Hoorcollegeaantekeningen 1-14

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


College 1

Hoofdstuk 1 – An introduction to child development

Hoofdstuk 2 – Prenatal development and the newborn period

 

<

p>Ontwikkelingspsychologie houdt zich bezig met de gezonde en afwijkende ontwikkeling van het kind. Daarnaast identificeert ontwikkelingspsychologie risicofactoren en beschermende factoren voor ontwikkeling. Ook biedt het handvatten voor ouders en leerkrachten. Tenslotte biedt het handvatten voor het beleid, denk hierbij bijvoorbeeld aan alcoholreclames met:

 

Verandering door de tijd heen:

Perspectieven

  • aangeboren kennis (Plato) stond tegenover Tabula rasa (Aristoteles)
  • nature stond tegenover nurture
  • tegenwoordig weten we dat nature, nurture en kind-omgeving interactie van invloed zijn op de ontwikkeling.

 

Onderzoeksmethoden

  • Case studies (Darwin’s baby biography)
  • Systematisch testen van groepen kinderen

 

Het verloop van ontwikkeling

Volgens Piaget’s theorie van cognitieve ontwikkeling verloopt de ontwikkeling stapsgewijs. Echter kinderen acteren op verschillende niveaus tegelijk, er is dus sprake van een graduale ontwikkeling. (geleidelijke vs sprongsgewijze ontwikkeling).

 

Er is ook sprake van kind-omgeving interactie. Dit houdt in dat kinderen een actieve deelnemer zijn en hun eigen omgeving gedeeltelijk creëren en daarmee hun ontwikkeling. Mensen dachten vroeger dat alleen de omgeving input bood aan het kind. Dit is niet waar, een kind biedt ook input aan de omgeving en de omgeving reageert hier op.

 

Onderzoek

Wanneer men een onderzoek in praktijk wil brengen zijn de volgende stappen nodig:

  1. Stel een vraag. (Wat wil je onderzoeken?)
  2. Stel een hypothese op bij deze vraag.
  3. Kies een geschikte methode om de hypothese te toetsen
  4. Verzamel met behulp van deze methode data.
  5. Analyseer deze data.
  6. Kom tot een conclusie.

 

Er is iets onbekends wat wij willen weten. Als we vroeg weten wat van invloed is op het gedrag, kunnen we het nog aanpassen. Bevindingen leiden tot een diagnose of een interventie van het probleem. Het is het meest effectief om op vroege leeftijd onderzoek te doen naar de ontwikkeling van een kind. Onderzoek voorkomt verergering van een probleem of de negatieve invloed op andere gebieden van ontwikkeling.

 

Onderzoeksmethoden

Er zijn verschillende onderzoeksmethoden. Alle technieken hebben voor- en nadelen. De keuze is bijvoorbeeld afhankelijk van de onderzoeksvraag, de groep, de tijd en de kosten. Een onderzoeker moet een keuze maken tussen de volgende technieken:

  • observatie, vragenlijst of interview
  • kind of andere bron
  • laboratorium of veld (kunnen manipuleren of niet)
  • gestructureerd of ongestructureers
  • fysiologische metingen of gedragsmetingen (bijvoorbeeld een eyetracker: waar wordt naar gekeken).

 

Belangrijk is om rekening te houden met de doelgroep. Elk aandachtsspan verschilt en de methode moet hier op worden aangepast.

 

Conceptie

Conceptie houdt in dat één eicel en één spermacel samensmelten. Een bevruchte eicel wordt een zygoot genoemd. Ten opzichte van één eicel zijn er ongeveer 500 miljoen spermacellen. Deze spermacellen proberen de eicel te bereiken en hierbij is sprake van ‘survival of the fittest’, alleen de beste spermacellen komen in de buurt van de eicel. Zowel een spermacel als een eicel heeft 23 chromosomen. Wanneer zij samensmelten zijn er dus 46 chromosomen. De samensmelting leidt tot een zygoot. Deze chromosomen bevatten alle informatie om uit te groeien tot een mens.

 

Processen

Celdeling gebeurt vooral in de eerste fase. Hierna vindt celmigratie plaats, cellen verplaatsen zich binnen het embryo. Vervolgens is er sprake van celdifferentiatie, cellen krijgen een specifieke bestemming. Tenslotte vind Apoptosis plaats, overbodige cellen sterven af. Apoptosis is een zeer efficiënt proces, dankzij dit proces hebben we bijvoorbeeld geen vliezen meer tussen onze vingers, en ontwikkelt bij ons een normale vorming van de hand.

 

Verschillende Stadia

Zygoot (0-2 weken)

We spreken van een zyoot wanneer de eicel verplaatst wordt naar de baarmoederwand. Dit stadium is erg kwetsbaar, slechts 50% overleeft het. Een vrouw weet op dit moment niet dat zij zwanger is en wanneer de zygoot het niet overleeft, wordt het afvoert via de menstruatie. Tijdens dit stadium kan een eeneiige tweeling ontstaan. Twee keer per dag vindt er cel verdubbeling plaats.

 

Embryo (3-8 weken)

Tijdens dit stadium vinden celdeling, migratie en differentiatie plaats. Organen en systemen ontwikkelen zich. De celmassa vormt drie lagen in verschillende delen van het lichaam. De hersenen en het ruggenmerg (‘de neural tube’) worden gevormd. Het supportsysteem ontwikkelt zich, dit is de placenta met de navelstreng en de vruchtwaterzak. In dit stadium overleeft 15-20% het niet. Er kan veel mis gaan in dit stadium.

 

Foetus (9 weken- 9 maanden)

Tijdens dit stadium ontwikkelen systemen en organen zich verder. Ook is sprake van activiteit, namelijk het ademen, grijpen, slikken en duimen van de foetus. Vanaf 9 weken is het nog niet levensvatbaar. Er is dan vooral nog ontwikkeling in het hoofd Daarnaast kan een foetus reageren op geluid en licht en leert het de stem van zijn of haar eigen moeder kennen. Ook vindt er ontwikkeling van de ledematen plaats, deze beginnen zich langzaam te vormen. Dit is het minst kwetsbare stadium, 90% wordt gezond geboren. Vanaf 16 weken is beweging voelbaar voor de moeder, dit blijkt echter al eerder plaats te vinden.

Sekseverschillen

Mannen het zwakkere geslacht ten opzichte van de vrouwen? Mannen zijn inderdaad kwetsbaarder voor ontwikkelingsdefecten en omgevingsfactoren.

Schadelijke invloeden

Teteratogenen worden deze schadelijkheden genoemd. Er is een interactie tussen de omgeving, de moeder, en de foetus. De ernst van de schadelijkheid hangt af van de dosering, de frequentie (hoevaak het is ingenomen/blootgesteld) en de timing. Verschillende organen ontwikkelen zich namelijk op verschillende momenten.
 

Invloeden op ontwikkeling

De bloedstroom die de moeder deelt met het kind wordt gefilterd door de placenta. Gevaarlijke stoffen worden er grotendeels uitgefilterd en voedingsstoffen worden toegelaten. Echter door voeding kunnen er onbewust ook schadelijke stoffen binnenkomen die doorgegeven kunnen worden aan het ongeboren kind. Bijvoorbeeld wanneer de moeder vis eet die veel kwik in zich heeft. Ook is het belangrijk dat de moeder bepaalde voedingsstoffen binnenkrijgt voor de baby. Moeders kunnen schadelijke stoffen als roken, alcohol en drugs voorkomen. Deze stoffen kunnen enorm schadelijke effecten hebben voor kinderen in de prenatale fase. Bijvoorbeeld als de moeder rookt heeft de moeder zelf minder zuurstof, waardoor het kind dit ook heeft. Dit heeft groot effect op de groei en ontwikkeling van het kind. Ook de kankerverwekkende stoffen kunnen bij de kinderen komen. Alcoholgebruik is voor de ontwikkeling ook schadelijk. Alcohol gaat direct door de placenta heen en komt ook in het vruchtwater terecht waarvan het kind drinkt. Doordat het kind dit nog niet kan afbreken blijft de alcohol lang in het lichaam.

 

Naast haar gedrag, is de gezondheid van de moeder ook belangrijk. Een moeder kan verschillende infecties oplopen die schadelijk kunnen zijn voor het kind. Voorbeelden van deze infecties zijn rubella, cytomegalovirus en influenza. Ook de geestelijke gezondheid van de moeder kan gevolgen hebben voor het kind. Het is in dit geval vaak niet duidelijk of er sprake is van nature of nurture. Zo kunnen kinderen zich ook anders ontwikkelen doordat moeders die geestelijk niet gezond zijn hun kinderen op een afwijkende manier opvoeden. .

 

Geboorte

De baby is er op aangepast om door het baarmoederkanaal naar buiten te kunnen. Zo heeft een baby een schedel die bestaat uit twee delen die in elkaar kunnen schuiven. Daarnaast is er ter voorbereiding van de bevalling een rotatie van het hoofd naar beneden. Een kind heeft al geoefend met ademhalen door vruchtwater te slikken en te ademen. Ook is er contractie van de spieren in de baarmoederwand. Tijdens de geboorte komen er hormonen vrij waardoor de geboorte minder schokkend is voor het kind.

 

Na de geboorte

  • De Apgar Test wordt vlak na de geboorte gedaan. Bij een Apgar test wordt er gekeken naar de verschillende gebieden van ontwikkeling van het kind. Er wordt hierbij gekeken naar de ademhaling, hartslag, spiertonus, reflexen en kleur. Wanneer een kind blauw ziet, is dit een teken van een tekort aan O2 (zuurstof).
  • De neonatale gehoor-screening wordt na 4-7 dagen gedaan. Deze test wordt uitgevoerd door middel van de Oto-accoustic emission. Er wordt een oordopje in het oor van het kind gedaan waarna een geluidssignaal wordt afgespeeld. Wanneer er een echo terugkomt, is alles in orde.
  • Ook de Hielprik wordt na 4-7 dagen gedaan waarbij bloed wordt afgenomen. Er wordt hiermee onderzoek gedaan naar een aantal (zeldzame) erfelijke afwijkingen.

 

Culturele invloeden

Culturen verschillen in bevallingomstandigheden. De grootste verschillen zijn:

  • Het aantal personen dat aanwezig is bij de bevalling.
  • De keuze tussen een thuisbevalling of een bevalling in het ziekenhuis.
  • Een geboorte met keizersnede of vaginale bevalling.

 

Verschil in deze invloeden kunnen verandering van de omgang met het kind teweeg brengen. In collectivistische culturen wordt de bevalling gezien als een feestje en is de hele familie aanwezig en betrokken tijdens de geboorte van het kind.

 

De pasgeborene

Nadat het kind geboren is, is er gelijk sprake van ouder-kind interactie. Voorbeelden hierbij zijn huilen, kijken, lachen en imitatie.

 

Bij een te vroeg geboren kind is het patroon van ontwikkeling ongeveer hetzelfde, maar is de ontwikkeling erg vertraagd. Deze kinderen gaan bijvoorbeeld pas later naar de ouders lachen. Wanneer een kind een ontwikkelingsstoornis heeft zoals Autisme, is er sprake van een heel ander ontwikkelingsproces. Een kind lacht dan bijvoorbeeld helemaal niet naar de ouders. Dit kan erg frustrerend zijn omdat de ouders totaal geen bevestiging van het kind krijgen. Daardoor wordt het moeilijk om te blijven investeren in de kinderen, de ouders krijgen er immers niets voor terug (geen respons of elders).

 

Voortschrijdend inzicht

Ontwikkeling:

Baby’s reageren al op stimuli door middel van beweging of gedrag. Ook is er sprake van habitutatie, wanneer een kind een object bijvoorbeeld vaker iets ziet, raakt het hier gewend aan en vind het object minder interessant na verloop van tijd. Kinderen geven minder aandacht aan dit object en kijken bijvoorbeeld weg. Echter wanneer men een ander nieuw object laat zien hebben kinderen hier wel aandacht voor, ze vinden het interessant en focussen zich op het object. Ook leert een Foetus al en heeft het voorkeuren. Deze voorkeuren ontstaan door de smaak, waarmee de foetus in aanraking komt. Wanneer het vruchtwater in de placenta erg zoet is, zal het kind later een voorkeur hebben voor zoete smaak.

 

Het is belangrijk om een baby in de juiste slaappositie te leggen, het beste is op de rug. Het troosten van een kind is belangrijk, maar veel ouders vinden het moeilijk om de snelheid van de reactie te bepalen als een kind huilt. Uit onderzoek blijkt dat een gemiddelde reactie het beste is, dus niet gelijk reageren op het huilen maar een paar minuutjes wachten. Aanraking is voor een kind erg belangrijk. Voor een vroege band is fysiek contact namelijk het belangrijkst. Ten slotte is het natuurlijk van belang dat risico’s tijdens de zwangerschap voorkomen worden.

 

 

College 2

Hoofdstuk 11 – Attachment to others and development of self.

 

Attachment

Attachment is hechting. Het gaat hierbij om de hechte, voortdurende emotionele band tussen kind en ouders of verzorgers. Evolutie gericht gaat het om een verhoogde survival. Je bent volledig afhankelijk van de verzorgers.

 

Veranderend perspectief

Voor 1940 vond men emotionele zorg niet noodzakelijk voor een gezonde ontwikkeling van het kind (Watson). Het draaide vooral om het voorzien in fysieke behoeften (luiers, drinken). Maar emotionele zorg is wel degelijk noodzakelijk voor een gezonde ontwikkeling en het bewijs hiervoor zijn de weeskinderen tijdens de WO II. Deze kinderen hadden door gebrek aan emotionele zorg later moeite om sociale relaties te vormen en waren vaak depressief.

 

Dit is geen systematische onderzoek geweest, maar WO II gaf een mooie gelegenheid tot onderzoek. Hierdoor werd na 1945 de emotionele band al op zeer jonge leeftijd als belangrijk gezien (Spitz, Bowlby). Dit was de start (trigger) van systematisch attachment onderzoek. De nadruk werd gelegd op de vraag “Heeft de kwaliteit van hechting invloed op de ontwikkeling van kinderen?”

 

Harlow

Ook bij dieren is de emotionele band belangrijk.

 

Harlow ontwikkelde een experiment voor jonge aapjes. Ze werden van hun moeder gescheiden en in een hok gezet met een bonte nep-aap die geen voeding kon geven en een ijzeren nep-aap die wel voeding kon geven. De jonge aapjes hadden heel erg de behoefte aan een band dus zij kozen voor de bonte nep-aap. Alleen als ze honger hadden gingen ze naar de andere nep-aap. Harlow kwam tot de volgende conclusies:

  • Niet voedsel maar borstvoeding is belangrijk (vanwege het lichamelijke contact)
  • Vader en moeder kunnen zelfde rol vervullen

 

Bowlby (1907-1990)

Bowlby publiceerde een boek over de effecten die weeshuizen en ziekenhuizen hebben op kinderen na de WOII. In dit boek besprak hij WHO (Maternal Care & Mental Health. Op het gebied van politiek en beleid had hij kritiek op werkende moeders. Daarnaast vond hij dat ouders in ziekenhuizen fysiek contact met hun kinderen moesten hebben. Zo kon een band toch behouden worden met de ouders. Het was volgens hem het beste als kleine zieke kindjes op de blote borst van hun ouders gelegd worden voor de emotionele band.

 

Er was echter ook kritiek op Bowlby’s boek, er waren weinig theoretische en empirische onderbouwingen. Er was namelijk geen systematisch onderzoek uitgevoerd, en Bowlby beschikte niet over een goed uitgebreide theorie.

 

Bowlby’s attachment theorie was gebaseerd op meerdere theorieën:

  • Ethologie (evolutionaire predispositie)
  • Hoe dingen evolutionair bepaald zijn (Hoofdstuk 9)
  • Freud’s belang van vroege relaties

 

Ouders spelen een heel erg belangrijke rol in de jeugd van kinderen.

 

Hij behandelde de nature en nuture kant. En er was sprake van een stage theory. Een kind bevond zich in een of een andere fase. Volgens hem was de ouder een veilige basis. Het kind had iemand nodig die hem uit de brand zou kunnen helpen. Als een kind zich op zijn gemak voelt ontstaat exploratiegedrag. Ook sprak hij over het ‘Internal working model of attachment’. Dat wil zeggen dat het nadenken benadrukt werd: wanneer kinderen zelf een goede hechting hadden met de ouders, konden zij later zelf ook goed sociale contacten leggen. Zij waren immers niet bang om sociaal afgewezen te worden.

 

Stadium Ontwikkeling

  • Preattachment (0-6 weken) het kind huilt en de verzorger reageert hierop. Het is een vroege vorm van manipulatief gedrag. Wat is mijn invloed op de caregivers.
  • Attachment-in-the-making (6 weken - 6/8 maanden) Het kind ontwikkelt een voorkeur voor bekenden, er ontstaat een vertrouwensband (Erikson). Een verschil wordt dus gemaakt tussen mensen die “bij mij” horen en vreemden. (lachen naar ouders).
  • Clear-cut-attachment (6/8 -18 maanden) er ontstaat scheidingsangst, exploratiegedrag.
  • Wederzijdse relaties (18/24 maanden- …) Het kind ontwikkelt begrip voor anderen, regulatie. Het kan zich meer verplaatsen in anderen, en is beter in het reguleren/omgaan met de eigen emoties.

 

Deze theorie moest natuurlijk nog bewezen worden: Ainworth kwam met empirisch bewijs voor Bowlby’s attachment theorie en ontwikkelde een ‘Strage Situation Test’ van 7 gecontroleerde episodes. Men vormt een vreemde situatie voor het kind. Wanneer een kind in een vreemde omgeving is, is rol van de ouder groter. In de test waren er 4 omslagpunten: de moeder verlaat de kamer, de moeder komt de kamer weer binnen, de vreemde komt de kamer binnen, de vreemde probeert het kind te troosten. In deze situaties wordt het exploratiegedrag, de scheidingsangst, de reactie op de troost van een vreemde en de reactie bij terugkeer van de moeder gemeten. Het werd duidelijk dat rond ongeveer 13 maanden een duidelijke hechtingsband met de ouders inmiddels gevormd is.

 

Soorten attachment

Er zijn vier verschillende soorten van attachment.

  1. Veilige hechting (ca. 60%): Exploratiegedrag, veilige basis, meestal stress bij verlating, positieve reactie bij terugkeer van de moeder. De moeder is duidelijk de veilige basis van het kind.
  2. Onveilig/resistent of ambivalent (tegenstrijdig) (ca. 10%): Weinig exploratiegedrag, veel stress bij verlating, zoekt contact en wijst dan af bij terugkeer. Het kind raakt dus helemaal in paniek, maar wanneer de moeder probeert te troosten, wijst hij haar af (=ambivalent ook wel tegenstrijdig).
  3. Onveilig/vermijdend (ca. 15%): Weinig exploratiegedrag, geen stress bij verlating, zoekt geen contact bij terugkeer, weinig onderscheid tussen ouder en de vreemde. De moeder is duidelijk niet de veilige basis van het kind.
  4. Disorganized/disoriented (ca. 15%): Deze laatste hechtingsstijl is niet door Mary Ainsworth ontdekt, maar later bij haar attachment onderscheiding toegevoegd. Tegenstrijdig gedrag, soms stress bij verlating, soms geen contact soms wel, depressieve moeder. Er is geen specifiek gedragspatroon, het blijft onduidelijk hoe het kind zal reageren.

 

Er zijn ook andere methoden om attachment te meten, maar de betrouwbaarheid en validiteit zijn niet altijd duidelijk:

  • Observatie oudere kinderen (langere separatie)
  • Interview met de ouders of een interview met kinderen (vanaf 7 jaar). De reflectatie van het kind staat centraal.
  • Het poppenspel (narrative stories). Hierbij beeldt een poppenspeler een situatie uit, daarna krijgt het kind de poppen en mag hij of zij het verhaal uitspelen.
  • SST (strange situation test) wordt het meest gebruikt, maar is geschikt tot 18 maanden.

 

Onderliggende factoren:

De gehechtheid van de ouders. Het gaat hierbij om hoe ouders hun eigen hechting hebben beleefd, hoe de band was met hun ouders. Er zijn verschillende types:

  • Autonoom/secure: duidelijk, coherent verhaal
  • Dismissing: hechting niet zo belangrijk, geen herinneringen.
  • Preoccupied: nog heel erg bezig met eigen hechting (negatief)
  • Disorganized: trauma, geen duidelijke band, onverwerkt, onduidelijk verhaal.

