Samenvattingen en studiehulp voor Pedagogiek B2 aan de Universiteit Leiden - Jaar 2022/2023
- 4004 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Collegeaantekeningen Jeugdzorg in Beweging, Pedagogiek, Leiden, 2014-2015.
Doelen van het vak jeugdzorg zijn:
Het beleid t.a.v. de zorg voor de jeugd
De relevante wet- en regelgeving
Hoe en waarom de wet- en regelgeving een neerslag heeft gevonden in protocollen en procedures
Institutionele afhankelijkheid binnen de zorg voor de jeugd
Verschillende werkmodellen van de zorg voor de jeugd in Nederland
Kennis hebben van de transitie en transformatie van de inrichting van de zorg en opvoeding van de jeugd
Kunnen inschatten van de gevolgen voor toekomstige professionals, evenals voor opvoeders en de jeugd
Wat is jeugdzorg?
Ieder kind heeft het recht om uit te groeien tot een gezonde en evenwichtige volwassene. Dat gaat niet altijd vanzelf. Soms is er hulp nodig voor het kind of de jongere, soms ook voor het hele gezin. Al die soorten hulp bij elkaar noemen we ‘Jeugdzorg’. In 2005 kwam de Wet op de Jeugdzorg, in 2015 zal hier een nieuwe wet voor komen.
Geschiedenis van de jeugdzorg
(Je moet de canon goed kennen voor je tentamen, aldus de docente)
Onze jeugdzorg is gebaseerd op heel veel kleine initiatieven van individuen. Met de oorsprong in de 16 eeuw. Dit was voornamelijk gebaseerd om die kans arme kinderen te kunnen helpen, zo werden er bijvoorbeeld weeshuizen opgericht. In de 16 eeuw werd een weeshuis afgebeeld als een strenge, grote man met een stok voor een groep kinderen om ze in het gareel te houden. In de 18e eeuw kwam hier nog andere strafmachines om de (wees)kinderen in het gareel te houden. In deze tijd zag men de zorgplicht vooral als onderdak geven aan kinderen en zorgen dat ze geen last geven aan de maatschappij.
Tijdlijn 1833: eerste jeugd gevangenis:
In 1833 ontstond de 1e jeugdgevangenis voor jongens tot 16 jaar in Rotterdam, deze werd opgericht door de Nederlandsche Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen. Dit is de voorloper van de huidige reclassering. Vanaf toen ontstond ook het jeugdrecht. (zoals strafbare leeftijd, nu is er zelfs ook adolescenten strafrecht.) Zelf met diefstal kon je in de gevangenis terecht komen. De grote verschuiving die je ziet is dat men steeds meer is gaan denken dat jeugdige gevangenis straffen geven steeds minder zinvol is. Leren ze van opsluitingen, gaan zij daardoor hun leven verbeteren. Daarom komt een verschuiving naar heropvoedingskampen.
1874: ontstaan van georganiseerde pleegzorg
In 1874 ontstond de georganiseerde pleegzorg. De jeugd reclassering was een van de eerste basis hiervan. Men ging er vanaf nu van uit dat het beter was voor moeilijkere/problematische kinderen of ouderloze kinderen, om ze te laten opgroeien in een gezin i.p.v. een gesticht. Hoe schadelijk is het bij een uithuisplaatsing dat het kind wordt opgevangen in een institutie of dien je het kind in een pleeggezin te plaatsen. Pleeggezinnen zijn pas ontstaan in 1974. Het nadeel is dat er te weinig goede pleegouders zijn (ook waren de motieven vroeger niet altijd even goed). Het gebrek aan pleegouders is ook nu nog een actuele discussie
1896: Pro juventute --> betekent t.b.v. de jeugd
Dit wordt gezien als de basis van de gezinsvoogdij; het kind is beter af met een gezinsvoogd, dan uithuisplaatsing. Dit staat los van de pleegzorg, hier groeien kinderen op met een problematiek waar ze hulp bij krijgen.
Zo werd er veel onderzoek naar gezinnen met kindermishandeling en verwaarlozing en dergelijke gedaan. Ook organiseerde verenigingen bijeenkomsten over jeugdcriminaliteit. Hieruit is de kinderzorg ontstaan door liefdadigheid.
1905 kinderwetten
In 1905 zijn de kinderwetten ontstaan. Dit was om te verbieden dat te jonge kinderen werden uitgebuit in fabrieken. Hierdoor werd de kiinderbescherming gerelegeld en de jeugdcriminaliteit vermindert. De eerste wet begon in 1889 maar in 1905 kwam er een uitbreiding er op om in te grijpen en ook tegen jeugdcriminaliteit.
De kinderweten van 1905 bestonden uit drie onderdelen; ten eerste de burgerlijke kinderwet (ouders konden uit hun macht ontzet worden), ten tweede de strafrechterlijke kinderwet (is afzonderlijk van de jeugdwet) en ten derde de kinderbeginselenwet (wetten en regels waar uitvoerende instellingen zich aan moeten houden).
Pas in 1995 ontstonden de kinderrechten uit het VN gedrag in Nederland. De 10 kinderrechten
1918: academische pedagogiek
In 1918 werd de eerste hoogleraar pedagogiek ingesteld, Rommert Casimir (leiden). En (uva) Philip Kohnstamm, zij waren zeer invloedrijk in Nederland. Opvoeding en onderwijs is belangrijk voor het creëeren van een eigen persoon, zij zorgde onder andere voor de wetenschappelijk onderbouwing hiervan. In Duitsland hadden ze al 100 jaar eerder een universitair vak pedagogiek.
1945: beroepsopleidingen voor jeugdzorgwerkers in inrichtingen
Men was van mening dat het regimen van rust reinheid en regelmaat voldoende was bij de opvoeding. Maar doordat er veel kinderen waren die na de oorlog een trauma, verwaarlozing of mishandeling heeft meegemaakt of zijn ouders verloren heeft werd er meer nagedacht over de zorg. Beroepsopleidingen werden belangrijker om deze kindernen professionele hulp te geven.
1950: verschuiving van moraliserende opvoeding naar psychologiserend
Vanaf 1950 ontstond er een verschuiving in de literatuur vanwewge het boek van Dr Spock. Hij gaf praktische en handige tips over hoe je een kind moet opvoeden. Waardoor de verschuiving ontstond Van moraliserend naar psychologiserend opvoeden.
Naoorlogse ontwikkeling van jeugdzorg
In de jaren ’70 waren er allerlei lokale instellingen die zorgden voor een vorm van jeugdzorg. Als kind of gezin zag je door de bomen het bos niet meer, je had geen idee waar je heen moest met een probleem. Daarom werd in 1989 de Wet op de Jeugdhulpverlening opgesteld: er moest meer overzicht komen. Provincies werden verantwoordelijk voor goede jeugdzorg. Grote instellingen waarin allerlei soorten jeugdzorg werd gegeven, werden ontwikkeld. In 2005 kwam men met een coördinerende, onafhankelijke instantie. Mensen werken hier op verschillende afdelingen. Als je als kind of gezin een probleem hebt kan je naar Bureau Jeugdzorg (BJZ). Dan wordt er gekeken of er echt een probleem is en welke vorm van hulp past bij de probleem. In 2007 kwam de ‘Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO)’. De verantwoordelijkheid bij lichte problemen moet liggen in een gemeente, niet in een provincie. Zo worden niet alle problemen naar Jeugdzorg toe gestuurd: alleen de zwaardere gevallen gaan via BJZ. Sinds 2015 met de invoering van de jeugdwet is de gemeente verantwoordelijk voor zorgverlening en bepaald wie welke zorg krijgt.
Wat is zorg voor de jeugd?
De wet op de jeugdzorg 2005 houd in dat ieder kind recht heeftt om uit te groeien tot een gezonde en evenwichtige volwassene. Hiervoor heeft jeugdzorg de taak om ondersteuning te bieden aan het kind, de jongere en het gezin om dit recht te bewerkstelligen. Jeugdzorg: ondersteuning van en hulp aan jeugdigen, hun ouders, stiefouders, of anderen die jeugdigen als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden, bij opgroei- of opvoedingsproblemen of dreigende zodanige problemen. Als je 18 bent moet je naar andere instellingen. Wel is er soms uitloop tot 23 jaar als je al voor je 18e jaar in het traject van BJZ zit. BJZ biedt ook een licht verstandelijk gehandicapte-sector. Hieronder vallen bijvoorbeeld zwak begaafde kinderen.
2005 - 2015
In 2005 kwam dus, zoals gezegd, de Wet op de jeugdzorg. Hierin is de behoefte van de cliënt het uitgangspunt. Aangezien iedereen recht heeft op hulp kan het voorkomen dat er wachtlijsten ontstaan. De wet op de jeugdzorg moet er voor zorgen dat verschillende vormen van hulpverlening op elkaar afgesteld worden.
