de inhoud van een wet in formele zin te toetsen aan de Grondwet. Maar verbiedt deze bepaling de rechter ook de wijze waarop deze wet in formele zin tot stand is gekomen te toetsen aan de Grondwet?
Hoge Raad
Een wet in formele zin mag niet aan de Grondwet worden getoetst. Een dergelijk toetsingsrecht bestaat niet. Ook mag de wijze van totstandkoming van een wet in formele zin niet aan de Grondwet worden getoetst. Dit is volgens de Hoge Raad voorbehouden aan de Staten-Generaal en daar heeft de rechter zich aan te conformeren.
Doorbraakarrest/Abbb contra legem I, HR 12 april 1978, NJ 1979, 533
Casus
Belanghebbende gaf het onroerend goed dat zij had geërfd aan voor successiebelasting voor een bepaalde waarde, dit met een beroep op een ministeriële resolutie. De belastinginspecteur achtte de resolutie in het onderhavige geval niet van toepassing en hield vast aan de strengere wet. De belanghebbende was hierdoor meer successiebelasting verschuldigd. Zij stelde dat zij aan de resolutie het vertrouwen heeft ontleend dat deze zou worden toegepast.
Rechtsvraag
Heeft de fiscus juist gehandeld door zich aan de strengere wet te houden?
Hoge Raad
De Hoge Raad overwoog dat onder omstandigheden strikte toepassing van de wet in die mate in strijd kan komen met een of meer beginselen van behoorlijk bestuur, dat toepassing achterwege dient te blijven. In het onderhavige geval moet doorslaggevende betekenis worden toegekend aan het beginsel dat administratieve verwachtingen, die bij een belanghebbende door een gedragslijn zijn opgewekt en waarop deze zich in redelijkheid mag beroepen, moeten worden gehonoreerd.
Als een strikte toepassing van de wet in strijd komt met een of meer beginselen van behoorlijk bestuur, moet toepassing van deze wet achterwege blijven. Elke keer moet per concreet geval bekeken worden of de wet niet toegepast dient te worden. De Hoge Raad gaat ervan uit dat als een belastingplichtige vertrouwd heeft op een gepubliceerde ministeriële resolutie, dit vertrouwen moet worden gehonoreerd.
De beperkte bevoegdheid van de fiscus wordt opzij gezet en de gebondenheid van het bestuur aan de wet wordt doorbroken door het vertrouwensbeginsel.
Landbouwvliegers, HR 16 mei 1986, NJ 1987, 251
Rechtsvraag
Mag de rechter algemeen verbindende voorschriften (wetten in materiële zin), die niet afkomstig zijn van de formele wetgever, toetsen aan algemene rechtsbeginselen?
Hoge Raad
Het is juist dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de rechter een zodanig, niet door de formele wetgever gegeven, voorschrift onverbindend verklaard.
In deze casus was sprake van willekeur omdat het overheidsorgaan, gezien de belangen die aan dit orgaan ten tijde van de totstandkoming van het betreffende uitvoeringsbesluit bekend waren, in redelijkheid niet tot het voorschrift had kunnen komen. Formele gebreken, zoals een gebrek in de motivering van het voorschrift of van de bepaling waarop het voorschrift is gegrond, kunnen op zichzelf niet tot onverbindendheid leiden. Echter, de motivering zal wel mede in aanmerking kunnen worden genomen bij de vraag of het voorschrift de toets van de belangenafweging kan doorstaan.
Het vaststellen en uitvaardigen van een, vanwege strijd met een algemeen rechtsbeginsel, onrechtmatige en onverbindende regeling leidt tot aansprakelijkheid van het desbetreffende publiekrechtelijke lichaam. Daaruit vloeit de verplichting voort om de veroorzaakte schade te vergoeden.
Harmonisatiewet, HR 14 april 1989, NJ 1989, 469
Casus
De Staat en vertegenwoordigers van de studenten stelden cassatie in tegen de uitspraak van de President van de Rechtbank Den Haag. De President toetste in deze uitspraak de Harmonisatiewet aan het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden. De Harmonisatiewet hield onder meer in dat eerder genoten studiejaren zouden meetellen voor de berekening van de maximale inschrijvingsduur, dit met consequenties voor de studiefinanciering.
Rechtsvraag
Laat artikel 120 Grondwet, het toetsingsverbod, de rechter vrijheid de wet in formele zin te toetsen aan fundamentele rechtsbeginselen? Mag de rechter de wet in formele zin toetsen aan het Statuut? Kan de contra legem leer worden toegepast? Zijn de artikelen 2 lid 1 en 13 leden 1 en 2 IVESC een ieder verbindende bepalingen als bedoeld in artikel 93 Grondwet?
Hoge Raad
Hoezeer de Hoge Raad de bestreden bepalingen van de Harmonisatiewet ook in strijd acht met de gerechtvaardigde verwachtingen van de betrokken studenten en derhalve met het rechtszekerheidsbeginsel, toch meent de Hoge Raad te moeten vasthouden aan het Landbouwvliegers-arrest waarin is uitgesproken dat artikel 120 Grondwet de rechter geen vrijheid laat de wet in formele zin te toetsen aan fundamentele rechtsbeginselen. Onder de oude tekst van het Grondwetsartikel bestond geen twijfel over het toetsingsverbod aan fundamentele rechtsbeginselen. De nieuwe tekst van artikel 120 Grondwet roept bovenvermelde vraag wel op.
De Hoge Raad noemt als argumenten voor een toetsingsverbod van wetten in formele zin aan fundamentele rechtsbeginselen onder meer dat bij de Grondwetsherziening van 1983 de regering en het parlement zich in deze zin hebben uitgesproken en dat een ruim toetsingsverbod wezenlijk is voor de traditionele plaats van de rechterlijke macht in ons staatsbestel. Ook kan niet worden gezegd dat, over de wenselijkheid daarin verandering te brengen, in brede kring overeenstemming bestaat.
Als argumenten tegen noemt de Hoge Raad onder meer de toenemende betekenis van toetsing van wetten in formele zin aan fundamentele rechten zoals neergelegd in verdragen en dat de rechter lagere wetgeving wel mag toetsen aan fundamentele rechtsbeginselen.
Ook het nader gedane beroep op artikel 6 EVRM achtte de Hoge Raad onjuist. Niet kan worden aangenomen dat de verdragsluitende partijen de verplichting hebben willen aanvaarden hun rechters in volle omvang tot een dergelijke toetsing bevoegd te maken.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechter wetten in formele zin niet mag toetsen aan het Statuut (artikel 49 Statuut). Dit gezien de traditie van niet-toetsing in het Koninkrijksrecht en de verdeeldheid over de tekst van artikel 49 Statuut. Ook het beroep op de leer dat strikte toepassing van de wet onder omstandigheden zozeer in strijd kan komen met fundamentele rechtsbeginselen dat zij achterwege moet blijven, verwerpt de Hoge Raad. Dit kan slechts aan de orde zijn indien het gaat om door de wetgever bij de totstandkoming van de wet niet verdisconteerde omstandigheden. Bij de totstandbrenging van de Harmonisatiewet zijn de bij de studenten gewekte verwachtingen echter in de afweging betrokken.
Artikelen 2 lid 1 en 13 leden 1 en 2 IVESC zijn geen bepalingen die een ieder kunnen verbinden. Dit gezien de bewoordingen en omdat het gaat om bepalingen die bezwaarlijk zonder nadere uitwerking in de rechtsorde kunnen functioneren.
Arbeidskostenforfait, HR 12 mei 1999, NJ 2000, 170
Hof
Het Hof heeft geoordeeld dat door de verhoging van het arbeidskostenforfait werknemers met hoge arbeidskosten er meer op vooruit gaan dan werknemers met standaard arbeidskosten. Het Hof acht dit in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Hoge Raad
De Hoge Raad dient zich uit te spreken over de vraag of een dergelijke ongelijke behandeling in strijd is met de artikelen 26 IVBPR en 14 EVRM. De Hoge Raad overweegt hierbij het volgende.
De artikelen zien er niet op om een ongelijke behandeling in gelijke gevallen per definitie te verbieden. Ongelijke behandeling is slechts verboden indien sprake is van discriminatie. De Hoge Raad meent dat sprake is van een substantiële verschillende behandeling, waar bovendien geen redelijke en objectieve rechtvaardiging voor kan worden aangevoerd.
De Hoge Raad geeft aan dat er voor de rechter twee opties zijn wanneer een rechtstekort is geconstateerd: zelf erin voorzien, of het vooralsnog aan de wetgever overlaten. De eerste optie ligt voor de hand wanneer uit het stelsel van de wet, de daarin geregelde gevallen en de daaraan ten grondslag liggende beginselen, of de wetsgeschiedenis, voldoende duidelijk is hoe dit dient te geschieden. Wanneer er echter meerdere oplossingen denkbaar zijn en de keuze daarvan afhankelijk is van algemene afwegingen van overheidsbeleid, dan dient de rechter de tweede optie te hanteren. De Hoge Raad acht het in deze casus niet binnen zijn bevoegdheid om zelf in het rechtstekort te voorzien. Hij spoort de wetgever aan met de nodige spoed deze discriminatoire wetgeving aan te passen.
Varkenshouderij, HR 16 november 2001, JB Select 2004
Casus
In de jaren ‘80 van de 20ste eeuw heeft de overheid een beperkende regeling voor de productie van varkensmest ingevoerd. Als gevolg daarvan konden varkenshouders niet meer een onbeperkte hoeveelheid varkens houden, maar werd het maximaal toegestane aantal varkens afhankelijk van een toegekende referentiehoeveelheid mest. Deze werd uitgedrukt in mestproductierechten.
Daarna zijn nog diverse andere maatregelen van kracht geworden die gedeeltelijk waren gebaseerd op Europees beleid en regelgeving. De ‘Wet herstructurering varkenshouderij’ (Whv) die op 1 september 1998 van kracht werd, heeft daarin een centrale plaats. Deze wet vervangt de mestproductierechten door varkensrechten en voorziet, bovenop de reeds bestaande beperkingen, in een generieke korting van 10% en vervolgens per 1 januari 2000 in een tweede generieke korting van maximaal 15%.
In deze procedure heeft de ‘Nederlandse Vakbond Varkenshouders’ en een aantal varkenshouders de Nederlandse Staat gedagvaard en gevorderd dat de Whv onverbindend wordt verklaard, althans dat wordt beslist dat deze wet gedeeltelijk buiten toepassing moet worden gelaten of niet mag worden uitgevoerd zolang niet is voorzien in een volledige of passende schadevergoeding, en dat wordt bepaald dat de Nederlandse Staat zich ten opzichte van de eisers schuldig maakt aan een onrechtmatige daad en daarmee aansprakelijk is voor alle door de varkenshouders geleden en te lijden schade.
Dit arrest is de laatste fase van een heftige juridische strijd die werd gevoerd over de vraag of de formele wetgever aan de hand van de Whv kon besluiten tot de hierboven beschreven korting zonder toekenning van schadevergoeding. Eisers stelden zich in hun cassatiemiddel op het standpunt dat het hier een onteigening betrof (ontneming van rechten), althans dat de Whv strijdig was met artikel 1 lid 1 en lid 2 eerste Protocol bij het EVRM.
Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelde in de eerste plaats over de stelling dat de Whv in strijd zou zijn met artikel 14 Grondwet. Zoals al eerder bleek mag de rechter niet toetsen aan de Grondwet, noch aan (ongeschreven) fundamentele of algemene rechtsbeginselen. Dit middel treft dus geen doel.
Volgens de varkenshouders zijn de aan hen bij de wet toegekende varkensrechten possessions in de zin van artikel 1 lid 1 eerste Protocol bij het EVRM. Wanneer deze rechten aan de varkenshouders ontnomen zouden worden, moet een schadevergoeding worden toegekend.
De varkenshouders zijn van mening dat deze publiekrechtelijke rechten door de wetgever uitdrukkelijk, zij het onder beperkingen, zelfstandig via het privaatrecht overdraagbaar moeten worden gemaakt. Hoewel vergunningen of andere publiekrechtelijke rechten niet zonder meer overdraagbaar zijn, of los van de zaak waarop zij betrekking hebben overdraagbaar zijn, zouden varkensrechten daar een uitzondering op vormen en een voorbeeld van een vergunning zijn die door de wetgever uitdrukkelijk tussen private partijen overdraagbaar is gemaakt, artikel 3:83 lid 3 BW. Volgens deze bepaling is daar wel een uitdrukkelijke wettelijke grondslag voor vereist.
Geconcludeerd kan worden dat het ontnemen van varkensrechten een deprivation of possessions kan zijn, omdat voor de handel in varkensrechten, ondanks de beperkingen in de wet, toch een zekere markt kan ontstaan.
Helaas onderschrijven het Hof en de Hoge Raad deze stelling niet. De Hoge Raad volgt op dit punt procureur-generaal Mok die beschrijft hoe in bestaande en door hem geciteerde rechtspraak van het EHRM vergunningen niet op zichzelf als possessions worden gezien. In de benadering van het EHRM is de ontneming van een vergunning slechts een deprivation, omdat het bedrijf dan geen economische waarde meer heeft. De bestaande jurisprudentie van het EHRM heeft, volgens Mok, geen betrekking op vergunningen of andere publieke rechten die als zodanig zelfstandig, los van het bedrijf waarop zij betrekking hadden, overdraagbaar waren. De Hoge Raad ziet in het verschil in overdraagbaarheid geen reden de varkensrechten toch als zelfstandige ‘possessions’ in de zin van art. 1 lid 1 eerste Protocol bij het EVRM aan te merken. Doorslaggevend bij dit oordeel van de Hoge Raad is het gegeven dat de varkensrechten resultaat zijn van een publiekrechtelijke regeling tot beperking van de vrijheid van bedrijfsuitoefening.
De grootste betekenis van dit arrest ligt echter in het oordeel van de Hoge Raad dat het Hof helemaal niet had mogen oordelen dat de aan de varkenshouders toegebrachte schade onvergoed mocht blijven, zonder na te gaan of voor elk van de eisers afzonderlijk kon worden aangenomen dat er geen sprake was van een ‘individual and excessive burden’ als gevolg van de kortingsmaatregelen.
De HR sluit niet uit dat een wet in formele zin, ten aanzien van natuurlijke of rechtspersonen voor wie de wetgeving raakt aan ‘possessions’ en een individuele en onevenredig zware last inhoudt, buiten toepassing moet blijven zolang niet is voorzien in een passende schadevergoedingsregeling.
Gezien de grote omvang van dit arrest volgen hieronder puntsgewijs de belangrijkste onderdelen van het oordeel van de Hoge Raad.
Het Hof heeft een onjuiste maatstaf aangelegd door te toetsen (1) of de bestreden maatregelen geschikt zijn voor het te verwezenlijken doel, (2) of de maatregelen niet zwaarder zijn dan strikt noodzakelijk en (3) door de vraag, of de vereiste ‘fair balance’ tussen het algemeen belang dat met de besproken regeling wordt gediend en de belangen van de varkenshouders rechtvaardigt dat de door de regulering van de eigendom veroorzaakte schade onvergoed blijft voor alle varkenshouders, bevestigend te beantwoorden. Dit op de grond dat het niet ongerechtvaardigd is dat de varkensbranche zelf de gevolgen draagt van de op haar toegesneden maatregelen ter beperking van de door de branche veroorzaakte (gedeeltelijke) milieuschade en dat deze niet voor rekening van de gehele gemeenschap wordt gebracht, zonder te treden in een onderzoek of de bestreden maatregelen een individuele en buitensporige last voor de betrokken varkenshouders opleveren.
In beginsel moeten alle doelstellingen van de betrokken maatregel in de afweging worden betrokken. Wel zal de rechter nevendoelstellingen buiten beschouwing kunnen laten wanneer hij van oordeel is dat reeds op grond van de hoofddoelstelling aan het ‘fair balance-vereiste’ is voldaan. Het Hof heeft echter van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door buiten beschouwing te laten dat de Whv (naast het milieudoel) ook de ruimtelijke ordening en het dierenwelzijn beoogt te behartigen.
Het voorgaande brengt met zich mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en dat de overige klachten van de middelen geen behandeling behoeven. Verwijzing moet volgen.