 

De geestelijke gezondheid van de ouder(s) (bijvoorbeeld depressie van de moeder). Wanneer een moeder depressief is, toont het minder beschikbaarheid voor het kind. Dit probleem kan leiden tot een meer onveilige hechting.

  • De sensitiviteit van de ouders
  • Het bewust zijn van signalen.
  • het juist interpreteren van signalen.
  • Het geven van een gepaste reactie.
  • Het geven van een prompte reactie.

 

Wel of niet reageren is de vraag. Wanneer een ouder geen consistente reactie toont, raakt het kind in de war. Soms duurt het lang voordat er wordt gereageerd, soms kort, en soms wordt er zelfs helemaal niet gereageerd. Het kind weet niet wat het kan verwachten.

 

Sensitiviteit - attachment

  • Veilig gehecht: Er worden prompte reacties gegeven op de signalen van het kind.
  • Ambivalent gehecht: Er worden inconsistente reacties gegeven op de signalen van het kind. Er wordt niet telkens hetzelfde gereageerd. Soms weten zij niet hoe ze nou gepast moeten reageren.
  • Vermijdend gehecht: Er worden onverschillige reacties gegeven op de signalen van het kind.(consistent niet-sensitief)
  • Disorganized gehecht: Er wordt ongepast en beangstigend gereageerd. (bijvoorbeeld door mishandeling). Er is geen sensitiviteit bij de ouders.

 

Er blijkt sprake te zijn van een causaal verband, de interventie bij de moeder leidt tot veilige hechting. Er zijn verschillende trainingsprogramma’s ontwikkeld, waar betere hechting tussen kind en ouder mee kan worden opgewekt. Wanneer er dus veel positieve interacties tussen ouders en kind zijn geweest, heeft dit een positieve invloed op de ontwikkeling van het kind. (retrospectie à terugkijken op eigen jeugd)

  • Autonoom: Duidelijke herinneringen, in balans.
  • Dismissing: Weinig herinneringen, tegenstrijdig: Veel dingen die opgeroepen werden uit het geheugen, bleken later niet te kloppen.
  • Preoccupied: Boos op eigen ouders, ouders waren emotioneel niet beschikbaar, niet coherent.
  • Unresolved: Niet logisch, traumatische ervaringen. Ouders zelf hadden nog onopgeloste situates. Een grote emotionele impact kan zorgen voor trauma’s.

 

Sociaal-emotioneel:

  • Betere emotiecommunicatie (Beter hierin leidt tot hechte band)
  • Meer begrip van andermans emoties (ToM)
  • Sociale competentie (intern model)

 

Leerpotentieel:

  • Betere academische prestaties.

 

Niet alles is echter terug te leiden tot parenting style, hoe de ouders het kind hebben opgevoed/met het kind om zijn gegaan. Deels draait het om het “actieve” kind, er zijn individuele factoren die een rol spelen.
 

Temperament

Opvoeding kan erg van invloed zijn, maar nature (de aanleg van een kind) speelt ook een heel duidelijke rol. Een temperament is aangeboren. Het is een set van persoonlijkheidskenmerken; zoals extraversie, lichtgeraaktheid of activiteit. Temperament beïnvloedt de reactie van ouders en daarmee ook de attachment. Een moeilijk temperament kan frustratie oproepen bij de ouders, hierdoor is er sprake van minder sensitiviteit. Een voorbeeld van kinderen met een moeilijk temperament is een vrijwel altijd zeer onrustig kind, wat veel huilt en introvert is.

 

Hechting universeel?

Er is een biologische predispositie van hechting. Alle kinderen hebben aanleg om zich te hechten. Er zijn vier verschillende types attachment en deze zijn universeel. Ze zijn dus in elk land terug te vinden. Er zijn wel culturele verschillen op de SST als gevolg van de manier van omgang van ouders met hun kind. In de westerse landen wordt individualiteit gestimuleerd en in collectivistisch culturen wordt er minder nadruk gelegd op individualiteit. Daarnaast zijn eerdere ervaringen belangrijk voor de uitkomst van de SST. Wanneer kinderen bijvoorbeeld al naar een kinderopvang gaat zullen de resultaten heel anders zijn dan wanneer dit niet het geval is. In collectivistische culturen worden de kinderen namelijk veel dichter bij de ouder gehouden. Zo leert het kind minder zelfstandig te worden en is er een grotere kans dat het in paniek zal raken, wanneer ouders even afwezig zijn.

 

Zelfbeeld:

  • De fysieke verschijning (bijvoorbeeld van vermogens)
  • Het zelfbeeld kan positief of negatief zijn.
  • Het zelfbeeld kan stabiel of onstabiel zijn.
  • Het zelfbeeld kan controleerbaar of oncontroleerbaar zijn.

 

Een veilige hechting leidt tot een positief zelfbeeld, alle zelfbeelden tezamen vormen in de volwassenheid een algemeen zelfbeeld.

 

De ontwikkeling van het zelfbeeld op de Peuterschool

  • Een kind leert onderscheid maken tussen henzelf en anderen (0-1 jaar)
    • Emotionele besmetting: Gaan huilen als iemand anders huilt (0 maanden)
    • Joint attention: Aandacht richten op hetzelfde als een ander. (9 maanden)
    • Zelf vs Ander vs Object (Joint attention)
  • Het kind herkent zichzelf in de spiegel. (18 maanden)

 

Het kind heeft een beetje ontwikkeling van het onderscheid tussen zelf & ander.

  • Het zelfbewustzijn van het kind ontstaat.(2 jaar)
    • Morele emoties ontwikkelen zich. (Iets gedaan wat wel/niet mag)
    • Het kind gaat bezittelijke voornaamwoorden gebruiken bij het praten. Voorbeeld: mijn boek/jouw kat

 

De ontwikkeling van het zelfbeeld op de Basisschool (Kritieke periode voor self-esteem!)

  • Van versnipperd naar geïntegreerd

 

Van allemaal kenmerken zonder onderling verband naar een meer coherente samenhang. (concreet à abstract)

  • Van onrealistisch naar realistisch (social comparison)

 

Jong: geflatteerd beeld van zichzelf (Ik ben de beste)

  • De evaluatie die anderen geven wordt steeds belangrijker.
  • Kinderen zijn beter in staat zelfreflectie toe te passen.

 

De ontwikkeling van het zelfbeeld tijdens de adolescentie

  • Een adolescent wil erbij horen en heeft een sterke focus op zichzelf.
  • Een adolescent heeft een goed inzicht in zijn of haar sterke en zwakke kanten
  • Er zijn meerdere zelfbeelden aanwezig, bijvoorbeeld ik zie er wel mooi uit, maar ik ben niet slim. (Erikson) Er is sprake van nuancering en deze wekt verwarring op: Je probeert wel een compleet plaatje van jezelf te krijgen.
  • Uiteindelijk is er tijdens het eind van de adolescentie opnieuw een integratie. De evaluatie van anderen wordt dan minder belangrijk en er ontstaat een eigen identiteit.
     

Vorming identiteit
Dit is een fase van verwarring. Soms is er sprake van een moratorium: Ik mag geen beslissing op dit moment maken, dus exploreer er nu op los. Hier is wel ruimte voor nodig .Zeer beschermende ouders geven deze ruimte niet aan hun kinderen, en bij de kinderen is dan ook geen moratoriumfase. Bij foreclosure is er sprake van het aannemen van een identiteit die eigenlijk helemaal niet bij je past. Centraal staat het maken van keuzes tijdens het vormen van je eigen identiteit. Het is gerelateerd aan je houding en motivatie.

 

Zelfwaardering

  • Dit is de evaluatie die je toekent aan je zelfbeeld.
  • Bij een negatief zelfbeeld hebben mensen een laag self-esteem (bijvoorbeeld anorexia, wat betreft je fysiek voorkomen)
  • Lage self-esteem is geassocieerd met internaliserende en externaliserende problemen. (criminaliteit, verslaving, werkeloosheid, moeilijker om een baan te vinden.)

 

Invloeden op zelfwaardering

  • Nature:
    • Uiterlijk (belangrijker voor meisjes)

 

De waardering die je hieraan geeft is nurture!

  • Persoonlijkheid (temperament = aangeboren)
  • Nurture:
    • SES
    • Attachment
    • Goedkeuring door parents, peers

 

(“Je bent niet goed genoeg” à internaliseren à laag zelfbeeld).

  • ‘Anders’ zijn:
    • Dove kinderen hebben bijvoorbeeld een lager self-esteem

 

College 3

Hoofdstuk 10 – Emotional Development

 

Emoties

Emoties zijn een gids voor sociale interactie. Emoties zorgen ervoor dat je een relatie met iemand onderhoud of juist iets aan een relatie veranderd. Functioneel gezien zorgt een emotie ervoor dat je iets gaat doen of iets wilt gaan doen om een (sociaal) doel te bereiken. Aan emotie gaan een aantal stappen vooraf:

  • Emotie begint met een interpretatie van de situatie.
  • Hierna vind fysiologische opwinding plaats, de lichamelijke neiging tot actie (arousal).
  • Vervolgens ontstaat het verlangen om iets te doen (actie tendency).
  • Dan worden de situatie en alle mogelijkheden geëvalueerd.
  • Als laatste is er pas sprake van het emotionele label, de subjectieve ervaring. Het is als het ware de naam die iemand aan de emotie toekent en is afhankelijk van hoe hij of zij deze emotie ervaren heeft.

 

Emotionele intelligentie

Emotionele intelligentie is een breed begrip. Nico Frija is de grondlegger van emoties. Over het algemeen wordt het gezien als een set van mogelijkheden die er voor zorgen dat men goed sociaal kan functioneren. Een verandering in actie tendentie zorgt voor een bereidheid om iets te gaan doen. Er is altijd een verandering in de situatie, waarvan jij zal denken “dit moet anders”. Er zit dus een belang voor jouzelf in. Het zijn vaardigheden om de expressie van eigen emoties en emoties van anderen goed te kunnen beoordelen.Emotional Intelligence, Emotional Competence, Emotion Understanding en Emotional Functioning komen allemaal op hetzelfde neer. Mensen met een hoge emotionele intelligentie begrijpen hun eigen emoties goed en gebruiken deze om te plannen en doelen te bereiken in het leven. Mensen met een hoge emotionele intelligentie hebben over het algemeen een succesvoller leven dan mensen met een lagere emotionele intelligentie onder andere op academisch gebied. Emotie kunnen we dus beschouwen als een trigger die het systeem om iets te doen/veranderen activeert. Wanneer je dus snel en adequaat op een situatie moet reageren, maak je gebruikt van emotie.

 

Opgesomd is emotionele intelligentie:

  • het herkennen eigen emoties
  • de communicatie van emoties
  • omgaan met negatieve emoties (coping)
  • het herkennen van emoties van anderen
  • het inzien van de oorzaken van emoties
  • het tonen van empatisch begrip

 

Emotie regulatie

Dit is het vermogen om de subjectieve ervaring van emotie (de duur en de intensiteit) onder controle te hebben. Daarnaast is emotie regulatie ook het onder controle hebben van emotionele expressie in een communicatieve context.

 

Communicatie-emoties

Het is belangrijk dat wij communiceren met onze emoties zodat wij boodschappen kunnen overbrengen naar anderen. Emoties worden niet voor niets geuit, er zit altijd een reden achter. Het lachen van baby’s is belangrijk omdat men zich hierdoor bevestigd voelt. Uit onderzoek van Messinger blijkt dat pasgeboren baby’s ook in hun slaap lachen. Daarnaast tonen baby’s van één maand twee verschillende soorten lachen die vooral getoond werden tijdens positieve interacties:

  1. de Duchenne-glimlach (de helft van de baby’s) met samengeknepen oogjes
  2. De open-mond-glimlach (1/10 van de baby’s)

Wanneer een kind 6 maanden is kan het met open of gesloten mond lachen.

 

De ontwikkeling van de lach van een baby

  1. een pasgeboren baby lacht, maar waarom en wanneer is onduidelijk. Het lacht op willekeurige, soms onverwachte, momenten. Bijvoorbeeld een nieuwe, onbekende situatie.
  2. na 2 maanden reageert een baby op positieve interactie met zijn of haar verzorger. De baby lacht om hoge hellende tonen, lachende gezichten, kietelen en spelen.
  3. na 3 maanden begint een baby ook te lachen naar onbekenden.
  4. Na 4 maanden kunnen baby’s het zien hun moeder die lacht matchen met het geluid van het lachen.
  5. Na 5 maanden kunnen ze dit ook bij andere mensen. r
  6. Het lachen wordt meer algemeen tussen de 6 en 12 maanden.
  7. Baby’s gaan ook glimlachen wanneer zij iets beheersen (bijvoorbeeld als het lukt om rechtop te gaan zitten)

 

Controle van emoties

Zelfregulatie start al op zeer jonge leeftijd, ongeveer rond de zes maanden. Het vermijden van een negatieve stimulus werkt het beste. Baby’s draaien dan bijvoorbeeld hun hoofd weg. Daarnaast kunnen baby’s zelf afleiding zoeken. Ook kunnen zij mentale strategieën toepassen.

 

De controleerbaarheid van de situatie is belangrijk en het verantwoordelijkheidsgevoel. Adoptieve emotieregulatie is afhankelijk van deze factoren, maar pas in latere kindertijd.

 

Het is moeilijker om met negatieve emoties te communiceren, dan met positieve emoties (lachen). Baby’s proberen een grens te vinden, zij willen iets met de ander, maar hoe boos kunnen ze worden/ hoe ver kunnen zij gaan? Er wordt dan gesproken over fine-tuning.  Emoties laten zien is dus een strategisch proces: Je wil iets bereiken van iemand anders in de omgeving.

Wanneer je iets wilt vermijden, is de beste methode om afleiding te zoeken in plaats van constant proberen het juist niet te doen.

 

Oorzaken van emoties

Emotiesocialisatie: Er zijn significante verschillen tussen verschillende culturen in de expressie van emoties. Een belangrijke factor in de emotionele socialisatie van kinderen zijn de ouders. Rol van de omgeving. (Je leert veel vanuit huis)

 

Contingency hypothesis: Waar je mee omgaat, raak je mee besmet.

 

Ouderschap

Bijvoorbeeld wanneer het gaat om het uiten van boosheid tonen kinderen meer ongepaste boosheiduitingen wanneer er meer echtelijke conflicten zijn, de moeders meer stress hebben en er meer verbale en non-verbale woede getoond word door de ouders.

 

Succesvol coachen van emotie (Goleman):

  • Negatieve invloed herkennen en accepteren. Emoties gedetailleerder maken.
  • benadruk deze negatieve invloed
  • Help het kind om te gaan met de bron van deze negatieve invloed

 

Taal helpt kinderen om impulsen en gedrag van elkaar te scheiden. Daarnaast verijkt taal de emotionele ervaring. Ook helpt taal om te communiceren en te coachen. Tenslotte is taal belangrijk terug te denken aan dingen.

 

Omgeving is belangrijk voor emotionele ontwikkeling van het kind. De omgeving kan verschillend op het kind reageren. Wanneer een kind bijvoorbeeld verdriet toont, wordt er meestal met warmte en positief gereageerd, vaak met troost. Wanneer een kind boosheid toont, wordt het vaak genegeerd, en roep het negatieve, bijvoorbeeld irritatie, reacties op bij de verzorgers.

 

Moeders

Verschillende omgang van moeders met kinderen. Dit is getest in een onderzoek bestaande uit 4 delen:

1. Bedreigingsepisode: Een vreemde komt de kamer binnen.

2. Frustratie episode:

 

Het speeltje van het kind wordt weggehaald (kind boos maken/frustreren.

3. Intense fear-looks at the mother

4. Meer verdrietige blikken naar het moederfiguur toewerpen

 

  1. ‘normale’ moeders:

Moeders tonen warmte wanneer een kind uitdrukt dat hij of zij verdrietig is. Daarentegen negeren moeders de uitdrukkingen van woede of ze reageren hier negatief op. Boosheid wordt dus gezien als een slechte emotie en verdriet niet. Zowel bij een bedreigend voorval (een vreemde man die de kamer binnenkomt) als bij een frustrerend voorval (speelgoed wordt weggehaald) kijken peuters naar hun moeder. In angstige situaties kijken kinderen met een meer intensieve angstblik naar de moeder. Wanneer een peuter boos is daarentegen, kijkt het met een meer verdrietig gezicht naar de moeder. Dat komt omdat kinderen binnen deze cultuur leren dat ze beter verdriet kunnen uiten dan boosheid.

 

  1. depressieve moeders

Deze moeders hebben meer moeite met het herkennen van de emoties van hun kind(eren). Zij zijn minder goed in het tonen van verdriet (negatieve emotie). Zij tonen meer irritatie in de face-to-face interacties met hun kinderen. Ze zijn eerder geneigd om kinderen te straffen. De kinderen van depressieve moeders hebben meer moeite met het uiten van verdriet in gezichtsuitdrukkingen. Daarnaast tonen andere studies aan dat zij moeite hebben met het communiceren met emoties en met emotieregulatie.

 

  1. Verwaarlozende moeders

Deze moeders reageren niet op de emotionele behoeften van hun kind(eren) en bieden onvoldoende ondersteuning voor de ontwikkeling van het begrijpen van emoties. Deze moeders praten minder over emotie met hun kinderen en de kinderen verwachten minder emotionele steun. De kinderen doen geen beroep meer op de moeder voor emotionele support.

 

Cultuur

De basis emoties echter zijn crosscultureel, oftewel universeel. De expressie van emotie verschilt wel per cultuur. In elke cultuur heb je verschillende emotiewoorden die niet vertaald kunnen worden naar andere talen, een verschillende emotiewoordenschat. Zo komt het woord ‘leedvermaak’ in veel andere talen niet voor

 

Binnen een cultuur moet je leren wat belangrijk is. Individualistische cultuur: Het is belangrijk dat je het goed doet/de beste bent/je diploma haalt. Collectivistische cultuur: Het draait om beleefdheid, harmonieus samenleven in een groep. Het groepsbelang staat voorop.

 

Emotie-expressie kan zo extreem verschillen binnen culture. Trots heeft bijvoorbeeld een hele andere expressie in individualistische culturen dan in collectivistische culturen.

 

 

College 4

Hoofdstuk 3 – Biology and behavior

 

Genen en omgevingsinvloeden
Genotype: Het genetische materiaal wat we erven van onze ouders.

 

Fenotype: De observeerbare uiting van het genotype, zoals uiterlijke kenmerken en gedrag.

 

Omgevingsinvloeden: Ieder aspect van iemand omgeving anders dan de genen zelf.

 

  1. Genotype ouder-Genotype kind

Genetisch materiaal wordt doorgestuurd via chromosomen en genen.

Chromosomen: Lange draadachtige moleculen die gemaakt zijn van two strands of DNA. Dit DNA draagt de biochemische instructies voor het vormen en functioneren van een organisme in pakketten die bekend staan als genen. Genen bestaan uit verschillende volgordes nucleotiden (ACTG) die coderen voor een proteïne.

Genen en chromosomen

Genen zijn dus delen (segmenten) van chromosomen. Er wordt in een gen gecodeerd voor een proteïne. Deze proteïnen zijn de informatie van het DNA die vertaald worden/geuit worden in ons lichaam.

 

Vrouw of Man

Vrouwen hebben twee geslachtschromosomen. Deze worden X chromosomen genoemd.
Mannen hebben een X en Y chromosoom.

 

Genen en diversiteit
Genen zorgen ervoor dat we in bepaalde opzichten gelijk zijn aan andere mensen, maar genen zorgen ook voor verschillen.

  • Mutaties (fouten bij het kopiëren tijdens de celdeling)
  • Random Assignment
  • Crossing over (Delen van genen springen van het ene chromosoom naar het andere chromosoom).

 

  1. Genotype kind – Fenotype kind

Het ene gen staat wel aan en het andere gen staat niet aan. Dit uit en aanstaan van genen verandert over tijd (verouderingsproces). Regulator genes reguleren de activiteit van de andere genen. Ook ligt het eraan of een gen dominant of recessief is.

 

Gedragsuitingen

Veel van de gedragsuitingen waar we in geïnteresseerd zijn worden gestuurd door de bijdragen van verschillende samenwerkende genen. Ze worden polygenetisch genoemd.

 

  1. Omgeving kind – fenotype kind

Genotypen kunnen zich verschillend uiten, afhankelijk van de omgeving.

Voorbeeld: Genotype MAOA

Dit genotype is gerelateerd aan de ontwikkeling van antisociaal gedrag.

Wanneer men een inactief MAOA gene heeft, is er een sterker effect van antisociaal gedrag. De aanwezigheid van een actief MAOA gene zorgt dus als het ware voor bescherming tegen negatieve invloeden van de omgeving, geen uiting van antisociaal gedrag.