Verschillende financieringsstromen:
De provinciaal gefinancierde zorg, voorheen jeugdhulpverlening , daarna Wet op de Jeugdzorg
Jeugd geestelijke gezondheidszorg (Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten = AWBZ)
Zorg voor LVG jeugd (AWBZ)
Civiele plaatsingen (bijvoorbeeld OTS of uithuisplaatsing)
Bureau jeugdzorg was van 2005 - 2015 de spil in de De wet van de jeugdzorg:
BJZ heeft een toegangsfunctie: zij mogen bepalen wie er aanvullende hulp krijgt
De taak om te reageren op signalen van derden (advies- en meldpunt kindermishandeling): ze zijn verantwoordelijk voor informatie die ze doorkrijgen via het AMK
Jeugdbescherming (zoals OTS en voogdij)
Jeugdreclassering: jongeren die nog een taakstraf uit moeten zitten.
Crisisdienst: voor acute problemen
Soms lokaal jeugdbeleid: preventie in gezinnen met een lage SES.
Maar er ontstonden problemen met hoe Bureau jeugdzorg werkte.
Zo waren er problemen in de aansluitingstaken: aan de ene kant lokale voorzieningen zoals school, kindertelefoon en aan de andere kant de jeugdzorg. Hierdoor liep de vroegtijdige signalering gevaar. Daarbij was er een verkokerde manier van werken ontstaan zorginstellingen en professionals werkten langs elkaar heen. Bij de signalering van problemen en aanwezige risicofactoren werd onvoldoende acti ondernomen. Er was geen ‘brede’ (ofwel overal) zorgcoördinatie. Ook was er onduidelijkheid in de wetgeving wie wat moest doen. Tot slot waren er lange wachtlijsten.
Transitie en transformatie Vanaf 1 januari 2015 is de nieuwe wet jeugdhulp ingetreden. De transitie is dat de verantwoordelijkheden van het rijk/provincie naar de gemeente gaan. De transformatie houdt in dat er zorginhoudelijke verbeteringen en vernieuwing komt.
Met de transitie wil de overheid de grote druk op gespecialiseerde zorg terugdringen. De verkokerde manier van werken aanpakken. Kunnen de gemeente zorgen voor gelijktijdige ddecentralisaties in aanpalende domeinen, komt er meer ruimte om vraag gericht te werken. Daarbij wilt de overheid via de jeugdhulp flink bezuinigen.
Jeugdwet 2015
De gemeenten zijn vanaf 2015 verantwoordelijk voor alle ondersteuning, hulp en zorg aan kinderen, jongeren en opvoeders. Hierbij moeten gemeenten zich richten op: het inschakelen, herstellen en versterken van het probleemoplossend vermogen van kinderen en jongeren, hun ouders en sociale omgeving (1), het bevorderen van de opvoedcapaciteiten van de ouders en de sociale omgeving (2), de preventie en vroegsignalering (3), het tijdig bieden van de juiste hulp op maat (4) en effectieve en efficiënte samenwerking rond gezinnen bewerkstelligen.
In de Jeugdwet wordt de verantwoordelijkheid van de gemeenten uitgebreid me de volgende takent: het overnemen van de provinciale (geïndiceerde) jeugdzorg (1), de de gesloten jeugdzorg (2), de geestelijke gezondheidzorg voor kinderen en jongeren (3), zorg voor jeugd met een licht verstandelijk beperking (4), de ggz in het kader van het jeugdstrafrecht (5), jeugdbescherming (6) en als laatste de jeugdreclassering (7).
Transformatie
Met de traonsformatie zal er meer nadruk liggen op preventie en vroege interventie. De jeugdhulp is voor demedicalisering. Daarnaast moet zorg en hulp zo licht mogelijk blijven, waarbij de sociale netwerken van kind en gezin versterkt worden. Integrale hulp is een speerpunt: één gezin, één plan, één regisseur (integratie jeugdhulp, passend onderwijs, werken naar vermogen; financiële en functionele ontschotting)
Van zorgrecht voor de cliënt naar zorgplicht voor de gemeente het doel hiervan is om het opvoeden en opgroeien zo gewoon mogelijk te houden. Het Advies en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) en Steunpunt Huiselijk Geweld (SHG) worden geintegreerd in het Advies en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling (AMHK)
Wat doet de gemeente
Een hulpvraag van een kind of gezin kan worden opgepakt via de gemeentelijke toegangspoort of via een arts, bijvoorbeeld de huisarts. Als zij individuele jeugdhulp nodig vinden, is in beide gevallen een beschikking van de gemeente nodig. Gemeenten kunnen zelf bepalen welke jeugdhulp voor iedereen beschikbaar is en voor welke hulp er toestemming nodig is. Daarbij kan de gemeente voorzieningen treffen op het gebied van jeugdhulp bij problemen met opgroeien en opvoeden, psychische problemen en stoornissen, zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Ook geeft de gemeente voortaan advies over het bepalen en het inzetten van de aangewezen vorm van jeugdhulp. Zij bieden de toegang tot het gedwongen kader en het organiseren van de uitvoering van Kinderbescherming en Jeugdreclassering.
Verwijzen
De huisarts: 90% van kinderen met gedrags- en emotionele problemen gaan naar de jeugd-ggz en de kinder- en jeugdpsychiatrie. Minder dan 10% naar lichtere, psychologische zorg
Bureau Jeugdzorg: 63% naar de geïndiceerde jeugdzorg, 24% naar de jeugd-ggz en 13 procent naar lichte pedagogische hulp.
Vanaf 2015: voor de niet vrij toegankelijke jeugdhulp is naast een verwijzing van de huisarts, een individuele beschikking nodig van de gemeente
Recht op zorg verstrekt voor 1 januari 2015 blijft één of twee jaar geldig; voor pleegzorg geldt een verstrekt recht tot beëindiging of tot een kind 18 jaar wordt.
Onzekerheid
Aangezien de jeugdhulp in de kinderschoenen staat, kan je het beste voor zorg nog een verwijzing vragen via de arts! Dan krijg je zeker hulp. Let hierbij wel op dat je een arts zoekt die niet te veel afwijkt in zijn verwijzingen van andere artsen (de verzekeraar controleert). Door de Demedicalisering? Lijkt het erop dat een indicatiestelling niet meer nodig is. Maar waar blijven de gedragswetenschappers in het verhaal van de jeugdwet?
Financiering
In 2014 beschikbaar ongeveer 3.000.000.000; drie miljard, In 2015: 4% minder (120.000.000), In 2016: 10% minder (300.000.000) en in In 2017 …: 15% minder (450.000.000)
De transitie brengt eerst kosten met zich mee (vanwege de nieuwe systematiek, nieuwe inspanningen, inrichtingskosten, afbouw, uitkeringen, lege gebouwen; kortom, frictiekosten), maar uitendelijke zal de jeugdhulp goedkoper zijn dan de jeugdzorg.
Toepassing financieringen
Jeugdwet: extra begeleiding voor een jongen met autisme op een reguliere HAVO school. Vanaf 2015 nemen de ouders contact op met het sociale wijteam die de ondersteuning van deze jongen overnemen.
WMO: Karima van 18 op het MBO met autisme kan via de het wijkteam extra individuele begeleiding op school aanvragen, wat bekostigd zal worden via de gemeente uit het potje WMO.
Wet langdurige zorg: Klaas van 9 is meervoudig beperkt en volgt speciaal onderwijs. Eerst viel hij onder de AWBZ en sinds 2015 onder de WLZ. Hierdoor kunnen zij de dagbesteding niet meer aftrekken. Mocht de zorg niet meer aansluiten bij Klaas dan kan er een herindicatie gedaan worden.
Zorgverzekeringswet (ZVW): een meisje krijgt vanwege haar beperking 24-uurszorg. Hannah heeft verpleging nodig en valt sinds 2015 onder de ZVW waardoor er een wijkverpleegkundige langs komt, de ouders nemen de overige zorg op zich.
Sinds 1945: ontstonden de beroepsopleidingen met als doel professionalisering van jeugdzorgmedewerkers. Tot die tijd waren er ongeschoolde jeugdzorgwerkers in inrichtingen, vaak hadden zij niet meer dan een lagere school opleiding. Na de oorlog ontstonden er steeds meer jeugdzorgwerkers met een diploma. Ook werden de beroepsopleidingen verbeterd. Zo kwam begin jaren‘70: mbo- en hbo-opleidingen voor inrichtingswerk. In de jaren ’80: sociale academies, Mikojel-opleidingen. Waarna in 1991: SPH (inrichtingswerk, jeugdwelzijnswerk, agogisch werk en sociaal educatief werk samengevoegd) ontstond. Door al deze verschillende opkomende beroepsopleidingen ontstond er meer “wildgroei aan varianten”. Waardoor men het nu meer overzicht terug wil krijgen door een competentieprofiel Jeugzorgwerker te hanteren.
