Law and public administration - Theme
- 12786 reads
Aangezien eigendom een absoluut recht is, volgt het recht de zaak indien zij uit de macht van de vervreemder raakt. Dit noemen we ook wel ‘zaaksgevolg’ of ‘droit de suite’. Zo kan de rechthebbende zijn goed opeisen bij een ieder die haar zonder recht houdt, ook wel revindicatie genoemd (art. 5:2 BW). Als A bijvoorbeeld zijn auto ter reparatie bij B heeft staan en B gaat failliet, dan komt A een separatistpositie toe (‘droit de préférence’). Vanwege de absolute werking van het eigendomsrecht kan A zijn auto uit het faillissement halen alsof er geen faillissement was. Zijn zaak zal dan niet door de curator worden verkocht. De auto behoort namelijk niet tot het vermogen van B en kan daarom niet worden verkocht.
Het eigendomsrecht en het recht van de schuldeiser zijn subjectieve rechten. Ze worden namelijk ontleend aan het object, de eigendom. Daarnaast zijn het vermogensrechten. Dit zijn alle op geld waardeerbare rechten of althans die rechten die in de economische sfeer liggen (art. 3:6 BW). Alle absolute rechten kunnen worden aangemerkt als vermogensrechten.
Eigendom is een voorbeeld van een absoluut recht op een goed. Goederen zijn alle zaken en alle vermogensrechten (art. 3:1 BW). Het eigendomsrecht is een absoluut recht dat een zaak als object heeft (art. 5:1 BW). Een zaak is een voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object (bijvoorbeeld een vaas of een auto; art. 3:2 BW). Het is dus alleen mogelijk om eigenaar van een zaak te zijn. Iemand die een vermogensrecht heeft (bijvoorbeeld een vordering op naam) is hiervan rechthebbende en geen eigenaar. Iemand die een goed onder zich heeft, is hiervan ook rechthebbende.
'Rechthebbende' en 'eigenaar' drukken in beginsel hetzelfde uit. Het houdt in dat aan hem het meest volledige recht op het goed (zaak of vermogensrecht) toekomt. Het eigendomsrecht van de rechthebbende en van de eigenaar is even absoluut.
Een eigendomsrecht kan, ondanks dat het een absoluut recht is, worden beperkt. Dat volgt uit art. 5:1 lid 2 BW. Dit kan op een aantal manieren. Ten eerste door misbruik van het (eigendoms)recht (art. 3:13 BW). Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen:
· Met geen ander doel dan een ander te schaden (bijvoorbeeld: wanneer A op zijn grond een enorme watertoren bouwt – wat in principe mag – met als enig doel B te schaden door hem het uitzicht te belemmeren) of
· Met een ander doel dan waarvoor zij is verleend (komt niet voor bij eigendom) of
· Ingeval men, in aanmerking nemend de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen (bijvoorbeeld: wanneer A per ongeluk een stuk van zijn garage op het perceel van B heeft gebouwd. Het is dan onevenredig om afbraak van de garage op het perceel van B te vorderen, aangezien dan de hele garage gesloopt moet worden; er wordt in dat geval een verkeerde belangenafweging gemaakt. Schadevergoeding eisen is in dit geval wel gepast, art. 5:54 BW).
Daarnaast kan men zijn recht misbruiken door het veroorzaken van hinder. Buren bijvoorbeeld dienen wat hinder van elkaar te verdragen, maar het onevenredig verspreiden van stank, geluid, enz. is verboden. Op dit gebied kan het eigendomsrecht worden beperkt. (art. 5:37 BW).
In boek 5 BW komen we ook nog andere zakelijke rechten tegen zoals erfpacht en het recht van opstal. Beiden zijn afgeleid van het eigendomsrecht, aangezien dit het meest omvattende recht is dat men op een zaak kan hebben. Een beperkt recht is een recht dat is afgeleid uit een meer omvattend recht (het eigendomsrecht in dit geval) hetwelk met het beperkte recht – hier een zakelijk recht, bijvoorbeeld erfpacht – is bezwaard. Ook dit afgeleide recht is een absoluut recht, het wordt er als het ware afgesplitst. Als dus bijvoorbeeld A een stuk land in eigendom heeft, dat hij verpacht aan B, dan is ook deze erfpacht een absoluut recht. Dit betekent dat wanneer A zijn land vervreemdt aan C, B nog steeds zijn erfpacht kan inroepen tegenover C, aangezien hij een absoluut recht heeft.