In verband met de behandeling na verwijzing merkt de Hoge Raad nog het volgende op. De wetgever heeft met het oog op de hiervoor vermelde doelstellingen een ingrijpende quoteringsregeling nodig geacht. Bij de beoordeling van de vraag of deze regeling voldoet aan de ingevolge artikel 1 te stellen eisen van proportionaliteit, moet in aanmerking worden genomen:
- dat deze doelstellingen zwaarwegend zijn,
dat het in beginsel aan de wetgever is om te beoordelen welke maatregelen ter bereiking van dergelijke doelstellingen noodzakelijk en aanvaardbaar zijn en dat niet gezegd kan worden dat de wetgever met de bestreden maatregelen is getreden buiten de hem ter zake toekomende ‘wide margin of appreciation’,
dat het in beginsel niet ongerechtvaardigd is om de kosten verbonden aan maatregelen ter beperking van schade aan het milieu en andere maatschappelijke belangen voor rekening te laten van de bedrijven die deze schade veroorzaken,
dat de mestproductierechten en de varkensrechten in eerste instantie krachtens de wet aan de varkenshouders zijn toegekend op basis van berekeningen uitgaande van de bestaande omvang van hun bedrijf en in zoverre door de varkenshouders om niet zijn verworven,
dat artikel 25 van de Whv de mogelijkheid biedt om bij algemene maatregel van bestuur voor bepaalde groepen van gevallen, waarbij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht of fokzeugenrecht leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels te stellen betreffende een afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten, en hieraan uitvoering is gegeven door middel van het ‘Besluit hardheidsgevallen’.
In het licht van hetgeen door het Hof is vastgesteld, kan niet worden gezegd dat (mede in aanmerking genomen de ‘wide margin of appreciation’ die aan de wetgever moet worden gelaten) de wetgever niet tot de quoteringsregeling kon komen.
Ten aanzien van de vraag of het de wetgever vrij stond om, op grond van de bij de totstandbrenging van de Whv beschikbare gegevens, ook reeds te voorzien in een (tweede) korting per 1 januari 2000, moet in aanmerking worden genomen dat hier tegenstrijdige belangen tegen elkaar moeten worden afgewogen. Enerzijds moet in aanmerking worden genomen dat de bestreden maatregelen van de Whv aan de varkenshouders nadeel toebrengen en dat het, om te voorkomen dat dit - achteraf bezien - onnodig geschiedt, gewenst is om de bepaling van de omvang van de kortingen zoveel mogelijk op recente gegevens te doen berusten. Anderzijds noopt het belang van de rechtszekerheid ertoe om op redelijke termijn aan de burger bekend te maken welke maatregelen hem te wachten staan. Een tijdige afkondiging van dergelijke maatregelen kan bovendien van belang zijn voor de effectiviteit ervan. Ook dient aan overheidsorganen een zekere termijn te worden gegeven voor de uitvoering van dergelijke wetgevende maatregelen. Niet kan worden gezegd dat de wetgever met de regeling met betrekking tot de tweede korting buiten de hem toekomende beoordelingsvrijheid (wide margin of appreciation) is getreden.
Uit het voorgaande volgt dat artikel 1 lid 2 eerste Protocol bij het EVRM in beginsel geen grond biedt om de Whv buiten toepassing te laten ten aanzien van varkenshouders die door de bestreden maatregelen slechts getroffen zijn in mestproductierechten of varkensrechten die als gevolg van de wet aan hen zijn toegekend en die zij niet op andere wijze tegen betaling hebben verworven. Na verwijzing zal evenwel nog dienen te worden onderzocht of de bestreden maatregelen van de Whv voor een of meer van de eisers tot cassatie in verband met bijzondere, niet voor alle varkenshouders geldende, feiten en omstandigheden een ‘individual and excessive burden’ vormen en of de desbetreffende bepalingen van de Whv om die reden voor hen buiten toepassing moeten worden gelaten. Althans zolang niet is voorzien in een adequate financiële compensatie. In het bijzonder, maar niet uitsluitend, kan dit het geval zijn wanneer een varkenshouder wordt getroffen in mestproductie-/varkensrechten die hij tegen betaling heeft verworven. Daarbij is voornamelijk van belang in hoeverre de Nederlandse Staat verwachtingen heeft gecreëerd die bijvoorbeeld tot uitdrukking zijn gekomen in de prijs waartegen de betrokken rechten zijn verworven. Ten dele is in dergelijke problemen voorzien met het Besluit hardheidsgevallen. Eisers tot cassatie hebben echter gesteld dat dit Besluit op hen niet van toepassing is.
Bij dit onderzoek zullen mede feiten en ontwikkelingen op het gebied van de wetgeving, die zich hebben voorgedaan na het arrest van het Hof, in de beschouwing kunnen worden genomen. Partijen zullen op grond daarvan hun stellingen na verwijzing kunnen aanvullen en aanpassen.
Waterpakt, HR 21 maart 2003, RvdW 2003, 58
Casus
Op 12 december 1991 heeft de Raad van de EG een richtlijn vastgesteld betreffende de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen, de zogenoemde nitraatrichtlijn. De Nederlandse staat heeft deze niet op tijd geïmplementeerd. Door de eisers wordt aangevoerd dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld of nagelaten, zoals in dit geval, en vordert dat de Staat al het nodige zal doen om aan deze onrechtmatigheid snel een einde te maken.
In deze zaak staat ook het effectiviteitsbeginsel centraal. Alle overheidsorganen moeten ervoor zorgen dat het EG-recht in een lidstaat effectief is.
Rechtsvraag
Mag de Nederlandse rechter de wetgever bevelen formele wetgeving tot stand te brengen?
Hof
Implementatie van de Nitraatrichtlijn moet geschieden door middel van formele wetgeving. Het staat de rechter niet vrij om in het proces van formele wetgeving in te grijpen. Het Hof heeft de vordering daarom afgewezen.
Hoge Raad
Ook volgens de Hoge Raad kan de Nederlandse rechter de wetgever niet bevelen om formele wetgeving tot stand te brengen. Ingevolge artikel 81 Grondwet worden wetten in formele zin, in casus dus de nitraatrichtlijn, vastgesteld door de regering en de Staten-Generaal. De rechter mag niet ingrijpen in deze politieke besluitvormingsprocedure. Ook al heeft de Staat in dit geval nagelaten om de richtlijn te implementeren, dan nog moeten regering en Staten-Generaal zelf de belangen afwegen.
De bevoegdheden van de nationale rechter worden bepaald door het nationale recht. In het voorgaande is geconcludeerd dat de nationale rechter niet bevoegd is om de wetgever te bevelen formele wetgeving tot stand te brengen. Ook vanuit het EG-recht kan de nationale rechter niet deze bevoegdheid krijgen, omdat hij zijn bevoegdheden alleen kan krijgen vanuit het nationale recht. De rechter kan echter wel ingeval de Staat nalaat binnen de gestelde termijn via wetgeving de richtlijn te implementeren, een richtlijnconforme interpretatie geven. Ook is Staat in dat geval aansprakelijk voor de schade.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Öztürk, EHRM 21 februari 1984, NJ 1984, 937
Casus
Automobilist Öztürk schendt in Duitsland een wettelijke verkeersregel. Een dergelijke wetsschending was vroeger in het Duitse recht een strafbaar feit, maar is inmiddels gedecriminaliseerd, dat wil zeggen uit het strafrecht gehaald. De wetsschending wordt nu administratief afgedaan en wel door middel van een relatief lage geldboete. Öztürk dient een bezwaarschrift in. Hij spreekt geen Duits en daarom is op de zitting een tolk aanwezig. Öztürk trekt het bezwaar in, maar moet de kosten van de tolk vergoeden. Volgens hem is sprake van strijd met het EVRM. Hij beroept zich met name op artikel 6 lid 3 sub e EVRM.
Rechtsvraag
Wanneer is sprake van een ‘vervolging’ (criminal charge) in de zin van artikel 6 EVRM?
EHRM
Het begrip ‘vervolging’ moet in het EVRM ‘autonoom’ worden uitgelegd, dat wil zeggen, los van het etiket dat er op nationaal niveau aan gegeven wordt. Volgens de autonome uitleg is sprake van vervolging als aan één van de volgende voorwaarden is voldaan.
De wetsschending wordt in het betrokken rechtsstelsel als een strafbaar feit aangemerkt.
De sanctie is als preventief (deterrent) bedoeld en bestaat uit een boete of vrijheidsbeneming. Met andere woorden: de sanctie beoogt leedtoevoeging en heeft een punitief karakter.
Er sprake is van een zware sanctie.
De tweede en derde voorwaarde zijn alternatief in plaats van cumulatief. Het feit dat het gaat om een geringe wetsschending die de reputatie van de dader niet zal aantasten, staat aan de toepasselijkheid van artikel 6 EVRM niet in de weg. Artikel 6 EVRM is in de onderhavig zaak van toepassing.
SGP, HR 9 april 2010, LJN BK4547 en BK4549
Feiten
Volgens de beginselen van de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP) is de partij gekant tegen het passieve kiesrecht van vrouwen.
Het Clara Wichmann proefprocessenfonds had de zaak tegen de Nederlandse Staat aangespannen samen met o.a. het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten (NJCM), de Nederlandse Vrouwenraad. Zij klagen over de regering, die gedoogt dat de SGP haar vrouwenstandpunt in de praktijk brengt door vrouwen op haar kieslijsten te weigeren.
Rechtsvraag
Betreft het gedogen van het vrouwenstandpunt van de SGP door de Nederlandse Staat een schending van art. 7 (a) en (c) van het VN-Vrouwenverdrag? Dit artikel stelt dat lidstaten moeten voorkomen dat vrouwen binnen het politieke leven worden gediscrimineerd.
Hoge Raad
De Hoge Raad beslist in deze zaak dat het VN-Vrouwenverdrag 'rechtstreekse werking' heeft. Dat wil zeggen dat de Staat verplicht is effectief er voor te zorgen dat vrouwen volwaardig aan politieke partijen kunnen deelnemen en dat zij zich via de politieke partijen kandidaat kunnen stellen op kieslijsten. De Hoge Raad oordeelde in deze zaak dat Nederland in strijd met het VN-Vrouwenverdrag handelt door toe te staan dat de politieke partij SGP in hun statuten heeft vastgelegd dat vrouwen geen passief kiesrecht genieten en dus niet verkiesbaar mogen zijn namens de partij. Het betrof hier een botsing van grondrechten, namelijk tussen het recht om actief en passief mee te doen aan het openbare en politieke leven van een land en de vrijheid van godsdienst en verenigingsvrijheid. Middels een belangenafweging tussen deze grondrechten kwam de Hoge Raad tot de conclusie dat de SGP vrouwen niet mag uitsluiten van kandidatenlijsten voor de verkiezingen. De Staat is verplicht effectieve maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de SGP het passief kiesrecht aan vrouwen binnen de partij toekent.
Week 4
Meerenberg, HR 13 januari 1879, W 4330
Casus
Aan de bestuurders van krankzinnigengestichten werd bij AMvB de plicht opgelegd een apart bevolkingsregister voor hun gesticht aan te leggen. De bestuurders van ‘Meerenberg’ voldeden niet aan deze verplichting en werden vervolgd. Tot tweemaal toe volgde ontslag van rechtsvervolging.
Rechtsvraag
Hoe zit het met de wetgevende en uitvoerende bevoegdheden van de koning (beter gezegd: de regering)?
Hoge Raad
Wetgevende macht (de bevoegdheid tot het stellen van regels) wordt uitgeoefend door de Koning en de Staten-Generaal gezamenlijk, artikel 104 Grondwet. In artikel 54 Grondwet wordt aan de Koning geen wetgevende, maar uitvoerende macht toegekend. De Koning mag bij AMvB regels stellen op die terreinen die volgens de Grondwet tot zijn bevoegdheden behoren. Op alle andere terreinen is de wetgever geroepen tot regelgeving, met dien verstaande dat de wetgever op zijn beurt het stellen van nadere regels kan delegeren aan de Kroon.
Voor regelgeving door de Koning was naar het oordeel van de Hoge Raad dus alleen dan nog ruimte als een grondwettelijk voorschrift uitdrukkelijk een bevoegdheid aan de Koning toekent of als de formele wet de Koning de bevoegdheid geeft tot regelgeving. Zelfstandige AMvB’s, waarin maatregelen die voor het gehele Rijk geldende, jegens burgers werkende voorschriften waren vastgelegd, waren niet langer toegestaan.
Dit werd genuanceerd met de grondwetswijziging van 1887. Zelfstandige AMvB’s waren toegestaan, maar door straffen te handhaven voorschriften mogen bij AMvB slechts worden vastgesteld krachtens de wet (dus door delegatie), art. 89 lid 2 Gw.
Fluoridering, HR 22 juni 1973, NJ 1973, 386
Casus
De gemeente Amsterdam besloot tot fluoridering van het drinkwater. Eisers tot cassatie hebben daartegen bezwaren, ondanks de vijf tappunten waar ongefluorideerd water is te verkrijgen.
Rechtsvraag
Voldoet de gemeente Amsterdam als eigenaar van het waterleidingbedrijf aan de in artikel 4 lid 1 Waterleidingwet opgelegde verplichting als stoffen aan het drinkwater worden toegevoegd die voor de bereiding van drinkwater van geen belang zijn en een buiten de eigenlijke drinkwatervoorziening gelegen doel dienen? Artikel 4 lid 1 legt aan de eigenaar van een waterleidingbedrijf de verplichting op de levering van deugdelijk drinkwater aan de verbruikers in zijn distributiegebied te waarborgen.
Hoge Raad
De fluoridering is een maatregel van zo ingrijpende aard dat zonder wettelijke grondslag niet kan worden aangenomen dat een waterleidingbedrijf daartoe, bij de vervulling van de in artikel 4 lid 1 opgedragen taak, de vrijheid heeft. Noch in de tekst van de wet, noch in de wetsgeschiedenis is enige aanwijzing te vinden voor de stelling dat de wetgever de waterleidingbedrijven deze vrijheid heeft willen geven.
De Hoge Raad overweegt onder meer dat de waterleidingbedrijven een monopoliepositie innemen voor het leveren van drinkwater en dat drinkwater een van de eerste levensbehoeften van de mens is. Verbruikers zijn dus praktisch aangewezen op de distributie van het waterleidingbedrijf. Het verkrijgen van drinkwater via de vijf tappunten zou aanzienlijk bezwaarlijk zijn voor eisers.
In het arrest komt dus het legaliteitsbeginsel naar voren, er is geen bevoegdheid tot fluoridering van drinkwater zonder wettelijke grondslag.
Week 5
Stichting Silicose Oud-Mijnwerkers, ABRvS 30 november 1995
Casus
Mevrouw Janko dient een aanvraag in bij de stichting Silicose Oud-Mijnwerkers om een uitkering in verband met de beroepsziekte van haar inmiddels overleden echtgenoot. De stichting weigert die uitkering met een beroep op de uitkeringscriteria van het Reglement eenmalige uitkering silicose-vergoeding oud-mijnwerkers, een reglement vastgesteld door de stichting. Janko tekent hiertegen beroep aan.
Rechtsvraag
Uitleg art. 1:1 lid 1 aanhef en onder b Awb (wat is een bestuursorgaan?)
ABRvS
De stichting Silicose Oud-Mijnwerkers is een bestuursorgaan, vanwege de hechte band tussen stichting en staatssecretaris van Sozawe (het rijk). Immers:
1. De rijksoverheid heeft met een financiële regeling fondsen ter beschikking gesteld om oud-mijnwerkers met silicose schadeloos te stellen.
Hiermee lost het rijk naar eigen zeggen een ereschuld in.
2. De stichting (althans haar voorganger) is in het leven geroepen om die financiële regeling uit te werken in het Reglement.
3. De stichting toetst elke aanvraag om een uitkering aan het Reglement, en sluist een goedgekeurde aanvraag door naar de staatssecretaris.