Actieplan 2007 werd opgezet vanwege de lage reputatie van jeugdzorg. Bestaande uit 4 punten:
Beroepsopleidingen meer eenduidig maken: dit zal resulteren in het competentie profiel van de medewerker en het gedragsprofiel.
Het versterken van beroepsverenigingen en het beroepsregister; zoals bijvoorbeeld het NVO. Er zijn beroepscode opgesteld = regels en richtlijnen hoe pedagogen dienen te handelen, waar zij zich aan horen te houden.
Het verder opbouwen van de beroepsethiek en tuchtrecht: (denk hierbij bijvoorbeeld aan de gezinsvoogd in de zaak van Savannah die overleed) je moet bij de tuchtrechter verantwoording geven waarom je niet goed handelde, dit kan schorsing uit je beroep opleveren. De tuchtrecht is het allerlaatste station van controle op jouw professioneel handelen.
Actualiseren van beroepsopleidingen: /Bestaat hedendaags uit de basis aantal jaren, waar de vakken van overlappende beroepen overeenkomen, maar aan het einde meer specialisaties.
Competentieprofiel jeugdzorgwerker:
Dit profiel is bedoeld voor alle professionals in het jeugdige domein. Voornamelijk ontwikkeld voor het HBO en een paar MBO opleidingen. Je krijgt een aantal vakken en trainingen die een bepaalde kwaliteit horen te hebben, zodat je een juist competentieprofiel hebt die men bij hoort te houden.
Competentie profiel gedragswetenschapper:
Gedragswetenschapper in de jeugdzorg: als je als professionals werkzaam bent in de preventieve jeugdzorg (bijv. bureau Halt, Centra voor Jeugd en Gezin), de Raad voor de Kinderbescherming, de provinciale jeugdzorgvoorzieningen, justitiële jeugdinrichtingen, gespecialiseerde zorg. Ook orthopedagogen, kinder- en jeugdpsychologen ,et een post-academische opleidingen tot GZ- psycholoog of orthopedagoog-generalist.
Misstanden in de jeugdzorg
Commissie van Samson (in 2010), is opgericht voor het voorkomen van seksuele misbruik bij inrichtingen en instanties. Zo heeft een kind met uithuisplaatsing 2,5 keer meer kans om met seksueel misbruik in aanraking te komen. Met licht gehandicapte is de kans 6 keer zo hoog.
Theo Finkesieper, is het klassieke voorbeeld van seksueel misbruik
Hij had de absolute macht en iedereen vertrouwde hem als psycholoog. Men ging er niet van uit dat hij seksueel misbruik zou plegen, ze zagen hem als een vooruitstrevende moderne man, die gaf om het welzijn van zijn pupillen. Tegenwoordig word de absolute macht vermeden, maar er is nog steeds één hoofdbehandelaar met macht, dus dit zal altijd een actueel probleem blijven.
Door mede deze zaak is commissie Determan en Samson ontstaan, waarna deze controle pas echt is gaan leven. Seksueel misbruik wordt nu meer serieus genomen. Zelfs nu met al deze aandacht is het nog heel veel voorkomend hedendaags.
Professioneel handelen
Het functioneren van de professional verbeteren door meer werkzame ingrediënten toe te passen dan alleen het gebruiken van goede methodieken. Persoonlijke effectiviteit kan verhoogd worden door het gebruik van werkzame interventies
Het belangrijke hierbij is om werkzame methodieken toe te passen bij de juiste doelgroep of cliënt, waarbij de doelgroep ook echt bereikt wordt. En waarbij de interventie volgens de regels wordt toegepast.
Wat is een effectieve professional
Er is steeds meer aandacht voor het in kaart brengen van de effectieve professional. Uit een “best versus the rest” onderzoek (Amerikaans GGZ onderzoek) kwam: van de cliënten die worden geholpen door ongunstig beoordeelde professionals verbetert slechts 20%. 80% verbetert als ze worden geholpen door de meest positief beoordeelde professionals. Daardoor is er ook minder voortijdig uitval van cliënten. Dit was ongeacht opleidingsniveau. Vanuit de cliënt wordt gekeken naar de goed beoordeelde professionals, wat ze doen. Dit staat op dia 13. Algemene factoren van een goede hulpverlener die uit het onderzoek zijn gebleken is te zien op de dia 14
Waarom professionals niet van protocollen houden
De professionals werkten vroeger vanuit het eigen expertise en de machtsverhouding was duidelijk: de professional wist meer. Nu kan de cliënt de methode checken. Nu er protocollen zijn wordt de handelswijze voorgeschreven. Maar er is de voortdurende vraag voor de hulpverlener of ze met het voorschrift meegaan of dat ze hiervan afwijken. Verder veronderstelt een methode routine, maar dit is niet altijd waar. Verder stelt een protocol een hulpverlener tot lastige keuzes.
Handelingsruimte
Discretionaire ruimte is de ruimte van het persoonlijk handelen binnen protocollen. Dit wordt gebruikt om een interventie af te stemmen op een cliënt. Het responsiviteitsbeginsel is de ruimte om af te wijken van een bepaalde aanpak in bepaalde gevallen. Als je afwijkt van het protocol is het wel jouw verantwoordelijkheid.
Humaniteit
Levenservaring is van belang. De relatie tussen cliënt en gezinsvoogd wordt beïnvloed door de gehechtheidspresentatie van de gezinsvoogd. Ze hebben vaak een gepreoccupeerde gehechtheidsrepresentatie. Deze laten vaker kinderen thuis wonen. Diagnostici die weinig ervaring hadden waren veel meer accuraat dan degenen met meer werkervaring. Dit komt omdat mensen met veel ervaring al heel snel iets concluderen omdat ze vergelijkbare signalen zien. De hulpverlener kan de mate van verbetering en verslechtering van de cliënt minder goed inschatten dan de cliënt, dit is onafhankelijk van de hoeveelheid ervaring.
Generalist en specialist
De generalist gaat opereren op de nulde lijn. De nulde lijn is geen officiële term maar het is wat je doet voordat je iemand verwijst naar een specialist. De warme banden (alliantie) zijn hierbij belangrijk. De voorkeur van de generalist is dat er eerst wordt gekeken of iemand uit de omgeving kan helpen voordat de jeugdzorg gaat verwijzen. De generalisten zijn degenen die nu ambulante hulpverleners zijn. Ze zijn breed inzetbaar en het overstijgt de huidige disciplines. Ze moeten goede algemene kennis hebben over veel gebieden. Het zijn experts van het dagelijks leven.
De specialisten zijn de oude tweedelijns voorzieningen. Ze worden alleen ingezet wanneer er noodzaak is. De bestanddelen van werkzame interventies staat op dia 49. Het lijkt of de transitie al deze doelen nastreeft. De valkuilen van de generalist staan op dia 50. Nu is er de NVO en BIG voor als er iets misgaat, maar hoe gaat dit na de transitie? De generalisten staan namelijk voor de officiële hulpverlening, maar het is niet duidelijk wie erop let of de generalisten fouten maken.
Er zit een tegenstrijdigheid in de functie van generalist, want een generalist moet wel ook specifieke kennis te kunnen bieden, maar het is niet mogelijk om zich te specialiseren in heel veel. De stap tussen de generalist en specialist is misschien te groot. Als je een kleine gemeente hebt, zijn er misschien niet genoeg generalisten om bij elkaar een mooi setje te vormen. Een specialistische generalist is iemand die over net wat minder gebieden net wat meer weet. Het kan zo zijn dat de generalist niet kan helpen, dan wordt iemand doorverwezen naar de specialistische generalist maar als die ook niet kan helpen moet de specialist helpen. Dan krijg je toch de laagjes die eerst ook in de jeugdzorg bestonden (wat ze met de nieuwe regeling willen voorkomen).
De specialisten zijn bang dat cliënten te lang worden weggehouden bij hen omdat men zo lang mogelijk de nulde lijn wil bewaren. De specialisten zijn bang dat cliënten pas worden doorverwezen na escalatie, maar dan is zorg al minder effectief en dus duurder.
Het model wat wij met de jeugdhulp willen realiseren, is in Denemarken al ingesteld. Dit Deense model heeft heel veel geld gekost om de veranderingen recht te trekken omdat het niet goed uitpakte. Hulp was in sommige gemeentes namelijk veel beter geregeld dan in andere gemeentes. Het lijkt erop dat de Nederlandse overheid niet naar dit model heeft gekeken, want door de transitie is er straks ook geen basisstandaard van de zorg meer. De professional wordt enorm belangrijk maar wordt steeds minder professioneel en het is niet duidelijk wie erop let of de professionals nog goed functioneren.