Er bestaan echter ook beperkte rechten die niet op een zaak rusten en dus geen zakelijke rechten zijn. Voorbeelden hiervan zijn pand en hypotheek. In art. 3:227 BW staat dat ze kunnen rusten op een goed, dus zowel op zaken als op vermogensrechten. Omdat deze niet perse op een zaak behoeven te rusten, zijn ze niet in boek 5 maar in boek 3 BW opgenomen. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk een hypotheek op een erfpachtrecht te nemen of een pandrecht op een vordering. De hypotheek en het pandrecht zijn beide absolute rechten. Ze zijn alleen zakelijke rechten als ze op een zaak rusten. Een pandrecht op een vordering is dus geen zakelijk recht, een pandrecht op een zaak wel.
Ook (het recht van) vruchtgebruik is een beperkt recht dat niet altijd een zakelijk recht is. Het kan namelijk op alle goederen gevestigd worden (art. 3:201 BW). Vruchtgebruik heeft ook absolute werking. Eenmaal gevestigd op een goed werkt het ook tegen derden die naderhand een recht daarop krijgen. Wanneer B zijn landgoed, waarop A een vruchtgebruik had, vervreemdt aan D, kan A het vruchtgebruik ook inroepen tegen D.
Het absolute karakter van absolute rechten komt naar voren wanneer er sprake is van vervreemding van de goederen waarop ze rusten (de absolute rechten worden ook overgedragen) en bij faillissementen. De beperkt gerechtigde komt dan een separatistpositie toe en kan zijn absolute recht blijven inroepen tegenover een ieder.
De overdracht van persoonlijke rechten gaat anders. Stel dat er tussen A en B bijvoorbeeld geen officiële erfdienstbaarheid bestaat (een absoluut werkend beperkt recht), maar slechts een overeenkomst tussen beiden waarin A’s dienende erf ook door B gebruikt mag worden om bijvoorbeeld overheen te rijden. Wanneer A nu zijn erf verkoopt aan Y, zal B zijn overeenkomst die hij had met A niet langer kunnen inroepen tegenover Y. B heeft namelijk een persoonlijk recht met A en zal niet langer het erf kunnen gebruiken.
Beperkte rechten kunnen ook met elkaar in botsing komen. Dit kan gebeuren wanneer er verschillende beperkte rechten op een goed rusten. Als A bijvoorbeeld eigenaar is van een stuk grond, en B rechthebbende is van de hypotheek op dit stuk grond, en enkele weken later wordt C rechthebbende op het vruchtgebruik op dit stuk grond, dan kan B bij parate executie het vruchtgebruik van C negeren. Het oudste recht gaat namelijk voor. Dit wordt ook wel aangeduid met het prioriteitsbeginsel.
Het prioriteitsbeginsel geldt niet voor vorderingsrechten. In geval van een faillissement zijn alle schuldeisers (die geen absolute of beperkte rechten hebben) gelijk en krijgen zij naar evenredigheid naar gelang de netto-opbrengst (art. 3:277 BW).
De verkrijging van goederen kan gebeuren onder algemene en onder bijzondere titel (art. 3:80 BW). Verkrijging onder algemene titel betekent dat de verkrijger het geheel of een (evenredig) deel van een vermogen verkrijgt van een ander. Dit betekent dat hij zowel alle activa (het totaal van de vermogensrechten) als alle passiva (het totaal van de schulden) verkrijgt, of een evenredig deel daarvan. De verkrijger wordt nu rechthebbende op zowel alle absolute als relatieve rechten. In art. 3:80 lid 2 worden er vier algemene titels genoemd: erfopvolging, boedelmenging (bij het huwelijk), fusie en splitsing.
Erfopvolging is een goed voorbeeld van verkrijging onder algemene titel. Als A overlijdt en B zijn enige erfgenaam is, verkrijgt (erft) B het gehele vermogen van A. Dit bestaat uit zowel de vermogensrechten als de schulden van A. Wanneer er naast B ook nog erfgenamen C en D zijn, dan krijgen alle drie een derde deel van de erfenis. Zij verkrijgen (erven) dan een evenredig deel van het vermogen van A.
Verkrijging onder bijzonder titel is de verwerving van een of meer bepaalde goederen en dus niet het gehele vermogen zoals bij algemene titel. Iedere verkrijging die niet onder algemene titel plaatsvindt, is een verkrijging onder bijzondere titel. Art. 3:80 lid 3 noemt drie vormen van verkrijging onder bijzondere titel: overdracht, verjaring en toe-eigening. Maar ook natrekking, schatvinding en vermenging geschieden door middel van verkrijging onder bijzondere titel (art. 5:13 jo. 5:14 jo. 5:15 BW).
De eigendom van roerende zaken wordt verloren wanneer de eigenaar het bezit prijsgeeft met het oogmerk om zich van de eigendom te ontdoen (art. 5:18 BW). Het is dus niet mogelijk zich te ontdoen van bijvoorbeeld een stuk grond (onroerende zaak), omdat de wet deze mogelijkheid niet biedt. Art. 5:24 stelt dat de overheid eigenaar is van alle onroerende zaken die geen andere eigenaar hebben. Zo heeft een onroerende zaak dus altijd een eigenaar.