4. De staatssecretaris toetst de aanvraag opnieuw aan het Reglement.
5. Een door de staatssecretaris goedgekeurde aanvraag wordt gehonoreerd met een uitkering. De staatssecretaris stelt het geld voor elke uitkering beschikbaar. De stichting heeft geen fondsen daarvoor.
Deze band in aanmerking genomen hebbende besluit de Afdeling dat de Stichting openbaar gezag uitoefent in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef onder b, van de Awb. De Stichting is dus een bestuursorgaan.
Commentaar
De ABRvS hanteert hier het criterium van de 'publieke taak'. Dat houdt in: een orgaan van een particuliere subsidiënt is een bestuursorgaan, voor zover het subsidie verstrekt in het kader van de uitoefening van een publieke taak. Wat in dit verband een publieke taak is, is een tamelijk open vraag. De ABRvS en haar voorgangers hebben in het verleden aangenomen dat voldoende is dat de vervulling van de publieke taak indirect op een grondwettelijke of wettelijke bevoegdheid gebaseerd kan worden. Dit is voldoende, maar niet per se nodig. In die andere gevallen (geen wettelijke basis) is een heldere invulling van het publieke taak criterium ver te zoeken. De rechtszekerheid en daarmee de rechtsstaat is hierdoor in het geding. In het onderhavige geval is van zo`n ander geval sprake, er is geen basis in een (grond)wettelijke bevoegdheid te vinden. En opnieuw wordt in de uitspraak een onduidelijk criterium geformuleerd.
Stichting Koppeling, ABRvS 11 oktober 2006, JB 2006, 321
Onderwerp
Koppelingswet: wanneer is een stichting een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 lid 1 Awb?
Casus
Het bestuur van de 'Stichting Koppeling' (appellant) heeft aan de Stichting BAVO RNO een bedrag toegekend om de kosten van opname dan wel behandeling van onverzekerde vreemdelingen te compenseren voor het jaar 2002. Tevens werd het verzoek om aanvullende compensatie voor het jaar 2001 geweigerd. De Stichting Koppeling heeft aan de Stichting BAVO RNO medegedeeld dat zij geen beslissing kan nemen ten aanzien van het bezwaar dat Stichting BAVO RNO hiertegen gemaakt heeft. Dit omdat de stichting geen bestuursorgaan is.
De Stichting BAVO RNO is hiertegen in beroep gegaan. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd.
De Stichting Koppeling is hiertegen in hoger beroep gegaan bij de Raad van State. De rechtbank heeft volgens de stichting onterecht overwogen dat Nederland op grond van verdragsrecht verplicht is om noodzakelijke medische zorg te bieden en dat daarom de taken van de stichting zijn aan te merken als overheidstaken. De overheid heeft volgens de stichting de financiering van de zorg onverplicht aan zich getrokken.
Het doel van de stichting is het verlenen van financiële bijdragen aan aangewezen instellingen voor activiteiten op het terrein van gezondheidszorg ten behoeve van personen, die op grond van hun verblijfsstatus zijn uitgesloten van de toegang tot de sociale ziektekostenverzekeringen.
De financiële middelen worden door subsidies en andere baten gevormd. Het algemeen bestuur regelt, met inachtneming van de statuten en de wet, de werkwijze van de stichting nader bij reglement. De regeling is alleen van toepassing als een illegaal in Nederland verblijvende patiënt niet kan betalen. Het biedt compensatie voor het onbetaald verlenen van medisch noodzakelijke zorg aan vreemdelingen zonder verblijfsvergunning. De regeling is bedoeld als vangnet om zorgverleners en instellingen te compenseren.
Gekeken moet worden of de stichting wel of niet een bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1 lid 1 sub b Awb. Hiervoor zijn er de criteria van een duidelijke financiële relatie en een duidelijke inhoudelijke relatie.
Van belang is of beslissingen omtrent de toekenning van de in het reglement bedoelde bijdrage worden genomen ter uitoefening van openbaar gezag. Ook moet worden gekeken naar de rol van de overheid bij de toepassing van het reglement door de stichting.
De Koppelingswet heeft tot gevolg dat iemand zonder verblijfsvergunning geen aanspraak kan maken op gefinancierde medische hulp. In een situatie waarin medische zorg niet kan worden uitgesteld, moet een uitzondering worden gemaakt. Dit is een voorziening die de overheid zich onverplicht aantrekt. Om hiervoor geld vrij te maken heeft de minister een fonds opgericht, dat een tegemoetkoming kan verlenen aan een zorgverlener. De stichting krijgt subsidies van dit fonds.
ABRvS
De overheid heeft de financiering van medisch noodzakelijke hulp aan zich getrokken. Hierbij is niet van belang of dit al dan niet verplicht is krachtens het verdragenrecht. Dit is niet van belang voor de beantwoording van de vraag of sprake is van uitoefening van openbaar gezag. Wel van belang is, dat de overheid het als haar taak heeft opgevat en daarom appellant een fonds heeft laten oprichten. Er is een nauwe financiële samenwerking tussen de minister en de stichting. De voorwaarden zijn volledig verdisconteerd in de regeling. Gelet hierop wordt vastgesteld dat de stichting openbaar gezag uitoefent. Dat de stichting andere voorwaarden kan stellen aan de toekenning van bijdragen, doet hieraan niet af.
Het gaat hier dus om de uitoefening van een overheidstaak. De stichting kan dus worden aangemerkt als een bestuursorgaan. Het besluit heeft het karakter van een publiekrechtelijke rechtshandeling in de zin van artikel 1:3 lid 1 Awb. Daarom kan de Stichting BAVO RNO bezwaar maken. Het oordeel van de rechtbank blijft in stand.
Windmill, HR 26 januari 1990
Casus
De fabrikant Windmill loost gipsslurry op de Nieuwe Waterweg. De Staat is eigenaar van de Nieuwe Waterweg. Windmill heeft alle vergunningen op grond van publiekrechtelijke wetten, waaronder de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (WVO). Deze wet reguleert de lozingen op oppervlaktewateren door deze activiteit te onderwerpen aan een vergunningsregiem en aan een heffing. Op grond van de WVO verlangt de Staat geen heffing, maar hij verlangt wel als eigenaar dat Windmill een financiële vergoeding betaalt voor het lozen. Windmill weigert dat, waarop de Staat hem voor de burgerlijke rechter daagt. In kort geding wordt het staken van de lozingen gevorderd.
Rechtsvraag
1. Wanneer mag de overheid bij de behartiging van een bepaald belang van een privaatrechtelijke bevoegdheid gebruik maken, terwijl er voor die belangenbehartiging een publiekrechtelijke regeling bestaat? (tweewegenleer)
2. Mag de Staat in de onderhavige casus als eigenaar een financiële vergoeding verlangen, ondanks de WVO?
Hoge Raad
1a. Beslissend hiervoor is of die publiekrechtelijke regeling in deze kwestie zelf voorziet.
1b. Zo nee, dan is beslissend of gebruik van de privaatrechtelijke bevoegdheden die regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist. Hierbij is o.a. van belang: inhoud en strekking van de regeling (die mede kan blijken uit haar geschiedenis) en de wijze waarop en de mate waarin in het kader van die regeling de belangen van de burgers zijn beschermd, een en ander tegen de achtergrond van het geschreven en ongeschreven publiekrecht.
1c. Van belang is voorts of de overheid met de publiekrechtelijke regeling een vergelijkbaar resultaat kan bereiken (dan is geen plaats voor de privaatrechtelijke weg). Het lijkt erop dat dit derde punt pas aan de orde komt, als de publiekrechtelijke niet op onaanvaardbare wijze doorkruist wordt; met andere woorden ook als er geen vergelijkbaar resultaat is, kan de privaatrechtelijke weg zijn afgesneden; zie ook r.o. 3.5
2. Nee. Aan de WVO-vergunning mag een financiële vergoeding niet als voorschrift worden verbonden. De WVO kent daarnaast een heffingsregeling, waarin de belangen van de burgers op zorgvuldige wijze beschermd worden: grondslag en maatstaf geregeld in wet, uitwerking in AMvB, rechtsbescherming via algemene belastingwetgeving, wettelijke bevoegdheidsverdeling binnen de overheid, coördinatie.
Deze heffingsregeling wordt daarom bij gebruikmaking van de privaatrechtelijke weg op onaanvaardbare wijze doorkruist.
Alkemade/Hornkamp, HR 3 april 1998
Feiten
Hornkamp is eigenaar van het horecabedrijf 'De Kagertuinen'. Op 20 december 1989 verzoekt een architectenbureau namens Hornkamp aan de gemeente Alkemade om medewerking aan de bouw van 4 woningen. De gemeente stond hier in principe welwillend tegenover, doch de woningen dienden alleen voor inwoners van de gemeente zelf bestemd te zijn. In december 1990 sloten Hornkamp en de gemeente een vergunning terzake van de bouw van vier woningen inhoudende: dat de gemeente het bestemmingsplan zou herzien, Hornkamp hiervoor ƒ4.000 zou bijdragen in de kosten en dat Hornkamp de huizen alleen aan ingezetenen of economisch gebondenen van de gemeente zou verkopen. Op 10 december 1991 werd de vergunning verleend. Achteraf blijkt, dat verkoop alleen aan ingezetenen nooit lonend zou zijn. Hornkamp is nu van mening, dat de gemeente haar publiekrechtelijke bevoegdheid ergens anders voor heeft gebruikt, dan waarvoor zij gegeven is en dat derhalve de overeenkomst in strijd is met de wet en dus nietig is. De publiekrechtelijke bevoegdheid waar Hornkamp op doelde werd aan de gemeente verleend op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Procesverloop
Hornkamp dagvaart de gemeente Alkemade voor de rechtbank ''s-Gravenhage, welke de vordering van Hornkamp afwijst. Hiertegen gaat Hornkamp in hoger beroep bij het Hof ''s-Gravenhage, welke het vonnis van de rechtbank vernietigd. De gemeente Alkemade gaat echter in cassatie.
Rechtsregel
De Wet op de Ruimtelijke Ordening strekt ter behartiging van de planologische belangen en derhalve kunnen ook slechts voorwaarden worden opgenomen in een bouwvergunning waarvan de bepalingen strekken ter bescherming van deze belangen. De voorwaarde, dat de woningen aan ingezetenen dan wel economisch verbondenen verkocht zou worden, is niet van planologische aard en derhalve heeft de gemeente gehandeld in strijd met het verbod op détournement de pouvoir. De overeenkomst wordt nietig verklaart.
Etam – Zoetermeer, HR 8 juli 2011, NJ 2011, 463
Onderwerp
Verdeling van de rechtsmacht tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter in procedures over schadevergoeding als gevolg van het niet nakomen van een bevoegdhedenovereenkomst.
Casus (feiten)
Op 24 februari 1999 sluit Etam groep een overeenkomst met de gemeente Zoetermeer, waarbij is overeengekomen dat de gemeente een perceel grond verkoopt aan Etam ten behoeve van de realisatie van een distributiecentrum, factory outlet en kantoren. In de overeenkomst wordt de verplichting voor Etam opgenomen om, indien er in de omgeving van het bedrijfsterrein woningen worden gerealiseerd, op het terrein geluidsschermen te bouwen. Hiernaast neemt de gemeente de verplichting op zich om in de omgeving van het bedrijfsterrein woningen te bouwen en worden er afstanden afgesproken, die tot het terrein in acht moeten worden genomen.
Op het perceel worden een distributiecentrum en een kantoor gebouwd en door Etam in gebruik genomen. In 2000 wordt het bestemmingsplan Oosterheem aangenomen, waarin is vastgesteld dat woningen gebouwd zullen worden naast het bedrijventerrein. In 2002 wordt het bestemmingsplan Dwarstocht gewijzigd, waarin geen rekening wordt gehouden met grootschalige bouw van kantoren. In 2005 wordt een vergunning verleend aan Etam ten behoeve van de bouw van een vierde kantoortoren.
Door de inhoud van de door de gemeente vastgestelde bestemmingsplannen, is de bouw van de vierde kantoortoren onmogelijk geworden. Deze toren zou bestemd zijn voor gebruik door derden. Etam daagt de gemeente Zoetermeer voor de rechter en eist schadevergoeding. Zij stelt dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door bij het vaststellen van bestemmingsplan Dwarstocht geen rekening te houden met grootschalige kantoorbouw en door het vaststellen van bestemmingsplan Oosterheem woningbouw mogelijk te maken op kortere afstand dan afgesproken in de overeenkomst.
Rechtbank en Hof
De rechtbank wijst de vorderingen van Etam af. Het voornaamste geschilpunt is de vraag wat de partijen hebben afgesproken ten aanzien van de bouw van kantoren door Etam. Etam stelt dat zij vrij zijn in het ontwikkelen van kantoorgebouwen ten behoeve van derden los van gebouwen, die worden gebruikt door Etam. De gemeente stelt dat dit nooit is afgesproken en dat zij Etam altijd heeft afgehouden van het verkrijgen van vrije ontwikkelingsmogelijkheden.
Wat Etam beweert blijkt niet expliciet uit de schriftelijke overeenkomst, hoewel dit voor de hand zou hebben gelegen gelet op het ingrijpende karakter ervan. Er is onvoldoende aanleiding om de conclusie te trekken dat de gemeente met een aanzienlijk kantoorvolume, te ontwikkelen ten behoeve van derden, heeft ingestemd. Uitgegaan moet worden van een overeenkomst, waarbij Etam slechts mag bouwen ten behoeve van de eigen bedrijfsuitbreiding. De omstandigheid dat Etam de overeenkomst anders heeft opgevat maakt dit niet anders, aangezien er geen aanwijzingen zijn dat de gemeente aan de verklaringen en gedragingen van Etam redelijkerwijs niet de inhoud heeft mogen toekennen als zij heeft gedaan. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Hoge Raad
Bij de beoordeling van het middel moet vooropgesteld worden dat voor zover de overeenkomst ten aanzien van het bestemmingsplan Oosterheem een verplichting voor de gemeente meebrengt om bepaalde publiekrechtelijke bevoegdheden op een bepaalde wijze uit te oefenen, dan heeft de overeenkomst het karakter van een bevoegdhedenovereenkomst. Zo’n overeenkomst heeft een gemengd, dat wil zeggen privaat- en bestuursrechtelijk, karakter.
Wanneer de wederpartij nakoming wenst van een overeengekomen verplichting tot het nemen van een besluit, dient zij zich na het maken van bezwaar tot de bestuursrechter te wenden. Dat geldt als het toegezegde besluit niet genomen wordt en als de wederpartij van oordeel is dat het door het bestuursorgaan genomen besluit niet beantwoordt aan de overeenkomst.
In geval van een vordering tot schadevergoeding wegens wanprestatie is evenwel de burgerlijke rechter bevoegd. Dit geldt ook als de wederpartij schadevergoeding wenst in plaats van nakoming, zoals in deze zaak het geval is. Wanneer de bestuursrechter een naar aanleiding van een overeenkomst genomen besluit vernietigt, dan kan schadevergoeding worden verzocht op grond van art. 8:73 Awb of kan het overheidslichaam worden verzocht een schadebesluit te nemen. Deze mogelijkheid brengt niet mee dat de burgerlijke rechter niet langer bevoegd is kennis te nemen van een vordering tot schadevergoeding wegens wanprestatie.
Een eventuele vernietiging door de bestuursrechter verplicht alleen tot vergoeding van de schade, die het gevolg is van het vernietigde besluit. De bestuursrechter spreekt zich niet uit over vergoeding van schade, die het gevolg is van wanprestatie. Wanneer een besluit formele rechtskracht krijgt staat dit niet in de weg aan een oordeel van de burgerlijke rechter dat het besluit niet beantwoordt aan de overeenkomst.
Het oordeel van het Hof, dat de vordering van Etam tot schadevergoeding wegens wanprestatie afgewezen moet worden vanwege de formele rechtskracht van bestemmingsplan Oosterheem en de door de gemeente afgegeven bouwvergunningen in dit plangebied is onjuist. Etam wordt in het gelijk gesteld.