Rapportage
Waarom rapportage belangrijk is, is te zien op dia 31. Een cliënt heeft rechten wat betreft de rapportage, dit is te zien op dia 32. De hulpverlener heeft de plicht tot deugdelijke verslaglegging (WGBO) en persoonlijke werkaantekeningen horen niet in de rapportage thuis. Verder moet de professional de rapportage inzichtelijk maken voor de cliënt en moet voorzichtig en vertrouwelijk omgaan met de informatie van de rapportage.
Wet Geneeskundige BehandelOvereenkomst (WGBO)
Als je een cliënt behandelt ga je een geneeskundige behandelingsovereenkomst met diegene aan. In de overeenkomst staan de rechten en plichten die hierbij komen kijken. Het uitgangspunt is het versterken van de positie van de cliënt ten opzichte van de hulpverlener. Het gaat hierbij om een inspanningsverbintenis. Je voert een behandeling uit die van tevoren is besproken met de cliënt. De hulpverlening kan de resultaten niet garanderen, wel hoe hij het plan van aanpak heeft voltooid.
Wet bescherming persoonsgegevens.
De belangrijkste regels wat betreft het vertrouwelijk omgaan met persoonsgegevens staan hierin opgesteld. Cliënten hebben het recht om te weten wat met hun gegevens gedaan wordt, op inzage en correctie van gegevens die een hulpverlener over hen heeft en op verzet tegen het gebruik van persoonsgegevens.
Wet klachtrecht cliënten in de zorgsector.
Deze wet regelt het recht van cliënten om een klacht in te dienen. Zorginstellingen moeten een klachtenregeling en een klachtencommissie hebben.
Het totaal aantal pleegkinderen in Nederland is de laatste jaren flink gestegen. Het aantal pleegkinderen in 2012 (ongeveer 16000) is zelfs verdubbeld ten opzichte van 2000 (ongeveer 8000). Toegang tot de pleegzorg kan via het vrijwillig kader, via een melding bij het Advies- en Meldpunt Kinderdermishandeling (AMK) of via een civiele maatregel jeugdbescherming.
Ontwikkeling pleegzorg
De geschiedenis: oorsprong van wezen en vondelingenzorg
In de 16e eeuw werden kinderen die niet meer thuis konden wonen in weeshuizen of tehuizen geplaatst. In de 16e/17e eeuw ontstond hier discussie over: moeten kinderen in tehuizen of pleeggezinnen geplaatst worden? In de 18e/19e eeuw was er sprake van idealisering van het gezinsleven, wat ertoe leidde dat kinderen vaker in een pleeggezin werden geplaatst. Er speelden hierbij echter ook financiële redenen (goedkope arbeidskrachten).
Kinderbescherming
In 1874 werd de kinderarbeid afgeschaft. Men erkende de bijzondere periode van de kindertijd. Dit leidde tot enkele wetten, zoals speciale kinderwetten (1901), ondertoezichtstelling (OTS, 1922) en het aanwijzen van kinderrechters (1922). In de eerste helft van de 20e eeuw kreeg de pleegzorg een justitieel/permanent karakter. De discussie over tehuizen vs. pleeggezinnen duurt echter voort. Voorstanders van pleegzorg vinden dat pleegouders meer op de behoefte van het kind kan aansluiten (stabiliteit, veiligheid en continuïteit). Tegenstanders vinden dat pleegouders gen geprofessionaliseerde zorg aan de pleegkinderen kunnen geven.
Professionalisering
In de tweede helft van de 20e eeuw ontstond professionalisering van de pleegzorg met daarbij de pleegkinderenwet in 1953. In de jaren ’70 was er sprake van zowel vrijwillige pleegzorg als centrales voor pleegzorg, waarbij werving en selectie van pleegouders plaatsvond. In de jaren ’80 ontstond er een voorkeur voor pleegzorg boven tehuizen. De professionalisering zette zich voort. Halverwege de jaren ’90 ontstond de pleeggezinbegeleider en eind jaren ’90 was er een functiescheiding tussen Bureau Jeugdzorg (BJZ) en Voorzieningen voor Pleegzorg (VvP). BJZ geeft indicaties af en de VvP regelt de pleegzorg en voorzieningen.
Huidige situatie
Hedendaags is de doelstelling door de invoering van de jeugdwet dat kinderen zo snel, zo kort en zo goed mogelijk moet worden opgevangen, daarbij is de huidige situatie ook gewoon een bezuinigingsmaatregel. Onderzoek heeft bewezen dat pleeggezin beter is dan een instelling.
Pleegzorg in vrijwillig kader gaat via de gemeent. Indien pleegzorg via gedongen kader gaat, dan wordt dit opgelegd door de kinderrechter. De Raad voor de Kinderbescherming (RvK) onderzoekt aspirant-pleegouders en alle kinderen in dat gezin boven de 12 jaar. Het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) is verantwoordelijk voor de wettelijke kaders, toezicht, beleid en rijksinspectie.
Pleegzorgaanbieders
Regionaal zijn er 24 pleegzorgaanbieders, landelijk zijn dat er 4: de William Schrikker Groep, De Bascule (voor kind- en jeugdpsychiatrie), de SGJ (christelijke jeugdzorg) en het Leger Des Heils. Deze aanbieders zorgen voor samenwerking tussen betrokken instellingen, geven begeleiding aan gezinnen en zorgen voor werving en selectie van pleegouders.
Transitie jeugdzorg
Korte herhaling: de financiering wat eerst bij het rijk/ de Provincie lag ligt nu bij de gemeentes. Met als doel het verbeteren van de jeugdzorg (& bezuiniging). Hierbij ligt de nadruk op preventie en de interventie eigen kracht
De rol van de gemeenten met pleegzorg per 2015: is de verantwoording over pleegzorg, dragen het belang van pleegzorg uit in hun regio. Zorgen voor een betere onderlinge afstemming. Bij hun ligt de financiën. Vooafgaand aan de transitie was er veel onduidelijkheid. Nu is het iets duidelijker geworden, via Meldactie NVP
Campagnes
Door de enorme toename in het aantal pleegkinderen, zijn er ook meer pleegouders nodig. Ongeveer 250 kinderen staan op de wachtlijst voor pleegzorg, waarvan een groot deel ouder is dan 12 jaar. Pleegouders worden geworven door voorlichting, tv-commercials, printcampagnes, social media en landelijke campagnes.
Vormen van pleegzorg
Pleegzorgvormen
Pleegzorg is in te delen op basis van verschillende aspecten:
1. Het hulpverleningskader: hulpverlening vs. opvoeding.
Hulpverleningsvariant: perspectief zoekend en kortdurend. Het doel is terugplaatsing naar de ouders en slechts tijdelijk verblijf bij de pleegouders. Begeleiding voor de ouders van het kind richt zich op het versterken van opvoedingsvaardigheden. Binnen een half tot een heel jaar vindt er een perspectiefonderzoek plaats: is het mogelijk om het kind terug te laten gaan naar huis?
Opvoedingsvariant: perspectief biedend en langdurend. Er wordt vanuit gegaan dat het kind niet terug naar huis kan en bij het pleeggezin blijft (mogelijk tot 18e levensjaar). Begeleiding van de ouders richt zich op verwerking van het ‘verlies’ van hun kind en op roldifferentiatie.
2. Het juridisch kader: vrijwillig vs. OTS vs. voogdij.
Vrijwillig: ouders behouden het gezag en de pleegzorg kan op elk moment beëindigd worden. Echter, als het kind langer dan een jaar in een pleeggezin verblijft, moeten de pleegouders toestemming geven.
OTS: de ouders behouden het gezag, maar in beperkte mate. Er is verplichte begeleiding van ouders door een gezinsvoogd.
Voogdij: de ouders hebben geen gezag meer. Voogdij kan voorlopig zijn (bij spoedplaatsing, max. 12 weken), tijdelijk (schorsing gezag ouders, kan duren tot 18e levensjaar) of langdurend (na overlijden of verderstrekkende maatregel).
Amerika heeft minder varianten, daar is het meer zwart wit. Pleegzorg is altijd tijdelijk waarbij biologische ouders het gezag behouden. Mocht de kans op terugplaatsing uitgelsloten worden dan wordt er meteen overgegaan op adoptie en worden de bloedbanden van het kind met de biologische ouders verbroken
3. Netwerk vs. bestands
Netwerk: het kind kent het pleeggezin al voordat het daar geplaatst wordt.