In het vorige hoofdstuk hebben we gezien dat een relatief (persoonlijk) recht tussen A en B op een zaak, niet door A kan worden ingeroepen tegenover Y wanneer B aan Y de zaak heeft vervreemd. Er bestaat hier echter een uitzondering op. Zo bestaan er kwalitatieve rechten. Dit zijn relatieve rechten met droite de suite. Art. 6:251 bepaalt dat wanneer een uit een overeenkomst voortvloeiend, voor overgang vatbaar recht in een zodanig verband staat met een aan de schuldeiser toebehorend goed, dat hij bij dat recht slechts belang heeft zolang hij het goed behoudt, het recht overgaat op degene die dat goed onder bijzondere titel verkrijgt. Het recht volgt hierbij het goed naar de nieuwe rechthebbende.
Een voorbeeld hiervan is de garantie. Wanneer A een computer koopt bij B met één jaar garantie en deze vervolgens verkoopt aan C, zal het relatieve recht (de garantie) wel mee overgaan, tenzij B het tegendeel expliciet heeft bedongen (art. 6:251 lid 1). Andere voorbeelden van kwalitatieve rechten zijn huur (art. 7:226 BW) en pacht (art. 7:361 BW). Wanneer A zijn huis aan B verkoopt, waarin C een kamer huurt, dan betekent deze overdracht niet dat C zijn huurovereenkomst met A niet tegenover B zou kunnen inroepen, omdat dit een persoonlijk recht is. Huur is een kwalitatief recht dus zal C zijn huurovereenkomst ook tegen B kunnen inroepen.
Kwalitatieve verplichtingen kunnen echter ook zelf in het leven worden geroepen door partijen op registergoederen als vastigheid (art. 6:252 lid 1 BW). Omdat het hier gaat om registergoederen is het opmaken van een notariële akte vereist (lid 2).
Registergoederen dienen te worden ingeschreven in de daartoe bestemde openbare registers (art. 3:10 BW). Dit artikel geeft drie vereisten waaraan moet zijn voldaan om te kunnen spreken van een registergoed:
1. Het bestaan van een openbaar register voor deze soorten goederen;
2. het register moet bestemd zijn om daarin (mede) de vestiging en de overdracht van deze goederen te publiceren;
3. de vestiging of de overdracht van deze goederen moet alleen door de inschrijving in deze openbare registers tot stand kunnen komen.
Zo zijn auto’s geen registergoederen. Er is bijvoorbeeld wel een Kentekenreglement waarin staat dat bij overdracht van een motorrijtuig het kentekenbewijs wordt overgeschreven op de naam van de verkrijger, maar de overdracht voltrekt zich niet daardoor. Aan eis drie is dus niet voldaan en dus is een motorrijtuig geen registergoed.
Er is sprake van een registergoed wanneer de wet aangeeft dat voor de vestiging of overdracht hiervan inschrijving in de openbare registers nodig is. Dus telkens wanneer de wet aangeeft dat vestiging of overdracht dient plaats te vinden door inschrijving in de openbare registers, is er sprake van een registergoed. Hieruit volgt dat alle onroerende zaken registergoederen zijn (art. 3:89 lid 1 BW). Art. 3:3 lid 1 meldt dat onder onroerende zaken vallen: de grond en de daarmee verenigde beplantingen, de daarmee duurzaam verenigde gebouwen en werken alsook de nog niet gewonnen delfstoffen. Alle zaken die niet onroerend zijn, zijn roerend (lid 2). Daarnaast zijn ook teboekstaande schepen en luchtvaartuigen registergoederen (art. 8:199 jo. art. 8:790 jo. art. 8:1306 BW). De openbare registers voor onroerende registergoederen (dus niet schepen en luchtvaartuigen) zijn te raadplegen bij het Kadaster.
Ook beperkte rechten op registergoederen zijn registergoederen. Dit volgt uit de schakelbepaling art. 3:98 BW jo. 3:89. Persoonlijke rechten op registergoederen zijn dus geen registergoederen. Dit volgt overigens ook uit art. 3:17 lid 2 BW.
Zo is bijvoorbeeld het recht van erfpacht een beperkt recht op een onroerende zaak. Vestiging en overdracht van een recht van erfpacht geschieden op grond van art. 3:98 BW op dezelfde wijze als is bepaald in art. 3:89 BW. Dus is een recht van erfpacht ook een registergoed. Het is echter geen onroerende zaak, want een vermogensrecht is geen zaak. Alleen zaken kunnen roerend dan wel onroerend zijn (art. 3:3 BW). Tot slot zijn appartementsrechten registergoederen.