 

  1. Fenotype kind – Omgeving kind

Kinderen sturen hun eigen ontwikkeling op de volgende manieren: Zij maken bepaalde gedragingen los in anderen, maar selecteren ook zelf hun omgeving en ervaringen die bij hun passen wat betreft interesses, talenten en persoonlijkheidskenmerken.

 

Passieve ouders geven genen en scheppen een omgeving

Evocative kind roept zelf reacties op in de omgeving

Active kind selecteert de omgeving zelf (voorbeeld: het kiezen van je studie en stad)

 

Gedragsgenetica
Meting van de omgeving wordt dus ook beïnvloedt door genen. Hoe moeten we dit dan onderzoeken? Onderzoeksveld: zich bezighouden met de vraag hoe variantie in gedrag en ontwikkeling voortkomt uit een combinatie van genetische en omgevingsfactoren.

 

Familie studies
Hoe kan je genetisch de hele familie in kaart brengen? Hoe sterker iets gerelateerd is, hoe sterker de trek. Er wordt een vergelijking gemaakt tussen de meting van een gedragstrek in individuen die verschillen in genetische gerelateerdheid (nichtjes, broertjes, neefjes, ouders)

Algemene familiestudie: Als een trek erfelijk is, dan komt het voor in families. Echter is de invloed van genen en omgeving vaak een ingewikkelde mengeling.

 

Klassieke tweelingdesign

Tweelingstudies vergelijken correlaties tussen eeneiige tweelingen en twee-eiige tweelingen. Eeneiige tweelingen delen 100% van hun genetische materiaal. Dit is niet zo bij twee-eiige tweelingen (50%). Het effect van genen en omgeving kan uit elkaar worden getrokken.

Heritability

H2 (heritability) is de statische schatting van de variantie van een gedragstrek in een bepaalde populatie die toegeschreven kan worden aan genetische verschillen tussen individuen.

 

Het geeft ons geen informatie over welke genen of welke omgeving belangrijk is, alleen een schatting van de variantie in een bepaalde populatie door variantie in genen.

 

Omgevingsinvloeden

Heritability schattingen komen meestal niet boven de 50% uit, wat aantoont dat de omgeving ook een belangrijk deel van gedrag bepaalt. Gedeelde omgevingsinvloeden kunnen bestudeerd worden door geadopteerde kinderen te onderzoeken, zij zijn biologisch niet gerelateerd maar groeien wel samen op.

 

Niet gedeelde omgevingsfactoren zijn uniek voor elk individu, ze kunnen onderzocht worden in eeneiige tweelingen die samen opgroeien. Er kunnen verschillen zijn in ervaringen binnen het gezin door verschillende redenen, bijvoorbeeld: wie is er eerder geboren.

 

Hersenen

Onze hersenen zijn opgebouwd uit heel veel zenuwcellen (neuronen). DNA is belangrijk voor de ontwikkeling van de hersenen, maar ook invloeden van buitenaf kunnen effect hebben op de ontwikkeling van de hersenen. Wanneer wij geboren worden is er sprake van een wirwar van neuronenbomen. Naarmate er steeds meer informatie langs wordt gezonden, ontwikkelen neuronenwegen zich. Er ontstaat bijvoorbeeld een positief effect wanneer een kind al op jonge leeftijd een muziekinstrument leert bespelen. Een negatief effect ontstaat wanneer kinderen alcohol drinken. De hersenen kun je zien als een boom met vele takken. Sterke takken zijn de takken die veel bewandeld worden, de delen van de hersenen die veel gebruikt worden. De ontwikkeling van het gezichtsvermogen, in de occipital lobe, piekt vrij vroeg in de ontwikkeling en neemt daarna af. De prefrontale cortex daarentegen, piekt vrij laat gedurende de adolescentie.

 

De hersenen bestaan uit witte en grijze stoffen. De witte stof zijn de verbindingen tussen de zenuwcellen. De witte verbindingen worden ook wel de stekker draden genoemd. Deze verbindingen worden sterker naarmate men ouder wordt en hierdoor worden signalen sneller verstuurd. De grijze stof zijn zenuwcellen. Hier bevindt de celkern zich, waar DNA in zit. Hier wordt het werk uitgevoerd. Zenuwcellen ontwikkelen zich door een toename en vervolgens een afname. Vanaf de geboorte is er namelijk sprake van een enorme toename zenuwcellen maar in de vroege ontwikkeling (6-12 jaar) is er sprake van een afname van de grijze stof. Er was eerst sprake van een overproductie en nu worden zenuwcellen gesnoeid. De zenuwcellen die hun werk goed doen zullen blijven, zenuwcellen die minder functioneren worden afgevoerd, er is dus sprake van een verbeterde efficiëntie.

 

De ontwikkeling van grijze stof gebeurt in 3 fasen:

  • Basis functies (zicht, smaak, gehoor)
  • Complexe functies (motoriek)
  • Nog complexere functies (bijvoorbeeld impulscontrole en planning)

 

MRI

In het kort kijkt een MRI aar de structuur van de hersenen en de functie van de hersenen.

 

Aan het einde van de jaren ’80 en in het begin van de jaren ’90 ontstonden hersentechnieken waardoor hersenonderzoek mogelijk is met kinderen vanaf ongeveer 6 jaar. De MRI-scan is hier een voorbeeld van. De MRI-scan kan de ontwikkeling van de hersenstructuur meten. Hierbij wordt bijvoorbeeld gekeken naar het verschil in hersenstructuur tussen verschillende leeftijden. Ten tweede kan de MRI de functionele ontwikkeling meten. Hierdoor kunnen verschillende functies in verschillende delen van de hersenen gelokaliseerd worden.

 

fMRI (Functionele MRI)

Er wordt geprobeerd de functie van hersenen in kaart te brengen).

 

Zuurstofrijk bloed stroomt via actieve zenuwcellen naar actieve gebieden. Deze kunnen wij waarnemen door verandering in het magnetisch veld.

 

Leren

Executieve functies zijn hogere controlefuncties van de hersenen. De executieve functies kunnen bijvoorbeeld gemeten worden door een paraplu-item. Hierbij wordt gemeten of men informatie in gedachten kan houden en handelingen kan sturen richting een specifiek doel. Executieve functies voorspellen schoolprestaties.

 

De executieve functies hangen samen met de ontwikkeling van de prefrontale cortex. De prefrontale cortex is belangrijk voor het veranderen van taak, inhibitie, het werkgeheugen, redeneren en het verwerken van fouten.

 

Het werkgeheugen zorgt ervoor dat wij informatie onthouden en kunnen bewerken. Kinderen hebben vooral moeite met het bewerken van informatie in het werkgeheugen.

 

Adolescentie

Pubertijd heeft te maken met hormonale veranderingen en duurt van ongeveer 10-15 jaar.

 

Adolescentie echter is cultureel bepaald. De adolescentietijd kan dus verschillen per cultuur. Dit is de tweede fase van de seksuele vorming. De adolescentie duurt van ongeveer 10-22 jaar, maar verschilt dus per cultuur.

 

Jongeren zijn tijdens de adolescentie fysiek gezien in de sterkste periode van hun leven. Echter er heerst een health-danger paradox. Dit komt omdat ze in deze periode juist opzoek gaan naar risico’s. Dit komt onder andere door puberteitshormonen die op lange termijn effect hebben. In deze periode worden diep gelegen emotionele Libische hersensgebieden gestimuleerd.Risico’s in de adolescentie: Gokken, verkeer, drinken, roekeloos gedrag.
 

Striatum is een pleziergebied in de hersenen. Tijdens de adolescentie is er sprake van sterke activiteit in de striatum door een beloning. Het striatum is bijvoorbeeld actief wanneer jongeren gokken.

Samenvattend is er een structurele hersenontwikkeling die een niet-lineair ontwikkelingspatroon volgt. Er is ook een functionele hersenontwikkeling, met toenames en afnames die verschillen per verschillend hersengebied.

 

 

College 5

Hoofdstuk 9 – Theories of social development

Gegeven voorbeelden: leren om te delen/spelen met anderen/regels opstellen.

 

1. Gepast sociaal gedrag

Het is belangrijk voor jonge kinderen om relaties op te bouwen met anderen. Hierbij is gepast sociaal gedrag nodig. Of sociaal gedrag gepast is hangt af van de leeftijd (rijping) en de sociale context (socialisatie). Gepast sociaal gedrag uit zich in communicatie (inhoud, intonatie) en voorkomen (kleding). Gedrag moet ook afgestemd worden op de omgeving waarin de persoon zich bevindt.
Theorie = Idee uitgewerkt met verwachtingen.
Stroming = kunnen verschillende theorieën zijn met gemeenschappelijke component.

 

Psychoanalytische theorieën van Freud

Freud was een Neuroloog en heeft ontdekt dat er geen lichamelijke oorzaak is voor sommige neurologische aandoeningen. Hij interpreteerde dat het hierbij gaat om een emotionele oorzaak in de vroege jeugd. Hij sprak van seksuele driften waarvan bij jonge kinderen al sprake is. Er kunnen echter conflicten ontstaan tussen deze driften en de omgeving. In elk stadium moet een conflict opgelost worden:

  • Id wil driften bevredigen (wat wil ik?)
  • Ego bemiddelt tussen id en omgevingseisen (waar kom ik mee weg?) Rationele systeem wat handelt volgens het realiteitsprincipe.
  • Superego is een set van morele standaards (hoe hoort het?) Voldoen aan de eisen van de omgeving/Aan de standaarden voldoen.

 

Stages van psychoanalytische ontwikkeling:

  • Oral stage (0-1) Kinderen hebben behoefte aan bijvoorbeeld borstvoeding. Daarnaast verkennen zij voorwerpen door deze in hun mond te stoppen. Een conflict is dat een moeder een kind niet elke keer voeding geeft als het kind dit wil. Vaak is er sprake van een bepaald tijdschema. Het vertrouwen in de moeder kan beschaamd worden.
  • Anal stage (1-3) lichaamsfuncties worden verkend, vooral de ontlasting. Het conflict hierbij is de zindelijkheidstraining. Kinderen moeten leren om te wachten totdat ze bij het toilet zijn en niet zomaar poepen wanneer zij moeten (luier). Fixatie in deze stage kan leiden tot extreme netheid in latere jaren.
  • Phallic stage (3-6) Het superego ontwikkelt zich. Kinderen ontdekken dat er verschillende seksen zijn en ze gaan zich met hun eigen sekse identificeren. Er kan een mogelijke conflictsituatie ontstaan door een soort van concurrentiestrijd.
    Meisjes ontwikkelen penisnijd en er is sprake van een Electracomplex. Jongens zijn jaloers op de vader, zij willen zelf ook met mama trouwen (Oedipusconflict).
  • Latency stage (6-12) Er gebeurt tijdens deze fase niet zo veel en is er niet veel sprake van conflict.
  • Genital stage (12-...) Kinderen gaan bij deze fase de pubertijd in en de seksuele energie komt naar boven. Men krijgt interesse in het andere geslacht. Het conflict is dat je niet altijd aan deze seksuele behoeften kunt toegeven. De seksuele driften ontwikkelen zich in een meer aanvaardbare vorm, een deel is nu onderdrukt door het Superego.

 

Erikson’s theorie van psychosociale ontwikkeling

Hij had overeenkomsten met Freud:

  • de stage theory met de nadruk op rijping
  • conflicten oplossen
  • het belang van vroege ontwikkeling

 

Freud en Erikson verschilden echter ook in een aantal dingen:

  • Universeel vs. Cultureel bepaald
  • seksuele vs. sociale en cognitieve factoren (Erikson meer sociale/cognitieve factoren)
  • Erikson hield meer rekening met nurture effecten (andere cultteren)

 

Stages van psychosociale ontwikkeling:

  • Basic trust vs. mistrust (0-1) Vertrouwen met de moeder is hierbij belangrijk. Dit vertrouwen moet niet beschaamd worden.
  • Autonomy vs. shame (1-3,5) Het gaat hier om het gevoel van controle, het gaat hier bij Erikson ook over Motoriek. Alles zelf doen/zelfcontrole hebben.
  • Initiative vs. guilt (4-6) kinderen leren de normen en waarden kennen van hun ouders en gaan deze overnemen (proberen aan standaarden te voldoen). De kinderen gaan zich identificeren met de ouders. Ouders kunnen kinderen in deze fase een gevoel van schuld geven wat ertoe kan leiden dat kinderen minder gaan ondernemen.
  • Industry vs. inferiority (6-12) hier was volgens Erikson wel ontwikkeling. Het draaide erg om samenwerking, om de sociale omgeving, is ook wel logisch want op deze leeftijd gaan kinderen naar school. Lever ik een waardevolle bijdrage?
  • Identity vs. role confusing (adolescentie) er zijn in dit stadium veel veranderingen, fysiek en social. Er worden veel vragen gesteld als: wie ben ik? , wat wil ik?.

 

Huidig perspectief

Tegenwoordig is er wel kritiek op de ideeën van Freud en Erikson aangezien er geen systematisch of empirisch onderzoek is geweest om hun ideeën te bevestigen. Daarnaast zijn veel aannames onhoudbaar. Maar er is onderzoek geweest waaruit blijkt dat er ook sterke punten zijn van Erikson en Freud. Zo zagen zij beide het belang van de vroege jeugd al in. Een sterk punt van Erikson is de identiteitscrisis in de adolescentie. Sterke punten van Freud zijn de Infantiele amnesie en dat onbewuste processen gedrag leiden.

 

2. Leertheorieën

Er zijn verschillende leertheorieën:

  • Alles wordt aangeleerd door omgeving
  • Verschillende mechanismen:
  • Conditionering
  • Reinforcement
  • Shaping
  • Modeling
  • Ontwikkeling verloopt continu, geen stadia.
  • Meer nadruk op nurture, alles is aan te leren.

 

Watson’s behaviorisme

Volgens Watson stond het gedrag en de omgeving van een kind centraal. De gedachte was volgens hem een black box waar men niet te veel aandacht aan moest besteden. Watson hield zich bezig met klassieke conditionering. Hierbij worden herhaaldelijk een neutrale stimulus en een negatieve ervaring aan elkaar gepaard waardoor geconditioneerde angst ontstaat. Hierna zorgde Watson met systematische desensitisatie waarbij herhaaldelijk een geconditioneerde stimulus en een beloning aan elkaar worden gepaard, dat de stimulus weer neutraal wordt. Watson vond dat men kinderen als volwassenen moest behandelen. Zo was duidelijk wat er van het kind werd verwacht.

 

Skinner’s operante conditionering

Een bekende zin van Skinner is: ‘A person does not act upon the world, the world acts upon him’. Hij ontdekte dat gedrag versterkt word door reinforcement. Gedrag kan ook uitgedoofd worden door onthouden van reinforcement. Beloning en straf kunnen gedrag dus sturen. Resistentie tegen uitdoving van gedrag is mogelijk door intermittent reinforcement. Dit is een veel gebruikte tactiek bij opvoeding.

 

Bandura’s sociaal leren theorie

Banduara focuste op de observatie en imitatie van kinderen. Kinderen proberen hun ouders na te doen. In tegenstelling tot Watson en Skinner vond Bandura dat reinforcement helpt maar niet noodzakelijk is. Kinderen kunnen indirect leren, door observatie van reinforcement bij anderen. Ook is kind-omgeving interactie belangrijk, er is sprake van reciprocal determinism. Een actief kind creëert zijn of haar omgeving zelf, maar de omgeving heeft ook invloed op de activiteit van het kind. Bandura had in tegenstelling tot de anderen wel aandacht voor cognitie.

 

Huidig perspectief

Tegenwoordig is er kritiek op de leertheorieën van Watson, Skinner en Bandura. Er is namelijk weinig aandacht voor nature in deze theorieën. Daarnaast wordt cognitie buiten beschouwing gelaten (behalve door Bandura) Echter sterke punten van de leertheorieën zijn dat deze theorieën gebaseerd zijn op empirisch onderzoek, dat er inzicht is op leerprincipes en dat er nog steeds veel gebruik van gemaakt wordt in opvoeding en interventies.

 

3. Sociale cognitie theorieën

Bij sociale cognitie theorieën gaan over het nemen van perspectief. Hierbij spelen cognitieve vermogens een belangrijke rol. Er is sprake van self-socialization, een kind vormt zijn of haar eigen omgeving.

 

Selman’s theory of role taking

Ook Selman had een stage-theorie.

  • Tot 6 jaar het vermogen om jezelf in te leven in iemand anders zijn gedachten, gevoelens enzovoorts ontbreekt. Men spreekt van zwart-wit denken.
  • 6-8 jaar: Kinderen hebben een ander perspectief als gevolg van ontbrekende informatie. Je bent bezig anderen te overtuigen van jouw gelijk, hoewel je dus begrijpt dat anderen een ander perspectief kunnen hebben.
  • 8-12 jaar: Kinderen krijgen een toenemend begrip dat iemand anders iets anders kan denken voelen of willen als hem of haar.
  • 12-.. jaar: Kinderen kunnen op basis van algemene kennis voorspellen wat anderen denken.

 

Dodge & Dweck

Volgens zowel Dodge als Dweck is er sprake van continue ontwikkeling.

 

Dodge kwam met de information-processing theory:

Hierin beïnvloedt de interpretatie van de situatie het gedrag. Er kan wel een attributional bias optreden als gevolg van een ambigue gebeurtenis, een gebeurtenis die op verschillende manieren bekeken of opgevat kan worden. Self-fulfilling prophecy is ook van belang: Negatief reageren op neutrale situaties wekt bij anderen ook een negatieve respons op. Als jij je bijvoorbeeld aangevallen voelt, zal jij zelf ook snel vijandig reageren op anderen.

 

Dweck bedacht de ‘theory of self-attributions and achievement motivation’. Hij sprak van helpless/mastery orientation. Wanneer iemand bijvoorbeeld social angstig is, zal hij of zij in een bepaalde situatie anders reageren dan iemand die niet sociaal angstig is. Een hoogleraar met sociale angst zou bijvoorbeeld lawaai in de collegezaal op zichzelf betrekken, ‘mijn verhaal is vast saai’. Een andere leraar zou bijvoorbeeld denken: ‘Dat komt vast omdat het al het derde college is en de leerlingen het zat zijn’. Volgens Dweck beïnvloedt motivatie gedrag. Er is dus sprake van een gevoel van hulpeloosheid, men heeft zelf geen invloed op de gebeurtenissen en wil opgeven/ is ongemotiveerd.

 

Huidig perspectief

Ook op de sociale cognitie theorieën is kritiek. Zo had Selman perspectief moeten nemen op eerdere leeftijd. Daarnaast wordt er niet ingegaan op joint attention en false beliefs (denk hierbij aan de Sally-Anne taak, hier is nadrukkelijk wel sprake van perspectief innemen op 1jarige leeftijd). Ook is er weinig aandacht voor nature.

 

De sterke punten daarentegen zijn dat een kind inderdaad een actieve rol speelt in de ontwikkeling en dat interpretatie de reactie van een kind kleurt.

 

4. Ecologische theorieën

Deze theorieën hebben een breed perspectief. Er wordt hierbij gekeken naar de nature en nurture kant van ontwikkeling. Ook is de sociaal-culturele context belangrijk. Er is sprake van continue ontwikkeling.

 

5. Ethological & Evolutionary theories

Bij deze theorieën wordt gedrag in een evolutionaire context geplaatst. Daarnaast wordt er ingegaan op predisposities.

 

Ethologie:

De uitkomst is afhankelijk van context. Denk hierbij aan de imprinting van de ganzen van Konrad-Lorenz. Op zeer jonge leeftijd is er al seksspecifiek gedrag: jongens spelen met auto’s, meisjes spelen in de poppenhoek.

 

Evolutionaire psychologie:

Dit is de meest recente theorie. Volgens Darwin’s natuurlijke selectie zijn de overgebleven blijkbaar predisposities nuttig. Gunstig als overleving als soort, niet als individu.

 

Bronfenbrenner’s Bio-ecologisch model

Bronfenbrenner gaat in op de nature en nurture kant van ontwikkeling. De omgeving wordt opgedeeld in verschillende niveaus (of systemen):

  • Kind (genen, leeftijd, temperament, enz.)
  • Microsysteem (familie, leeftijdsgenoten, docenten, enz.)
  • Mesosysteem (verbanden binnen microsysteem)
  • Exosysteem (massa media, zorg, buurt, enz.)
  • Macrosysteem (cultuur, wetten, gebruiken, enz.)