Bestands: het kind kent het pleeggezin voorafgaand aan de plaatsing niet.
4. Deeltijd vs. voltijd
Deeltijd: bijvoorbeeld alleen in weekenden of vakanties.
Voltijd: 24/7
5. Regulier vs. therapeutisch
Regulier: ‘gewone’ opvoeding door pleegouders.
Therapeutisch: er is een multidisciplinair team betrokken voor de behandeling en begeleiding van het kind. Pleegouders zijn gespecialiseerd.
Tot slot kunnen kinderen ook terechtkomen in een gezinshuis. Hier worden meerdere kinderen opgevangen en de pleegouders werken vanuit een jeugdzorginstelling. Deze pleegouders krijgen hiervoor betaald.
Hulpverleningskader
Hulpverleningsvariant = perspectiefzoekend. Het zorgt voor ouderbegeleiding, waar het doel is om het versterken opvoedingsvaardigheden
De opvoedingsvariant = perspectiefbiedend. Bij de ouderbegeleiding wordt er gefocused op de verliesverwerking en roldifferentiatie. De ouder wordt begeleid met het accepteren dat het kind definitief uit huis is geplaatst.
Juridisch kader
er zijn verschillende vormen van uithuisplaatsing; de vrijwillige plaatsing (ouder gaat akkoord met uithuisplaatsing), de ondertoezichtstelling (OTS, het kind blijft bij de ouders maar er komt een gezinsvoogd bij) en de voogdijplaatsing. De voogdij plaatsing heeft meerdere varianten; de voorlopige voogdij, tijdelijke voogdij en voogdij na overlijden of na verderstrekkende maatregel. Deze varianten gaat over het gezag, niet over de duur. In de VS is het meer zwart-wit, of hebt het voogdij van je kind, of je bent het kwijt en je kind wordt geadopteerd, waarbij de bloedbanden verbroken worden.
Overplaatsing
Overplaatsing kan terugplaatsing naar de ouders betekenen, als er is voldaan aan bepaalde basisvoorwaarden. Het belangrijkste aspect is hierbij de gehechtheid tussen ouder en kind. Ook kan er overplaatsing zijn van hulpverleningsvariant naar opvoedingsvariant, in hetzelfde of in een ander pleeggezin. De laatste optie is breakdown: de situatie in het pleeggezin is niet meer houdbaar en er is een ander pleeggezin nodig. Dit is het geval bij 20 tot 50 procent van de pleegkinderen. Breakdown heeft negatieve gevolgen voor zowel het kind als de pleegouders. De kans op breakdown is groter als het kind ouder is, meer gedragsproblemen heeft, onveilig gehecht is en een langere plaatsingsgeschiedenis heeft. Als eigen broertjes/zusjes niet in hetzelfde pleeggezin zitten, vormt dit ook een risico. Daarbij is het beter als de kinderen van de pleegouders niet dezelfde leeftijd hebben.
Meta-analyse van oosterman
Het doel was om te onderzoeken wat de gevolgen zijn van een breakdown en hoe dat voorkomen kan worden. Kindfactoren die van invloed zijn is pro-sociaal gedrag, slechtere hechting, leeftijd en gedragsproblemen. Ouderfactoren die invloed hebben zijn verslavingsproblemen. Daarbij spelen ook plaatsingsfactoren een rol (meerdere eerdere overplaatsingen, de duur van de pleegzorg, hebben pleegouders kinderen van dezelfde leeftijd, het niet plaatsen van de broertjes/zusjes samen). En tot slot kwaliteit van pleegzorg zoals motivatie pleegouders, SES en sociale steun van de omgeving.
Effecitiviteit van pleegzorg
Effectiviteit
Bij de hulpverleningsvariant richt het onderzoek naar effectiviteit zich op 1) de kans op hereniging met ouders en 2) de succesvolle hereniging.
De kans op hereniging is groter als het kind jonger is, korter in het pleeggezin verblijft en contact houdt met de ouder(s). De kans op hereniging is groter als er sprake was van mishandeling/misbruik dan wanneer er sprake was van verwaarlozing (want: bij mishandeling/misbruik is er een dader bekend waarbij een sterke aanpak mogelijk, bij verwaarlozing is er sprake van moeilijkere problematiek). Er is sprake van een succesvolle hereniging als het kind na terugplaatsing niet opnieuw in de pleegzorg terechtkomt.
Bij de opvoedingsvariant (langdurend en stabiele opvoedingssituatie van het pleeggezin) richt het onderzoek naar effectiviteit zich op 1) breakdown en 2) problematiek van het pleegkind. Volgens Nederlands onderzoek is er bij 1/3van de gevallen sprake van breakdown. In 40-41% van de gevallen is er sprake van lichamelijke of motorische problematiek, in 44-57% van de gevallen is er sprake van problemen met de sociale ontwikkeling.
Onderzoek naar effectiviteit
Onderzoeken naar de effectiviteit en gevolgen van de pleegzorg voor kinderen geven tegenstrijdige informatie. Mogelijk heeft dit te maken met de duur van het onderzoek (positievere effecten wanneer kinderen lange tijd gevolgd worden) en de leeftijd van jongeren (positievere effecten bij jongere kinderen).
Meta-analyse
Deze meta-analyse deed onderzoek naar de ontwikkeling van kinderen in pleegzorg. Hierbij werd gelet op adaptief gedrag en probleemgedrag (internaliserend, externaliserend, totaal). Er is een systematische zoektocht gedaan naar artikelen, waarbij uiteindelijk 29 longitudinale studies zijn meegenomen in de analyse met een steekproev van ( N = 1,550 – 2,523) zoveel kinderen. Hieruit bleek dat adaptief functioneren geen verschil is in de overal conclusie, wel waren er bepaalde analyses die opzichzelf staan wel een verschil gevonden hebben. De overige conclusie staan op dia 52. De beperkingen aan deze meta-analyse zijn: dat je verschillende soorten onderzoeken op een hoop gooit. Waarbij de procedures toch variërend zijn geweest. Is stabiliteit wenselijk? Variëren de uitkomsten als er vergeleken wordt met aanvangsproblematiek van de pleegkinderen. Welke factoren zijn bepalend voor gunstige vs. minder gunstige ontwikkeling? Screening & monitoring
Kwaliteir pleegzorg
Wat is goede hulpverlening?
Goede hulpverlening moet voldoen aan een aantal voorwaarden:
Goede selectie en voorbereiding van pleegouders. (STAP)
Goede begeleiding van de ouders.
Zoals de hulpverleningsvariant of opvoedingsvariant
Optimale match tussen pleegkind en pleegouders. Belangrijke punten hierbij zijn: plaatsing in hetzelfde gezin als broertjes/zusjes, niet te ver bij de ouders vandaan, op dezelfde school kunnen blijven en dezelfde etniciteit hebben als de pleegouders.
Duidelijk perspectief (wat gaat er gebeuren?) voor het kind en de pleegouders.
Goede begeleiding voor het pleeggezin. De ontwikkeling van het pleegkind moet in de gaten worden gehouden door de pleegzorgbegeleider of de gezinsvoogd. Kenmerken van goede pleegzorgbegeleiders/gezinsvoogden zijn responsiviteit, bereikbaarheid, duidelijkheid en onpartijdigheid. Een deel van de pleegouders klaagt echter over gebrekkige ondersteuning door BJZ en dit leidt tot uitval van pleegouders. Het grootste deel van de pleegouders die zich aanmelden, stopt.
Interventies in het pleeggezin voor een zo goed mogelijke uitkomst bij het kind.
Wat zijn goede pleegouders?
Aspirant-pleegouders moeten voldoen aan bepaalde kwaliteitscriteria (CWLA standards). Zij moeten bijvoorbeeld tegemoet kunnen komen in de behoeften van het kind en de aanwezigheid van de biologische ouders accepteren. Of een netwerk- of bestandsgezin beter is, wordt niet duidelijk uit onderzoeksbevindingen. De resultaten zijn tegenstrijdig, maar er is wel overeenstemming over sociaaleconomische status (lager bij netwerk), training (minder bij netwerk) en grootouders (ervaren meer stress bij netwerk). Voor effectief pleegouderschap moeten pleegouders de gewenste eigenschappen hebben. Ook belangrijk hierbij is steun uit de sociale omgeving.