Houden komt in twee verschillende vormen voor. De eerste vorm is bezit. Een bezitter is iemand die een goed voor zichzelf houdt (art. 3:107 lid 1 BW). De bezitter oefent over de zaak een zodanige macht uit alsof hij eigenaar van die zaak is. In de meeste gevallen is de bezitter dan ook eigenaar. Bezit is dus niet per definitie eigendom.
De tweede vorm van houden is detentie. Een detentor is iemand die een goed voor een ander houdt. Als A zijn auto bij B tijdelijk stalt, dan houdt B de auto ‘voor een ander’ – namelijk A. B is in dit geval detentor.
Voor bezit en detentie is niet vereist dat de bezitter of de detentor het goed ook daadwerkelijk onder zich heeft. Zo blijkt uit art. 3:117 lid 1 BW dat een bezitter het bezit alleen kan verliezen indien hij het goed kennelijk prijsgeeft of wanneer een ander het bezit van het goed verkrijgt. Als iemand een huis bezit in Groningen, maar ondertussen maandenlang aan de andere kant van de wereld verkeert, is hij nog steeds bezitter van het huis. Hij heeft het huis immers niet prijsgegeven (bijv. aan iemand verkocht) en een ander heeft het bezit ook niet verkregen. Zo is een huurder bijvoorbeeld bezitter van het vorderingsrecht dat hem als huurder van het huis toekomt. Van het huis zelf is hij slechts detentor. De verhuurder is namelijk al (middellijk) bezitter van zijn huis. Bij diefstal van een goed van A door B, verliest A echter wel zijn bezit. B heeft namelijk het bezit verkregen (de tweede mogelijkheid genoemd in art. 3:117 BW) en houdt het goed nu voor zichzelf. A is echter wel nog steeds eigenaar van de zaak (over eigendom verderop meer).
Bezit is onmiddellijk, wanneer iemand bezit zonder dat een ander het goed voor hem houdt (art. 3:107 lid 1 BW). Bezit is middellijk, wanneer iemand bezit door middel van een ander die het goed voor hem houdt – oftewel ‘een ander’ is hier een detentor (art. 3:107 lid 2 BW). Het is vervolgens ook niet voor een detentor vereist om een goed ook feitelijk onder zich te hebben. Het houden voor een ander kan namelijk op zijn beurt ook weer onmiddellijk (het zelf houden van een goed voor een ander) of middellijk zijn (wanneer een ander het goed op zijn beurt weer houdt voor een ander, art. 3:107 lid 4 BW).
Wanneer A een fiets uitleent aan B, wordt B detentor van die fiets en gaat A van onmiddellijk over naar middellijk bezitter. Als A de fiets vervolgens weer terug wil en B zich op het standpunt stelt dat hij geen detentor maar bezitter is, ontstaat er een probleem. Beiden zullen nu hun gelijk moeten bewijzen; de wet bepaalt wat zij hiervoor moeten bewijzen. Art. 3:109 BW stelt dat wie een goed houdt, vermoed wordt dit voor zichzelf te houden – oftewel wordt vermoed bezitter te zijn, in dit geval B. Art. 3:110 BW maakt echter uit wanneer de verkrijger detentor dan wel bezitter is. Hierin staat dat wanneer er een rechtsverhouding tussen twee personen bestaat die ertoe strekt dat het goed door de bezitter zal worden gehouden (bijvoorbeeld bij bruikleen, huur, vruchtgebruik, pand, enz.), de ontvanger dan slechts detentor wordt en geen bezitter. A zal in ons voorbeeld dan moeten bewijzen dat de fiets volgens zo’n rechtsverhouding verleend is aan B.
B zal juist moeten bewijzen dat hij niet detentor, maar juist bezitter is geworden. Art. 3:111 BW stelt met zoveel woorden ‘eenmaal detentor, altijd detentor’ (het interversieverbod), tenzij de detentor bezitter is geworden met medewerking van de bezitter of door tegenspraak van het recht van de bezitter. Oftewel B zal hier aannemelijk moeten maken dat A hem de fiets bijvoorbeeld heeft verkocht of geschonken. In dit geval is B namelijk bezitter geworden met medewerking van A.
Wanneer eigenaar en bezitter van een goed niet één en dezelfde persoon zijn en er een conflict tussenbeide komt, wordt art. 3:118 lid 1 BW van belang. In dit geval is de bezitter te goeder trouw, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en daarnaast zich ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen. In alle andere gevallen is de bezitter te kwader trouw. Goede trouw is verder uitgewerkt in art. 3:11. Hierin staat dat de bezitter in dit geval bijvoorbeeld een onderzoeksplicht heeft. En dat onmogelijkheid van onderzoek niet belet dat degene die goede reden tot twijfel had, aangemerkt wordt als iemand die de feiten of het recht behoorde te kennen.