Op alle niveaus is er sprake van wederzijdse beïnvloeding en tijd beïnvloed alle systemen.

 

Vergelijking van de verschillende theorieën (belangrijk voor het tentamen!)

We moeten kijken naar de tijd waarin de theorieën ontstonden: 19e eeuw tot nu. Let hierbij op het voortschrijdend inzicht wat betreft empirisch onderzoek. Sommige aannames zijn bevestigd en andere ontkracht. Sommige aspecten uit oudere theorieën worden tegenwoordig nog gebruikt.

 

De theorieën verschillen in:

  • Nature en/of nurture
  • De rol van het kind (actief/passief)
  • Breed/smal perspectief
  • Individuele verschillen
  • Continu of stadia

 

Ook alle stadia kennen, vergelijkingen kunnen maken.

 

 

College 6

Hoofdstuk 14 - Morele development

 

Moreel gedrag

Moreel gedrag gaat over het onderscheid maken tussen goed en kwaad. Moraal gedrag kan helpen in sociale interacties maar kan ook belemmerend werken.

 

Moreel gedrag is afhankelijk van meerdere factoren:

  • De context (situatie, cultuur, motief)
  • De kennis, zelfreflectie en regulatie
  • Afhankelijk van rijping en omgeving
     

Moraliteit is niet universeel gelijk! Het helpt dus vooral in sociale interacties, maar kan ook belemmerend werken.

 

Freud’s superego

Volgens Freud ontstaat het superego in de fallische fase (3-6 jaar). Kinderen gaan de standaarden van hun ouders overnemen. Kinderen worden bewust van interne regulatiemechanismen. Een te sterk superego is schadelijk. Bij een te sterk superego ben je jezelf aan het wegcijferen. Je kan bepaalde situaties ontzeggen, omdat ze volgens jou niet mogen/horen.

 

Piaget

Piaget had een duidelijke theorie over de morele ontwikkeling van kinderen. Hij was een aanhanger van de stage-theory, de theorie dat kinderen zich in stappen ontwikkelen. (Een discontinue ontwikkeling). Piaget observeerde kinderen en keek hierbij vooral naar spelgedrag. Hierbij maakte hij gebruik van vignetten, dit zijn bijvoorbeeld verhaaltjes of een rollenspel met poppen. Er is sprake van een hypothetische situatie die aan het kind wordt voorgelegd. Hierna worden vragen over deze hypothetische situatie aan het kind gesteld. De vragen gingen over moraliteit en regel overtredend gedrag. Het probleem hierbij is dat het om een hypothetische situatie gaat en niet om een echte situatie. Daarnaast moeten kinderen genoeg cognitieve vermogens hebben om de vragen te kunnen beantwoorden. De manier waarop een kind beredeneert wat zijn of haar acties zal zijn, bepaalt in welk stadium ze zitten.

 

Hij ontdekte dat kinderen op jonge leeftijd erg regel gebonden spelen, ze houden zich aan de regels die hen aangeleerd zijn. In een later stadium gaan kinderen meer context gebonden en veranderlijk beredeneerden. Uiteindelijk heeft Piaget drie stadia kunnen onderscheiden:

  • Stage of the morality of constraint (

De consequentie van bepaald gedrag bepaalt of het gedrag goed of slecht is.

 

  • De overgangsperiode (7-10 jaar)

Er is sprake van een geleidelijke verschuiving onder invloed van peer-interacties. Het gedrag van leeftijdsgenootjes wordt belangrijker dan dat van de ouders. Samen met leeftijdgenootjes proberen ze conflicten op te lossen, samen te werken enzovoort.

 

  • Stage of autonomous morality (>10jr)

Er is sprake van relativisme, gevoel voor eerlijkheid en begrip over de motieven van anderen. Er kunnen zelf beslissingen genomen worden. Een gevoel van rechtvaardigheid is ontwikkeld.

 

Kohlberg

Kohlberg borduurt verder op de theorie van Piaget. Hij ging ook uit van een stage-theory (3 level met elk 2 stadia). Hij gebruikten in zijn onderzoeken ook vignetten. Deze vignetten gingen over morele dilemma’s en het kind moest kiezen tussen twee kwaden. Het ging dan niet zo zeer om welke keuze het kind maakte, maar meer om het morele niveau en de uitleg van de keuze. (argumentatie nadruk, de “waarom”)

 

STADIUM

NAAM

KENMERKEN

Level 1

Preconventioneel (

 

Stage 1

Straf en gehoorzaamheid

Aan regels houden

Stage 2

Instrumenteel

Eigen belang voorop, of eerlijke ruil

Level 2

Conventioneel (12-18 jaar)

 

Stage 3

Inter-persoonlijk

Doen wat anderen verwachten (sociale evaluatie)

 

Stage 4

Sociaal systeem en

bewustzijn

 

Verplichtingen, wetten, gemeenschap

 

Level 3

Postconventioneel (>18 jaar)

 

Stage 5

Sociaal contract

Specifieke regels vs. universele regels

Stage 6

Universele ethisch principes

Principes gaan boven regels/wetten

 

Het Heinz dilemma (Kohlbergs beroemde vignette)

Heinz’ vrouw heeft kanker en kan genezen worden door een net ontdekt medicijn. Het medicijn is echter onbetaalbaar en de enige mogelijkheid waarop Heinz aan het medicijn kan komen is door het te stelen. De vraag die nu centraal staat is “Moet hij het stelen, waarom wel/niet?”

Er zijn echter wel kritieken over de theorieën van moreel redeneren. Een van de kritieken is dat jongere kinderen al een duidelijk idee hebben over (im)moreel gedrag. Daarnaast kan de manier waarop Piaget gemeten heeft de situatie erg beïnvloed hebben. Hij meette namelijk meer de cognitieve vermogens van het kind, in plaats van de morele vermogens. Bij Kohlberg zijn stage theorie worden stage 5 en stage 6 vaak niet bereikt. Er wordt daarnaast in beide theorieën weinig rekening gehouden met culturele verschillen, er werd namelijk vanuit gegaan dat moreel redeneren een universele ontwikkeling is. Echter in collectivistische culturen is het aanhouden van regels belangrijker dan in individualistische culturen. Individualisme zal zich dus in hogere stadia bevinden volgens Kohlberg. Ook gaat het hier om stage-theorie maar is er sprake van een discontinue ontwikkeling. Afhankelijk van de context/situatie kunnen er sprongen tussen stadia gemaakt worden, hier sprak Kohlberg niet over. En als laatste is het nog maar de vraag of moreel redeneren zich vertaald naar moreel gedrag. Het redeneervermogen van een mens zegt niet altijd alles over de praktijk.

 

Voorwaarden van moreel gedrag

  • Kennis: Kinderen moeten besef hebben van geldende normen en waarden in situaties. Ouders spelen hierin een belangrijke rol, ze reguleren namelijk het gedrag van hun kinderen en geven een mondelinge feedback.
  • Zelfreflectie: Eerst krijgen kinderen externe feedback van de ouders, de ouders reflecteren het kind. Door herhaling beseffen kinderen op een gegeven moment of ze wel of niet voldoen aan een bepaalde standaard, zelfreflectie ontstaat.
  • Regulatie: Kinderen passen hun gedrag aan op basis van eisen uit de omgeving. Bij een overtreding zullen kinderen bewust repareer gedrag vertonen bijvoorbeeld door sorry te zeggen of schaamte te tonen. Wanneer er een overtreding wordt gemaakt, probeert het kind te herstellen terug naar de neutrale situatie.

 

Vanaf welke leeftijd moreel gedrag mogelijk is, hangt af van de meetmethode. Er kan gekozen worden om expressie te meten of om reflectie te meten. Daarnaast kunnen de metingen gedaan worden voor eigen gedrag of hypothetisch gedrag. Zelfbewust zijn ontstaat vanaf 2 jaar en het superego vanaf ongeveer 3 jaar dus pas hierna zou moreel besef mogelijk zijn. (het pop experiment)

 

Echter uit onderzoek van Barrett blijkt dat kinderen van 17 maanden soms al besef van moreel gedrag hebben. In dit onderzoek kreeg een kind een pop van de proefleider. Vervolgens liep de proefleider de kamer uit en was het kind met de pop aan het spelen. De pop was zo gemanipuleerd dat een been van de pop afviel als het kind ermee aan het spelen was. Hierna kwam de proefleider terug en werd het gedrag van het kind geobserveerd. Er werd onder andere gekeken of de kinderen een non-Duchenne lach toonde (een gemaakt lachje), of kinderen wegkeken, of kinderen het opbiechten en of kinderen repareergedrag vertoonden.

 

Morele emoties (ook wel sociale emoties)

Morele emoties zijn niet aangeboren, ze zijn aangeleerd. (door middel van socialisatie: de rol van omgeving is erg belangrijk). Om deze reden zijn morele emoties niet universeel, overal ter wereld worden er andere morele emoties aangeleerd. De morele emoties worden getriggerd door sociale evaluatie, ze motiveren om je gepast te gedragen en ze zijn gerelateerd aan sociaal functioneren. Bij psychopaten is er een gebrek aan morele emoties, zij hebben geen schuldgevoel wat ze zou afremmen in hun doen en laten.

 

Schaamte en schuld

Bij zowel schaamte als bij schuld gaat het om iets dat je hebt gedaan en dat niet goed is.

 

Schaamte:

Bij schaamte gaat het over de overtreding van een bepaalde norm. Er is sprake van een negatieve zelfevaluatie van de persoon want de persoon weet dat hij iets gedaan heeft wat niet goed is. Schaamte is globaal en stabiel, het gaat namelijk over een fout van de persoon als geheel en niet over een aspect van de persoon. De persoon wil zich terugtrekken uit de situatie. Het signaal dat men afgeeft bij schaamte is: ‘ik voel me slecht over wat ik heb gedaan’.

Nadruk: Jezelf als individu onwaardig vinden (Ik).

 

Schuld

Bij schuld gaat over het toebrengen van schade aan een ander. Er is sprake van een negatieve evaluatie van het gedrag van de persoon. Het gaat dus over een specifiek aspect en het gedrag is veranderbaar. Vaak tonen mensen bij schuld repareergedrag, zoals sorry zeggen of de situatie ongedaan proberen te maken. Het signaal dat men afgeeft bij schuld is: ‘Ik wil het ongedaan maken.’

Nadruk: Bepaald gedrag wat je hebt laten zien (de handeling). Het ligt niet aan jou als persoon, maar de handeling die je hebt uitgevoerd.

 

Shame proneness

Shame proneness is de geneigdheid tot schaamte. Shame proneness kan maladaptief zijn en is gerelateerd aan onder andere internaliserende problemen en een laag self-esteem. Mensen met een Shame proneness proberen situaties te ontwijken waarin de kans bestaat om negatief geëvalueerd te worden. Dit is slecht voor verdere ontwikkeling, omdat jij kan denken dat je niet goed genoeg bent, en situaties niet te repareren of veranderen zijn.

 

Trots (positief gevoel)

Trots gaat over het overtreffen van een verwachting. Dit kan een verwachting zijn van jezelf of van iemand anders. Het is een positieve evaluatie van bepaald gedrag of van jezelf als persoon. Wanneer je trots bent maak je jezelf groter, je maakt oogcontact met anderen en laat je jezelf zien. Je vestigt de aandacht op jezelf. Het signaal dat je afgeeft is: ‘ik ben waardevol’. (de signaalfunctie van trots)

 

Culturele invloeden

De cultuur heeft invloed op moreel gedrag. In een cultuur staat het belang van het individu tegenover het belang van de gemeenschap. Het gedrag dat morele emoties triggert verschilt heel erg per cultuur. In collectivistische culturen is het onderscheid tussen schaamte en schuld minder duidelijk, dit komt door een grote overlap. De waarde van schaamte en schuld verschilt ook erg per cultuur. In individualistische culturen worden schaamte en schuld als iets negatiefs gezien en in collectivistische culturen wordt dit meer als iets positiefs gezien. Japan heeft een schaamtecultuur en de USA heeft een schuldcultuur. Schaamte kan als iets waardevols beschouwd worden, aangezien het ervoor kan zorgen dat jij je in de toekomst beter zal gedragen.

 

Prosociaal gedrag

Bij prosociaal gedrag is empathie belangrijk. Het doel van prosociaal gedrag is het behouden van sociale relaties. Affectieve empathie gaat over het meevoelen met de ander en cognitieve empathie is het inleven in een ander. Het gaat over het reageren op gedrag van anderen en vooral over het verminderen van stress van de andere. Prosociaal gedrag moet met voorkeur niet uit eigen winstoogmerk plaatsvinden, dit is echter vaak wel het geval. Het is de bedoeling dat het gericht is op een ander, het belang van anderen staat voorop. Vanuit de evolutie wordt geredeneerd dat prosociaal gedrag belangrijk is om te overleven. In vroegere tijden waren mensen namelijk heel erg afhankelijk van elkaar.

 

Ontwikkeling

Heel jonge kinderen laten nog geen prosociaal gedrag zien, ze raken zelfs vaak zelf gestrest wanneer bijvoorbeeld een andere baby huilt. Op een gegeven moment gaat een kind aandacht (concern) tonen voor de ander. Er wordt bezorgd gereageerd. Er ontstaat een egocentrische pro-sociale reactie, het kind wil de situatie oplossen maar denkt vanuit zijn eigen situaties. Wanneer bijvoorbeeld een vriendje van het kind huilt, gaat het kind zijn eigen moeder halen in plaats van de moeder van het vriendje. De cognitieve empathie is nog niet helemaal ontwikkeld. Wanneer een kind twee jaar of ouder is gaat hij of zij meer helpen en troosten.

 

Verschillen

Wanneer volwassenen aanwezig zijn tonen kinderen ander prosociaal gedrag. Ook hangt prosociaal gedrag af van de sterkte van de relatie met de ander. Iemand die je beter kent, ben je meer geneigd om te helpen. Van belang is hoeveel persoonlijke kosten het prosociaal gedrag inhoud. Er zijn individuele verschillen in prosociaal gedrag, onder andere door verschil in temperamenten. Kinderen met ASS (autisme) tonen minder prosociaal gedrag. Bij hen is sprake van een onbalans in affectieve en cognitieve empathie. Met cognitieve empathie wordt aangeduid, dat wat je voelt je hier ook naar kan handelen. Kinderen met ASS zijn heel erg bezig met hun eigen emoties.

 

Prosociaal gedrag is gerelateerd aan verschillende dingen:

Input:

  • Schuldgevoel (goedmaken, ander willen troosten)
  • Ouderschap (rolmodellen, socialisatie)
  • Autoritaire vs. autoritatieve opvoedingsstijl

 

Output: (effect hebben op:)

  • Sociale competentie; o.a. populariteit (positieve beoordeling)
  • Inhibitie van ongewenst gedrag

 

Antisociaal gedrag

Antisociaal gedrag is regel overtredend gedrag. Men gaat dan in tegen de sociale norm. Antisociaal gedrag hangt samen met onder andere agressie, liegen en stelen. Antisociaal gedrag is vaak stabiel over tijd en voorspelt delinquent gedrag in de toekomst. Er moet hierbij wel opgelet worden, want het verkennen van grenzen hoort nu eenmaal bij de ontwikkeling. Met relationele agressie wordt roddelen bedoeld, dit komt vaker voor bij meisjes.

 

Agressie

Dit is gedrag dat de intentie heeft om anderen te schaden. Fysieke agressie komt veel voor op jonge leeftijd, de piek is rond de 2-3 jaar (Terrible Twos) en hierna neemt het weer af. Een reden dat kinderen rond deze tijd veel fysieke agressie tonen is omdat ze nog weinig verbale vaardigheden hebben. Wanneer verbale vaardigheden toenemen, neemt de verbale agressie ook toe. Reactieve agressie is een reactie op provocatie. Wanneer iemand jou bijvoorbeeld duwt, duw je terug. Proactieve agressie is echter op eigen initiatief. Bij jongens komt over het algemeen meer agressie voor. Dit kan door de rol van de omgeving komen, stoeien wordt bij jongens meer aangeprezen/gestimuleerd dan bij meisjes.

 

Factoren die samenhangen met agressie

Nature:

  • Moeilijk temperament (snel geirriteerd)
  • Impulsiviteit, inhibitie controle
  • Testosteron niveau (jongens hebben meer agressie)
  • Agressieve ouders (ook nurture) (genetisch materiaal)

 

Nurture:

  • Opvoeding
  • Empathie, ToM (beter inleven in de ander), attributie motieven ander
  • Schuldgevoel
  • Coping strategieën, display rules (weten hoe om te gaan met regels/normen/waarden/wetten, Superego)
  • Keuze peer groep (vicieuze cirkel à gedrag wordt namelijk versterkt door peers.)

 

Tips voor tentamen

  • Collegestof en werkgroep literatuur zijn tentamenstof
  • Maak schema’s
  • Leg verbanden tussen verschillende hoofdstukken
  • Stadia van theorieën kunnen onderscheiden
  • Theorieën kunnen vergelijken (verschillen, overeenkomsten)
  • Definities (dikgedrukte woorden) kennen en uitleggen

 

College 7

Hoofdstuk 12 – Family

Hoofdstuk 13 – Peer relations

 

Invloeden op ontwikkeling

Het kind groeit niet op in vacuüm maar er is sprake van beïnvloeding door anderen.

Risicofactoren kunnen (maar hoeven niet) een negatieve invloed op het kind te hebben.

 

Enig kind probleem

Eén-kind politiek in China, ingesteld zodat de overpopulatie zou afnemen.

Deze kinderen groeien op zonder broertjes en zusjes (ook wel: brusjes). Het voordeel is dat zij alle aandacht van de ouders krijgen, maar misschien groeien deze kinderen ook wel meer antisociaal op. Zij weten immers niet hoe zij sociale aandacht moeten delen. Een duidelijk gevolg is dat de academische prestaties van enig kinderen hoger zijn.

Ouderschap

Er zijn twee dimensies van ouderschap, namelijk

  1. ouderlijke acceptatie en responsiviteit

  2. ouderlijke veeleisendheid en controle.

 

Er zijn vier ouderschapsstijlen die afhangen van de scores op de bovengenoemde dimensies.

  1. Gezaghebbende stijl (authoritative) Ouders scoren hoog op zowel ouderlijke acceptatie en responsiviteit als op ouderlijke veeleisendheid en controle.

Deze ouders geven redelijke reacties die consequent worden toegepast. Daarnaast is er sensitiviteit voor het kind en wordt het kind geaccepteerd. Wanneer kinderen foute beslissingen/keuzes maken, leggen de ouders uit waarom iets niet goed is.

  1. Autoriaire stijl (authoritarian) Ouders scoren laag op ouderlijke acceptatie en responsiviteit en hoog op ouderlijke veeleisendheid en controle.

Deze ouders hebben veel regels en eisen. Ze geven weinig uitleg en zijn nauwelijks gevoelig voor de behoeften en perspectieven van het kind. Deze kinderen ontwikkelen op latere leeftijd problemen met het maken van keuzes. Ook is er vaak sprake van internaliserende problemen die tot depressie/angst kunnen leiden.

  1. Toegeeflijke stijl: Ouders scoren hoog op ouderlijke acceptatie en responsiviteit en laag op ouderlijke veeleisendheid en controle.

Deze ouders hebben weinig regels en eisen. De kinderen hebben veel vrijheid. Een voorbeeld hiervan is dat ouders de kinderen vrij laten in hun aanwezigheid op school, dit kan spijbelgedrag tot gevolg hebben.

  1. Onbetrokken stijl: Ouders scoren laag op zowel ouderlijke acceptatie en responsiviteit als op ouderlijke veeleisendheid en controle.

Deze ouders hebben weinig regels en eisen. Ze zijn niet betrokken en zijn niet gevoelig voor de behoeften van hun kinderen. In de vroege jeugd gaat het bij deze kinderen al vaak mis (problematische kinderen), dit patroon kan aanhouden tot in de adolescentie.

 

Gezaghebbende ouderschapsstijl

Uit onderzoek van Gray en Steinberg (1999) blijkt dat de gezaghebbende ouderschapsstijl het beste is voor de ontwikkeling van het kind. Aan dit onderzoek deden 10.000 deelnemers mee tussen de 14-18 jaar. Deze ouderschapsstijl is goed omdat er sprake is van acceptatie, betrokkenheid, striktheid, toezicht en het verlenen van psychologische autonomie.