De Hoge Raad geeft regels over de verdeling van de rechtsmacht van de burgerlijke en de bestuursrechter in geval van procedures over bevoegdhedenovereenkomsten. Een partij, die stelt dat het bestuur zijn verplichtingen niet is nagekomen, moet in eerste instantie naar de bestuursrechter stappen. Een oordeel van de bestuursrechter staat niet in de weg aan een procedure bij de burgerlijke rechter, bij wie een vordering uit wanprestatie kan worden ingesteld, zelfs wanneer een besluit formele rechtskracht heeft gekregen. Een oordeel van de bestuursrechter over de bestuursrechtelijke aspecten van een bevoegdhedenovereenkomst staat niet in de weg aan een uitspraak van de burgerlijke rechter over de privaatrechtelijke aspecten.
Week 6
Leidraad administratieve boeten, HR 28 maart 1990, AB 1990, 306
Casus
In deze casus is sprake van een geschil omtrent de hoogte van een kwijt te schelden belastingbedrag. Dit alles in verband met een belastingboete. De staatssecretaris beroept zich op enige bepalingen van de Leidraad administratieve boeten 1984.
Rechtsvraag
Wat is het rechtskarakter van de Leidraad administratieve boeten 1984? Is er sprake van een algemeen verbindend voorschrift, beleidsregels of geen van beiden?
Hoge Raad
De Leidraad moet worden opgevat als een geheel van beleidsregels tot het stellen waarvan de staatssecretaris niet bevoegd is krachtens enigerlei specifieke wettelijke grondslag, maar uit hoofde van zijn algemene bestuursbevoegdheid, en welke regels de overheid jegens de belastingplichtigen slechts binden als enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur zulks vordert. De Leidraad wordt gepresteerd als een algemeen verbindend voorschrift. Volgens de Hoge Raad is geen sprake van een algemeen verbindend voorschrift.
De Leidraad bevat geen considerans die verwijst naar enige wettelijke bepaling die de staatssecretaris de bevoegdheid verleent een ministeriële regeling met een inhoud als die van de Leidraad tot stand te brengen.
De aanhef van de Leidraad wijst er veel meer op dat de daarin neergelegde bepalingen aanwijzingen voor belastingambtenaren zijn.
Uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat voorschriften van de staatssecretaris over de wijze waarop bevoegdheden moeten worden uitgevoerd als beleidsregels hebben te gelden.
Kan de Leidraad desondanks als ‘recht’ in de zin van artikel 99 Wet RO worden aangemerkt?
Gelet op de steeds belangrijkere rol die beleidsregels zijn gaan spelen bij het bepalen van de verhouding tussen overheid en burger, en gezien de daarmee samenhangende behoefte aan eenvormige interpretatie van en zekerheid omtrent de inhoud en strekking van die regels, is het wenselijk dat de – onder meer op het bewaken van de rechtseenheid gerichte – taak van de cassatierechter zich mede tot de uitlegging van zodanige regels uitstrekt.
Dit geeft reden om onder ‘recht’ ook te verstaan door een bestuursorgaan binnen zijn bestuursbevoegdheid vastgestelde en behoorlijk bekend gemaakte regels omtrent de uitoefening van zijn beleid. Het betreft regels die niet als algemeen verbindend voorschrift zijn op te vatten, omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven, maar die het bestuursorgaan wel op grond van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur binden en die zich naar inhoud en strekking ertoe lenen jegens de bij de desbetreffende regeling betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast. Behoorlijke bekendmaking is publicatie in de Staatscourant of in een ander vanwege de overheid algemeen verkrijgbaar gesteld publicatieblad. Als de regels maar bij de betrokkenen bekend kunnen zijn. De cassatierechter is echter niet tot ambtshalve toetsing van de beleidsregels gehouden, maar is alleen gehouden beleidsregels te toetsen als over schending daarvan is geklaagd.
De bepalingen van de Leidraad kunnen gelden als ‘recht’ in de zin van artikel 99 Wet RO.
Gedoogverklaring Mariekerke, ABRvS 15 april 1994
Casus
Een campinghouder verzoekt ten behoeve van zijn mini-camping gedurende twee weken in het kamperseizoen 1991 piekopvang. In 1990 mocht hij gebruik maken van de zogenoemde gedoogregeling piekopvang 1990, waardoor in voorkomende gevallen op zijn terrein maximaal vijf toeristische kampeermiddelen werden gedoogd boven het aantal dat hem krachtens de verleende vrijstellingen was toegestaan. Omdat bleek dat hij bij herhaling meer dan het hem toegestane aantal kampeermiddelen op zijn perceel aanwezig had, werd besloten hem voor het jaar 1991 uit te sluiten van de mogelijkheid van de piekopvangregeling.
ABRvS
De Afdeling constateert dat de piekopvangregeling geen wettelijke basis heeft maar toch een op enig rechtsgevolg gericht besluit is. De piekopvang heeft rechtsgevolg omdat deze naar het oordeel van de Afdeling kan worden opgevat als een verklaring vooraf dat ten aanzien van het gebruik van de in de regeling vermelde vijf extra kampeermiddelen geen bestuursdwang zal worden toegepast. Vervolgens bepaalt de Afdeling ten aanzien van de beslissing om appellant in 1991 uit te sluiten van deelname aan de piekopvangregeling, dat deze moet worden aangemerkt als een weigering om te gedogen. Dit is niet een op rechtsgevolg gericht besluit. Er is nog geen bestuursdwang aangezegd, maar de beslissing bevat 'slechts' de mededeling dat gedurende de periode van uitsluiting de mogelijkheid bestaat om bestuursdwang toe te passen.
Hoewel dus een gedoogverklaring volgens vaste jurisprudentie appellabel is bij de bestuursrechter (art. 8:1 eerste lid jo. Art. 1:3 eerste lid Awb) als de beslissing is gericht op een rechtsgevolg, echter is de weigering te gedogen dit niet omdat het niet gericht is op enig rechtsgevolg.
Van Vlodrop, ABRvS 6 mei 1997, AB 1997, 229
Casus
Bij brief van 20 november 1995 heeft appellant (Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer te Den-Haag) het verzoek van Van Vlodrop BV om haar een schadevergoeding toe te kennen in verband met schade die zij zou hebben geleden ten gevolge van een wijziging in het door appellant gevoerde beleid op het gebied van fotografisch-chemische afvalstoffen, afgewezen. Van Vlodrop BV heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend, waarop appellant op 29 januari 1996 heeft meegedeeld dat de beslissing van 20 november 1995 geen besluit als bedoeld in art. 1:3 Awb is en mitsdien daartegen geen bezwaar kan worden gemaakt. Voorts merkt hij op dat het schrijven geen nieuwe feiten en omstandigheden bevat en derhalve geen aanleiding is om het standpunt te herzien. Tegen dit besluit heeft Van Vlodrop beroep ingesteld bij de rechtbank Den-Haag en heeft hij tevens de president van die rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen in de zin van art. 8:81 Awb. De president heeft, nadat hij de brief van 20 november 1995 heeft aangemerkt als besluit, met toepassing van art. 8:86 Awb het beroep gegrond verklaart, het besluit van 29 januari 1996 vernietigt en bepaalt dat appellant opnieuw op het bezwaarschrift moet beslissen met inachtneming van de uitspraak. Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld bij de Afdeling.
Rechtsvraag
Wanneer is de bestuursrechter bevoegd kennis te nemen van beroepen tegen een zuiver schadebesluit?
ABRvS
Allereerst beantwoordt de Afdeling de vraag of de brief van 20 november 1995 aan te merken is als besluit. Het bestuursorgaan ontleent de bevoegdheid tot het nemen van een schadebeslissing aan het algemene rechtsbeginsel ‘égalité devant les charges publiques’. Het is dus een rechtshandeling. Het is verder een publiekrechtelijke rechtshandeling, omdat de gestelde schade is veroorzaakt binnen het kader van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid. Dit is de materiële connexiteit. Er is sprake van een besluit in de zin van art. 1:3 Awb.
Er is echter geen processuele connexiteit. De algemene dan wel bijzondere bestuursrechter is slechts bevoegd tot kennisneming van beroepen tegen een zuiver schadebesluit, indien die rechter ook bevoegd is te oordelen over beroepen tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf. In dit geval is de rechter echter niet bevoegd kennis te nemen van het beroep omdat het Meerjarenplan Verwijdering Gevaarlijke Afvalstoffen 1993, waarop het besluit is gebaseerd, aan te merken is als beleidsregel. Op basis van art. 8:2, onder a, Awb kan hier geen beroep tegen worden ingesteld bij de bestuursrechter. Indien derhalve tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld, dan is er ook geen beroep mogelijk tegen een besluit naar aanleiding van een verzoek om vergoeding van schade die daardoor is veroorzaakt.
Van Vlodrop zal zich, gelet op art. 8:71 Awb, moeten wenden tot de burgerlijke rechter met zijn eis tot schadevergoeding.
Bloemenmarkt Amsterdam, ABRvS 13 januari 2000, JB 2000, 27
Casus
Belanghebbende had een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van het College van B&W van Amsterdam tot intrekking van zijn sollicitantennummer op de Bloemenmarkt. Dit naar aanleiding van het besluit van de gemeenteraad om deze markt op te heffen en de relevante bepalingen van de ter zake geldende verordening, met betrekking tot de aanduiding van de grenzen en tijdstippen waarop de markt wordt gehouden, door het College van B&W te laten intrekken. Na diens overlijden heeft zijn weduwe de procedure voortgezet door in beroep te gaan tegen de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift. Na het overlijden van de weduwe zetten haar erfgenamen de procedure voort en komen in beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Parallel aan deze procedure loopt een identieke bezwaar- en beroepsprocedure van een andere belanghebbende.
Rechtsvraag
De beoordeling van de besluiten van de gemeenteraad respectievelijk het College van B&W van Amsterdam met betrekking tot de intrekking van de Bloemenmarkt respectievelijk de intrekking van de relevante bepalingen van de ter zake geldende verordening.
ABRvS
De Afdeling overweegt allereerst dat de weduwe van de belanghebbende, en vervolgens diens erfgenamen, als rechtsopvolgers onder algemene titel zijn aan te merken als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaringen van de bezwaar- en beroepschriften van de weduwe van belanghebbende, en vervolgens de erfgenamen, is om die reden gegrond.
Het besluit van het College van B&W waarbij de sollicitantennummers van appellanten zijn komen te vervallen, is een rechtstreeks gevolg van het besluit van de gemeenteraad tot opheffing van de Bloemenmarkt. Dit besluit is dan ook een besluit van feitelijke aard, het roept geen rechten of verplichtingen in het leven, en om die reden zonder rechtsgevolg.
Vervolgens overweegt de Afdeling dat de bestreden besluiten, van de gemeenteraad respectievelijk het College van B&W tot opheffing van de Bloemenmarkt respectievelijk de intrekking van de relevante bepalingen van de ter zake geldende verordening, niet aan te merken zijn als algemeen verbindende voorschriften. Zij bevatten geen zelfstandige normstelling. De aanduiding van de grenzen en tijdstippen waarbinnen de Bloemenmarkt kan worden gehouden is een nadere uitwerking van de invloedssfeer van wel algemeen verbindende voorschriften, die zijn neergelegd in de Verordening op de Straathandel.
Ten slotte overweegt de Afdeling dat de belangen van de personen op de sollicitantenlijst berusten op weinig concrete verwachtingen voor de toekomst, zodat er grond is voor compensatie van geleden nadeel.
Feitelijk handelen, ABRvS 14 september 2005, AB 2006, 241
Onderwerp
Besluit, handhaving, weigering verrichten onderhoudswerkzaamheden, feitelijk handelen, artikel 1:3 Awb en artikel 16 Wegenwet.
Casus
Appellant heeft het College van B&W van Tytsjerksteradiel gevraagd om ervoor te zorgen dat het zandpad de Mûntsegroppe in goede staat komt te verkeren overeenkomstig de wet. Dit omdat het meestal onberijdbaar is. Het College van B&W heeft aan appellant medegedeeld dat het pad over het algemeen goed berijdbaar is en dat ten aanzien van het soms slecht begaanbare deel compenserende maatregelen zijn getroffen.
Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het College van B&W heeft dit bezwaar ongegrond verklaard.
De Rechtbank Leeuwarden heeft het daartegen ingestelde beroep van appellant ongegrond verklaard. Appellant is hiertegen in hoger beroep gegaan.
Een aantal artikelen is van belang:
Artikel 1:3 lid 1 Awb: een besluit is een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
- Artikel 8:1 lid 1 Awb: een belanghebbende kan bij de rechtbank een beroep instellen tegen een besluit
Artikel 7:1 lid 1 Awb: alvorens beroep kan worden ingesteld bij een administratieve rechter, moet tegen dat besluit bezwaar worden gemaakt.
Artikel 15 lid 1 Wegenwet: de gemeente is verplicht een weg te onderhouden als zij deze weg tot openbare weg heeft bestempeld.
Artikel 16 Wegenwet: wegen moeten in goede staat verkeren.
ABRvS
Het College van B&W deelt appellant mee dat de gemeente niet meer onderhoudswerkzaamheden en andere werkzaamheden zal gaan verrichten aan het zandpad, omdat het verrichte onderhoud voldoende wordt geacht. Dit kan worden gezien als een weigering tot feitelijk handelen, een weigering die niet op publiekrechtelijk rechtsgevolg is gericht. Er is dan ook geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 lid 1 Awb, zodat tegen het besluit van het College van B&W geen bezwaar en geen beroep openstond. Het College van B&W had appellant niet-ontvankelijk moeten verklaren in zijn bezwaar. De rechtbank heeft dit miskend en de uitspraak moet worden vernietigd.
De Afdeling besluit als volgt:
De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Het besluit van het College van B&W wordt vernietigd.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van het College van B&W is niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak komt in de plaats van het vernietigende besluit.
Het College van B&W moet de proceskosten betalen.
Belanghebbende en zichtcriterium II, ABRvS 17 mei 2006, AB 2006, 212
Onderwerp
Belanghebbendevereiste voor wat betreft het zicht- en afstandscriterium.
Casus
College van burgemeester en wethouders heeft een bouwvergunning verleend tot oprichting van overkapping. Bezwaar van appellant (die zegt last te hebben van het bouwwerk) wordt niet ontvankelijk verklaard. Rechtbank zegt dat het beroep echter wel gegrond is, dus moet B&W een nieuwe beslissing op bezwaar nemen.
Appellant heeft volgens eigen zegge zicht op het bouwwerk vanuit zijn woning. De afstand tussen zijn woning en het bouwwerk is 200 meter. Verder zitten er nog een openbare weg, en een weiland met bomen tussen appellant en het bouwwerk, waardoor het zicht van appellant op het bouwwerk worden bemoeilijkt.
ABRvS
Het staat niet vast of appellant zicht heeft op het bouwwerk, waardoor het onduidelijk is of hij als belanghebbende moet worden aangemerkt. Echter, zelfs als hij er zicht op zou hebben is dit van zo geringe betekenis dat appellant niet rechtstreeks in zijn belangen wordt geraakt, zoals voorgeschreven in art. 1:2, eerste lid, Awb om als belanghebbende te worden aangemerkt. Het andere argument, namelijk dat appellant last zou hebben van pony’s die in het bouwwerk gevoerd gaan worden levert geen voldoende voor anderen te onderscheiden belang op. Er bevinden zich namelijk nog een openbare weg en een weiland met bomen tussen de pony’s en appellant. Hierdoor ondervindt appellant geen directe hinder en komt hij niet in aanmerking als belanghebbende.
Parallel belang, ABRvS 14 september 2005, AB 2007, 157
Onderwerp
Rechtstreeks belang en afgeleid belang, artikel 1:2 lid 1 Awb.
Casus
Appellant is eigenaar en verhuurder van een pand aan de Rechterstraat 8-12 te Boxtel. H&S huurt het pand van appellant en exploiteert daarin een filiaal van de HEMA. In deze zaak gaat het om een geding tussen H&S en het College van B&W. Het College van B&W had besloten tot een wijziging van een aantal regelingen met betrekking tot het verkeer, namelijk het afsluiten van bepaalde straten/plekken voor bepaalde voertuigen. Omdat door deze maatregel de toegang tot de Rechterstraat verslechtert, en laden en lossen zeer lastig wordt, heeft H&S bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Er moet worden bepaald of H&S rechtstreeks in haar belang is geraakt.