Wanneer een bezitter te goeder trouw is en er later toch door de rechthebbende op wordt gewezen dat hij geen eigenaar van het goed is, dan kan de bezitter die te goeder trouw was alle kosten en schade waarvoor de bezitter aansprakelijk was vergoed krijgen van de eigenaar. Als de bezitter bijvoorbeeld het goed een opknapbeurt heeft gegeven of er objecten aan heeft toegevoegd, dan kan hij deze vergoed krijgen van de eigenaar mits de bezitter te goeder trouw was (art. 3:120 BW). In plaats van schadevergoeding te vorderen, kan de bezitter ook gewoon het goed in de oude staat terugbrengen en alle aanpassingen zelf meenemen (art. 3:123 BW).
Wanneer de bezitter niet te goeder trouw zou zijn geweest, kan hij alleen schadevergoeding vorderen wanneer de eigenaar ‘ongerechtvaardigd verrijkt’ zou worden door de door de bezitter gedane aanpassingen (art. 3:121 lid 2 BW).
Art. 3:84 lid 1 BW noemt drie vereisten voor de overdracht van goederen:
1. Levering;
2. krachtens geldige titel;
3. verricht door een beschikkingsbevoegde.
Voor eigendomsoverdracht kan men niet slechts volstaan door het goed te leveren. Ook aan de andere twee eisen dient te zijn voldaan. Eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten zijn overdraagbaar, zo volgt uit art. 3:83 lid 1 BW.
In beginsel is alleen de rechthebbende op een goed beschikkingsbevoegd. Of er wel of geen beperkt recht rust op het goed is niet relevant voor de beschikkingsbevoegdheid. Wanneer goederen pas in de toekomst van de rechthebbende worden, kan hij deze niet al vervreemden, aangezien hij nog geen rechthebbende is en dus (nog) beschikkingsonbevoegd is.
De rechthebbende kan echter ook het bewind op een goed hebben, dat wil zeggen dat hij samen met een ander de rechthebbende op het goed is. Een rechthebbende kan ook beslag leggen op zijn goed. Beslag kan op een geheel vermogen (algemeen beslag) en op één of meer bepaalde goederen van iemands vermogen (bijzonder beslag).
Binnen het bijzonder beslag zijn er twee categorieën te onderscheiden. Ten eerste het conservatoire beslag. Dit betekent het goed voor bepaalde tijd ‘conserveren’, oftewel onder zich houden. Wanneer er een aannemelijke kans bestaat dat B het goed dat hij denkt van A geërfd te hebben aan C zal verkopen, dan kan de werkelijke erfgenaam aan de voorzieningenrechter vragen om een conservatoir beslag. Op deze manier kan de werkelijke erfgenaam het goed tijdelijk onder zich houden. Hij is in dit geval verplicht zo snel mogelijk over te gaan op een rechtszaak om ook executoriaal beslag op het goed te leggen. Wanneer de rechter dezelfde mening als de werkelijke erfgenaam deelt, wordt deze rechthebbende van het goed. Een deurwaarder kan ook een derdenbeslag leggen op het vermogen van de rechthebbende. Zo kan hij bijvoorbeeld het loon van de werkgever van de rechthebbende vorderen en kan hij bij de bank afdwingen dat deze hem geen geld meer verstrekt. Ook kan hij de detentor van goederen van de rechthebbende dwingen deze goederen aan hem over te dragen.
De beschikkingsbevoegdheid kan ook krachtens een rechtshandeling in het leven worden geroepen. Zo is een verkoper bij Norrod bevoegd computers te verkopen aan anderen, ook al is hijzelf niet rechthebbende van deze goederen. Dit blijft namelijk de rechtspersoon Norrod zelf.
Er bestaat nog een aantal uitzonderingen op de levering door een niet-beschikkingsbevoegde, neergelegd in art. 3:86 jo. 3:88 BW. Hierover in het volgende hoofdstuk meer.
Onder titel wordt verstaan: ‘een rechtsverhouding die de overdracht rechtvaardigt’. Voorbeelden hiervan zijn koop, verbruikleen, ruil en schenking.
Soms is een titel (achteraf) niet geldig. Als bijvoorbeeld een onder curatele gestelde een rechtshandeling aangaat, is deze vernietigbaar op grond van art. 3:32 lid 2 BW. Het goed is in dit geval wel geleverd krachtens 3:90 BW. Dus de verkrijger is bezitter van deze goederen geworden. Na vernietiging is hij echter geen eigenaar geworden; de goederen zijn nooit van eigenaar gewijzigd (door de terugwerkende kracht van vernietiging, art. 3:53 BW). Dit betekent dat de eigenaar het recht heeft deze goederen te revindiceren (art. 5:2 BW). Ook nietige overeenkomsten zijn ongeldige titels, bijvoorbeeld een overeenkomst die onder bedrog tot stand is gekomen (art. 3:40 BW).