Kwaliteit waarborgen
Door pleegzorginstellingen zijn gezamenlijke richtlijnen opgesteld: kwaliteitskader voorbereiding en screening van aspirant-pleegouders. Daarnaast is er professionalisering van de jeugdzorg. Het plan is dat mensen in de pleegzorg geregistreerd moeten staan, wat ook leidt tot tuchtrecht. Beroepsverenigingen zijn op dit moment ook bezig met een Richtlijn Pleegzorg. Hierin staan richtlijnen over goede pleegzorg, wat er moet gebeuren in het geval van breakdown etc. Deze zomer zal hiermee een proef worden uitgevoerd en vanaf januari 2015 zal het daadwerkelijk worden ingevoerd. Tot slot is er ook het HKZ-keurmerk (een kwaliteitskeurmerk) voor het waarborgen van de kwaliteit van de pleegzorg.
Een protocol is een gedocumenteerde richtlijn en bevat handvatten voor hoe te handelen. Er is een duidelijk omschreven doel, een duidelijk omschreven doelgroep en het effect moet zijn bewezen. Het effect van interventies binnen de jeugdzorg is lang niet altijd bewezen. Protocollen regelen de verantwoordelijkheid. Sinds de jaren 80 bestaat er een toenemende vraag om verantwoording. Dit is goed omdat er daardoor klachtprocedures en kwaliteitssystemen zijn, maar nadelen van een protocol is dat het gezien kan worden als bescherming. Mensen houden zich eraan vast en verschuilen zich erachter. Maar er kan daardoor sprake zijn van erosie van de professionaliteit. Dat betekent dat professionals zich meer aan de regels houden dan hun gevoel volgen, zodat als er iets fout gaat, ze kunnen zeggen dat het niet fout was wat ze hadden gedaan. Ook komt er door protocollen een risicodempende collegialiteit. De verantwoordelijkheid wordt op elkaar afgeschoven.
Top down benaderen is het slechts gebruiken van aanwezige, en bewezen effectieve interventies. Als bijvoorbeeld in Amerika is gebleken dat een interventie effectief is, ga je die testen in een andere setting. De interventie wordt van boven af opgelegd aan de werkvloer. Bij een bottum-up benadering is er sprake van het evalueren van de effectiviteit van een interventie in de praktijk.
Het idee van protocollen is de implementatie van werkzame interventies. Dit idee komt uit de medische wereld en GGZ. Er wordt effectiviteitsonderzoek gedaan om erachter te komen wat werkt.
Er zijn verschillende soorten onderzoek om de effectiviteit van onderzoek te bepalen.
Niet experimenteel kwaliteits-onderzoek: tijdens een interventie wordt er van te voren en achteraf gekeken/geobserveerd (gevoelsmatig) of er een verandering is opgetreden. Zo ja dan wordt verondersteld dat de verandering komt door de interventie.
Niet experimenteel veranderingsonderzoek is bijvoorbeeld: ik zie een verandering optreden, waar komt die vandaan? Dit soort onderzoek is iets meer systematisch dan het niet experimenteel kwaliteits-onderzoek. Bijvoorbeeld als er verandering in het beantwoorden van vragen is opgetreden, dan komt deze verandering door de interventie.
Case studie: dit is één casus. Werkt een interventie en welke voortgang, en op welke elementen vindt de voortgang plaats? Een persoon wordt dus heel expliciet omschreven.
(Quasi) experimenteel onderzoek: hier gaat de voorkeur naar uit. Hier worden vergelijkingsgroepen bij betrokken en dan ga je kijken welke groep er beter af is. Er is dus een controlegroep en een experimentele groep. Experimenteel onderzoek is randomised. Een probleem van experimenteel onderzoek is dat het niet ethisch is. Want als je ziek bent en je wordt aan een controle groep toegewezen en je krijgt dus niet het echte medicijn is dat niet rechtvaardig. In de jeugdzorg is experimenteel onderzoek dus vaak erg lastig. Quasi-experimenteel onderzoek vergelijk je wel groepen, maar mensen worden niet blind toegewezen aan een bepaalde groep.
Metastudie: de data van verschillende studies worden bij elkaar genomen en er wordt gekeken naar de effectiviteit van de interventies in verschillende groepen.
Er moet een hoge interne validiteit zijn. Dit betekent dat er geen storende invloeden zijn bij een interventie, dat de meetresultaten zo zuiver mogelijk zijn. Ook moet er een hoge externe validiteit (representativiteit) zijn. Dan is belangrijk dat het onderzoek wat is gedaan een afspiegeling van de praktijk is. Tussen deze validiteiten moet een afweging worden gemaakt, want in de praktijk zijn er (bijna) altijd storende invloeden. Ten slotte moet er een follow-up worden gedaan om te kijken of het resultaat beklijft.
Beoordeling wordt gedaan door het NJI. Dit is een databank van effectieve jeugdinterventies. De beoordeling van deze interventies wordt gedaan door middel van de effectladder, typering van onderzoek (bewijskracht) en het toetsen van de effectiviteit van een interventie.
De effectladder heeft 4 niveaus.
Niveau 0 zijn interventie die werken met impliciete kennis
Niveau 1 zijn goed beschreven interventies
Niveau 2 zijn goed onderbouwde interventies
Niveau 3 zijn effectieve interventies volgens eerste aanwijzing
Niveau 4 zijn interventies met causale bewijskracht. Alleen de interventies van niveau 4 zijn bewezen effectief
Voor typen evidenties, zie dia 16. Voor de bewijskracht, zie dia 17.
De wetenschap en de praktijk verschillen in welk type onderzoek zij als ‘beste’ zien. De wetenschap vindt dat dit RCT is, want dan wordt ‘puur’ het effect onderzocht. De praktijk vindt het quasi-experimenteel onderzoek het beste, want daarvan is het effect op de werkvloer onderzocht.
Effectsize is het cijfer dat uit een Randomized Control Trials komt. Hiermee geef je aan wat het bereik van een interventie is. Meestal wordt als index ‘Cohens D’ gebruikt.
Interventies zijn vaak onderdeel van een groter geheel. Maar over het algemeen geldt dat hoe puurder een enkele interventie wordt aangeboden, hoe werkzamer hij is. dus als je er één krijgt is dat beter dan heel veel, maar er worden vaak veel aangeboden. Een interventie wordt in zijn geheel aangeboden, daarbij is de behandelintegriteit (de interventie moet gebruikt worden waar die ook daadwerkelijk voor bedoeld is, je haalt niks weg en voegt niks toe) belangrijk. Maar tegelijkertijd komen grote delen van het effect door algemene, non-specifieke factoren. Waar effecten aan worden toegeschreven, zie dia 24.
Er is gekeken of er overeenkomsten waren tussen werkzame interventies in Amerika voor antisociaal en crimineel gedrag, schooluitval en middelenmisbruik. Hier zijn 7 punten uitgekomen. Punt 3 t/m 7 zijn een pleidooi voor vraaggestuurde en contextuele benadering. Het is belangrijk om te beseffen dat interventies ook kunnen werken juist door de persoon die ze uitvoert.
Interventies bevatten werkzame factoren, maar niet alle aspecten van een interventie dragen bij aan het effect. Interventies worden in zijn geheel geprotocolleerd en worden in zijn geheel getest de effectiviteit in de praktijk is laag.
Efficacy (leren!) duidt op het effect van interventie, effectiveness (leren!) duidt op haalbaarheid van dit effect in de praktijk. Het effect gaat in de praktijk verloren door besmetting door de praktijk en problemen met implementatie.
De transitie van de jeugdzorg is een implementatie. Implementatie in enge zin gaat om de implementatie van het protocol. Bij problemen ligt het niet aan de interventie, maar aan hoe deze wordt uitgevoerd. Soms is een interventie heel moeilijk uitvoerbaar, dus dan kan het wel liggen aan de interventie dat de implementatie niet lukt. Implementatie in brede zin:
Nu hij goed is geimplementeerd;
Wat is het effect van de interventie
Bij problemen: interventie werkt niet (in deze situatie)
Tot op heden is er geen informatie beschikbaar over effectieve implementaties in de jeugdzorg. Hoe je goed moet implementeren is nog niet goed onderzocht en weten we nog niet veel van. Kennis die we wel hebben komt uit de medische wereld, de GGZ en het bedrijfsleven. Een voorbeeld hiervan is Equip In Amerika is deze interventie bewezen effectief en wordt daarom door NJI beoordeeld als goed onderbouwd. Dit wordt daarom ook steeds meer ingezet in Nederland, maar we weten niet of het effectief is in Nederland en of de implementatie goed kan worden uitgevoerd. Zo schijnt het in Nederland vanwege cultuur verschillen niet zo effectief te zijn als in Amerika.
Het is belangrijk dat er een controle is op de eenduidige uitvoering van een interventie. Dit is belangrijk bij evidence-based-practice, om de interventie uit te voeren zoals effectief is gebleken en bij de practice-based-evidence, omdat er moet worden gekeken welke interventies effectief blijken in de praktijk. Het is noodzakelijk om eenduidig te werken om een effect toe te kunnen schrijven aan de interventie.