 

Broer en/of zus relaties/ de rol van brusjes:

Ongeveer 80-90% van individuen groeit op met een broer of zus. Adolescenten besteden 13% van hun tijd met een broer of zus. De relatie tussen broers en/of zussen hebben veel verschillende functies. Zij kunnen elkaar verdedigen of beschermen (vertrouwen en sociale steun). Daarnaast kunnen ze bijvoorbeeld vaardigheden van elkaar leren en hebben ze steun aan elkaar. Ook kunnen ze elkaar zien als hun metgezel. Verder heeft deze relatie invloed op de interpretatie en regulatie van gedrag. Tenslotte is de identiteitsformatie belangrijk, kinderen doen hun broer en/of zus na (identificatie) of doen dit juist niet (differentiatie). Er zijn ook een aantal factoren die de relatie tussen broers en/of zussen beïnvloeden, namelijk:

  • Leeftijd, hoe ouder, hoe meer gelijkheid en hoe minder ruzie.

  • Leeftijdsverschil

  • Geslacht & geslachtsverschil broers of zussen van hetzelfde geslacht heeft meer identificatie met elkaar. Zussen geven elkaar meer hulp en feedback.
     

De rol van peers: leeftijdsgenoten

Een peer is iemand met gelijke status/leeftijd.

Kinderen bevinden zich in dezelfde ontwikkelingsfase als de peers. Cognitieve, sociale en emotionele ontwikkeling zijn dan vaak in hetzelfde stadium. Met spel begint al vroeg de ontwikkeling van deze gebieden. Kinderen doen vanaf jonge leeftijd al rollenspellen of pretend play (voorbeeld: banaan is een geweer). Vriendschappen tussen peers zijn ook belangrijk.

 

Vriendschap:

Intieme, wederkerige positieve relatie tussen twee mensen. Bij vriendschap zijn de volgende punten van belang:

  • Horizontale relatie (men zit op hetzelfde niveau, er is geen leider)

  • Wederzijds

  • Vrijwillig

  • Intiem

  • Delen/Samenwerken

Vriendschap kan echter ook negatieve kenmerken hebben, zoals: jaloezie en conflict.

 

Wederkerigheid

Wederkerigheid gaat over het geven en nemen in gedrag. (Hartup & Stevens, 1997)

  • kindertijd: speelgedrag

  • adolescentie: intimiteit en vertrouwen

  • volwassenheid: informatie-uitwisseling

 

Definities van vriendschap:

Voor jonge kinderen is het begrip vriendschap nog moeilijk. Om vriendschap van jonge kinderen te meten kun je vragen stellen als: Met wie wil je het liefst spelen? Wie vind je aardig en waarom? Wie is jouw vriend? In wederzijdse vriendschappen zijn veel meer interacties dan in eenzijdige vriendschappen. Uit een onderzoek naar vriendschap blijkt dat ongeveer 75% van de vierjarige kinderen vrienden hebben en ongeveer 90% van de volwassenen. Jongens en meisjes hebben veel vaker een vriend van hetzelfde geslacht. De ontwikkeling van vriendschap over de jaren heen betreft een groei in intimiteit. Op jonge leeftijd heb je een grote variantie in je vrienden zitten, elke keer weer heb je een nieuwe beste vriend. Op latere leeftijd word je kieskeuriger en groeit de loyaliteit, het vertrouwen tussen jou en echte vrienden.

 

Het ontstaan van vriendschap:

Als je 6-10 jaar bent wordt je vrienden met iemand wanneer je samen activiteiten doet en elkaar helpt. Wanneer je 12-13 jaar bent is het belangrijk dat je elkaar leert kennen voordat je vrienden wordt. Om beste vrienden te worden als je 6-10 jaar bent breng je samen veel tijd door en doe je speciale dingen met elkaar (bijvoorbeeld bij elkaar logeren). Om als 12-13 jarige beste vrienden te worden is het belangrijk dat je ongeveer hetzelfde bent of apart. Wanneer je nog een jaartje ouder bent (13-14) zijn intimiteit, overeenkomstige interesses en het hebben van dezelfde attitudes en waarden van belang. Ook vriendschap heeft een aantal functies namelijk:

  • Gezelschap, stimulatie en attachment

  • Intimiteit en affectie

  • Sociale vergelijking

  • Goedkeuring en ego support

 

Mensen met wederzijdse vrienden zijn beter af in termen van aanpassing-maatregelingen. Wanneer iemand geen wederzijdse vrienden heeft kan dit een negatief effect hebben op de status binnen de groep, depressie, zelfvertrouwen, agressiviteit, verslaafd gedrag, criminaliteit en schoolprestaties.

 

Vriendschap en sociale ontwikkeling

Vriendschappen zorgen voor prosociaal en altruïstisch gedrag. Men werkt eerder samen met andere mensen. Daarnaast kan makkelijker perspectief nemen en empathie tonen voor anderen. Ook is men beter in staat om conflicten op te lossen, te onderhandelen en mensen te vergeven

 

De kwaliteit van een vriendschap hangt af van

  • De mate van gezelschap en recreatie

  • De mate van elkaar helpen, begeleiden en prosociaal gedrag

  • Of men intieme gevoelens uitwisselt en genegenheid toont.

  • Of er sprake is van loyaliteit

  • Of er sprake is van veiligheid

  • Of de eigenwaarde ondersteund wordt of verbeterd.

  • Of men tevreden is

  • Of er niet sprake is van een conflict

  • De mate van relatieve macht

 

Sociale competitie: Het vermogen om persoonlijke doelen te bereiken in sociale interacties terwijl tegelijkertijd relaties met anderen worden behouden.

 

Sociometrische metingen

Deze metingen kunnen op twee manieren gedaan worden:

  1. Op basis van nominaties die door groepsleden gegeven worden over andere groepsleden op basis van specifieke criteria. Bijvoorbeeld in hoeverre je iemand aardig vind (acceptatie) of niet aardig vind (afwijzing). Met deze scores kunnen sociale voorkeuren (Acceptatie – Afwijzing) gemeten worden en sociale effecten (Acceptatie + Afwijzing) (Ook wel: door middel van nominaties)

  2. Op basis van gedragskarakteristieken of persoonlijke karakteristieken. Vragen die hierbij gesteld kunnen worden zijn: ‘Welke kinderen uit de klas pesten andere kinderen?’ of ‘Welke kinderen uit de klas helpen vaak andere kinderen?’

 

Sociometrische status types:

  • Populair (15%): hoge acceptatie, lage afwijzing

  • Afgewezen (15%): hoge afwijzing, lage acceptatie

  • Verwaarloosd (5%): lage sociale impact

  • Controversieel/Opvallend (5%): hoge sociale impact

  • Gemiddeld: (60%): de rest van de groep

 

Afgewezen status:

  • agressief afgewezen: risico voor externaliserende en internaliserende problemen

  • teruggetrokken afgewezen: risico voor internaliserende problemen.

Nu is de vraag of problemen ervoor zorgen dat kinderen afgewezen worden of dat de afwijzing van kinderen zorgt voor problemen. Het blijkt dat gedragsproblemen ervoor kunnen zorgen dat kinderen worden afgewezen. Echter deze afwijzing kan er voor zorgen dat er verdere gedragsproblemen ontstaan. Dit komt doordat er weinig mogelijkheden zijn voor positieve interacties. Daarnaast is er vaak sprake van slachtofferschap. Verder hebben deze kinderen vaak weinig opties om goede vriendschappen te vormen. Ook ontbreekt er sociale support. Dit alles veroorzaakt verdere problemen in prestatie. Sociale vaardigheidstraining kan helpen om bij deze kinderen de afgewezen status te veranderen.

 

Populaire status:

Populaire kinderen zijn altijd goed zichtbaar. Ze maken deel uit van de ‘crowd’ en laten dit zien in bijvoorbeeld kleding en muziek. Andere kinderen proberen zoals hen te zijn. Ervaren populariteit is stabieler dan sociometrische populariteit. Wanneer een kind de populariteit zelf ervaart kan dit zijn of haar gedrag beïnvloeden. Zo iemand kan aardig, prosociaal en samenwerkend zijn. Het is ook goed mogelijk dat zo iemand intimiderend wordt of manipulatief in sociale situaties.

Controversiële status:

Deze kinderen hebben veel positieve maar ook veel negatieve nominaties. Ze komen vaak in de top 3 van beide lijsten (positief en negatief) voor. Deze kinderen worden beschouwd als opvallend, maar lokken tegenstrijdige reacties uit bij mede leeftijdsgenoten.
Over het algemeen is een peer status niet erg stabiel.

 

College 8

 

Hoofdstuk 4: Theories of cognitive development

 

Theorieën

Er zijn vijf verschillende cognitieve ontwikkelingstheorieën: De theorie van Piaget, de Informatieverwerking theorie, de Core-kennis theorie, de Socio-culturele theorie en de Dynamisch-systeem theorie. Deze theorieën worden vanuit vier verschillende dimensies benaderd, namelijk:

  1. Actieve kind (zelf op zoek gaan) vs. Sociale interactie

  2. Is kennis aangeboren of komt het vanuit de omgeving (nature of nurture)?

  3. Verloopt de ontwikkeling continu of discontinu? Een discontinue ontwikkeling is een ontwikkeling die in fasen verloopt. (sprongsgewijs)

  4. Hoe vinden veranderingen plaats? Welke mechanismen spelen daarin een rol? (Wordt dit wel of niet door de theorie uitgelegd)

 

Piaget

Actieve kind vs. Sociale interactie

Piaget gebruikte de term constructivisme, dit betekent dat het kind als actieve onderzoeker de wereld om zich heen exploreert en leert van wat het tegenkomt. Een kind heeft allerlei hypotheses en verwachtingen over de wereld. Piaget zag het kind als ‘wetenschapper’. Hij ging er vanuit dat een kind van zichzelf leert, en dus actief is. Een van de belangrijkste ontwikkelingen van een kind is dat ze leren door zelfstandig te handelen. Hierbij manipuleert het kind objecten waaruit het een les haalt. Het draait hierbij om de interactie tussen het kind en het object. Als een kind bijvoorbeeld een speelgoedtrein heeft met een rails, zal hij zeer waarschijnlijk proberen de trein zo lang mogelijk te maken. Wanneer blijkt dat de lange trein niet overeind blijft in de bocht van de rails, ontdekt het kind dat hij de trein niet te lang moet maken. Als laatst leert een kind ook zelfstandig via intrinsieke motivatie. Hiermee wordt bedoeld dat een kind vaak al vanuit zichzelf is gemotiveerd om te leren van zijn omgeving.

 

Nature vs. Nurture

Volgens Piaget is er een interactie tussen nature en nurture. Wat nature betreft heeft Piaget het over adaptatie en organisatie. Met adaptatie bedoelt hij de neiging om je aan te passen aan de eisen van de situatie om je doel te kunnen bereiken. Door ervaring leert het kind bepaalde dingen over de wereld om hem of haar heen. Via organisatie worden verschillende waarnemingen of gebeurtenissen samengevoegd tot een object. Volgens Piaget zijn adaptatie en organisatie opgebouwd in de genen en vormen zij de basis voor het vergaren van kennis. Het nurture aspect is de interactie van adaptatie en organisatie met de omgeving. Het gaat hier niet om mensen maar vooral om het beschikbaar stellen van objecten zoals speelgoed.

 

Continue vs. Discontinue ontwikkeling:

Piaget ging uit van zowel een continue ontwikkeling als een discontinue ontwikkeling. Continuïteit is een proces dat door de hele ontwikkeling heen loopt. Bij het leren in het continue proces vinden drie processen plaats:

  • Assimilatie: het kind vertaalt inkomende informatie zodat hij het begrijpt.
    Voorbeeld: Dieren hebben 4 poten. Kind ziet een kat: heeft 4 poten: Het is een dier.

  • Accommodatie: nieuwe informatie moet passen bij de kennis die het kind al had. De kennis wordt dus aangepast zodat de nieuwe informatie in het schema past.
    Voorbeeld: Een eend is ook een dier, maar heeft 2 ipv 4 poten.

  • Equilibrium: Is de tevredenheid over een bepaalde opvatting. Deze tevredenheid ontstaat als assimilatie en accommodatie goed verlopen. Als dit niet lukt, ontstaat er disequilibrium, een soort intern conflict tussen wat een kind weet en wat er gebeurt in de buitenwereld. (disequilibrium = conflict)

 

Deze drie processen kunnen goed geïllustreerd worden met het beeld dat een kind heeft van de aarde. Kinderen van 6 jaar denken namelijk dat de wereld plat is, en dat je ervan af kunt vallen. Door informatie van de omgeving krijgt het kind een idee dat de aarde misschien rond is. Het idee van de ronde aarde komt binnen via assimilatie, maar het is in strijd met wat het kind eerst over de aarde dacht. Dit heet disequilibrium. Door accommodatie wordt er een passend beeld gevormd, en denkt het kind dat het ‘platte vlak’ in de bolle aarde zit. Het kind heeft de twee begrippen nu gecombineerd. Vervolgens krijgt het kind weer via assimilatie de informatie binnen dat zegt dat de aarde rond is, en dat we aan de buitenkant van de aarde leven. Ook dit is disequilibrium, want het kind dacht eerst dat de aarde een plat vlak is die in een bol zit. Via accommodatie krijgt het kind uiteindelijk het juiste beeld van een bolle aarde. Dit is wederom equilibrium. Aan dit voorbeeld kun je zien dat er een cyclus is van assimilatie naar disequilibrium, van disequilibrium naar accommodatie, en van accommodatie naar equilibrium. Omdat dit proces de hele ontwikkeling lang plaatsvindt, is het continu.

 

Maar Piaget spreekt ook van een discontinue ontwikkeling. Dit wordt ook wel de stadiumtheorie genoemd. Volgens Piaget zitten er een aantal eisen vast aan de stadia:

  • Er moet altijd een soort van omslag zijn in het denken van een kind als het naar de volgende fase gaat, dit gebeurt in de tussenfase. (de korte transitieperiode).

  • Er moet een korte tijdsperiode zijn waarin een kind van de ene naar de andere fase gaat. (de transitieperiode)

  • Er gelden algemene stadiaprincipes. Dat wil zeggen dat de eigenschappen van stadia toepasbaar moeten zijn in allerlei situaties.

  • De volgorde van die stadia moeten voor ieder kind hetzelfde zijn. Dit heet ook wel de invariantie van de sequentie in stadia. De stadia worden altijd in dezelfde volgorde doorlopen.

 

Piaget heeft de ontwikkeling van kinderen in de volgende fasen verdeeld:

  1. Het sensomotorisch stadium: (2 maanden tot 2 jaar) Na acht maanden is er sprake van objectpermanentie. Dit betekent dat het kind beseft dat een object nog steeds bestaat als het niet meer in beeld is. Tot twaalf maanden geldt de ‘A, niet B fout’. Als je een pop een aantal keer achter je rug verstopt, weet het kind dat de pop zich achter je rug bevindt. Maar als je de pop daarna zichtbaar onder het kussen van de bank verstopt, kijkt het kind alsnog eerst achter je rug. Na twaalf maanden weet het kind dat de pop onder het kussen ligt. Daarna, vlak voor het tweede jaar, komt de uitgestelde imitatie. Dit houdt in dat een kind gedrag van een ander na kan bootsen, ook al vond het gedrag een tijd geleden plaats. Stel dat Tante Bet op visite is geweest, en zij heeft haar tong naar haar neefje uitgestoken. Wanneer Tante Bet na twee weken terug komt, zal het kind zijn tong naar Tante Bet kunnen uitsteken.

  2. Het preoperationele stadium: (2 jaar tot 7 jaar) Als het kind drie tot vijf jaar oud is leert het gebruik te maken van symbolische representaties. Bijvoorbeeld als een kind met een blok hout speelt alsof het een auto is. Ook is er in deze periode sprake van egocentrisme. Hier heeft een kind moeite met het verlaten van de eigen gedachtegang en het verplaatsen in de ander. Ook zie je bij veel kinderen van deze leeftijd centratie. Een kind kan zich dan maar op een ding tegelijk richten. De balanstaak is hiervoor een goed voorbeeld. Kinderen moesten hierbij blokjes leggen op een weegschaal, waarvan de twee schaaltjes niet op dezelfde afstand lagen. De kinderen moesten dus letten op zowel gewicht als plaats. Uit de taak bleek dat kinderen in dit stadium zich alleen richtten op gewicht. (1 aspect). het conservatie principe genoemd. Kinderen denken bijvoorbeeld dat hoge smalle glazen voller zitten met water dan kleine brede glazen. Kinderen kunnen dit soort taken alleen in concrete situaties uitvoeren. Kinderen zijn nog niet in staat om abstract te kunnen denken

  3. Concreet operationele stadium: (7 jaar tot 12 jaar)

Problemen van stadium 2 zijn nu wel op te lossen.

  1. Formeel operationele stadium: Dit stadium loopt van twaalf jaar tot ouder. Het kind kan nu abstract en hypothetisch denken. Het kan bijvoorbeeld vragen afwegen als ‘als…dan’, hoe en waarom. Ontwikkeling op gebied van moreel redeneren heeft plaatsgevonden. Verschillende oplossingen zijn voor eenzelfde probleem mogelijk.

 

Er zijn echter ook bezwaren tegen de theorie van Piaget. Ten eerste zijn de verschillende stadia minder invariant dan voorspeld. Ten tweede zijn jonge kinderen op cognitief gebied tot meer in staat dan door Piaget wordt voorspeld. Hele jonge kinderen zijn bijvoorbeeld al in staat om te plannen terwijl Piaget stelt dat dit pas kan in het formeel operationele stadium. Ten derde onderschat Piaget de rol van de sociale omgeving gedurende de ontwikkeling van kinderen en als laatst geeft Piaget maar een vage beschrijving van veranderingsprocessen. Er is geen duidelijk antwoord op de vraag “hoe” de overgang van het ene stadium naar het andere stadium plaatsvindt.

 

De informatieverwerkingstheorie

Actieve kind vs. Sociale interactie

De aanhangers van deze theorie gaan uit van een actief kind. Een kind is volgens hen een probleemoplosser. Hierbij maakt het kind, bewust of onbewust, gebruik van een taakanalyse, waarbij het relevante informatie selecteert en strategieën kiest om zo een doel te bereiken. Hierbij is planning van essentieel belang. Kinderen kunnen namelijk al vanaf één jaar geordend handelen. Naarmate ze ouder worden, worden de plannen complexer en gevarieerder.

Er zijn drie redenen waarom kinderen af kunnen zien van plannen. De eerste reden is dat veel kinderen te impulsief zijn. Ze hebben moeite met actie-inhibitie: ze hebben de neiging om alles meteen te doen. Later zorgt de prefrontale kwab voor actie-inhibitie van het plannen. De tweede reden is dat kinderen overoptimistisch kunnen zijn. Ze overschatten zichzelf, en denken dat plannen niet nodig is. Daarom falen ze regelmatig Dit is meteen de derde reden waarom kinderen soms niet plannen, ze zijn namelijk gedemotiveerd door al het falen. Door deze drie redenen plannen kinderen liever niet, ondanks dat ze het wel kunnen. Denkprocessen vinden altijd over tijd plaats en in stappen. Kinderen kunnen ook analogisch redeneren, dit is een sterk leerprincipe. Kinderen zijn vanaf een jaar in staat om een overeenkomst tussen twee problemen te vinden. Het is wel belangrijk dat de problemen op elkaar lijken.

 

Nature vs. Nurture

De informatieverwerkingstheorie gaat er vanuit dat er sprake is van nature en van nurture. Nature is de hardware. Het betreft de genetische en biologische aanleg waarmee lichaamsprocessen kunnen plaatsvinden. Nurture is de software: het gebruikmaken van de hersenen. Het gaat om de verworven kennis en strategieën waarmee we de hardware efficiënter kunnen besturen.

 

Continue vs. Discontinue ontwikkeling:

Een continue ontwikkeling. Er is sprake van een graduele toename van kennis en processen.

 

Verandering

Volgens deze theorie is er sprake van een toename van (geheugen) processen. Hoe ouder het kind wordt, hoe sneller en nauwkeuriger processen verlopen. Onze hersenen zijn daardoor steeds beter in het opnemen en verwerken van informatie. Dit komt door rijping en ervaring. Tevens ontstaat er verandering via geheugenstrategieën. Hierbij komt utilisatie deficiëntie kijken. Dit houdt in dat kinderen een bepaalde strategie hebben, maar hem niet gebruiken omdat ze de moeite die het zal kosten en de verwachte opbrengst die ze ervoor krijgen afwegen. Oplossingen hiervoor zijn belonen, waarmee de verwachte opbrengst wordt vergroot, of het proces vergemakkelijken. Daarnaast heeft inhoudelijke kennis invloed op wat kinderen kunnen leren.
Geheugenverwerking in de hersenen
Een visuele/auditieve cue wordt even actief gehouden in het korte termijn geheugen. Hierbij speelt de dorsale laterale prefrontale cortex een rol. Dit hersengebied is betrokken bij het actief houden van informatie in je werkgeheugen. De hippocampus zorgt voor opslag van het langetermijngeheugen. Deze is vrij vroeg in ontwikkeling ten opzichte van de prefrontale cortex. De snelheid van het processing van de hersenen hangt af van de verbindingen tussen verschillende hersendelen. (de witte hersenstof).