ABRvS
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is van oordeel dat de eigenaar van het pand belanghebbende is bij een verkeersbesluit, indien dat besluit, met de daarin vervatte maatregelen, zijn eigendomsbelangen raakt. In deze casus is de eigenaar en verhuurder van het pand belanghebbende, aangezien de wijziging in de laad- en losregeling zijn (commerciële) belangen als eigenaar van het pand raakt.
Voorheen werd bepaald dat het causale verband tussen het genomen besluit en de ontstane schade doorbroken werd door een privaatrechtelijke rechtsbetrekking met een derde, veelal een contractuele relatie (in dit geval tussen Appellant en H&S). Middels deze contractuele relatie had de derde een afgeleid belang, maar had hij desondanks geen toegang tot de bestuursrechter omdat het niet rechtstreeks zou zijn. In dit arrest gaat de Afdeling overstag en kent zij aan deze derde een rechtstreeks belang toe. Hiervoor is wel nodig dat er, los van de contractuele relatie, een rechtstreeks belang valt aan te wijzen, in dit geval de eigendomsbelangen van H&S.
Tegengesteld Belang, ABRvS 29 maart 2006, AB 2007
Casus
Bij besluit van 14 februari 2005 heeft verweerder aan het ziekenfonds voor het jaar 2004 ontheffing verleend van de verplichting overeenkomsten te sluiten ter zake van huisartsenzorg. De Landelijke Huisartsen Vereniging maakt hiertegen bezwaar. Dit bezwaar wordt door het College toezicht zorgverzekeringen niet-ontvankelijk verklaard omdat het besluit niet aan haar was gericht en zij geen rechtstreeks belang heeft bij het ontheffingsbesluit. Daarop stellen de huisartsen beroep in bij de ABRvS.
Rechtsvraag
Zijn de huisartsen belanghebbenden in de zin van art. 1:2 Awb?
ABRvS
De afdeling is van mening dat de huisartsen zijn aan te merken als belanghebbenden in de zin van art. 1:2 Awb. Er is namelijk geen sprake van een afgeleid belang wanneer het belang van een appellant, in dit geval de huisartsen, tegengesteld is aan dat van de partij waaraan het besluit is gericht. Omdat de huisartsen door het ontheffingsbesluit weinig kans hebben nog een voor hen gunstige overeenkomst te kunnen afsluiten met het ziekenfonds, worden zij rechtstreeks in hun zakelijke en financiële belangen geraakt. Het bezwaarschrift is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Stichting Openbare Ruimte, ABRvS 1 oktober 2008, AB 2008, 348
Onderwerp
Het belanghebbende-begrip, te ruime statutaire doelstelling en gebrek aan feitelijke werkzaamheden.
Casus
Het College van Gedeputeerde Staten van Gelderland heeft aan een veehouderij op de Veluwe een vergunning verleend ter uitbreiding van de veestapel. De Stichting Openbare Ruimte, met als hoofddoel: het streven naar een kwalitatief duurzame leefomgeving voor alle levende wezens, omvattende zowel de lokale, nationale als mondiale leefomgeving, heeft hiertegen bezwaar aangetekend. Dat bezwaar is ongegrond verklaard. Hierna is de stichting in beroep gegaan bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
ABRvS
Ten aanzien van rechtspersonen worden mede als hun belangen beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij (1) krachtens hun doelstelling en (2) blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen (artikel 1:2 lid 3 Awb).
Voor de beoordeling van de vraag of het belang van de stichting rechtstreeks bij het besluit is betrokken, is de doelstelling van de stichting te ruim en onvoldoende onderscheidend. Daarnaast zijn het procederen tegen besluiten en de voorbereidingshandelingen voor een proces niet aan te merken als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2 lid 3 Awb. Wegens de afwezigheid van deze werkzaamheden kan de stichting uiteraard ook niet bepaalde belangen in het bijzonder behartigen. Door het feitelijke-werkzaamheden-begrip op deze manier uit te leggen, wordt voorkomen dat het beroepsrecht te ver wordt verruimd. Dit om een terugkeer van de, tot 2005 in zaken op gebied van milieurecht geldende, actio popularis te voorkomen.
Bovendien wordt ervan uitgegaan dat de stichting geen rechtstreeks betrokken belangen bundelt door hun optreden. Het gaat dus niet om individuele belanghebbenden die een efficiënter en effectiever optreden willen realiseren door als groep in rechte op te treden.
Er wordt geconcludeerd dat de stichting geen belanghebbende is en het bezwaar wordt niet-ontvankelijk verklaard.
Noot
Wegens de afschaffing van de actio popularis in het omgevingsrecht, is het van belang de grenzen van het belanghebbende-begrip met betrekking tot rechtspersonen, in het bijzonder ideële organisaties, af te bakenen.
Bij algemene of collectieve belangen moet het rechtstreeks, bij een besluit betrokken, belang binnen de doelstelling van de organisatie vallen. Deze belangen moeten in het bijzonder worden behartigd en de doelstelling mag niet te ruim zijn, zowel in functioneel als in geografisch opzicht. Vervolgens moet ook worden gelet op de relatie van de doelstelling met de in het geding aangevoerde belangen.
De bijzondere behartiging van de belangen van een rechtspersoon moet geschieden door feitelijke werkzaamheden. Deze mogen niet alleen bestaan uit procederen of uit handelingen die daar niet los van kunnen worden gezien.
Stichting Rondom De Binding, ABRvS 23 juni 2010, AB 2010, 247
Casus
Partijen in deze zaak zijn de Stichting Rondom De Binding (appellanten) en het College van Burgemeester en Wethouders van Zaanstad (verweerder). Verweerder heeft bij besluit hogere geluidgrenswaarden, als bedoeld in artikel 100a lid 1 Wet geluidhinder, vastgesteld voor een aantal woningen. Dit ten behoeve van een reconstructie van de busbrug De Binding. Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Volgens verweerder kan de Stichting niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb. De Stichting kan immers feitelijk geen gevolgen ondervinden van de verhoogde geluidemissie. Daarnaast verricht de Stichting volgens verweerder geen feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2 lid 3 Awb.
Rechtsvraag
Kan de Stichting Rondom De Binding worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb?
Artikel 1:2 lid 1 Awb: onder belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Artikel 1:2 lid 3 Awb: ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
ABRvS
Volgens de Afdeling is het bestreden besluit een noodzakelijke voorwaarde om de voorgenomen openstelling van de busbrug De Binding te bewerkstelligen.
Bij een dergelijk besluit zijn rechtstreeks de belangen betrokken van een ieder die door de realisering van de voorgenomen activiteit rechtstreeks in zijn of haar belangen wordt getroffen. Alle omwonenden die feitelijk de gevolgen van de openstelling kunnen ondervinden, worden in ieder geval rechtstreeks in hun belangen geraakt.
Uit de doelstelling van de Stichting blijkt dat zij onder meer opkomt voor het belang van de omwonenden van de busbrug. Door haar optreden in rechte brengt de Stichting een bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen tot stand. Vergeleken met individueel optreden van omwonenden, die door het besluit rechtstreeks in hun belangen worden geraakt, dient het optreden van de Stichting een effectieve rechtsbescherming. De in artikel 1:2 lid 3 Awb genoemde feitelijke werkzaamheden kunnen volgens de Afdeling besloten worden geacht in de tot stand gebrachte bundeling van individuele belangen. De Stichting kan als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb worden aangemerkt.
Noot
Volgens het ‘Handboek Bestuursrecht’ (Nicolaï e.a.) kent een stichting geen leden en kan zij dus geen collectieve belangen behartigen. Van een collectief belang kan slechts sprake zijn als een rechtspersoon collectief georganiseerd is en een op het collectief belang toegespitste statutaire doelstelling heeft. Uit de jurisprudentie van de ABRvS komt naar voren dat de vraag of een rechtspersoon al dan niet leden heeft, voor de toepassing van artikel 1:2 lid 3 Awb niet van belang is.
Wat is de betekenis van artikel 1:2 lid 3 Awb? De statutaire doelstellingen en de feitelijke werkzaamheden van de rechtspersoon zijn relevant. Volgens de Afdeling behartigt de Stichting volgens haar statutaire doelstellingen de collectieve belangen van de omwonenden van de busbrug. Ook behartigt de Stichting volgens haar feitelijke werkzaamheden de collectieve belangen van de omwonenden die rechtstreeks worden geraakt door het bestreden besluit. Volgens de Afdeling kunnen de feitelijke werkzaamheden besloten worden geacht in de tot stand gebrachte bundeling van rechtstreeks, bij het bestreden besluit, betrokken individuele belangen. Door de bundeling van individuele belangen is de Stichting collectief belanghebbende. Door de bundeling van rechtstreeks betrokken individuele belangen, zijn ‘echte’ feitelijke werkzaamheden niet meer relevant. De Stichting wordt aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 lid 3 Awb.
Wanneer is sprake van een collectief belang? Volgens de jurisprudentie van de ABRvS is sprake van een collectief belang als een onbepaald aantal leden of alle leden door het besluit worden geraakt (ABRvS 10 oktober 2009, LJN BK1335). Een stichting heeft echter geen leden. In bovenstaande uitspraak lijkt de Afdeling het dan ook voldoende te vinden dat sprake is van een statutaire doelstelling die ziet op de bescherming van een specifiek omschreven collectief belang.
Als ‘echte’ feitelijke werkzaamheden ontbreken, is het tot stand brengen van een bundeling van rechtstreeks betrokken individuele belangen – ten behoeve van een effectieve rechtsbescherming – van groot belang. Ook hierbij zijn de statuten van de Stichting doorslaggevend.
ABRvS Duiven 18 augustus 2004, LJN AQ7004 of AB 2005/106
Onderwerp:
Bestuurlijk rechtsoordeel
Casus
Er is beroep ingesteld tegen een vergunning aan Railinbeheer voor het plaatsen van geluidsschermen langs de Betuweroute. De vraag is of dit kan omdat het hier een bestuurlijk rechtsoordeel betreft. Deze worden bij uitzondering als besluit in de zin van de Awb gezien.
Rechtsgang
ABRvS overweegt dat Railinbeheer in overeenstemming met de wettelijke regelingen heeft gehandeld en dat de bezwaren geen doel treffen. Daarnaast is er hier sprake van een mededeling, dan kan een bestuurlijk rechtsoordeel niet gezien worden als een besluit (er is geen sprake van rechtsgevolg). Het is in casu ook niet onredelijk bezwarend om de geluidsschermen te plaatsen. Was dat wel het geval geweest, dan was het wel een besluit.
Week 7
ABRvS 15 augustus 2012, BR 2012, 141, m. nt., T.D. Rijs, Elektronische kennisgeving
Essentie
Naast elektronische kennisgeving terinzagelegging ex art. 3:12 Awb via internet is op grond van art. 2:14 lid 2 Awb altijd ook een niet-elektronische kennisgeving verplicht.
Casus
Deze uitspraak betreft een besluit tot verlening van een revisievergunning als bedoeld in art. 8.4 lid 1 Wm voor een legpluimveebedrijf en melkrundveehouderij. Appellanten betogen dat de kennisgeving van het ontwerpbesluit op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden.
Bij de toepassing van art. 3:12 lid 1 Awb komt het college een zekere vrijheid toe, mits er een geschikte wijze van kennisgeving van het ontwerpbesluit plaatsvindt. Volgens de MvT bij de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb moet daarbij worden voldaan aan de voorwaarde dat de kennisgeving daadwerkelijk al diegenen kan bereiken die naar verwachting bedenkingen kunnen hebben tegen het ontwerpbesluit. Daarbij geldt het ambtsgebied van de desbetreffende gemeente niet als criterium, aldus de MvT.
Kennisgeving via het internet kan een geschikte wijze van kennisgeving als bedoeld in art. 3:12 lid 1 Awb zijn. Zoals wordt bevestigd in de MvT bij de Wet elektronisch bestuurlijk verkeer, is op de kennisgeving als bedoeld in art. 3:12 lid 1, echter tevens art. 2:14 lid 2 Awb van toepassing. Art. 2:14 lid 2 en art. 3:12 lid 1 Awb dienen in onderlinge samenhang aldus te worden uitgelegd dat op grond daarvan vereist is dat, in verband met art. 3:11 lid 1 en art. 3:15 lid 1, van een ontwerpbesluit op ten minste één niet-elektronische, geschikte wijze als bedoeld in art. 3:12 lid 1 kennis wordt gegeven, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Het college heeft desgevraagd schriftelijk meegedeeld dat in de gemeente Deventer ten tijde van de kennisgeving van het ontwerpbesluit niet een wettelijk voorschrift, als bedoeld in art. 2:14 lid 2, gold. Het college had derhalve op ten minste één niet-elektronische, geschikte wijze kennis moeten geven van het ontwerpbesluit.
De wijze waarop het college kennis van het ontwerpbesluit heeft gegeven is in strijd met art. 3:12 lid 1 Awb. Dit gebrek kan niet met toepassing van art. 6:22 Awb worden gepasseerd, aangezien niet aannemelijk is geworden dat belanghebbenden er niet door zijn benadeeld.
Beslissing
Het beroep wordt gegrond verklaard en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deventer van 21 december 2010 wordt vernietigd. Daarnaast wordt het college van burgemeester en wethouders van Deventer veroordeeld tot vergoeding de proceskosten en het griffierecht.
Duivenhok Velp, ABRvS 1 april 1996
Casus
Bij de gemeente Velp wordt een bouwvergunning aangevraagd voor het vergroten van een garage tot duivenhok/garage met een goothoogte van 4.40 meter. Ter plaatse is geen bestemmingsplan van kracht zodat de stedenbouwkundige bepalingen uit de bouwverordening gelden. Deze voorschriften laten voor bijgebouwen een maximale goothoogte van 3 meter toe. Er is een vrijstellingsmogelijkheid voor het toelaten van een grotere bouwhoogte. De bouwvergunning wordt verleend met toepassing van deze vrijstellingsmogelijkheid. De buurman van deze duivenmelker dient hierop een bezwaarschrift in tegen het duivenhok. Hij vreest overlast van duiven in zijn tuin en op het huis. Daar komt nog bij dat de buurman en buurvrouw verwachten dat hun gezondheidstoestand achteruit gaat. Hun gezondheidsklachten zijn begonnen toen de buurman duiven ging houden en ze beweren dat de klachten buiten hun woonomgeving niet optraden.
ABRvS
De Afdeling overweegt het volgende. Bij een vrijstellingsbesluit dienen in beginsel alle daarbij betrokken belangen van omwonenden in aanmerking te worden genomen. Voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat bepaalde belangen op voorhand buiten beschouwing dienen te blijven, moet dat oordeel als onjuist worden gekenschetst. De vrijstelling betreft een verhoging van de toegestane goothoogte van 3 tot 4.40 meter. Niet tegen de goothoogte wordt bezwaar gemaakt, maar tegen de functie van het bijgebouw. Van belang is dat een duivenhok in principe ook binnen de toegestane goothoogte van 3 meter had kunnen worden gebouwd. In dat geval zou geen vrijstelling nodig zijn en kan de bouwvergunning verleend worden zonder dat de belangen van appellant daarbij een rol kunnen spelen. Dit brengt met zich mee dat de belangen van appellant slechts in een verwijderd belang staan tot de in het geding zijnde afwijking van de wettelijke voorschriften.
Bovendien vloeien de bezwaren voort uit omstandigheden die appellant persoonlijk treffen. De stedenbouwkundige bepalingen uit de bouwverordening hebben echter een objectief karakter. Gezondheidsbelangen kunnen daarom maar in beperkte mate meewegen bij de beslissing op een vrijstellingsverzoek.
Indien op enig moment van concrete hinder sprake is, zijn burgemeester en wethouders bevoegd om op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening hiertegen maatregelen te nemen. Gezien de informatie van de vergunninghouder over het aantal te houden duiven en de wijze waarop de hobby wordt uitgeoefend, is de Afdeling van oordeel dat appellant - wat ook de oorzaak is van zijn gezondheidsproblemen - niet staande kan houden dat de voor hem nadelige gevolgen van het bestreden besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de vrijstelling te dienen belangen. Volgens de Afdeling is de vrijstelling terecht verleend.