Om een goede implementatie te hebben is een planmatige opzet van belang. Hierbij moet rekening gehouden worden met de stapen van implementatie en de stadia waarin de implementatie en professionals zich bevinden. Hier moet een geode match tussen worden gevonden. De stappen van implementatie staan op dia 40.
Er zijn twee modellen bij implementatie.
Bij het lineair-rationele model is er een lineair proces met een duidelijk startpunt. Er is verticale interactiviteit: beïnvloeding van boven- of buitenaf. Dit gebeurt vaak vanuit nieuwe wetenschappelijke inzichten. Bij het participatiemodel is het uitgangspunt behoeften en ervaringen uit de praktijk. Er is sprake van horizontale interactiviteit: beïnvloeding van binnenuit. Bij dit model lopen verschillende fasen dynamisch door elkaar heen.
Betrokken factoren van innovaties zijn de doelgroep, de innovatie, de context, en de gehanteerde strategie.
De innovators zijn heel actief met het invoeren van de innovatie. In het proces van implementatie heb je vrij weinig aan deze mensen. Ze staan vaak los van de rest van de mensen in de organisatie. Deze groep verspreidt de implementatie niet zo goed. De early adopters slaat een brug tussen de innovators en de early majority. Ze zijn vrij snel met het werken met de nieuwe methode. Door hen denkt de early majority: misschien is dit ook wat voor mij. De early majority heeft niet zo heel veel op met innovaties, maar als de early adopters laten zien dat het positief is dan doen ze het vaak wel. De late majority gaat de innovatie pas toepassen als iedereen het doet en als ze bewijs hebben gekregen van collega’s dat het werkt. Ten slotte heb je de laggards. Deze mensen willen niet vernieuwen. Ze gaan alleen mee als echt iedereen het doet maar het liefst laten ze alles bij het oude. Als je de laggards eenmaal zover hebt om met de methode te gaan werken blijven ze er ook mee werken. Bij welke groep je hoort is afhankelijk van de implementatie. De percentages die te zien zijn op dia 45 is een goede verdeling in een bedrijf om een implementatie goed te laten verlopen.
Een protocol moet aansluiten op de wens van de uitvoerders. Dit moet ook bij top-down implementatie en het protocol moet houvast bieden in lastige situaties. Verder moet een protocol ook uitvoerbaar zijn, de juiste middelen moeten ter beschikking zijn. Zo is de kans van slagen voor een implementatie het sterkst.
Er is wel onderzoek gedaan naar werkzame strategieën. Dit onderzoek focust op stap naar verandering. Maar implementatie is veel meer dan de verandering alleen. De strategie moet worden aangepast op een breder doel.
Binnen de jeugdzorg is implementatie aan de orde van de dag. Er wordt nog maar weinig bewust mee gewerkt, maar er is veel te winnen, want op het moment wordt er nog weinig gebruik gemaakt van een planmatige opzet van implementatie, een analyse van de betrokken mensen, innovatie en context en de bewuste keuze voor wanneer welke strategie wordt ingezet. Op deze wijze kan er een stap naar effectievere jeugdzorg worden gezet.
Jeugdstrafrecht is voor jongeren tussen de 12 en 18 die een strafbaar feit plegen. De leeftijd loopt eventueel tot 21 jaar, namelijk als de kinderen zich jonger voor doen. Kinderen onder de 12 kunnen niet vervolgd worden. In deze gevallen komen er bijvoorbeeld gesprekken met ouders. Vanaf 18 jaar vallen mensen onder het volwassenenrecht. Er is ook afhankelijk van het delict voor jongeren van 16 t/m 23 jaar onder adolescentenstrafrecht.
Delinquent gedrag bestaat uit 4 typen. Namelijk geweldsdelicten, Vermogensdelicten, vernieling en overige delicten. Een overtreding omvat de lichtere misdaden en misdrijven bevat de zwaardere delicten, zoals: brandstichting, inbraak, diefstal en verkrachting.
Jeugdcriminaliteit: ·Politie (aantal aangehouden verdachten) en justitiële (aantal daders die strafrechtelijk vervolgd zijn) statistieken. Door deze statistieken kan de omvang gedeeltelijk in kaart gebracht worden. Het nadeel is dat de politie niet alle criminaliteit opsporen. En mensen die voor een overtreding een waarschuwing krijgen worden ook niet opgenomen in de statistieken. Eveneens als mensen die geen aangifte doen. Zelfrapportage is een andere manier om jeugdcriminaliteit cijfers te onderzoeken. Hierbij wordt er aan de jongeren zelf gevraagd wat voor delicten zij gedaan hebben. Nadelen van zelfrapportage zijn dat men niet weet of de vragen naar waarheid worden ingevuld, of de vragen begrepen werden. Wel is het een mooie aanvulling op politie justitiële statistieken. Opmerkelijk bij zelfrapportage is dat Marokkanen onder rapporteren en Antillianen over rapporteren. Een derde manier van criminaliteit analyseren is door slachtofferenquêtes: vragen aan slachtoffers hoe vaak zij slachtoffer zijn geworden. Welke groepen er in aanraking komen, wanneer welke periode men zich onveilig voelde. Nadelen van slachtofferenquêtes zijn, dat de delicten zonder aanwijsbare slachtoffer niet gerapporteerd worden; zoals drugs kopen/verkopen en vernieling van openbare orde. Ook media geeft een beeld van hoe het gaat met de criminaliteit. De media geven inzicht in incidenten. Mensen voelen zich veel onveiliger dan het daadwerkelijk is.
Politiestatistieken: in 2012 werd 75 000 verdachten aangehouden, waarbij 35% van de gezinnen onder de jeugdcriminaliteit viel, waarvan voornamelijk jongens. Van de 100% jongeren was 54% van de aangehouden jongeren autochtoon. Maar van de populatie per gedeelte was 1,9% van de Nederlandse bevolking t.o.v. 8% van de Marokkaanse en Antilliaanse jongeren.
Het aantal jongeren die naar halt werden gestuurd is gedaald, maar gemiddeld nog steeds 17 000 jongeren. Verwijzing vanwege overtreding(school verzuim en zwart rijden) en de kleine misdrijven (diefstal).
Veiligheid: 18% van de mensen in Nederland voelen zich het meest onveilig waarvan de jongeren zich het meest onveilig voelen. Namelijk 25% van 18-25 t.o.v. 17% van de ouderen. Jongeren zijn ook vaker slachtoffer. Vrouwen voelen zich vaker onveilig. Er gebeurd in 2014; 34 delicten per 100 inwoners.
Delinquente jongeren; bestaan uit verschillende groepen, namelijk de risicojongeren (jongeren die zich nog niet schuldig hebben gemaakt aan misdaden, maar vanwege hun achtergrond wel risico op hebben), first offenders (eerste keer in aanraking met politie), lichte criminele jongeren (al meer dan eens opgepakt), veelplegers (vaker misdagen gepleegd maar nog niet super ernstig) en de harde kern (ernstige dingen zoals inbraak, bedreigingen diefstal).
Controle theorie: die zeggen niet hoe het komt dat je een theorie wordt. Maar iedereen heeft de neiging om een crimineel te worden, maar hoe voorkom je het.
De oorzaak theorie, zoals die van Lombroso zegt dat criminelen fysiek andere verschijnselen hebben dan de niet criminele mensen. Zo hebben criminelen dieper liggende ogen, veel rimpels enzovoort. Aan uiterlijke kenmerken van de crimineel kan men zien dat zij minder ver geëvolueerd waren dan de ‘goede’ mens. Het nadeel van dit onderzoek is dat er veel mensen met een beperking werden meegenomen die vroeger als crimineel gezien werden. Daarbij waren er ook verschillen in etniciteiten, Italianen versus Sicilianen.
Biogenetische theorie: genen die met een bepaalde omgeving tot uiting komen zorgen ervoor dat de ene persoon crimineel wordt en de andere niet.
Psychologische theorieën: forensische psychiatrie. Persoonlijkheidstrekken en psychopathologie die leiden tot delinquent gedrag. Zoals kijkend naar de big five bijvoorbeeld. Bij psychopathologie wordt er gekeken hoe ADHD/ODD/OC gerelateerd zijn aan criminaliteit
Ontwikkelingscriminologie: kijkt hoe een kind zich ontwikkeld tot crimineel. Er vier verschillende onderzoekslijnen bij de ontwikkelingscriminologie; ten eerste de criminele carrière (Wanneer begint crimineel gedrag en hoe stopt het?) ten tweede identificeren van risicofactoren (wat zijn de preventieve maatregelen ter vermindering van crimineel gedrag?) ten derde de onderzoek die kijkt naar traumatische gebeurtenissen en als laatste het beschrijven en verklaren van de ontwikkeling van kindertijd tot volwassenheid.