Als de vervreemder van een goed het goed overdraagt zonder geldige titel en de verkrijger gaat vervolgens failliet, dan komt de vervreemder een sterke positie toe. De verkrijger is namelijk nooit rechthebbende geworden en de vervreemder kan daarom het goed terugvorderen van de verkrijger.
De wijze van levering is dwingend recht en verschilt per goed:
· Onroerende zaken en andere registergoederen worden geleverd via notariële akte, gevolgd door inschrijving in de daartoe bestemde openbare registers (art. 3:89 lid 1 en 4 BW);
· Roerende zaken, niet-registergoederen die in de macht van de vervreemder zijn, worden geleverd door bezitsverschaffing (art. 3:90 lid 1 BW);
· Rechten aan toonder of order worden geleverd door levering van het papier waarin de vordering is ‘belichaamd’. Voor de levering van een ordervordering is tevens endossement vereist (art. 3:93 BW);
· Rechten op naam worden geleverd door een daartoe bestemde akte, en mededeling daarvan aan die personen door de vervreemder of verkrijger (art. 3:94 lid 1 BW).
· Beperkte rechten op goederen – die zelf ook goederen zijn, namelijk vermogensrechten – worden op dezelfde manier geleverd als bepaald is voor de levering van het goed waarop het beperkte recht rust (art. 3:98 BW).
· Alle andere goederen worden geleverd door middel van een akte (art. 3:95 BW).
We hebben gezien dat één van de eisen van overdracht, de beschikkingsbevoegdheid is. Soms kan hiervan echter worden afgeweken. De eerste mogelijkheid is neergelegd in art. 3:86 BW. Om na te gaan of er een geslaagd beroep op derdenbescherming kan worden gedaan, moet er aan de volgende vereisten zijn voldaan:
· Er moet sprake zijn van een levering van een roerende zaak, niet-registergoed, of een recht aan toonder of order;
· De levering vindt plaats in overeenstemming met art. 3:90, art. 3:91 of art. 3:93 BW;
· De levering geschiedt anders dan om niet;
· De verkrijger is op het moment van de levering te goeder trouw. Het recht helpt de verkrijger hier een handje mee doordat de houder wordt geacht bezitter te zijn en de bezitter wordt geacht rechthebbende te zijn (art. 3:109 jo 3:119).
Wanneer A een fiets aan B in bruikleen geeft en vervolgens schenkt B deze fiets aan C, dan wordt C geen eigenaar. Aangezien de overdracht om niet is geschied wordt C slechts bezitter te goede trouw.
Ook wanneer een veel te laag bedrag wordt afgesproken, spreken we van om niet. Als een gloednieuwe auto bijvoorbeeld voor € 2000 wordt vervreemd, dan wordt dit gelijkgesteld met ‘om niet’.
De goede trouw wordt geregeld in art. 3:11 BW. Wanneer eigenaar A ten gevolge van bijvoorbeeld bedreiging zijn goed vervreemdt aan B, die het goed op zijn beurt doorverkoopt aan C, kan er geen geldige overdracht plaatsvinden tussen B en C aangezien B beschikkingsonbevoegd is. Indien C te goeder trouw is, kan hij een beroep doen op art. 3:86 BW. Daarvoor stelt art. 3:11 dat de derde-verkrijger die wist of redelijkerwijs behoorde te weten dat de vervreemder (B in dit geval) beschikkingsonbevoegd was, geen bescherming ten koste van de eigenaar verkrijgt, aangezien hij in dit geval niet te goeder trouw is.
Dit impliceert een zekere onderzoeksplicht wanneer er redelijkerwijs twijfel zou moeten ontstaan. Wanneer men dit onderzoek niet verricht, zal men als niet te goeder trouw worden aangemerkt. De kans bestaat wel dat het goed later aan de (rechtmatige) eigenaar moet worden afgestaan. Art. 3:11 voegt er nog aan toe dat onmogelijkheid van onderzoek niet belet dat degene die goede reden tot twijfel had, later alsnog als niet te goeder trouw kan worden aangemerkt. Dus wanneer iemand niet kan onderzoeken of de vervreemder beschikkingsonbevoegd is, terwijl hij wel een vermoeden hiertoe heeft, dan gaat hij de transactie op eigen risico aan. Hij loopt hiermee het risico dat hij later alsnog het goed aan de rechtmatige eigenaar dient af te staan. De verkrijger dient op grond van art. 3:87 BW nog tot drie jaren na de verkrijging van het goed aan te kunnen geven hoe hij dit goed heeft verkregen, aan bijvoorbeeld de politie.