 

De core-kennis theorie

Actieve kind vs. Sociale interactie

De core-kennis theorie uit van een actief kind. Kinderen streven er zelf naar om de wereld te kunnen begrijpen en problemen op te lossen. Volgens deze theorie leren kinderen hun begrip van de wereld-organisering in coherente gehelen. Ze hebben aangeboren specifieke leervaardigheden die van evolutionair belang zijn. Dit is in tegenstelling tot Piaget die beweerde dat slechts algemene leervaardigheden aangeboren zijn.

 

Nature vs. Nurture

Hoewel beide in deze theorie van belang zijn legt de core-kennis theorie de nadruk sterk op nature. Specifieke vaardigheden die evolutionair van belang zijn worden overgeërfd. Later komt pas nurture. Dit is volgens de core-kennis theorie het vormen van naïeve theorieën over de wereld. Naïeve theorieën zijn informele theorieën om de complexe wereld te ordenen. Waarschijnlijk zijn zij evolutionair bepaald. Een naïeve theorie is bijvoorbeeld een niet- observeerbare oorzaak. Bijvoorbeeld dat een kind een snoepje krijgt en meteen denkt dat de persoon die het snoepje gaf hem aardig vindt. Later weet je dat dit niet per se waar hoeft te zijn.

 

Continue vs. Discontinue ontwikkeling

De core-kennis theorie beweert dat verschillende soorten naïeve theorieën abrupt ontstaan (discontinu!) op verschillende leeftijden. Vanaf de geboorte zijn er fysieke theorieën, na 18 maanden heeft het kind psychologische theorieën en wanneer een kind 3 is heeft het ook Biologische theorieën. Deze informatie wordt later verfijnd via een continu proces: Met de gegroeide hoeveelheid kennis corrigeren we wat we geleerd hebben.

 

Sociaal culturele theorie

Actieve kind vs. Sociale interactie

De sociaal culturele theorie stelt dat kinderen leren door sociale interactie in combinatie met de cultuur. Het kind wordt gezien als een sociaal wezen dat kennis en vaardigheden probeert te verwerven. Guided participation is dat een meer ervaren persoon de informatie zo aan het kind presenteert dat het kind naar een hoger plan wordt getild. Cultural tools zijn producten van het menselijk denken die in bepaalde culturen worden gewaardeerd en worden overgedragen door middel van sociale interactie. (Voorbeeld: boeken, symbolen, verkeersborden).

 

Nature vs. Nurture

Er is vooral sprake van nurture is. Sociale interactie zorgt voor kennis en theorieën. Toen deze theorie ontwikkeld werd, was het in de Sovjet Unie verboden om op de nature-kant in te gaan.

 

Continue vs. Discontinue ontwikkeling

Een continue ontwikkeling: Het gaat om een kwantitatieve verandering door wederzijdse beïnvloeding tussen het kind en de sociale context.

 

Verandering

In de dimensie verandering geeft de sociaal culturele theorie vier aspecten aan.

Deze aspecten beantwoorden de vraag “Hoe leer je nou eigenlijk?”

  • Guided participation Leren van diegene die over de kennis beschikt.

  • Intersubjectiviteit. Hierbij kan men ook denken aan joint attention. Dit betekent dat men gezamenlijk de aandacht op hetzelfde richt. Ook kan men denken aan social referencing, wat betekent dat kinderen vanuit zichzelf zoeken naar meer ervaren personen die hun helpen om met leersituaties om te gaan. Deze processen beginnen bij 9-15 maanden.

  • Social scaffolding. Een taak voordoen aan het kind met het uiteindelijke doel dat het kind na het afbouwen van de hulp alles zelf doet.

  • Zone of Proximal Development (ZPD). Het aanbieden van een taak die een kind nog net niet kan uitvoeren. Door het kind de taak aan te bieden en hem een beetje te helpen leert het kind steeds complexere problemen zelf op te lossen. Er wordt telkens een niveau aangeboden aan het kind dat net ietsje boven het eigen niveau ligt.

 

Dynamisch systeem theorie

(= een mix van de eerste vier genoemde theorieën)

Actieve kind vs. Sociale interactie

Het dynamische systeem stelt dat het kind functioneert als een goed geïntegreerd systeem. Het systeem is het geheel van waarneming, handelen, geheugen, aandacht, taal, sociale interactie etc. Deze elementen hangen in het systeem samen en kunnen elkaar dus ook beïnvloeden. Er ligt in het dynamische systeem een sterke nadruk op handelingen (in combinatie met denken) in plaats van alleen het denken in de andere theorieën.

 

Nature vs. Nurture

Over de nature-nurture dimensie zegt het dynamisch systeem dat het beide aanwezig is. Nature betreft hier de aangeboren motivatie om door handelingen de omgeving te verkennen en te leren. Nadrukkelijk is de intrinsieke motivatie, aangeboren motivatie om de wereld te verkennen. Nurture betreft hier het denken en handelen ontwikkeld door het proces van zelforganisatie en in interactie met de sociale wereld.

 

Continue vs. Discontinue ontwikkeling

Het dynamisch systeem stelt dat de ontwikkeling continu is. Ontwikkeling is continu aan verandering onderhevig. Vaak is er bij die verandering vooruitgang, maar soms ook terugval. Iedereen ontwikkelt in een individueel tempo.

 

Veranderingen

Veranderingen ontstaan door variatie en selectie. Variatie is er om met verschillende handelingen een zelfde doel te bereiken. Selectie is er om effectieve, doelgerichte handelingen te doen selecteren, en minder effectieve handeling uit te doven.

 

*Dit schema is afkomstig uit de collegesheets van week 4 (college 8)
 

Tot slot: Waardoor vinden nieuwe handelingen plaats?
Meerdere antwoorden zijn op deze vraag mogelijk: het proces kan efficiënter, er is nieuwsgierigheid naar nieuwe dingen.

 

College 9

Hoofdstuk 7: Conceptual Development

 

Een concept is een idee of begrip waarmee gelijkende objecten, gebeurtenissen of eigenschappen kunnen worden gegroepeerd of gecategoriseerd. Conceptformatie is het formeren van twee afzonderlijke concepten in één categorie. Het nut van Conceptformatie is ten eerste dat je een voorbeeld uit een bepaalde categorie snel kunt herkennen. Daarnaast zorgt het ervoor dat je inferenties kunt maken. (begrip van wie of wat/begrip van waar, wanneer, waarom en hoeveel).

 

Categorisatie van objecten

Perceptuele organisatie is het herkennen van gemeenschappelijke kenmerken. We categoriseren hierbij in 4 levels: zeer algemeen, algemeen, medium en specifiek.

  • Na de geboorte: dishabiluatie (extra aandacht) bij een onbekend ding.

  • Eind 1e jaar: Een kind leert de functie van objecten.

  • 2e jaar: een kind leert kenmerkende objectactiviteiten (bijvoorbeeld rollen)

  • Eind 2e jaar: een kind leert de globale vorm van een object en is in staat om de specifieke, minder relevante kenmerken te negeren.

 

Bij kinderen ouder dan twee jaar is er een objecthiërarchie te herkennen. Kinderen zien objecten namelijk eerst als iets algemeens. Alles wat groen is en in de grond staat is een boom.

Dit is het basic level. Vervolgens komt het superordinate level. Hierbij weten kinderen dat bomen onder de categorie planten vallen. Dit was eerst te moeilijk omdat bij het superordinate level er sprake is van teveel verschillende kenmerken. Het laatste niveau in de objecthiërarchie is het subordinate level. Nu kunnen kinderen verschillende soorten planten en bomen onderscheiden. Dit was eerst te moeilijk omdat er in dit geval juist sprake is van teveel overeenkomstige kenmerken. Hun visie op objecten is nu specifieker. Het feit dat kinderen in het eerste niveau alles generaliseren wordt ook wel de child basic theory genoemd. Het basislevel (ook wel medium genoemd) leren kinderen dus voordat zij kennis verkrijgen over de andere twee levels. Kinderen overgeneraliseren alles: een object dat kan rollen is een bal, ook al is het bijvoorbeeld een kaars of een ring. Pas als kinderen de functies van objecten ontdekken ontstaat het basic level ervan. Eerst is er dus kennis aanwezig, vervolgens wordt het basislevel bij een kind aangeleerd. Daaropvolgend ontwikkelen het superordinate en het subordinate level zich. Een tentamenvraag hierbij zou kunnen zijn dat je een reeks objecten moet herkennen als volgorde van de hiërarchische categorieën. Bijvoorbeeld: boom, plant, eik. Deze moet je dan bij de drie niveaus kunnen plaatsen.

 

Causale relaties tussen categorieën van objecten leggen

Vragen van peuters naar oorzaak van en redenen voor verschijningen zijn belangrijk. Bijvoorbeeld vragen als: ‘gaat de zon straks ook naar bed?’ helpen peuters om causale relaties te leggen tussen objectcategorieën. Het kind leert dat het alleen regent als het bewolkt is. Het begrijpen hiervan helpt kinderen om concepten te verfijnen. Tevens is het de basis voor het maken van interferenties over gebeurtenissen. Kinderen zijn nu in staat gebeurtenissen te voorspellen.

 

Kennis over jezelf en anderen

Naarmate kinderen ouder worden leren ze relaties leggen tussen drie psychologische constructen, ook wel de naïef psychologische theorie (core-kennis) genoemd. Het begint bij verlangens. Een kind verwacht bijvoorbeeld een cadeau van Sinterklaas. Dan volgt een opvatting. Kinderen weten dat je Sint en paard gunstig kunt stemmen met een wortel in je schoen. Dan komen de handelingen: Het kind zet zijn schoen daadwerkelijk met een wortel. Kinderen leggen dus causale relaties tussen deze drie constructies. ‘Als ik een cadeau wil, dan moet ik het paard van Sint een wortel geven’.

 

In het tweede levensjaar leert een kind relaties leggen tussen verlangens en handelingen en gaat het intenties herkennen van mensen. Zo leren ze bijvoorbeeld dat ze met intenties een doel kunnen bereiken. Ook leren kinderen op die manier causale verbanden tussen intenties (verlangens) en handelingen te leggen. Als je iets voor mama doet, dan krijg je een snoepje. Ook neemt de complexiteit van relaties toe door spel. Kinderen van drie jaar leren relaties tussen opvattingen, verlangens en handelingen. ‘Je moeder vindt je lief omdat je iets voor haar doet, en dat je om die reden een snoepje krijgt.’ Dit is al een diepere causale relatie. Als laatste ontwikkelen de opvattingen (beliefs) zich. Kinderen weten rond een jaar of 3 waar wat ligt (objecten), en ze hebben enig idee van hoe de wereld in elkaar steekt.

 

Vanuit de naïeve psychologie ontwikkelen kinderen tussen de 2 en 5 jaar de Theory of Mind. Theory of mind heeft ook te maken met kennis over anderen en jezelf. Het gaat om begrip van hoe de geest werkt, en hoe de geest het gedrag beïnvloedt. Het kind heeft kennis vergaard over de intenties van anderen. Wanneer het kind ouder wordt is er een toename in de vaardigheid dat iemand anders andere overtuigingen kan hebben dan jij (het kind zelf).

Percepties (smaak, geur, reuk) leiden tot opvattingen, verwachtingen en aannames. Je ruikt de geur van een koekje en denkt: ‘lekker!’. Emoties leiden tot allerlei verlangens. Als je bijvoorbeeld honger hebt, verlang je naar een koekje. Samen met opvattingen leiden emoties tot handelingen. Je verlangt naar een koekje, dus je pakt er een. Dan volgt de reactie: je voelt je blij, want je hebt net een heerlijk koekje gegeten. Zie het schema ter verduidelijking*.

Kinderen van twee jaar kunnen onderscheid maken tussen hun eigen verlangens en die van anderen. Ze zien alleen nog niet het belang van de opvattingen in. Kinderen van drie jaar tonen begrip voor mentale entiteiten als dromen en gedachten. Zij kunnen relaties leggen tussen opvattingen en handelingen. Hier begint de ‘theory of mind’. Deze theory of mind is onderzocht met de ‘false-belief taak’. Hieruit bleek dat kinderen van drie jaar nog niet in staat zijn om in te zien dat anderen een andere gedachte hebben dan zij. Dit is tevens een crosscultureel verschijnsel. Maar in de ene situatie kunnen kinderen zich beter indenken wat anderen denken dan in andere situaties. Ook bleek uit dit onderzoek dat kinderen van vijf jaar al een meer ontwikkelde theory of mind hebben. Een ander onderzoek naar de theory of mind van kinderen was de Appearance-reality taak. Ook hieruit bleek dat kinderen van vijf jaar een betere theory of mind hebben dan kinderen van drie jaar en zich dus beter kunnen inleven in anderen.

 

Een verklaring voor het feit dat oudere kinderen een verder ontwikkelde versie van de theory of mind hebben dan kinderen jonger dan vijf jaar is de rijping van de hersenen. Tussen het derde en vijfde jaar vindt er een sterke rijping van de hersenen plaats. Vooral in de prefrontale cortex vindt groei plaats. Dit gebied is betrokken bij het denken in termen van nu, verleden, en toekomst. Een andere verklaring is interactie met andere mensen, kinderen moeten ervaren dat mensen anders denken dan zij. Ook de groei van algemene informatie is een verklaring. Dit draagt bij aan het verwerken van complexe kennis.

 

Ook via spel leren kinderen over zichzelf en anderen. Kinderen van 1,5 jaar spelen bijvoorbeeld door te doen alsof. Dit wordt ook wel pretend play genoemd. Ook spelen kinderen vanaf 2,5 jaar een socio drama spel. Dit is iets uitgebreider dan pretend play. Een goed voorbeeld hiervoor is doktertje spelen. Hierdoor verplaatsen zij zich onbewust in een ander en ontwikkelen zo al een theory of mind. De hoeveelheid tijd die kinderen besteden aan ‘pretend play’ en ‘socio drama’ is positief gecorreleerd met begrip van emoties en taalontwikkeling later. Ook is uit onderzoek gebleken dat kinderen die een onzichtbaar, imaginair vriendje hadden, een betere theory of mind en een hoger gevoel van eigenwaarde ontwikkelden. Kinderen die veel spelen zijn beter met sociale ontwikkelingen en dit zal in de toekomst voor hen meer populariteit brengen. Piaget zag de pretend play en het socio-drama spel als egocentrisme en vond dit een beperking voor de ontwikkeling. De socio- culturele theorie echter ziet deze manier van spelen juist als bevorderlijk voor zowel de intellectuele ontwikkeling als de Theory of Mind.

 

Kennis van levende dingen (biologische processen)

Hierbij gaat het om dingen in de directe leefomgeving. In het eerste levensjaar maken kinderen onderscheid tussen mensen, dieren en levenloze dingen. Zij hebben de meeste aandacht voor de mens. Tot en met vijf jaar zien ze mensen nog steeds niet als dieren. Tussen het zevende en negende levensjaar maken kinderen onderscheid tussen levende en levenloze objecten. Een plant als levend herkennen is lastig doordat het minder sterke kenmerken van levende dieren vertoond. Het kind begrijpt nu dat wanneer een bloem wordt stukgemaakt, deze weer verder zal groeien, aangezien het als een levend object kan worden beschouwd. Wanneer een tafel kapot wordt gemaakt, zal er geen groei plaatsvinden om de tafel te repareren, aangezien de tafel bestaat uit levenloze materie.

 

Biologische processen

Biologische processen kunnen onafhankelijk optreden of in strijd zijn met psychische verlangens. Peuters hebben een idee van groei. Ze zien dat dieren groeien, en ze merken kleiner wordende levenloze dingen op, zoals een ballon die leegloopt. Tevens hebben kinderen notie van het zelfhelende vermogen van levende objecten. Ze zien dat een bult op hun hoofd vanzelf geneest, terwijl een deuk in een auto altijd een deuk blijft. Ook is er kennis van essentialisme: elk levend wezen bezit iets ‘eigens’. Het blaffen van een hond hoort bijvoorbeeld bij een hond (het is iets specifieks wat verbonden is met het dier). Bij de theorie, over het verwerven van biologische kennis, vraagt men zich af of het van Piaget komt, omdat hij meer bezig was met wat kinderen met objecten doen, en niet met biologische kennis. Verklaringen voor de kennis van biologische processen op jonge leeftijd zijn:

  • Evolutie bepaald, nodig voor overleven (core kennis theorie)

  • Kinderen zijn gefascineerd door levende wezens (dynamisch systeem theorie)

  • Kinderen organiseren informatie over levende wezens (informatie verwerking theorie)

  • Kinderen leren van hun sociale en culturele omgeving (sociaal-culturele theorie) Grote verschillen zijn waarneembaar wanneer we kinderen beschouwen die zijn opgegroeid op het platteland of de stad.

 

Ruimtelijke oriëntatie: waar?

Hierbij gaat het niet alleen om visuele informatie, maar ook om tastzin en geluid. In de rechter hemisfeer herkennen we objecten op de tast en in de linker hemisfeer wordt bekeken waar een object gelokaliseerd is. Een voorbeeld hiervan is de lokalisatie van je fietssleutels die je elke middag thuis een plekje geeft. Baby’s onthouden de plaats van een object in relatie tot hun eigen lichaam. Ze zullen eerder iets pakken dat dicht bij hen ligt dan iets dat ver weg ligt. Door zelf te bewegen bouwt een kind ruimtelijke oriëntatie op. Dit heet ook wel self-locomotion. Piaget bedacht de egocentristische representatie: de positie van het eigen lichaam moet bij de testfase gelijk zijn aan de leerfase. Een tentamenvraag over ruimtelijke oriëntatie zou kunnen zijn: ‘onder welke omstandigheden kunnen kinderen van zes maanden gebruik maken van landmark (een markeringspunt)?’ Het antwoord hierop is dat er maar één aspect moet zijn waar ze zich op kunnen richten, en het moet dichtbij zijn. Verschillende theorieën zoals de core-kennis theorie en de informatieverwerking theorie hebben een andere kijk op de functie van ruimtelijke oriëntatie.

 

Tijdsbeleving: wanneer?

Tijdsbeleving is een cognitieve ontwikkeling. Vanaf 3 tot 29 maanden kunnen kinderen de volgorde van gebeurtenissen leren. Vanaf vijf jaar kunnen kinderen tijdsduur inschatten en logische interferenties maken over tijd en gebeurtenissen. Met toenemende tijdsbeleving kunnen kinderen steeds beter de tijd in de toekomst inschatten. Vanaf het 9e jaar kunnen kinderen tijdsduur pas echt goed en accuraat inschatten. Verschillende afbeeldingen worden afwisselend aan een kind afgespeeld. Wanneer er vertraging optreedt met een pauze tussen twee afbeeldingen zal het kind in staat zijn om dit waar te nemen. Het kind heeft een verwachting van de tijdsduur en zo een voorspelling gemaakt.

Causaliteit: waarom?

Vanaf het 1e jaar kunnen kinderen expliciete causale verbanden onthouden. Vanaf het 2e jaar kunnen kinderen dit ook als de verbanden minder expliciet zijn. In het 3e jaar gaan kinderen op zoek naar causale verbanden. Wanneer er niet wordt voldaan aan hun verwachting, (de causaliteit komt niet uit) blijven kinderen vaak langer kijken naar een object. Vanaf het 5e jaar komen kinderen er achter dat vreemde, magische gebeurtenissen (bijvoorbeeld goochelen) toch een oorzaak hebben. Toch zullen magische overtuigingen gedeeltelijk blijven bestaan. Vanaf het derde levensjaar kunnen kinderen flexibeler omgaan met functies van objecten. Deze kinderen begrijpen echter nog niets van magie.

 

Aantallen: hoeveel?

Jonge kinderen kunnen maar een beperkt aantal getallen onderscheiden. Ze tellen 1, 2, 3, veel. Met de getallen 4, 5 en de rest hebben zij nog moeite.