In de ontwikkeling van kindertijd tot volwassenheid omschreef Loeber drie verschillende paden:
Open: minder ernstige agressie naar echt gewelddadig gedrag. Van pesten naar geweld openlijk etc.
Gesloten: heimelijk antisociaal gedrag van winkeldiefstal tot liegen naar vandalisme en brandstichting wat eindigt in fraude
Autoriteit conflict pad: begint al in de vroege kindertijd met niet luisteren naar ontwijken van autoriteit. Naar spijbelen weglopen en delinquent gedrag.
Ontwikkelingspaden Moffit:
Life course persistent offender: antisociaal gedrag is gedurende het hele leven aanwezig. Met verschillende risicofactoren die in het leven van anti sociaal gedrag verergeren. Uiting van dat gedrag kan variëren. Moeilijk temperament niet luisteren als kind. Adolescenten die liegen en stelen en als volwassenen op je werk fraude plegen of in dronken toestand auto rijden. Risicofactoren kunnen zijn: de executieve functies die nog niet goed ontwikkeld zijn. De omgeving die een risicofactor kan zijn. Als ouders antisociaal gedrag vertonen en in hun omgeving dan stimuleert het dit het kind om zich ook zo te gedragen. De kind-ouder omgeving is een interactie met elkaar.
Adolescent limitted offender: een korte periode in de adolescentie. Waarbij er antisociaal gedrag getoond wordt op momenten dat het uitkomt. Het bevat meer de minder ernstige delicten. Op school wordt er bijvoorbeeld wel prosociaal gedrag vertoond. Dit komt door de maturity gap (gat tussen de biologische leeftijd en de sociale leeftijd). Deze adolescenten zijn al klaar om volwassen te zijn terwijl de maatschappij aan hen vraagt om nog even een kind te blijven. Op het moment dat de adolescenten daarvan bewust worden gaan ze naar de middelbare school, waarbij oudere kinderen op die school al weten hoe met die maturity gap om te gaan. Ook komen de limitted offender kinderen in aanraking met de lifecourse persistent offenders. Na de puberteit gaat het misdragen over, aangezien de adolescent ouder wordt en het rationeel wijzer wordt.
Controle of beheersingstheorieën, zoals de sociale controle theorie houd in dat als je ergens tijd in hebt gestoken en weet dat je dat verliest als je de gevangenis in gaat, dat je dan geen crimineel wilt worden. Door een goede gehechtheid met familieleden heb je eerder de neiging om prosociaal gedrag te laten zien. En ben je geneigd meer sociaal wenselijk te antwoorden. Een andere factor is toewijding, de rationele banden waarin je hebt geïnvesteerd wil je niet kwijt raken. Daarbij is het ook zo dat men zonder maatschappelijke ambities eerder crimineel gedrag gaat vertonen een derde factor is betrokkenheid, doordat je druk bent, van de straat, heb je geen tijd om crimineel gedrag te vertonen’. Als vierde factor is beliefs, normen en waarden die de maatschappij heeft waar jij naar leeft en accepteert. Indien de persoon normen en waarden nergens op vind slaan dan ga je eerder crimineel gedrag vertonen. Als je zelf controle hebt, dan kan je het verleidelijke criminele gedrag verstaan vanwege de consequenties die het op kan leveren. Een andere theorie gebaseerd op controle en beheersingstheorie is de reïntegrative shaming. Het idee van deze theorie is dat er schaamte is. De maatschappij kan delict gedrag verminderen door schaamte te creëren bij het isoleren van mensen. Bij stigmatiserende schaamte, zoals gevangenisstraf, straf je de persoon en niet zijn daden. Daarom moet er gepleit worden voor reïntegratieve schaamte, maak standaarden voor slecht gedrag zodat men zich gaat schamen, dit moet gebeuren voordat de gene gelabeld is.
Risicofactoren zijn kenmerken van kind of ouders, een omstandigheid of gebeurtenis waarmee een verband bestaat met latere, minder wenselijke ontwikkelingsuitkomsten. Protectieve factoren bieden bescherming tegen negatieve invloeden, maar deze factoren zijn er alleen als er ook risicofactoren zijn. Equifinaliteit houdt in dat er meerdere risicofactoren aanwezig zijn maar deze leiden tot één problematiek. Multifinaliteit houdt in dat één risicofactor zorgt voor meerdere negatieve ontwikkelings-uitkomsten. Een voorbeeld hiervan is kindermishandeling. Risicocumulatie is een opeenstapeling van risicofactoren. Voor kindfactoren, zie dia 26. Voor gezinsfactoren, zie dia 27. Voor leeftijdsgenoten, school en buurt, zie dia 28.
Niet alle kinderen die op jonge leeftijd delicten plegen blijven crimineel. Het gaat hier om kinderen jonger dan 12 jaar. De jongens jonger dan 12 jaar die geregistreerd zijn werden onderzocht. In het onderzoek werd de recidive en de frequentie gecombineerd met de ernst van de overtreding. 65% van de jongeren hadden een lage recidive. 30% ging steeds meer overtredingen doen (escalerend) en de hoog recidive groep (5%). Dit waren voornamelijk gewelddadige overtredingen.
De jongens die voor het eerst werden gearresteerd woonden vaker in verstedelijkte buurten, in lage SES buurten en hadden vaker een niet-Westerse achtergrond. Bijna tweederde beging na de eerste keer niet opnieuw een overtreding. Een vroege start betekent dus niet altijd een langdurige en escalerende criminele carrière. Het is moeilijk om te voorspellen wie ophoudt of aanhoudt.
Aanpak delinquent gedrag Vroegtijdig signaleren en interveniëren is noodzakelijk om erger te voorkomen. Ook is intensieve samenwerking nodig tussen alle partijen. Gezinsinterventies zijn effectief. Verder zijn preventieve interventies nodig en een specifieke aanpak voor verschillende kwetsbare doelgroepen:
De volgende interventies zijn door het NJI aangewezen als effectieve interventies. Ze zijn goed theoretisch onderbouwd.
Triple P. In Australië ontwikkelt. Doel van triple P is het voorkomen en verminderen van (ernstige) emotionele, gedrags- en ontwikkelingsproblemen bij kinderen en jeugdigen. De kennis, vaardigheden en het zelfvertrouwen van ouders worden vergroot. Triple P is geschikt voor ouders van kinderen tussen de 0-16 jaar. Je hebt algemene modules en specifieke modules. Er zijn verschillende programma’s voor verschillende problematieken.
Equip. Equip is een groep therapeutisch programma dat gericht is op antisociale of delinquente jongeren tussen de 12 en 18 jaar. Doel is het motiveren en equiperen elkaar te helpen en van elkaar te leren. Verder is een doel de negatieve groepscultuur om te buigen, de boosheid hanteren en sociale vaardigheden ontwikkelen en ten slotte wordt er aan het moreel besef, verantwoordelijkheidsgevoel en zelfrespect gewerkt.
Functional Family Therapy. Dit is een gezinsgerichte behandeling voor risicojongeren en hun gezinnen. De gezinnen die voor deze therapie in aanmerking komen zijn al bekend in de hulpverlening als ongemotiveerd, vol weerstand, en disfunctioneel communiceren. Het uitgangspunt is een integratieve aanpak. De Functional Family Therapy maakt gebruik van systematische gedragstherapeutische en cognitieve benaderingen (bijvoorbeeld het bieden van structuur). Doel is het verbeteren van onderlinge relaties in het gezin, het verbeteren van het gezinsfunctioneren en het verminderen van probleemgedrag. De doelen zouden bereikt moeten worden door de fases te doorlopen. Deze fases zijn de verbindings- en motiveringsfase, de gedrag veranderingsfase en de generalisatiefase.
Multisysthematic therapy. Steeds vaker gebruikt in Nederland. Deze therapie is een intensieve en ambulante behandeling voor jongeren met ernstig en gewelddadig antisociaal gedrag. De theorie baseert zich op Bronfenbrenner’s sociaal-ecologische model. Gezinstherapie, individuele cognitieve gedragstherapie en praktische hulp (in het geval van bijvoorbeeld schuldsanering en huisvesting) zijn elementen die gebruikt worden in deze therapie. Je bent dus niet alleen bezig met communicatie van het gezin, maar ook met de achterliggende factoren die stress veroorzaken. Doel is het neutraliseren van risicofactoren, het stimuleren van protectieve factoren en het blokkeren van negatieve invloeden van buitenaf. De therapie vindt thuis plaats op tijden die voor het gezin gemakkelijk zijn. Ook zijn er bijeenkomsten op scholen.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1929 | 1 |
Add new contribution