Art. 3:86 lid 3 maakt een uitzondering op art. 3:86 lid 1 BW. Wanneer het goed van A wordt gestolen door B die hem vervolgens aan C verkoopt, kan A dit goed binnen drie jaar revindiceren van een ieder. Het maakt hier niet uit of C het goed al dan niet te goeder trouw heeft ontvangen of dat er voldaan is aan een van de andere vereisten voor overdracht.
Het lid noemt hier zelf vervolgens weer twee uitzonderingen op:
· Indien het goed is gekocht door een particulier (althans niet iemand in uitoefening van zijn beroep of bedrijf) die het heeft gekocht in een winkel, warenhuis, enz.
· Indien het goed een toonder- of orderpapier of geld betreft.
Art. 3:86a noemt nog als uitzondering roerende goederen die cultuurgoederen zijn.
Bij goederen waarop art. 3:86 niet van toepassing is, kan wellicht een beroep worden gedaan op art. 3:88. Daarvoor moet aan de volgende eisen zijn voldaan:
· De levering betreft een registergoed, een recht op naam, of een ander goed waarop art. 3:86 niet van toepassing is;
· De derde-verkrijger is ten tijde van de levering te goeder trouw. Als het bijv. om een registergoed gaat dienen de openbare registers te zijn geraadpleegd (art. 3:23);
· De beschikkingsonbevoegdheid vloeit voort uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht, die niet het gevolg was van de beschikkingsonbevoegdheid van de toenmalige vervreemder. Dit betekent dat bescherming alleen mogelijk is tegen een titel of leveringsgebrek van een eerdere overdracht. De oorzaak van de beschikkingsbevoegdheid is dus van doorslaggevend belang.
Net zoals art. 3:86 beschermt art. 3:88 slechts tegen de beschikkingsonbevoegdheid en niet tegen bijvoorbeeld een ongeldige levering of titel.
Het leveren van goederen kan alleen geschieden op de door de wet genoemde manieren. Het zelf creëren van een nieuwe mogelijkheid tot levering is niet mogelijk. Roerende zaken, niet-registergoederen worden geleverd via bezitsverschaffing (art. 3:90 lid 1 BW). Onroerende zaken, registergoederen worden geleverd via art. 3:89 lid 4. Bezitsverschaffing is overigens niet hetzelfde als eigendomsoverdracht. Bezitsverschaffing is namelijk één van de drie voorwaarden vermeld in art. 3:84 voor eigendomsoverdracht, namelijk de levering. Een bezitter kan dus wel het bezit overdragen aan een ander, maar hij kan niet de eigendom overdragen aan een ander. Ook een detentor (houder) kan een goed overdragen, maar dit dan alleen met instemming van de bezitter.
Bezitsverschaffing is iets anders dan bezitsoverdracht. Bezitsverschaffing – genoemd in art. 3:90 – is een ruimer begrip dan bezitsoverdracht. Zo kan alleen een bezitter een goed overdragen, een detentor kan dit niet (art. 3:114). Echter, zowel bezitter als detentor kunnen het bezit van een goed verschaffen. Art. 3:90 eist voor levering slechts dat een goed wordt verschaft, oftewel ook een detentor kan een goed leveren en dus voldoen aan de derde eis voor eigendomsoverdracht. Een voorwaarde voor een beroep op derdenbescherming door de verkrijger is dat hij het goed geleverd heeft gekregen. Een geslaagd beroep op 3:86 neemt de beschikkingsonbevoegdheid vervolgens weg (ook voor de detentor). Zou art. 3:90 bijvoorbeeld niet bezitsverschaffing maar bezitsoverdracht eisen, dan zou men nooit aan art. 3:86 toekomen – indien men detentor is – aangezien een mislukte levering automatisch al een mislukte eigendomsoverdracht met zich meebrengt.
Er zijn twee wijzen van bezitsverschaffing:
· Corporele bezitsverschaffing. Dit betekent dat de verkrijger ook voortaan de feitelijke macht over het goed krijgt;
· Niet-corporele bezitsverschaffing (art. 3:115).