Kinderen van vijf maanden hebben een gevoel voor numerieke gelijkheid: alle sets van N objecten hebben iets gemeenschappelijks. Kinderen vanaf zestien maanden maken gebruik van numerieke ordening, ze hebben besef van meer en minder. (16 maanden) In een onderzoek met plaatjes waarop stippen stonden, kozen kinderen, bij beloning bij meer, altijd een plaatje met de meeste stippen. Vanaf het derde levensjaar kennen kinderen de elementaire principes van tellen. Zij weten dat elk object een eigen nummer heeft. Dit is ook wel de één-op-één correspondentie. (Bij tellen mag eenzelfde getal bijvoorbeeld niet 2 keer mee worden gerekend). Ook weten ze dat alle nummers steeds in dezelfde volgorde worden genoemd, ofwel ze hebben kennis van de stabiele volgorde van nummers. Het is altijd 1,2,3 en niet 1,3,2. Ook weten kinderen van drie jaar dat het laatste nummer in een reeks getallen altijd het aantal objecten representeert. Als kinderen bijvoorbeeld tellen: 1,2,3,4,5 dan weten zij dat zij vijf objecten hebben geteld. Dit wordt ook wel kardinaliteit genoemd. Kinderen weten ook dat het resultaat van tellen altijd hetzelfde is, ze hebben weet van volgorde-irrelevantie. (Je kan ook achteraan beginnen met het tellen van het aantal studenten in de zaal) En als laatste elementaire principe weten kinderen dat ze elk tastbaar object kunnen tellen, dit is abstractie (water kun je bijvoorbeeld niet tellen). (Alle abstracte objecten kun je tellen) Een vraag op het tentamen zou kunnen zijn: ‘Wat is géén elementair principe van tellen?’ Het antwoord is dan iets dat niet in deze tekst staat. Vanaf 4/5 jaar kunnen kinderen onderscheid maken tussen incorrect tellen en ongebruikelijk-maar-correct tellen. Er bestaan in de ontwikkeling van tellen verschillen tussen culturen door de diverse getal systemen. Kinderen in China scoren beter op de ontwikkeling van tellen dan Amerikaanse kinderen. Dit heeft te maken met het getal systeem in China ten opzichte van het Amerikaanse taalsysteem voor getallen.

 

College 10

 

Hoofdstuk 8: Intelligence & academic

 

Hebben dieren intelligentie? Zo ja, waarom wel en zo nee, waarom niet?

Het antwoord is ja, omdat dieren kunnen leren, ze zijn doelgericht en gebruiken transfer. Met doelgericht wordt bedoeld dat ze een plan kunnen maken om bijvoorbeeld voedsel te zoeken. Transfer is dat dieren iets dat ze in een bepaalde situatie leren, ook kunnen toepassen in een andere situatie. Belangrijke kenmerken van intelligentie bij dieren zijn:

  • Leerbaarheid: Honden zijn dieren die goed kunnen leren. Denk maar aan speurhonden of blindengeleidehonden. Wel is de mate en de snelheid waarin ze leren minder dan bij mensen. Kinderen leren sneller en zelfstandig.

  • Taal: Chimpansee Washong leerde in zijn leven 100 symbolen, verder kwam hij niet. Dit wijst op beperkingen.

  • Probleem oplossen: Varkens schijnen hier goed in te zijn. Want in een onderzoek waarbij varkens een bal in een ring moesten krijgen, kwamen zij erachter dat het makkelijker was om de ring om de bal heen te leggen in plaats van steeds de bal in de ring proberen te mikken.

  • Geheugen: spreekwoordelijke gezegde: ‘het geheugen van een olifant’.

 

Kortom, dieren beschikken over intelligentie, maar deze is beperkt. Dieren leren minder snel, kunnen minder abstracte dingen doen en weinig zelfstandig zijn.

 

Geschiedenis van Intelligentie Onderzoek

Eerst werd er onderzoek gedaan door middel van fysiologische processen (reactietijden) en aan de hand van metingen van de omtrek van schedels. Er bleek echter geen relatie te zijn tussen reactiesnelheden van een persoon en zijn of haar schoolresultaten.

Binet kwam met de Standford-Binet IQ test, hierin werd gekeken naar probleemoplossend vermogen en redeneervermogen van een persoon.

 

Wat is intelligentie?

Er is een aantal opvattingen over intelligentie.

  • De single trait ‘g’ van Spearman. Dit ligt ten grondslag aan het denken en het doen van allerlei intellectuele taken. Dit correleert aan alle andere intellectuele taken, zelfs als de taken niet op elkaar lijken. Voorbeelden zijn ‘gras staat tot groen als wit staat tot … ‘ of een taakje waarbij je in je hoofd een figuur moet uitvouwen. Intelligentie blijkt een predictor voor prestaties en de snelheid van het verwerken van informatie. De ‘g’ staat voor algemene intelligentie en is een maat voor het vermogen om te denken en te leren. Intelligentie is dus een algemeen kenmerk.

  • Beperkt aantal vaardigheden (Cattel, Thurnstone) Volgens Catell kun je intelligentie onderverdelen in crystalized intelligence en fluid intelligence. Crystalized intelligence bevat alle mogelijke kennis van de wereld om ons heen. Hiermee wordt vooral de nadruk op feitenkennis gelegd. Deze vorm van intelligentie neemt gradueel toe tijdens het hele leven. Fluid intelligence is de vaardigheid om flexibel te kunnen denken bij het oplossen van (nieuwe) problemen als analogieën. Hiermee wordt vooral gekeken naar de mogelijkheid om abstract te redeneren. Fluid intelligence piekt in de jonge volwassenheid. Verschillende ondersteuning voor deze opvatting was aanwezig: er waren sterkere correlaties binnen de twee typen intelligentie dan tussen de typen.

  • Meervoudige informatie verwerkingsprocessen (Guildord, Gardner) Guildord richtte zich op allerlei informatieverwerkingsprocessen. Gardner ging hierin een stap verder, want volgens hem zijn er intelligenties die gescheiden zijn van anderen. Muzikale intelligentie kan bijvoorbeeld hoog zijn, terwijl je minder intelligent bent op andere vlakken.

  • Drie-stratum-theorie (samenvoeging van intelligentie). (Caroll), deze theorie gaat uit van een hiërarchische opbouw. Volgens hem staat bovenaan de algemene intelligentie, de ‘g’. Daaronder staan acht soorten intelligenties, en daaronder nog meer specifiekere soorten intelligenties. Op dit moment is dit de meest gangbare theorie. Er zijn dus een aantal algemene intelligenties (g), maar er zijn ook een aantal specifieke intelligenties waarin we kunnen verschillen.

 

Meten van intelligentie

Intelligentie kun je meten met intelligentietests. Op jonge leeftijd is de score van een dergelijke test nog instabiel. Een dergelijke test is pas betrouwbaar en valide bij kinderen vanaf zes jaar. Dit komt omdat kinderen onder de zes jaar nog sterk variëren met waar ze goed in zijn. Op zes jarig leeftijd wordt dit allemaal wat stabieler, dan kun je intelligentie meten door middel van IQ-scores. Deze worden bepaald door de mentale leeftijd te delen door de chronologische leeftijd, en dat antwoord met honderd te vermenigvuldigen. Het gemiddelde van deze scores is vrijwel altijd honderd met een standaarddeviatie van vijftien. Een score van honderdvijfendertig is dus ruim boven het gemiddelde. Deze score is het criterium voor hoogbegaafdheid. Kinderen die scoren tussen de zeventig en de vijfentachtig zijn zwak begaafd, en kinderen die zeventig of lager scoren worden als verstandelijk gehandicapt beschouwd.

Een intelligentietest meet verschillende aspecten in verschillende leeftijdsgroepen: er moet wel rekening gehouden worden met het niet aanbieden van talige taken voor baby’s en peuters en de aanwezigheid van meer conceptuele complexiteit met toenemende leeftijd.

De WISC intelligentie test wordt veelvuldig gebruikt bij kinderen van 6 jaar en ouder. Er wordt gebruik gemaakt van feitenkennis, overeenkomsten, blokpatronen en matrices.

 

Stabiliteit van IQ

Over leeftijd blijkt een IQ redelijk stabiel te zijn. De correlatie tussen twee leeftijden is groot als het interval klein is, want dan is er in de tussentijd nog weinig nieuws ervaren. Toch kunnen er wel variaties zijn in individuele scores. Dit kan komen door random variatie, waarbij allerlei oorzaken van buitenaf ervoor zorgen dat het kind anders gaat scoren (bijvoorbeeld griep). Ook kan er variatie ontstaan door systematische veranderingen. Als ouders geen interesse tonen in de schoolprestaties van hun kind en zich ook niet bezighouden met het aanleren van huiswerkdiscipline, zal het kind minder hoog scoren dan wanneer ouders zich volledig bezighouden met de prestaties van hun kind.

 

Een IQ-score is tevens een voorspeller van schoolprestaties en voor latere professionaliteit. Omdat het de latere professionaliteit voorspelt, voorspelt een IQ-score daarmee ook de vormen van prestatie en dingen die daarvan afhangen, zoals salaris.

De metacognitie, motivatie, creativiteit en meer eigenschappen van het kind bepalen de prestaties en wat uiteindelijk de beroepskeuze wordt. Twintig jaar onderzoek naar intelligentie laat een gemiddelde correlatie van .57 tussen intelligentie en schoolprestaties.

 

Intelligentie en erfelijkheid

De erfelijkheidsschatting van intelligentie ligt tussen de 50% en 60%. Dit betekent dat er dus nog ruimte over is voor andere factoren (veertig procent). Een theorie over de erfelijkheid van intelligentie is dat naarmate kinderen ouder worden, omgevingsfactoren een steeds grotere rol gaan spelen. Het tegendeel is bewezen, want in principe is het lastig om de erfelijkheid van intelligentie te meten, omdat bepaalde genetische processen pas in de late kindertijd effectief worden. En wat de rol van omgevingsfactoren betreft, is het zo dat naarmate kinderen ouder worden, zij zelf een omgeving kiezen die het beste bij hen past. Dit heet ook wel nichepicking. Een intelligent kind zal bijvoorbeeld een bibliotheek opzoeken. De rol van genen wordt sterker in de volwassenheid. (toename in adolescentie).

 

Een kind zoekt dus een omgeving dat bij zijn genen past, ofwel er is interactie tussen het genotype en de omgeving van het kind. Hierbij heeft Scarr drie typen effecten gevonden:

  1. passieve interactie-effecten: Kinderen die door hun biologische ouders worden opgevoed zullen eerder hun genotype gebruiken. Ouders die bijvoorbeeld intelligent zijn hebben veel boeken in huis, waardoor hun kind geneigd is veel te lezen.

  2. Evocatieve of uitlokkingeffecten: Als een kind nieuwsgierigheid in zijn genotype heeft, zal het uit zichzelf dingen aan zijn ouders vragen. Daardoor wordt hij vanzelf slimmer.

  3. Actieve interactie-effecten: Het kind zoekt zelf een omgeving dat het beste bij zijn genotype past.

Correlatie IQ tussen kind en biologische ouders en opvoeding neemt toe met leeftijd door 1.

Correlatie IQ van geadopteerd kind met biologische ouders neemt toe met leeftijd door 2 en 3.

 

Geslachtsverschillen in intelligentie

Over het algemeen zijn er geen verschillen te ontdekken in de gemiddelde intelligentie tussen jongens en meisjes. Wel zitten jongens meer in de extremen van de normaalverdeling. Ze zijn dus óf dommer óf slimmer dan meisjes. Meisjes lijken verbaal sterker en perceptueel sneller, terwijl jongens beter zijn in ruimtelijke dingen als rekenen, en driedimensionale figuren.

 

Omgevingsinvloeden

  • HOME is een ratingschaal voor het meten van allerlei facetten als regelmaat, intellectuele stimulansen et cetera in de thuissituatie van kinderen. De scores van deze test correleren positief met intelligentie op latere leeftijd.

Dus als een kind thuis veel regelmaat heeft, en veel boeken in huis heeft, dan zal het later intelligenter zijn. Deze intelligentie wordt dus mede bepaald door de intelligentie van de ouders. Want als de ouders niet intelligent zijn, kopen ze ook geen boeken, en zal het kind minder lezen.

De intelligentieverschillen binnen families zijn groter dan tussen families. Een van de verklaringen hiervoor is de dunne soeptheorie. Deze theorie houdt in dat de eerstgeborenen altijd alle aandacht krijgen, ofwel de erwtensoep. Maar naarmate er meer kinderen bij komen moet al die aandacht worden verdeeld over het aantal kinderen. Ook zullen kinderen die hun interesses delen met hun ouders meer aandacht krijgen. Zij kunnen bijvoorbeeld samen over boeken praten. Daarnaast kunnen ook personen buiten een gezin invloed hebben op de intelligentie van een kind. Vooral jonge kinderen hebben profijt van een gezonde thuissituatie; aanwezigheid van ouders, interactie met het kind, spelmateriaal en dergelijke zijn van grote invloed op hun ontwikkeling.

  • Armoede heeft een negatief effect op de intelligentie van kinderen. Het leidt tot een slechte voeding, slechte gezondheid, slecht onderwijs en weinig zorg van de ouders (wat weer zorgt voor een lage ontwikkeling van de intelligentie van kinderen). Het gaat hierbij niet om het inkomen zelf, maar om wat er met het inkomen gedaan kan worden. (voeding, onderwijs, hobby’s)

  • Scholing maakt kinderen slimmer. Uit een onderzoek bleek namelijk dat kinderen die een jaar langer onderwijs genoten, hoger scoorden op een intelligentietest. Echter bij kinderen met een lage sociaal economische status neemt dit weer af tijdens de zomervakantie.

 

Over de afgelopen 70 jaar is de gemiddelde ruwe intelligentie toegenomen met ongeveer 20 IQ-punten. Dit is het Flynn-effect. Dit is vermoedelijk ontstaan door verbeteringen van voeding, gezondheidszorg en onderwijs. Dit verschijnsel trad vooral op bij personen afkomstig uit lage IQ groepen.

 

Causaliteit van intelligentie

Er is een samenhang tussen de kwaliteit van de omgeving en de latere IQ-score van een kind. Het genetische plaatje van de ouders is in interactie met omgevingsfactoren. Hieruit ontstaat de IQ-score van een kind.

 

Etnische verschillen

Een IQ hangt af van goede of slechte omstandigheden, ofwel de sociaaleconomische achtergrond. Dit verklaart ook voor een deel de verschillen in intelligentie tussen culturen. Etnische verschillen kunnen echter wel afnemen in gunstige omgevingen. Een blank kind is over het algemeen 10-15 IQ-punten slimmer dan een zwart kind. Echter Aziatische kinderen zijn vaak nóg slimmer.

 

Intelligentie trainen?

Je kunt intelligentie trainen, maar kortdurende trainingen werken alleen op korte termijn. Een oefening van specifieke taken leidt niet direct tot een betere algemene intelligentie. Langdurig blijvende verbeteringen in de leefomgeving of de scholing van het kind hebben wel een positief effect op de latere schoolprestaties van kinderen. Met brain training vindt alleen verbetering/vooruitgang plaats op gebied van Fluid Intelligence.

 

Academische vaardigheden

Academische vaardigheden zijn lezen, schrijven en rekenen.

Voor lezen zijn vijf stadia:

  1. Van 0 jaar tot groep 3: Letters alfabet leren, klanken en woorden herkennen.

  2. Van groep 3 tot groep 4: Het verklanken van woorden, ofwel het fonologisch coderen van letters en lettercombinaties.

  3. Van groep 4 tot groep 5: Vloeiend en hardop lezen, maar zonder tekstbegrip.

  4. Van groep 6 tot 2e jaar voortgezet onderwijs: Lezen om nieuwe informatie te begrijpen. Ze gaan reproduceren wat er in de tekst staat.

  5. Resterend voortgezet onderwijs: Combineren van informatie uit verschillende bronnen. Zij moeten bijvoorbeeld voor- en tegenargumenten tegen elkaar afwegen.

 

Training van fonemisch bewustzijn leidt tot verbetering van leesvaardigheid. Kennis van de letters van het alfabet leidt echter niet tot verbetering van leesvaardigheid.

 

Bij een woordidentificatie wordt gebruikt gemaakt van het op visueel gebaseerde retrieval of fonologische codering. Naarmate kinderen ouder worden zullen zij steeds meer gebruik maken van de op visueel gebaseerde retrieval.

Volgens het strategiekeuzemodel van Siegler kunnen kinderen vanaf groep 3 kiezen voor een strategie. Bij moeilijke woorden wordt er gekozen voor fonologische codering (klanken). Bij makkelijke woorden wordt gekozen voor visueel gebaseerde retrieval. Kinderen met dyslexie hebben een probleem met fonologische codering. Kinderen kunnen nog niet direct begrijpend lezen. Ze moeten daarom eerst afzonderlijke woorden herkennen voordat ze weten wat de woorden betekenen.

 

Tekstbegrip:

Om vaardig te worden in het begrijpend lezen moeten er vier stappen worden genomen.

  1. Je moet een mentaal model van de tekst opbouwen, je vormt een centraal idee waar de tekst over gaat.

  2. Daarna moet je leeststrategieën toepassen, zoals leessnelheid en begripsmonitoring

  3. Vervolgens heb je voldoende voorkennis of inhoudelijke kennis over de tekst nodig.

  4. Als laatste geldt: oefening baart kunst! (mogelijke hulp van ouders)

 

Schrijven is ook een academische vaardigheid. Dit is moeilijker dan lezen, omdat er meerdere processen bij zijn betrokken (bijvoorbeeld: interpunctie) Ook is schrijven moeilijker omdat een verhaal een structuur moet hebben en je er rekening mee moet houden dat iemand anders de tekst moet kunnen lezen en begrijpen. Dit heeft weer te maken met de Theory of Mind. Door te oefenen kun je hier steeds beter in worden. Schrijven is een metacognitieve vaardigheid. Je moet van tevoren plannen hoe je de tekst schrijft en waar je het over wilt hebben. Het is belangrijk dat je inziet dat een eerste versie niet meteen goed is

  • Lagere-orde uitvoeringsvaardigheden: letters vormen, woorden spellen

  • grammatica gebruiken en interpunctie gebruiken.

  • Hogere-orde vaardigheden: argumenten formuleren, plannen en organiseren van de tekst en metacognitieve vaardigheden toepassen.

 

Rekenen

Kinderen leren rekenen door gebruik te maken van steeds complexere theorieën. Ze tellen bijvoorbeeld eerst op hun vingers, daarna maken zij makkelijke sommen, en door goed te hebben geoefend kunnen zij daarna ook moeilijkere sommen maken. Kinderen leren ook rekenen door gebruik te maken van geheugenstrategieën die snel zijn, maar minder accuraat. Rekenen is niet alleen het aanleren van strategieën, maar ook het begrijpen van concepten en principes. Bijvoorbeeld het ‘=‘, het ‘is gelijk aan’ teken. Iets dat voor het teken staat moet gelijk zijn aan iets dat na het teken staat. Als er bij kinderen staat: 3+4+5 = ….+5, dan zeggen kinderen alsnog 12, omdat ze dit trucje hebben geoefend. Het gaat hier echter niet alleen om trucjes, het gaat ook om inzicht en het begrijpen van de structuur van de som. Ook bij rekenen is Siegler’s strategiekeuze model van toepassing:

  • Makkelijke som > geheugen

  • Moeilijke som > rekenstrategieën.

 

College 11
 

Hoofdstuk 5 – Infancy & Learning

Perceptie

Perception focust zich op het kijkgedrag van baby’s. Dit wordt gemeten aan de hand van wat er in de ogen van de kinderen weerspiegeld wordt. Er worden figuren geplaatst ten opzichte van de pupil van het kind en met de werking van een eye-tracker kunnen we zeer precies de blik van het kind volgen.

Pasgeboren baby’s maken veel gebruik van preferential looking. Deze kinderen kunnen echter:

- Geen kleuren onderscheiden

- Geven de voorkeur aan mooie mensen

- Geven een voorkeur aan het zien van de moeder

- Kunnen geen onderscheid bij streepjes zien

- Hun voorkeur gaat uit naar het nieuwe (lange blootstelling, er treedt habituatie = gewenning op)

 

Wanneer een kind 3 maanden oud is, is kleurenonderscheid mogelijk.

Wanneer het kind 6 maanden oud is, is er een begrip van aantal (4 vs 8) en treedt er dus ook begripsvorming op.

Wanneer het kind 7 maanden is heeft het enige kennis van gesuggereerde figuren (driehoek, vierkant). Dit komt doordat het in staat is de waarneming van subjectieve contouren te zien.