Praxis en Maxis, ABRvS 9 mei 1996
Casus
B&W verlenen vrijstelling van de gebruiksvoorschriften bij een bestemmingsplan t.b.v. Kwantum Nederland BV. Twee nabijgelegen bedrijven (Maxis en Praxis) gaan hiertegen in beroep. De rechtbank verklaart hun beroep gegrond, wegens strijd met art. 3:4 lid 2 Awb. Art. 3:4 lid 2 luidt: de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. B&W en Kwantum tekenen beiden hoger beroep aan bij de CRvB.
Rechtsvraag
Uitleg art. 3:4 lid 2 Awb.
ABRvS
De ABRvS vernietigt de uitspraak van de rechtbank, omdat art. 3:4 lid 2 Awb verkeerd was uitgelegd: het is niet de bedoeling dat de rechter gaat beoordelen, welke nadelige gevolgen nog wel en welke niet meer evenredig zijn, of dat de rechter gaat uitmaken welke uitkomst van de belangenafweging als het meest evenwichtig moet worden beschouwd. De rechter moet niet op de stoel van het bestuur gaan zitten, maar moet zich beperken tot de vraag of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid van de betrokken belangen, dat moet worden geoordeeld dat B&W niet in redelijkheid tot verlening van de gevraagde vrijstelling hadden kunnen komen (marginale toetsing). Die vraag moet des te eerder bevestigend worden beantwoord als door de vrijstelling voldongen feiten geschapen worden, waardoor aan Maxis en Praxis toekomende procedurele waarborgen in het kader van de (nog te volgen) bestemmingsplanprocedure illusoir gemaakt worden. Dit is hier niet het geval.
Adviescommissie basisstipendia, ABRvS 11 januari 2000
Casus
Bij besluit van 2 mei 1997 heeft appellant geweigerd om aan A een basisstipendia voor beeldende kunstenaars toe te kennen. Een basisstipendium stelt kunstenaars in de gelegenheid hun beroepsuitoefening te continueren. Op basis van artikel 14 van de Regeling basisstipendia voor beeldende kunstenaars was appellant verplicht over de aanvraag advies te vragen aan een werkgroep. Op basis van artikel 16, lid 1, van deze Regeling wordt een basisstipendia alleen toegekend bij een positief besluit van deze werkgroep. Op 17 april 1997 bracht deze een negatief advies uit. Naar aanleiding van het door A gemaakte bezwaar bracht de werkgroep een nieuw advies uit. Het was nog steeds negatief, maar de motivering was gewijzigd. Appellant wees het bezwaar van A af.
Bij uitspraak van 9 april 1999 heeft de rechtbank het door A ingestelde beroep gegrond verklaard. Volgens de rechtbank is er bij het besluit omtrent het toekennen van het basisstipendium onvoldoende kennis vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Het besluit berust niet op een deugdelijke motivering wat in strijd is met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb. Appellant stelt hoger beroep in bij de Raad van State.
ABRvS
In gevallen waarin een bestuursorgaan verplicht advies moet vragen, art. 3:5 Awb, is het bestuursorgaan verplicht na te gaan of het door de adviseur gedane onderzoek op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, zowel procedureel als inhoudelijk. Omdat het hier gaat om een subjectief oordeel, worden er slechts beperkte motiveringseisen aan een besluit gesteld en hoeft het bestuursorgaan slechts marginaal te toetsen. Het gaat erom dat de aanvrager inzicht krijgt in het de gedachtegang die aan het advies ten grondslag ligt. Het advies voldoet aan die eis.
De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het ingestelde beroep gegrond.
Hennis & Mauritz, ABRvS 11 juni 2008, AAJ p. 545 e.v.
Casus
Het college van B&W van Utrecht heeft bij besluit van 3 juli 2006 Hennes en Mauritz Netherlands B.V. (H&M) gelast om binnen 6 weken reclame-uitingen op het pand op het perceel Steenweg 34 in Utrecht te verwijderen, onder oplegging van een dwangsom. Volgens het college van B&W zijn de reclame-uitingen aangebracht zonder vergunning. H&M heeft hiertegen bezwaar gemaakt en stelt dat het college van B&W in strijd heeft gehandeld met het van gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur; het college treedt niet op tegen andere winkels die hun ramen ook met folie beplakken.
College van B&W
Het college van B&W heeft het bezwaar van H&M ongegrond verklaard op 6 december 2006.
Rechtbank
De rechtbank Utrecht heeft het beroep dat door H&M is ingesteld ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar het in de welstandsnota neergelegde beleid, oordeelt de rechtbank dat het college in redelijkheid het algemeen belang dat is gediend met de handhaving heeft kunnen stellen boven het economische belang van H&M.
ABRvS
De Afdeling RvS oordeelt dat het gelijkheidsbeginsel een consistent bestuursbeleid eist; het bestuur dient richting te geven en zal daarom een algemene gedragslijn volgen ten aanzien van het optreden van het bestuur in soortgelijke gevallen. H&M heeft al in de bezwaarfase betoogd dat het college in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. Het is aan het college van B&W te bewijzen dat in het geval van H&M geen sprake is van soortgelijke gevallen. Het college heeft niet kunnen bewijzen dat er geen sprake is van soortgelijke gevallen. Bovendien is het college pas opgetreden tegen H&M na een eigen constatering van de overtreding, en ten aanzien van andere winkels is het college pas opgetreden nadat H&M een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gedaan. Verschil in handelswijze blijkt ook uit het optreden van het college tegenover andere winkels; de andere winkels krijgen slechts een informatieve brief, terwijl H&M onder druk wordt gezet met een mogelijke dwangsom. Aan het besluit van 6 december 2006 ligt zodoende geen deugdelijke motivering ten grondslag. De afdeling van de Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht, verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond, vernietigt het besluit van het college van B&W van Utrecht van 6 december 2006 en veroordeelt het college van B& W Utrecht tot vergoeding aan H&M.
Jetski's, ABRvS 18 september 2002
Onderwerp
De werking van het bestuursrechtelijke specialiteitsbeginsel
Casus
Appellanten hebben bij de Minister van Verkeer en Waterstaat een verzoek ingediend om de Regeling snelle motorboten Rijkswateren 1995 te wijzigen, omdat het varen met snelle motorboten en jetski’s ernstige geluidsoverlast veroorzaakt. De minister heeft het verzoek afgewezen en stelt dat hij bij zijn besluit geen rekening kon houden met belang van het voorkomen van geluidshinder. Het bezwaar dat appellanten daartegen gemaakt hebben is ongegrond verklaard. Hiertegen zijn ze in beroep gegaan, ook dit beroep werd ongegrond verklaard. Vervolgens hebben appellanten hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.
Uitspraak ABRvS
Op het moment dat er een vaargebied (voor snelle motorboten) wordt aangewezen hoeft er géén rekening te worden gehouden met de woonrust van omwonenden rondom het vaargebied. De bestuursbevoegdheden (die gegeven werden door de minister) hebben als doel de veiligheid en het vlotte verloop van het scheepvaartverkeer te bevorderen en te waarbogen. De Scheepsvaartverkeerswet strekt er dus niet toe om in het belang van de omwonenden het geluidsoverlast te keren. Bij het vaststellen van vaargebieden voor de snelle watersport, hoeft er géén rekening worden gehouden met het belang van het voorkomen van geluidshinder voor omwonenden.
Vertrouwensbeginsel, ABRvS 27 juli 2005, AB 2006, 9 m. nt. Damen
Onderwerp
Processuele connexiteit en het vertrouwensbeginsel
Casus
Gemeente Amsterdam heeft een vergunning voor een terras verstrekt. Een vergunning voor hetzelfde terras aan de overkant van de straat wordt echter geweigerd.
ABRvS
Verkeersveiligheid en functies van de openbare ruimte zijn belangrijk bij het al dan niet verlenen van een vergunning. Door herprofilering is de overkant van de weg feitelijk ongeschikt geworden als terras. Het terras doet afbreuk aan de functie van de openbare ruimte (namelijk een opgang voor voetgangers). Hierdoor kan de burgemeester de vergunning in redelijkheid weigeren. Ook al was het terras vóór de herprofilering wel mogelijk geweest, toch geldt dit niet als een voldoende argument om het terras toe te wijzen.
Verwachtingen die appellant had en niet werden gehonoreerd is hier dan ook niet onrechtmatig.
Noot (L.J.A. Damen)
Bij het vertrouwensbeginsel is het belangrijk om rekening te houden met (1) wie de verwachtingen kan wekken, (2) de burger die het wel moet kunnen bewijzen, (3) de aard van de handeling (alleen bij een “toezegging” is sprake van vertrouwen) en (4) eventuele veranderingen in de omstandigheden.
Motiveringsbeginsel, ABRvS 22 april, JB 2009, JB 2009, 143
Casus
Appellant wilt beroepsmilitair worden. Omdat dit beroep een zogeheten vertrouwensfunctie heeft (art. 1 lid 1 aanhef en onder a Wet Veiligheidsonderzoeken [Wvo]), dient hiervoor door de minister van Defensie een verklaring van geen bezwaar (sub b van hetzelfde artikel) afgegeven te worden. Deze verklaring houdt in dat uit het oogpunt van nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen vervulling van de vertrouwensfunctie door deze persoon. De Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) is belast met het uitvoeren van een veiligheidsonderzoek naar de betreffende persoon en brengt hierover verslag uit aan de minister. Dit verslag kan tevens worden gezien als een advies aan de minister. De MIVD was van begin af aan op de hoogte van een transactie die appellant is aangegaan wegens een strafbaar feit, maar heeft niettemin een positief advies uitgebracht over de appellant aan de minister. In afwijking van dit advies heeft de minister het afgeven van een verklaring van geen bezwaar geweigerd. Ook na het instellen van bezwaar door appellant, heeft de minister voet bij stuk gehouden. In beroep heeft de rechtbank het beroep eveneens ongegrond verklaard. Appellant is zodoende naar de ABRvS gestapt.
Rechtbank
De reden voor weigering is dat appellant in 2005 een transactie is aangegaan van € 450,- wegens het invoeren op Schiphol van namaakproducten en merkvervalsing (intellectuele eigendomsfraude). Daar appellant ter functie zal worden gesteld op Schiphol, is dit volgens de minister niet in overeenstemming met de vereisten van een vertrouwensfunctie. Deze transactie is volgens de beleidsregel een reden om een verklaring te kunnen weigeren. De rechtbank gaat hier in mee.
ABRvS
Appellant richt zich vervolgens tegen het oordeel van de rechtbank dat het niet onredelijk is van de zijde van de minister om mee te gaan in de richtlijnen van het Openbaar Ministerie die een ondergrens van € 220,- vaststelt bij transacties die kunnen worden meegewogen bij het nemen van een besluit, zoals de weigering een verklaring af te geven. Appellant stelt niet bekend te zijn met deze richtlijnen, die volgens hem ook niet zijn overlegd bij de zitting. Zodoende is er volgens appellant ook geen sprake van een ondergrens. De ABRvS oordeelt dat de ondergrens van € 220,-, waar de minister rekening mee houdt, niet onredelijk is, maar dat een weigering een verklaring af te geven op basis van deze richtlijn gemotiveerd moet worden. Nu van dit laatste geen sprake is, ontbeert dit besluit een deugdelijke motivering (art. 7:12 lid 1 Awb). Ook is appellant van mening dat de overschrijding van de beslistermijn in de beoordeling betrokken had moeten worden. Normaliter dient een dergelijk besluit namelijk te geschieden binnen 8 weken nadat betrokkene voor het veiligheidsonderzoek is aangemeld. In casu heeft de minister pas na ruim een jaar een besluit genomen. Door deze enorme termijnoverschrijding is appellant inmiddels aangesteld als beroepsmilitair en heeft hij ook de hiervoor benodigde opleiding reeds voor een groot deel afgerond. De minister moet hiervan op de hoogte zijn geweest. Het feit dat appellant tegen deze termijnoverschrijding geen bezwaar heeft gemaakt, doet niet af aan het feit dat de minister eerder had moeten besluiten. Hieruit blijkt namelijk dat de reden voor weigering blijkbaar niet urgent was. Hiertegenover staat het zwaarwegende belang van appellant. Daar de minister bij zijn besluit geen rekening heeft gehouden met dit belang, is er geen sprake geweest van de vereiste zorgvuldigheid die bij een besluit in acht dient te worden genomen.
Uitspraak
Het ABRvS verklaart het hoger beroep gegrond op basis van een ondeugdelijke motivering en het ontbreken van zorgvuldigheid bij de genomen beslissing. De minister had de algemene beleidsregel meer op het individuele geval moeten betrekken. Indien hij dit had gedaan, had hij niet anders kunnen doen dan een verklaring van geen bezwaar af te geven.
Abbb contra legem I, HR 12 april 1978, NJ 1979, 533
Casus
De belastinginspectie legt aan een gemeente een naheffingsaanslag op voor de omzetbelasting, omdat die gemeente bepaalde aftrekposten opvoerde die in strijd waren met de wet (uitspraak Tariefcommissie), maar in overeenstemming met een Resolutie van de staatssecretaris.
Rechtsvraag
Werking Abbb contra legem?
Hoge Raad
De taak van de belastingrechter bij zijn beoordeling van de rechtmatigheid is niet beperkt tot de vraag of de inspecteur binnen de door de wet gestelde grenzen is gebleven, maar ook of de inspecteur anderszins in strijd met het recht heeft gehandeld doordat hij niet in overeenstemming met de Abbb, (die in acht moet worden genomen) heeft gehandeld.
Onder omstandigheden kan strikte toepassing van de wet, waaruit de belastingschuld rechtstreeks voortvloeit, in die mate in strijd komen met een of meer Abbb’s dat toepassing van de wet achterwege dient te blijven.
De vraag onder welke omstandigheden zich dit voordoet, moet van geval tot geval worden bekeken door afweging van het beginsel dat de wet moet worden toegepast tegen één of meer in aanmerking komende Abbb’s.
Aan het beginsel dat de administratie gerechtvaardigde verwachtingen honoreert, zal doorslaggevende betekenis moeten worden toegekend als een belastingplichtige zodanig vertrouwen heeft mogen ontlenen aan uitlatingen (afkomstig van voor de belastingdienst verantwoordelijke bewindslieden) welke uitlatingen (al werden zij noch in het Staatsblad, noch in de Staatscourant opgenomen) met medewerking of goedvinden van de belastingdienst zijn gepubliceerd en aldus ter kennis van het publiek zijn gekomen.
Week 8
ABRvS 21 september 2011 (Verschoonbare termijnoverschrijding)
Casus
Euro-Journey en appellant hadden bij het dagelijks bestuur van Stadsdeel Amsterdam-Centrum een verzoek ingediend tot nadeelcompensatie. Op 14 juli 2009 heeft het dagelijks bestuur per brief aan Euro-Journey en appellant laten weten dat zij hiervoor niet in aanmerking kwamen. Daarop tekenden Euro-Journey en appellant bezwaar aan op 8 oktober 2009, dat vervolgens door het dagelijks bestuur niet-ontvankelijk werd verklaard omdat er niet tijdig bezwaar zou zijn gemaakt. De rechtbank acht dit juist omdat de brief van 14 juli moet worden aangemerkt als besluit. Euro-Journey en appellant menen dat de brief van 14 juli geen besluit is omdat dagelijks bestuur met de brief niet beoogd heeft een besluit te nemen. Dit zou onder meer blijken uit het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing. Indien de brief wel een besluit is dan menen Euro-Journey en appellant dat er sprake moet zijn van verschoonbare termijnoverschrijding gezien de onduidelijkheid over de status van de brief en het ontbreken van de rechtsmiddelverwijzing.
ABRvS
De Afdeling is van mening dat de brief van 14 juli is aan te merken als besluit in de zin van art. 1:3 eerste lid Awb. Volgens haar heeft het dagelijks bestuur door de nadeelcompensatie af te wijzen een schriftelijke beslissing genomen inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Hieraan doet niet af dat de brief geen rechtsmiddelverwijzing bevatte, aangezien dit geen constitutief vereiste is voor een besluit.
Is er dan sprake van verschoonbare termijnoverschrijding? Hiervan is volgens art. 6:11 Awb sprake wanneer redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest. Met het oog op de rechtseenheid stelt de Afdeling dat het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing in beginsel leidt tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, mits de belanghebbende daarop een beroep doet, stellende dat de termijnoverschrijding daarvan een gevolg is. Wanneer de belanghebbende voor het indienen van het beroep beschikte over een professionele rechtsbijstandverlener is dit moeilijk aannemelijk te maken. Indien echter gerede twijfel mogelijk is omtrent het besluitkarakter van het door het bestuursorgaan aan de belanghebbende toegezonden stuk, kan voor het aannemen van verschoonbaarheid aanleiding bestaan.
Hoewel Euro-Journey en appellant werden bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener, acht de Afdeling het toch aannemelijk dat er gerede twijfel bestond over de brief van 14 juli. Deze bevatte namelijk geen afwijzing van het verzoek tot nadeelcompensatie, maar slechts een verwijzing naar een eerder ‘besluit’ van 3 juli 2008 waarin het verzoek werd afgewezen, en bevatte ook geen rechtsmiddelverwijzing. Er is dus sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. De Afdeling verklaart het hoger beroep van Euro-Journey en appellant gegrond.
Reformatio in Peius, ABRvS 19 oktober 2011
Casus
Bij besluit van 7 maart 2008 heeft de Belastingdienst aan appellant een voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2008 verstrekt ter waarde van 18.914 euro. Deze had dat aangevraagd voor de opvang van zijn twee kinderen door zijn broer. Bij besluit van 30 september 2009 heeft de Belastingdienst het toegekende voorschot herzien en voor de periode januari 2008 tot en met november 2008 vastgesteld op nihil en voor de maand december 2008 vastgesteld op 1.023 euro. Appellant maakt hiertegen bezwaar, wat op 27 augustus 2010 door de Belastingdienst als ongegrond wordt verklaard en waarbij het voorschot voor het gehele jaar 2008 op nihil wordt gesteld. De Belastingdienst betoogd namelijk dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij kosten voor de opvang van zijn kinderen heeft gemaakt en dat hij daarom geen recht heeft op kinderopvangtoeslag. De rechtbank geeft de Belastingdienst hierin gelijk.
ABRvS
Appellant gaat in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank. Hij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij door het besluit van 27 augustus 2010 in een nadeliger positie is komen te verkeren. Dit zou in strijd zijn met het verbod op reformatio in peius.
De Afdeling gaat niet mee in dit betoog. In een bezwaarprocedure dient een volledige heroverweging van het genomen besluit plaats te vinden, wat kan betekenen dat het besluit op bezwaar anders wordt gemotiveerd dan het primaire besluit. Het bezwaarschrift mag er echter niet toe leiden dat het bestuursorgaan de heroverweging gebruikt om te komen tot een verslechtering van de positie van de indiener die zonder bezwaarschriftprocedure niet mogelijk zou zijn. Mocht de heroverweging toch tot een ongunstiger resultaat leiden voor de indiener, dan is dat alleen toelaatbaar wanneer het bestuursorgaan ook zonder dat er een bezwaarschriftprocedure zou zijn gestart tot wijziging van het bestreden besluit ten nadele van de indiener bevoegd zou zijn. Dat is hier het geval. Op basis van art. 16, vierde lid, Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) is de Belastingdienst bevoegd een verleend voorschot te herzien, los van de onderhavige procedure. In dit geval verzet art. 7:11 Awb zich er niet tegen dat een voor de indiener nadelige wijziging bij het besluit op bezwaarschrift wordt bewerkstelligd. Het betoog van appellant faalt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
Week 9
Firma Bentvelsen, ABRvS 29 juli 1996
Casus
Bij besluit heeft de Directeur Landbouw, Natuur en Openluchtrecreatie in de provincie Zuid-Holland, Firma Bentvelsen een bijdrage op grond van de Complementaire regeling voor investeringen in landbouwbedrijven in de investeringskosten van een installatie voor drainwaterontsmetting, afgewezen. Het bezwaar van Firma Bentvelsen is ongegrond verklaard bij besluit. Tegen dit besluit heeft de Firma Bentvelsen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep van de Firma Bentvelsen gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
ABRvS
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat het bestreden besluit reeds dient te worden vernietigd omdat het in strijd is met het bepaalde in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb dat de Firma Bentvelsen niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord, voordat op haar bezwaar werd beslist. Hoewel artikel 7:2 een essentieel onderdeel vormt van de bezwaarschriftprocedure, is het geen onderdeel dat ambtshalve door de rechter moet worden getoetst. Alleen voorschriften van openbare orde moeten door de rechter ambtshalve worden getoetst. De Firma Bentvelsen heeft in beroep bij de rechtbank niet als grief naar voren gebracht dat art. 7:2 eerste lid Awb is geschonden. Door het beroep van Bentvelsen gegrond te verklaren wegens schending van art. 7:2 lid 1 Awb, zonder dat deze hierover geklaagd had, is de rechter buiten de grenzen van het geschil getreden. De rechtbank heeft zodoende de betekenis van artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, miskend.
Geen grondenfuik tussen bezwaar en beroep, ABRvS 12 januari 2005
Onderwerp
Toegang tot de bestuursrechter en rechtsbescherming
Uitspraak ABRvS
Géén sprake van een harde inhoudelijke fuik in overgang van bestuurlijke fase (bezwaar, zienswijzeprocedure) en het beroep in eerste aanleg bij de rechter. Als de beroepsgronden direct verband houden met de in bestuurlijke fase aangevoerde bezwaren kunnen zij in de beoordeling van de rechter worden betrokken.
Geen nieuwe EVRM-grond in hoger beroep, ABRvS 12 juli 2006, AB 2006, 338 m. nt. RW
Onderwerp
Geen onderwerp van geschil in eerste aanleg dan ook geen grondslag in hoger beroep.
Casus
Gemeente Leiden verleent een vergunning voor een ligplaats van een woonschip. Vervolgens wordt het bezwaar van een belanghebbende gegrond verklaard en wordt de vergunning alsnog geweigerd. Rechtbank verklaart het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond. Appellant stelt hoger beroep in.
ABRvS
Gemeente zou in strijd met artikel 8 EVRM en artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM hebben gehandeld. Beide stellingen treffen geen doel. Artikel 8 is in eerste aanleg bij de rechtbank niet ter sprake gebracht en wordt in hoger beroep er dus ook niet bij betrokken. Het betoog dat gehandeld is in strijd met art. 8 EVRM dient buiten beschouwing te blijven omdat appellant dit reeds bij de rechtbank ter sprake had kunnen brengen en dit ook, gezien de functie van het hoger beroep en uit het oogpunt van zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen, had behoren te doen.
Artikel 1 Eerste Protocol is niet van toepassing omdat er geen sprake is van ontneming van eigendom, er is immers geen onaantastbare vergunning ingetrokken maar er is op tijd een bezwaarprocedure ingesteld op basis waarvan de vergunning is ingetrokken.
De procedure tot verlening van de ligplaats is onzorgvuldig verlopen. Het was de bedoeling van het gemeentebestuur om maximaal vijf woonschepen op de locatie toe te laten. In een herzien conceptplan is alsnog een zesde ligplaats opgenomen. Alleen de woonbootbewoners kregen deze gewijzigde versie toegezonden, de omwonenden kregen niet de mogelijkheid hierop te reageren. Vandaar dat aangenomen kan worden dat het besluit niet met de nodige zorgvuldigheid is vastgesteld en dat het besluit daarom onverbindend verklaard moet worden wat betreft de zesde ligplaats. Het speelt tevens mee dat appellant al compensatie heeft ontvangen.
Het beroep is gegrond, de uitspraak moet worden vernietigd.
Noot
In beginsel kunnen geen nieuwe (feitelijke) gronden worden aangevoerd in hoger beroep. Dit geldt ook voor internationaal recht, zo blijkt uit dit arrest. Zodoende kunnen twee functies van appel, namelijk controle van eerste aanleg en bevordering van een coherente rechtsontwikkeling, prevaleren boven de functie van herkansing van partijen.
Als er geen feitelijke omstandigheden zijn aangevoerd in eerste aanleg is er geen feitelijke grondslag voor de rechtbank om ambtshalve rechtsgronden aan te vullen, en is het onderdeel geen onderwerp van appel. ABRvS kan wel doen wat de rechtbank had moeten doen in eerste aanleg, dus als de rechtbank niet ambtshalve heeft aangevuld en dat wel had moeten doen.
Het beperken van de herkansingsfunctie is nodig doordat:
hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak.
een zorgvuldig gebruik van de rechtsmiddelen wordt beoogd (partijen moeten alles direct inbrengen).
rechtszekerheid van partijen moet worden gewaarborgd.
de functie van appel (controle eerste aanleg en geen herkansing partijen) moet blijven bestaan.
Als je aannemelijk kunt maken dat bepaalde gronden om goede redenen nog niet genoemd waren in eerste aanleg dan zijn deze alsnog in appel in te brengen.
Het niet toelaten van nieuwe EVRM gronden is ook niet in strijd met recht op een effectief rechtsmiddel omdat dit recht door regels van nationaal procesrecht kan worden beperkt.
Omvang van het geding, ABRvS 9 juli 2008, JB 2008, 185 m. nt. C.L.G.F.H.A.
Onderwerp
art. 8:69 lid 2 AWB, ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden
Casus
Het college van B&W in Zevenaar heeft het bedrijf BAM Rail B.V. ontheffing, op grond van art. 4.1.2.5, tweede lid, van de APV, verleend om tijdens een bepaalde periode aan het spoor te werken. BAM had problemen met enkele voorschriften die in de ontheffing waren opgenomen, die volgens het bedrijf onevenredig belastend en deels praktisch onuitvoerbaar waren. BAM Rail heeft daarom tegen de verlening van de ontheffing bezwaar aangetekend bij het college, dat ongegrond is verklaard.
Rechtbank
De rechtbank heeft het beroep dat BAM heeft ingesteld na de beslissing op bezwaar gegrond geacht, de beslissing op bezwaar vernietigd en het oorspronkelijke besluit tot ontheffing herroepen.
De rechtbank overwoog ambtshalve dat in deze zaak het college niet bevoegd was tot het verlenen van een ontheffing, aangezien niet de APV maar o.a. de Wet geluidshinder (Wgh) van toepassing zou zijn. Dit betekent dus dat een ontheffing op grond van de APV niet nodig is.
ABRvS
Tegen het vonnis van de rechtbank is door het college hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.
De Afdeling gaat niet mee met het argument van het college dat de rechter zich had kunnen beperken tot de voorschriften die in het geding waren, omdat de verlening van de ontheffing op grond van de APV geen deel uit zou maken van het geschil. In gevolge art. 8:69, tweede lid, Awb kan de rechter namelijk de rechtsgronden ambtshalve aanvullen.
De ABRvS heeft bepaald dat de rechtbank niet buiten de omvang van het geding is getreden bij de beoordeling of de Wgh van toepassing is. De rechter bepaalt welke rechtsgronden worden meegenomen in zijn beslissing en wat die gronden inhouden. De rechtsopvatting van partijen, ook al delen zij dezelfde mening over een bepaald punt, is niet bindend.
Bovendien wordt gesteld dat een bepaling in een APV over een onderwerp dat door wet of AMVB wordt geregeld, van rechtswege vervalt (art. 122 Gem. wet). In dit geval is hier echter geen sprake van, omdat de geluidshinder door het slijpen van het spoor gewoon onder de APV valt. Het college was dus bevoegd de ontheffing te verlenen, het hoger beroep is gegrond, de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd en het beroep bij de rechtbank wordt niet-ontvankelijk verklaard.
Noot
In principe mag de bestuursrechter bij het beoordelen van een geschil niet buiten de aangevoerde gronden treden. De omvang van een zaak bij de bestuursrechter wordt, in ieder geval in beginsel, bepaald aan de hand van het beroepschrift. In dit geval werd geoordeeld dat er alleen ambtshalve een aanvulling van de rechtsgronden heeft plaats gevonden en niet buiten de aangevoerde gronden was getreden.
De mogelijkheid tot aanvulling van de rechtsgronden is opgenomen om eventuele ongelijkheid tussen partijen te kunnen compenseren.
Een rechter kan ook ambtshalve toetsen aan bepalingen van openbare orde, bijv. in het kader van ontvankelijkheid. De ambtshalve toetsing mag in tegenstelling tot ambtshalve aanvulling de burger in een nadeliger positie brengen dan voor hij beroep indiende.
Deze uitspraak is in zoverre wat merkwaardig dat de toepasselijkheid van de APV op geen manier aan de orde is geweest in het geschil tussen partijen en dat er ook niet wordt getoetst aan de formele vereisten voor verbindendheid of de geldigheid van de regeling.
De vraag naar de bevoegdheid van het college zou dan dus een vraagstuk van openbare orde zijn. Bovendien wordt de ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden opmerkelijk ruim opgevat.
Onderdelenfuik, CrvB 25 juli 2007
Onderwerp
Beperking beroepsmogelijkheden belanghebbende, Besluitonderdelen, Vergewisplicht, art 3:9, 3:49, 6:13 en 7:12 Awb.
Casus
Betrokkene heeft een aantal medische beperkingen. Hij krijgt een vervoersvoorziening die hij gebruikt om zich te verplaatsen in een eigen auto. Omdat de auto niet meer voldoet wil hij graag een nieuwe aanschaffen. Betrokkene vraagt een aantal aanpassingen aan voor de nieuwe auto. Het gaat om een hoge instap, een aangepaste autostoel en een automatische versnelling.
Het College van B&W van de gemeente Reiderland (appellant) heeft de aanvraag afgewezen. De aangevraagde voorzieningen zouden algemeen gebruikelijk zijn. Betrokkene maakt hiertegen bezwaar, dit heeft echter alleen betrekking op de autostoel en niet meer op de instap en de automatische versnelling. Appellant verklaart het bezwaar ongegrond. Er is geen objectiveerbare medische noodzaak aanwezig voor het toekennen van een aangepaste autostoel. Dit is gebaseerd op een rapport van een arts. Tegen deze beslissing stelt betrokkene beroep in. Hij stelt dat de afwijzing niet op een goede motivering is gebaseerd. De besluitvorming is uitsluitend gebaseerd op het advies van de arts en daarom onzorgvuldig.
Rechtbank
De rechtbank verklaart het beroep van betrokkene gegrond en vernietigt het besluit van appellant wegens strijd met art 3:9 Awb. Dit brengt mee dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat een ingewonnen medisch advies op een voldoende zorgvuldige wijze tot stand gekomen is. Als echter, zoals in het onderhavige geval, de medische stukken (waar het advies op gebaseerd is) niet gebruikt zijn door het bestuursorgaan of onbekend waren, kan zij zich er niet van vergewissen dat het advies voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Dat is hier aan de orde.
CRvB
De Raad stelt dat er geen beroep kan worden gedaan door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs verweten kan worden dat hij geen bezwaar heeft gemaakt, art 6:13 Awb. Een belanghebbende kan geen beroep instellen tegen een besluit (of onderdelen daarvan) waartegen hij geen bezwaar heeft gemaakt, tenzij hem dat redelijkerwijs niet verweten kan worden. Betrokkene heeft tegen de beslissing over de automatische versnelling en de instap geen bezwaar gemaakt. Het beroep moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd.
O.g.v. art 3:9, 3:49 en 7:12 Awb, stelt de HR dat een besluit dat rust op het advies van een medisch adviseur inzichtelijk gemotiveerd moet zijn, zodanig dat de belanghebbende zich er tegen kan verweren. Het moet duidelijk zijn o.b.v. welke gegevens de adviseur tot zijn bevindingen is gekomen en o.g.v. welke vormen van onderzoek. Wanneer de belanghebbende het advies weerspreekt kan dit niet slechts met een verwijzing naar het advies worden afgedaan.
Conclusie:
uitspraak omtrent de instap en versnelling wordt vernietigd en het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
uitspraak over de autostoel wordt bevestigd.
appellant moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak.
appellant wordt veroordeeld in de proceskosten.