 

Een kind van vier zal bij een bewegend geheel er vanuit gaan dat het 1 object is. Dit heeft te maken met de rol van gezamenlijke beweging in object segregatie. Bij een statisch display, maken de kinderen echter geen objectonderscheiding.

Een kind van 8 maanden oud heeft zwaartekrachtkennis. (Move-apart en Move-together test kan dit kind uitvoeren). Het weet hoe voorwerpen “horen” te vallen.

Bij 9 maanden oud, vindt grabbelgedrag naar afgebeelde objecten plaats. Het is niet zo dat de kinderen een overtuiging hebben dat het 3dimensionale object echt “in” de afbeelding zit. Het is de objecten aan het inspecteren, omdat het onzeker is over de aard van het model.

 

Intermodale perceptie wijst op de combinatie van tast informatie en visuele informatie.

 

Motoriek

Onvoorwaardeijke reflexen zijn aangeboren reflexen. Bijvoorbeeld de uiteenzetting van tenen, als voorbereiding op lopen. Maar ook het openen van de vingers om de handeling “grasping” uit te voeren.

Er zijn verschillende handelingen namelijk: Root/Suck/Swallow/Step/Babinski/Grasp en Moro. Dit zijn allemaal tijdelijke reflexen, behalve voor het reflex Swallow.

De motorische ontwikkeling heeft mijlpalen (zie afbeelding boek voor precieze mijlpalen).

De timing van deze mijlpalen wordt op een tal van manieren beïnvloed. Bijvoorbeeld door een kind op de rug te leggen in de wieg, kan dit zorgen voor minder snel omrol reflex, het kind heeft het overzicht van de wereld al.

 

Stepping reflex bij een kind verdwijnt uiteindelijk na 3 maanden. Dit zorgt ervoor dat het kind als het ware klaargestoomd wordt, om straks te kunnen lopen.

 

Leren

  1. Gewenning (habituatie)

Een voorbeeld hiervan is de proef waarin geluid wordt getoond aan een baby en vervolgens wordt gekeken of het kind met het hoofd draait naar het geluid. Na een tijdje draait het kind niet meer en heeft gewenning plaatsgevonden. Wanneer de stimulus (het geluid) veranderd wordt, vindt er wel weer gedragsverandering plaats.

  1. Perceptueel

Het kind zal eigenschappen en verbanden leren door middel van exploitatie of inspectie. De ventrale stroom duidt de mogelijke acties aan (wat het is) en de dorsale stroom grijpt terug op de eigenschappen van een object en zorgt voor het moduleren van de acties.

  1. Statisch leren

Voorbeeld: Het zien van een patroon van opeenvolgende gebeurtenissen. De kinderen geven de voorkeur uit naar een nieuwe scrambled volgorde.

  1. Klassieke conditionering

Er wordt een stimulus aangekondigd (voorwaardelijke stimulus) Deze gaat uiteindelijk het voorwaardelijke gedrag tonen. (Denk aan CSUSC)

  1. Instrumentele conditionering

Er vindt een toename of afname plaats van het gedrag door straf of beloning.

Een bepaalde actie leidt tot een bepaald gevolg.

  1. Imitatie (obervational learning)

Zeer krachtige manier van leren. Ouders dienen vaak als imitatievoorbeeld bij kinderen.

De conclusie hier is dat kinderen dus op zes verschillende manieren leren.

 

Kennis (Cognitie van kinderen)

- van objecten

Piaget (objectpermanentie pas bij 8 maanden zegt Piaget)

De proef die hij heeft uitgevoerd met deze stelling is de violation of expectancy proef.

- physical knowledge = fysica

Kinderen kijken langer naar iets wat zweeft dan iets wat valt. Bij een leeftijd van 3 tot 12,5 maand jaar oud maakt het kind gebruik van steunbegrippen. Er is steeds meer begrip wanneer de zwaartekracht precies zijn werk doet.

- psychologie

Theory of Mind: het inlevingsvermogen in anderen, perspectief kunnen innemen; zich in de ander kunnen verplaatsen. Kinderen van 5 jaar hebben dit vermogen wel, kinderen van 3 jaar oud echter niet.

 

College 12

 

Hoofdstuk 6 – Language & Symbols
De opbouw van het leren van een taal bij kinderen ziet er als volgt uit:
Semantiek > Pragmatiek > Fonologie > Syntaxis
Betekenis > Gebruik > Spraakgeluid > Zinsbouw

Een kind van 25 maanden oud zal woorden gaan afkorten. Wanneer het kind bijvoorbeeld macarano wil, zal het vragen om “roni”. Hier wordt de creativiteit van de woordenschat van een jong kind benadrukt. Ook kan het kind eindeloos combineren met een beperkte woordenschat (generativiteit).

Fonemen en morfemen van het Nederlands
Baard, kaart, maart > Fonemen: b k m
Plaat, plat > Fonemen: aa, a
Beer, bier, boer, buur > Fonemen: ee, ie, oe, uu
Morfemen dragen betekenis:
Beer, beertje, ijsbeer > Morfemen: beer, beer-tje, ijs-beer
Morfemen zijn betekenisdragende stukjes.

Voor het leren van een taal is een menselijk brein nodig. De meest verbonden diersoort aan de mens wat betreft taal is de Bonobo aap. Een beroemde Bonobo aap is Kanzi samen met zijn lexigrammen. Deze aap is in staat om te werken met instructies en zo een soort van dergelijke taal te ontwikkelingen, echter niet in woorden maar in gebaren (lexigrammen).

Taal blijkt echt een menselijke complexiteit te zijn. Om een taal te leren, moet een vroege onderdompeling in de taal plaatsvinden. Een kind ouder dan 7 jaar zal niet in staat zijn een “nieuwe” taal optimaal te leren.
Drie niet beslissende factoren bij het aanleren en beheersen van een taal is de
1. infant directed talk
2. Communicatiedruk
Denk hier bijvoorbeeld aan overregularizations: komde/ met zonder pindakaas.
3. Goedkeuring, afkeuring (van familie, peers, omstandigers

Wat is dan wel noodzakelijk voor het leren van een taal? Het menselijk brein en live interacties.

Wat is het effect van ervaring met een taal op het onderscheiden van klanken buiten die taal? Onderscheidingen die niet belangrijk zijn voor de eigen taal gaan verloren tijdens het eerste jaar.

Baby’s van 8 maanden oud horen patronen in spraakgeluid. Dit is getest door middel van preferential listening procedure. Kinderen kunnen dus woorden halen uit een stroom van geluid. Ze zijn hiertoe in staat door distributionele proporties in de spraak. De overgangskansen van binnen en buiten een woord stellen het kind in staat een onderscheid te maken tussen woorden. Het kind is zo in staat te werken met overgangskansen en distributies.

Andere voorbereidingen van de eerste woordjes: spraakgeluid
Huilen > Vocaliseren > Brabbelen
Ook sociaal gedraag gaat zich ontwikkelingen: imitatie, gezamenlijke aandacht, reageren.
Er vindt een groei plaats wat betreft het woordbegrip van het kind.

Woordlerende kinderen hebben echter last van problem of reference: ookwel het referentie probleem. Het kan een woord gebruiken voor een oneindig aantal mogelijkheden. Zo wordt er systematisch gebruik gemaakt van het woord, echter gebeurt dit met fouten.

Willen we het referentieprobleem oplossen, moeten we ons focussen op de (1) aannamen van het kind en de (2) aanwijzingen die het kind gebruikt.

1. Aannamen
Mutual exlusivity: het is iets nieuws, en dus uniek, het sluit anderen voorwerpen/objecten uit.
Whole object assumption: Het woord is geen actie/eigenschap/deel van een object, maar het wijst naar een geheel object.
2. Aanwijzingen
Sociale context: De moeder heeft bijvoorbeeld naar het voorwerp gewezen.
Taalcontext: Na een “een” woord volgt bijvoorbeeld een zelfstandig naamwoord.

De invloed van sociale context is belangrijker dan de invloed van contiguïteit. Denk hierbij aan het object-naam relatie experiment. Wanneer een kind een nieuwe naam van een object leert, wil het niet meteen naar het eerst getoonde object wijzen, echter naar het object wat een bijzondere reactie bij de onderzoeker opwekte, wanneer het de “nieuwe” naam (en dus het nieuwe object) noemde.

Taal groeit als een klont

  1. Eenwoordzinnen

  2. Woordcombinaties

  3. Spilconstructies (voorbeeld: nee eten/deze pen)

  4. Zinconstructies (voorbeeld: Mamma ook eten)

 

Wat betreft universele grammatica zijn er 3 inzichten:

1. Nativist inzicht.
Het spreekt van een abstract regelsysteem bij de geboorte. Ervaring opdoen maakt plaats voor eigen taalregels (specifieke taalregels). Sterk geworden uitdrukkingen blokkeren de werking van de regel die zich in jouw systeem voordoet.

2. Interactionist inzicht
Taal dient om de interactie aan de gang te houden. Vanuit imitaties zijn er vele mogelijkheden wat betreft taal. Er wordt gesproken van een analogische stapswijze, we werken met voorbeeldparen. Een analoog kan vervolgend uitgebreid worden, (er is een uitzondering aanwezig). Al met al een geleidelijke opbouw van de taal.

3. Connectionist inzicht
Taal wordt geleerd door een verwerkingseenheid. De lading komt binnen door verbindingen die vervolgens beginnen te vuren. Het is als het ware een wiskunde theorie. Het beeld hierachter is analogisch met een zenuwstelsel. Een bepaalde “knoop” gaat vuren en wordt hierdoor actief. Wanneer er feedback van taal plaatsvindt (aanpassingen) worden de verbindingen gewijzigd en aangepast.

In de inzichten (2) en (3) speelt de omgeving een sterke rol en is deze noodzakelijk. Inzicht (1) spreekt eerder van een toekenning van de regels aan het kind.

 

College 13
 

Onderwijspsychologie deel 1

Wat is de functie van een schoolpsycholoog?

Kennis van cognitieve functies van kinderen van verschillende leeftijden

    • Diagnose leerproblemen

    • Leerkrachten ondersteunen met tools voor kinderen met leerproblemen

Wat is de functie van de onderwijspsycholoog in bedrijven/organisaties?

    • Computer adaptieve leeromgevingen (vb. Uitgever)

    • Interventies of trainingsmodules voor bedrijven/organisaties.

 

Leren vs Maturatie
Leren: Relatief stabiele gedragsverandering als gevolg van leeractiviteiten
(lange termijn verandering door ervaring)
Maturatie: Gedragsveranderingen over een langere periode, die geen specifieke leeractiviteiten vergen. (onderdeel van natuurlijke groei)

Leer theorieën

  1. Behaviorisme (denk aan stimulus/respons) Deze denkprocessen kunnen niet geobserveerd en gemeten worden.

  2. Cognitieve psychologie

Cognitie is de mentale processen die ten grondslag liggen aan gedrag. De cognitieve psychologie wijst vooral op informatieverwerking en het constructivisme.

 

Cognitieve processen beïnvloeden leren. Deze processen zijn vaak af te leiden uit observeer baar gedrag. Mensen zijn verder ook selectief met betrekking tot welke informatie ze verwerken. Rijping van de hersenen in mensen maakt meer complexe cognitieve processen mogelijk.

 

Model van Geheugen: Sensory Memory (aandacht moet aanwezig zijn) Werkgeheugen en als laatst het langetermijngeheugen.

1. Sensory register

Dit geheugen is een opslag van het onverwachte geheugen. Het heeft een grote capaciteit, maar echter een zeer korte opslagtijd.

2. Kortetermijngeheugen.

Dit heeft ook nog een korte opslagtijd. Opslag van informatie waar alleen de aandacht op gericht wordt. Er is sprake van meerdere gespecialiseerde componenten, maar een beperkte capaciteit.

Dit geheugen kan getest worden met Span-tasks. Deze taken zijn gericht op het onthouden van objecten in een bepaalde “goede” volgorde. Kinderen van jonge leeftijd zijn geneigd hun eigen kansen te overschatten. Zij denken dat ze meer zullen onthouden dan dat zij in werkelijkheid kunnen.

3. Langetermijngeheugen

Hier vindt de opslag van bewerkte informatie plaats. (Denk dan vooral aan: kennis, overtuigingen, episodisch geheugen, maar ook de procedurele kennis). Het langetermijngeheugen heeft een ongelimiteerde capaciteit en ook een lange opslagtijd. De kennis die hier binnenkomt, beschikt al een betekenis. Je hebt je aandacht er immers op gericht, dus vindt de desbetreffende informatie betekenisvol.

 

Central Executive

Dit zorgt voor het richten van de aandacht van de mens op bepaalde zaken. Het beheert namelijk de informatiestroom die hier binnenkomt. Het selecteert overigens ook en controleert het gedrag. Het kan inhibitie gedachten tegenhouden (Gedachten die als afleidend worden beschouwd).

 

Declaratieve kennis (= explicit memory)

  1. Episodisch (denk aan gebeurtenissen)

  2. Semantisch (denk aan feitjes)

Beide betreft hier expliciet geheugen, we zijn ons er dus bewust van. Omdat we bewust zijn van dit geheugen kost het ons vrijwel geen moeite om het onder woorden te brengen.

 

Twee typen van leren

1. Rote learning

Dit is geen effectieve manier om informatie voor een lange tijd op te slaan. Men spreekt ook wel van “stampen”. De stof wordt hier beheerst door veelvoudige herhaling of door eindeloze oefening.

2. Meaningful learning

Dit betreft het betekenis vol leren. Dit is een proces om nieuwe informatie te relateren aan al bekende informatie. Het is veel effectiever dan rote learning. Op drie manieren kan er betekenis vol geleerd worden, namelijk: elaboratie, organisatie, en visuele voorstelling.

 

Procedurele Kennis

Deze kennis bestaat uit fysieke handelingen, maar ook uit complexe handelingen. Een fysieke handeling is bijvoorbeeld de vaardigheid van het autorijden. Een complexe handeling is bijvoorbeeld een wiskunde vergelijking oplossen. Het vereist oefening en automatisering.

 

Voorkennis bestaat uit basiskennis: de bekende informatie over specifieke onderwerpen en de wereld in het algemeen. Bij activering van de voorkennis, herinnert de leerling de relevante kennis bij het introduceren van een nieuw onderwerp. Er is als het ware een “kapstok” aanwezig waar nieuwe kennis aan kan worden opgehangen.

Analogieën kunnen mensen ook helpen, door nieuwe concepten en principes te binden aan voorkennis.

 

Mnemonics zijn strategieën voor het leren zonder relevante voorkennis. Enkele mnemonics zijn: ezelsbruggen, key words (het maken van plaatjes van sleutelwoorden), en de superimposed meaningful structure (Een zin die verwijst naar de overige informatie).

 

Kennis bevorderen

    • De voorkennis activeren

    • Context-gevoeligheid van informatie

    • Onderscheidbaarheid van informatie

    • Emotionele kleuring

    • Gespreid, herhaald leren > automatisering

    • Relevante retrieval cues

    • Wachttijd

 

Kennis vergeten

    • Inadequate opslag van de informatie in het langetermijngeheugen

    • Consolidatie failure (consolidatie gefaald)

    • Decay =Verval/verlies van kennis over tijd

    • Inadequaat zoeken in het langetermijngeheugen

    • Interferentie (storing) (voorbeeld: dingen lijken op elkaar)

    • Reconstructiefout (Er is een fout in het opbouwen van betekenis uit de informatie van het langetermijngeheugen, er kunnen verkeerde assumpties gemaakt zijn).

 

College 14
 

Onderwijspsychologie deel 2
Kennis constructie

Proces: Het is geen gebeurtenis, maar een proces
1. Individual constructivism: Kennis wordt actief door de lerende mens geconstrueerd. (opslaan van informatie, ophalen uit geheugen)
2. Social constructivism: Kennis wordt gevormd onder invloed van de reacties en opvattingen uit de sociale omgeving. (voorbeeld: Een gebeurtenis van lang geleden samen met vrienden en familie ophalen, ieder kleurt een eigen stukje van de gebeurtenis in).

De organisatie van kennis

Concept: Categoriseren van gelijkende objecten/gebeurtenissen
Schema: Georganiseerde set van feiten over een bepaald concept
Script: Schema voor een voorspelbare, stereotype reeks van gebeurtenissen.
Theory: Geïntegreerd geheel aan concepten en relaties tussen concepten waarmee verschijnselen kunnen worden verklaard.
Wereldvisie: Algemene set van opvattingen (beliefs) en aannamen over de realiteit, waarmee we de wereld om ons heen kunnen begrijpen.
Voorbeeld van wereldvisie: Het leven en het universum is begonnen door willekeurige daden van de natuur of door een goddelijk plan en doel. Dit kan jouw interpretatie van een tornado kleuren.
Misconcepties: Opvattingen die deels wetenschappelijk onjuist zijn. Deze treden op wanneer naïeve theorie persistent is en gebaseerd is op de verouderde ideeën.
Naïeve theorieën: Vroeg zelfgekweekte theorieën van kinderen over de wereld, ontstaan bij onvoldoende kennis alsnog om predicties te kunnen voordoen, handelingen te verrichten en beschrijvingen en of verklaringen te geven.
Voorbeeld: Een astronaut in de ruimte wordt naar buiten geduwd door de luchtdruk.
Conceptual change: Belangrijke revisie van bestaande opvattingen zodat tegenstrijdige informatie beter kan worden begrepen en verklaard. Dit is vergelijkbaar met de adaptatie en accommodatie van Piaget.

Complexe cognitie

Cognitie versus metacognitie
Cognitie: Denken, mentale processen die ten grondslag liggen aan leren en gedrag.
Metacognitie: Denken over denken, declaratieve kennis van cognitieve processen/kennis van eigen cognitief functioneren/bewuste poging om leren en geheugen te verbeteren.
Strategie: Geheel aan activiteiten om een bepaald doel te bereiken (bewust).
Cognitieve strategie: voor informatieverwerking.
Leerstrategie: Voor het bereiken van een leerdoel.
Metacognitieve vaardigheid: Stelt leerlingen in staat om de juiste leer strategieën op het juiste moment in te zetten.
Metacognitie: Declaratieve kennis over de werking van het eigen cognitieve systeem. Zelfkennis over samenspel van persoons-, taak-, en strategiekenmerken.

Transfer

Wanneer het geleerde in een bepaalde situatie de prestatie in een latere, andere situatie beïnvloedt.
1. Positieve transfer: Het eerdere leren verbetert de latere prestatie.
2. Negatieve transfer: Het eerdere leren verstoort de latere prestatie.
3. Specifieke transfer: Wanneer de geleerde taak veel lijkt op de nieuwe taak.
4. Algemene transfer: Wanneer beide taken of leersituaties weinig op elkaar lijken.
Transfer bevorderen
- Betekenisvol leren (niet stampen)
- Gelijkenis met eerdere onderwerpen
- Abstracte principes, theorieën gemakkelijker overdragen dan feiten
- Relevantie
- Context-vrije materiaal gemakkelijker overgedragen dan context-gebonden.

Probleemoplossen

Probleem: Taak waarbij de oplossing niet pasklaar is, of direct in het geheugen kan worden teruggevonden.
Goed gestructureerde problemen: Het doel is duidelijk. (Beperkt aantal stappen nodig.)
Slecht gedefinieerde problemen: Begin-eindsituatie is erg onduidelijk. Er is missende informatie.
1. Algoritme: Geordende reeks stappen die per definitie tot een correcte oplossing leidt.
2. Heuristiek: Algemene probleemoplossingsstrategie die mogelijk een oplossing nabij brengt, maar zonder die oplossing te garanderen.
3. Analogie: Vergelijking tussen twee situaties, ter uitleg of ter verduidelijking.
Factoren die het probleemoplossen bepalen zijn: Het werkgeheugen, encodering, en het metacognitieve systeem.
Creativiteit
Nieuw, origineel gedrag, wat als bruikbaar en productief kan worden beschouwd. Divergent denken is noodzakelijk.
Kritisch denken
1. Verbaal redeneren
2. Analyseren van argumenten
Voorbeeld: Auto verkopen, alle voors en tegens op een rijtje zetten voor deze beslissing gemaakt wordt.
3. Probabilistisch redeneren
Je hebt een dobbelsteen, wat is de kans dat je bij de vierde keer gooien een 6 zal gooien. Je moet hier duidelijk werken met kansen.
4. Hypothetisch denken
Voorbeeld: Blije leerkrachten lijken ook rustigere collegestudenten op te wekken, is dit zo? Dit is eigenlijk een vraag over causaliteit. Hypothetisch denken is hierbij een vereiste.

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
705