Benthem t. Nederland, EHRM 23 oktober 1985
Casus
Benthem heeft een autogarage in Weststellingwerf. Hij wil zijn garage uitbreiden met een LPG-installatie (voor autogas). Hij dient daarvoor bij de gemeente een aanvraag in voor een Hinderwetvergunning. Wanneer dit bekend wordt, maken drie buurtbewoners zich zorgen om brandgevaar. Niettemin besluit het gemeentebestuur om de vergunning te verlenen. Daarbij worden met het oog op de brandveiligheid, wel bepaalde voorwaarden aan de vergunning verbonden.
De inspecteur voor de volksgezondheid is het niet eens met de gang van zaken en gaat in Kroonberoep. De Kroon vernietigt het besluit van de gemeente om de vergunning te verlenen en gelast om de LPG-installatie buiten bedrijf te stellen. De Kroon overwoog dat ten aanzien van de afstand tussen een LPG-installatie en omliggende huizen een ander standpunt moest worden ingenomen en dat in het onderhavige geval de risico's niet konden worden uitgesloten enkel door aan de vergunning nadere voorwaarden te verbinden.
Benthem diende op zijn beurt een klacht in bij de Europese Commissie voor de rechten van de mens. Hij stelde dat hier sprake was van een geschil over de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM en dat zijn zaak in strijd met dit artikel niet was behandeld door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie.
De Europese Commissie spreekt het oordeel uit dat art. 6 lid 1 in dit geval niet van toepassing is, dat het niet nodig is te bepalen of de gewraakte procedure in overeenstemming met het verdragsartikel is en dat geen schending heeft plaatsgevonden.
De Europese Commissie legt de zaak vervolgens voor aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg.
EHRM
Is het Kroonberoep onder deze omstandigheden te beschouwen als onpartijdige rechterlijke instantie, zoals vereist door art. 6 lid 1 EVRM? Het EHRM concludeert van niet. De beslissing van de Kroon is formeel een bestuurshandeling, afkomstig van een minister die daarvoor verantwoording verschuldigd is aan het parlement. Bovendien is de minister de hiërarchische meerdere van de inspecteur voor de volksgezondheid, die het beroep had ingesteld. Daarom stelt het EHRM vast dat art. 6 lid 1 is geschonden.
Week 10
Van Vlodrop, ABRvS 6 mei 1997
Herhaling van week 7
Heesch/van den Akker, HR 16 mei 1986, NJ 1986, 723
Onderwerp
Gebondenheid van burgerlijke rechter aan beschikking met formele rechtskracht; mogelijkheid van uitzondering op dat beginsel.
Casus
Overeenkomst tussen Van de Akker (die een bouwvergunning heeft aangevraagd) en gemeente waarbij Van de Akker zich verplichtte een bepaalde vergoeding te betalen aan de gemeente, waarop deze hem toestemming verleende tot het verzwaren en gebruiken van de benodigde uitweg ten behoeve van de bouw. Van de Akker heeft wel het bedrag overgemaakt en de Gemeente heeft de vergunning verleend, maar Van de Akker heeft nooit de akte van overeenkomst mede ondertekend. Hij vordert nu vergoeding terug; Van de Akker heeft in eerste aanleg voor de rechtbank betaling door de gemeente gevorderd op grond van onverschuldigde betaling. Volgens de gemeente berust de betaling echter op een beschikking met formele rechtskracht. Van de Akker had tijdig beroep moeten instellen maar heeft dit nagelaten.
Hoge Raad
Hoofdregel: indien tegen een beschikking een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan en dit beroep is niet ingesteld, dan moet de burgerlijke rechter van de rechtsgeldigheid van die beschikking uitgaan. Maar van groot belang is dat er blijkens dit arrest uitzonderingen op die hoofdregel mogelijk zijn. Interessant is dat de Hoge Raad de regel iets anders formuleert dan hij tot dusverre deed. Gezegd wordt dat de burgerlijke rechter, indien een met voldoende waarborgen omklede beroepsgang tegen een beschikking niet is gebruikt, bij een geschil over de geldigheid van die beschikking ervan dient uit te gaan 'dat die beschikking zowel wat haar wijze van totstandkoming als wat haar inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen. De toevoeging 'en algemene rechtsbeginselen' is nieuw.
Het arrest maakt nu een uitzondering op de algemene regel. Dit gebeurt nadat eerst is gesteld dat de hoofdregel blijft gelden, ook wanneer dit tot gevolg heeft dat de burgerlijke rechter moet uitgaan van de rechtsgeldigheid van een beschikking die zeker zou zijn vernietigd wanneer daartegen tijdig beroep zou zijn ingesteld. Maar de daar aan verbonden bezwaren kunnen door bijkomende omstandigheden zo klemmend worden, dat een uitzondering moet worden aanvaard. Dat was hier op grond van twee omstandigheden het geval:
het lag indertijd geenszins voor de hand om in de brief van de gemeente een beschikking te 'ontwaren', zodat het Van de Akker niet valt aan te rekenen dat hij geen beroep had ingesteld. Bovendien had de gemeente alles gedaan om de zaak privaatrechtelijk in te kleden, zodat zij zich er nu moeilijk op kon beroepen dat Van de Akker er ook geen beschikking in had gezien.
De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt de gemeente in de kosten.
Leffers/Staat (Varkensmestersarrest), HR 18 januari 1991
Onderwerp
Leerstuk schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad.
Casus
De minister van Landbouw vaardigt een regeling uit die het verbiedt varkens te voederen met voedsel- en slachtafval (=swill). Deze regeling wordt nagenoeg meteen van kracht om het uitbreken van de zeer besmettelijke Afrikaanse varkenspest te voorkomen. Leffers is een swillvoederende varkensboer en is niet in staat op korte termijn zijn bedrijfsvoering op economisch verantwoorde wijze aan te passen. Hij gaat dan ook failliet. Hij vordert een verklaring voor recht dat de overheid jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door het verbod uit te vaardigen en vordert schadevergoeding. Hij vordert ook het buitenwerkingstellen van de regeling.
Hoge Raad
De uitvaardiging van de regeling was om zwaarwegende maatschappelijke belangen die ook Leffers dient te respecteren. Daarom kon hij niet eisen de uitvoering van de regeling stop te zetten. Wel is de regeling onrechtmatig jegens Leffers en andere swillvoerende boeren. Het tot stand komen van het verbod valt niet onder het normale bedrijfsrisico. Ook worden zij onevenredig hard worden getroffen door de maatregel (harder dan niet-swillvoederende boeren) en heeft de minister vooraf géén adequate compensatieregeling ingesteld. Mede van belang hierbij is dat Leffers altijd alle maatregelen ter voorkoming van ziekten stipt heeft nageleefd. Door in de regeling geen financiële tegemoetkoming op te nemen voor swillvoerende boeren is de staat gehouden hun schade te vergoeden, mede op basis van het beginsel égalité devant les charges publiques.
NB! De HR knoopt aan bij onrechtmatige daad (art. 6:168 BW), maar eigenlijk gaat het om een recht op schadevergoeding wegens rechtmatig overheidshandelen.
Van Gog/Nederweert, HR 31 mei 1991
Rechtsvraag
Heeft het oordeel van de ABRvS bindende kracht voor de burgerlijke rechter? (oneigenlijke formele rechtskracht)
Casus
Van Gog wordt tot twee maal toe aangeschreven door de gemeente Nederweert om onder dreiging van politiedwang zijn autoreparatieplaats te staken. Beide keren worden zijn bezwaarschriften hiertegen afgewezen door de gemeente Nederweert. Beide keren beland het geschil bij de ABRvS die even zo vaak het besluit van de gemeente Nederweert vernietigt. De eerste maal op grond van strijd met het motiveringsbeginsel, de tweede maal op grond van een onredelijke belangenafweging. De gemeente neemt hierop opnieuw een beslissing en verklaart het laatste bezwaarschrift van Van Gog gegrond. Van Gog wenst tevens genoegdoening voor de geleden schade, en vordert schadevergoeding uit onrechtmatige daad bij achtereenvolgens de rechtbank en het Hof. De rechtbank wijst de vordering van Van Gog af en het Hof bekrachtigt dit vonnis in hoger beroep.
Het Hof oordeelt dat schadevergoeding alleen toegekend kan worden als de gemeente ook schuld heeft aan de onrechtmatige daad. Dat zou in casus echter niet zo zijn, ook al is de ABRvS dit wel van mening. Van Gog gaat tegen dit vonnis in cassatie bij de Hoge Raad.
Hoge Raad
De Hoge Raad vernietigt het vonnis van het Hof. De Hoge Raad stelt dat de burgerlijke rechter gebonden is aan de vernietiging van een besluit door de bestuursrechter, ongeacht de grond waarop dit gebeurde. Bestuursrechtelijke onrechtmatigheid betekent dus in alle gevallen ook civielrechtelijke onrechtmatigheid. Ook is in beginsel de beslissing van de bestuursrechter over de toerekenbaarheid van de onrechtmatige daad bindend voor de civiele rechter. In casu heeft de gemeente schuld aan de onrechtmatige (overheids)daad.
Gemeente Groningen/Raatgever, HR 17 december 1999, NJ 2000, 561
BW art. 6:96, 6:162; Awb art. 8:73, 8:75
Rechtsvraag
De algemene dan wel bijzondere bestuursrechter is bevoegd kennis te nemen van een beroep tegen een zuiver schadebesluit. Brengt deze bevoegdheid mee dat een burger die geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen een voor bezwaar en beroep vatbaar zuiver schadebesluit waarbij is geweigerd vergoeding toe te kennen voor beweerdelijk door een onrechtmatig besluit veroorzaakte schade, door de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, indien hij diezelfde schadevergoeding vervolgens vordert in een civiele procedure?
Casus
Mevr. Raatgever ontvangt bijstand van de gemeente voor behandeling van haar gehandicapte zoon. De gemeente besluit dat zij deze bijstand verliest omdat zij aanspraak kan maken op vergoeding via de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet. Mevr. Raatgever dient bezwaar in, waarbij zij hulp krijgt van een advocate. Zij vordert, nadat het bezwaarschrift gedeeltelijk gegrond wordt verklaard, de juridische kosten van de gemeente terug. Dit omdat volgens haar de kosten voort zijn gekomen uit onrechtmatig handelen van de gemeente. Dit wordt geweigerd. Vervolgens dient zij een vordering bij de kantonrechter in, die de vordering toewijst, waarna in hoger beroep de gemeente stelt dat ze niet-ontvankelijk is omdat ze bezwaar en beroep kon instellen tegen de weigering van de gemeente om de juridische kosten te vergoeden. De rechtbank verwerpt het beroep op niet-ontvankelijkheid en bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter.
Hoge Raad
Voor een burger staan drie mogelijkheden open om schadevergoeding van het bestuur te krijgen:
In het kader van een vernietigingsberoep tegen een besluit kan men aan de bestuursrechter ook een vergoeding verzoeken van de schade als gevolg van dat besluit (art. 8:73 Awb).
De burger kan tevens als alternatief voor art. 8:73 Awb om schadevergoeding vragen bij de burgerlijke rechter op basis van art. 6:162 BW.
De burger kan ook aan het bestuursorgaan zelf om schadevergoeding verzoeken (arrest Van Vlodrop bijvoorbeeld). Als het bestuursorgaan dit weigert, dan wordt deze weigering aangemerkt als zelfstandig schadebesluit.
Het zelfstandig schadebesluit kan volgens de Hoge Raad niet alleen bij de bestuursrechter aangevochten worden, maar ook bij de burgerlijke rechter. De keuzevrijheid die de burger heeft in het kader van 8:73 Awb geldt ook voor zelfstandige schadebesluiten.
Dit systeem is wel alternatief, maar niet cumulatief. Wanneer eenmaal de bestuurlijke weg is gekozen kan daarna niet meer gekozen worden voor de burgerlijke rechter. Wanneer de bestuursrechter een beroep op een zelfstandig schadebesluit heeft verworpen zal een nadien ingestelde vordering bij de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk worden verklaard.
Iraanse vluchtelinge, HR 13 april 2007, AB 2008, 16 m.nt. G.A. Van der Veen
Onderwerp
Relativiteit van de onrechtmatige daad.
Casus
Een Iranese vrouw heeft op 14 september 1994 een aanvraag ingediend om toelating als vluchtelinge en verlening van een verblijfsvergunning. Op 28 november 1994 verklaart de Staat haar aanvraag tot toelating als vluchteling niet-ontvankelijk en wordt haar een verblijfsvergunning geweigerd. Zij stelt hierop bezwaar in, maar haar bezwaarschrift wordt ongegrond verklaard. De rechtbank vernietigt vervolgens de beslissing op bezwaar, waarop bij beslissing van 16 juli 1999 het bezwaar alsnog gegrond wordt verklaard en de Iranese wordt toegelaten als vluchtelinge. Zij vordert nu bij de burgerlijke rechter vergoeding van loon- en pensioenschade die is ontstaan doordat de Staat haar pas vijf jaar na datum de vluchtelingenstatus toekende en stelt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar.
Rechtbank
De rechtbank wijst de vordering af op grond van het verweer dat gebaseerd is op artikel 6:163 BW. Volgens de rechtbank heeft verweerster onvoldoende gesteld om aan te nemen dat er sprake is van schade als gevolg van onrechtmatig handelen van de Staat.
Hof
Het gerechtshof oordeelt dat de toelating als vluchteling er ook toe strekt de vluchteling mogelijk te maken een nieuw bestaan op te bouwen. In verband hiermee wordt artikel 17 van het Vluchtelingenverdrag aangehaald; hierin wordt het recht op het verrichten van loonvormende arbeid aan vluchtelingen toegekend. Het Hof oordeelt dat de Staat haar ten onrechte niet heeft toegelaten als vluchteling; de Staat moet de door haar geleden schade vergoeden.
Hoge Raad
Volgens de Hoge Raad vloeit het recht in Nederland betaalde arbeid te verrichten voort uit de toelating als vluchteling en ontstaat pas nadat hij in Nederland als vluchteling is toegelaten; de toelating vindt plaats om humanitaire redenen en strekt niet tot bescherming van enig vermogensrechtelijk belang van de vluchteling. Dus bij de beoordeling tot toelating als vluchteling speelt het belang van de vluchteling om inkomen uit arbeid te verwerven geen rol; de Staat hoeft bij de beslissing over de toelating als vluchteling hiermee geen rekening te houden. Echter als de Staat in het licht van de procedure tot toelating een regel die van belang is voor de procedure heeft geschonden, dan dient de aanvrager toegang tot de rechter te hebben om deze schending te laten herstellen. Maar deze schending geeft in beginsel geen recht op vergoeding van schade als hier door de Iranese werd gevorderd.
Er wordt in dit geval niet aan het relativiteitsvereiste van art. 6:163 BW voldaan. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof te ’'s-Gravenhage, bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te ’''s-Gravenhage en veroordeelt verweerster in de kosten van het geding.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the summaries home pages for your study or field of study
- Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
- Use and follow your (study) organization
- by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
- this option is only available through partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
- Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Main summaries home pages:
- Business organization and economics - Communication and marketing -International relations and international organizations - IT, logistics and technology - Law and administration - Leisure, sports and tourism - Medicine and healthcare - Pedagogy and educational science - Psychology and behavioral sciences - Society, culture and arts - Statistics and research
- Summaries: the best textbooks summarized per field of study
- Summaries: the best scientific articles summarized per field of study
- Summaries: the best definitions, descriptions and lists of terms per field of study
- Exams: home page for exams, exam tips and study tips
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
- Studies: Bedrijfskunde en economie, communicatie en marketing, geneeskunde en gezondheidszorg, internationale studies en betrekkingen, IT, Logistiek en technologie, maatschappij, cultuur en sociale studies, pedagogiek en onderwijskunde, rechten en bestuurskunde, statistiek, onderzoeksmethoden en SPSS
- Studie instellingen: Maatschappij: ISW in Utrecht - Pedagogiek: Groningen, Leiden , Utrecht - Psychologie: Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Twente, Utrecht - Recht: Arresten en jurisprudentie, Groningen, Leiden
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
4383 |
Add new contribution