Niet-corporele bezitsverschaffing kan op zijn beurt op drie manieren, namelijk via:
· Constitutum possessorium (CP-levering; art. 3:115 sub a). Dit betekent letterlijk: houderschapsverklaring. De vervreemder verklaart de zaak voor (on)bepaalde tijd niet meer voor zichzelf, maar voor de verkrijger te gaan houden. Deze levering is niet zo sterk als een corporele bezitsverschaffing. Ten eerste omdat levering via CP door een onbevoegde detentor niet mogelijk is. Een detentor is niet in staat om buiten de bezitter om een derde door middel van een CP tot de nieuwe bezitter te maken. Niet alleen stelt art. 3:115 sub a als vereiste dat de vervreemder de zaak bezit – wat een detentor dus niet doet bovendien belet art. 3:111 dit. Daarnaast heeft iemand met een ouder recht via de cp-levering voorrang (art. 3:90 lid 2). Zo kan C zijn goed dat onrechtmatig is verkregen en bijvoorbeeld gestald staat bij B (geleverd via CP dus) alsnog verliezen via art. 3:90 lid 2, aangezien de eigenaar A alsnog zijn onrechtmatig verloren goed kan terugvorderen. Wanneer C de corporele bezitsverschaffing zou genieten, zou dit niet mogelijk zijn en verliest C – mits te goeder trouw – zijn goed niet;
· Traditio brevi manu (art. 3:115 sub b). Hiervan is sprake wanneer de verkrijger houder van de zaak voor de vervreemder was. Degene die hield voor de vervreemder heeft geleverd gekregen via traditio brevi manu. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer iemand terrasstoeltjes van een ander in bruikleen heeft en deze vervolgens koopt van de ander. Hij hoeft de stoeltjes dan niet eerst terug te geven om ze vervolgens daadwerkelijk (corporeel) geleverd te krijgen, maar hij verkrijgt ze simpelweg via 3:115 sub b. Zowel eigenaar, bezitter als houder kunnen leveren via traditio brevi manu, aangezien het hier gaat om bezitsverschaffing en niet bezitsoverdracht;
· Traditio longa manu (art. 3:115 sub c). Hiervan is sprake wanneer een derde die voor de vervreemder een zaak hield, haar na de overdracht voor de verkrijger houdt. Bijvoorbeeld wanneer B een schilderij restaureert voor A en A dit schilderij ondertussen verkoopt aan C. A hoeft het schilderij dan niet eerst bij B op te halen om hem vervolgens feitelijk aan C te leveren die het schilderij vervolgens weer naar B brengt om het daar verder te restaureren. Wanneer B de overdracht heeft erkend, of wanneer de vervreemder of de verkrijger de overdracht aan hem heeft medegedeeld kan er krachtens traditio longa manu geleverd worden. Zo kan er dus aan de derde eis voor overdracht van goederen worden voldaan van art. 3:84. Wederom kan geleverd worden via traditio longa manu door een eigenaar, bezitter en detentor, aangezien het hier om bezitsverschaffing gaat. Overigens is art. 3:90 lid 2 hier niet van toepassing, aangezien de zaak niet in handen van de vervreemder is.
Levering kan ook door middel van een cognossement. Dit is een papier dat wordt gebruikt bij transport over water. In dit papier staan de door de vervoerder onder zich genomen zaken nauwkeurig omschreven. Levering van het cognossementpapier geldt als levering van die zaken. Levering kan ook door middel van een ceel. Dit is hetzelfde als een cognossement, maar dan wordt het gebruikt door een opslagbedrijf. Ook de levering van de ceel (het papier) geldt als levering van de zaken.
Het kan voorkomen dat de vervreemder geen macht heeft over de zaak. Levering door middel van bezitsverschaffing (art. 3:90) is dan niet mogelijk. Voor deze levering biedt de restcategorie (art. 3:95) de oplossing. Dit doet zich bijvoorbeeld voor wanneer A’s auto verzekerd is tegen diefstal en de auto wordt gestolen. Om de verzekeringspenningen uitbetaald te krijgen kan A de auto niet feitelijk leveren, dan wel via een onder art. 3:115 genoemde mogelijkheid aangezien A geen bezitter is en ook geen feitelijke macht over de auto kan uitoefenen. In dit geval kan hij leveren via 3:95, namelijk via een akte. De verzekeringsmaatschappij wordt bij deze eigenaar en mocht de auto nog eens gevonden worden dan kan deze de auto revindiceren.
De voor overdracht van onroerende zaken vereiste levering geschiedt door een daartoe bestemde, tussen partijen opgemaakte notariële akte, gevolgd door de inschrijving daarvan in de daartoe bestemde openbare registers. Zowel de verkrijger als de vervreemder kan de akte doen inschrijven (art. 3:89). Roerende registergoederen worden geleverd via art. 3:89 lid 4. Het gaat hier om teboekstaande schepen en luchtvaartuigen, beperkte rechten op registergoederen, waaronder die op onroerende zaken (schakelbepaling art. 3:98) en om appartementsrechten.
Een akte dient aan twee eisen te voldoen. Ten eerste dient het een ondertekend geschrift te zijn. Ten tweede dient zij opgemaakt te zijn om tot bewijs van iets te dienen. Zo is een bioscoopkaartje geen akte, ook al dient het als toetredingsbewijs tot de zaal, het is niet ondertekend. Een zakenman die van een andere zakenman in een ondertekende brief een offerte accepteert, schrijft wel een akte. Het is het bewijs om een offerte te accepteren en daarnaast is deze ondertekend. Een akte kan onderhands en notarieel geschieden. Een onderhandse akte is zonder tussenkomst van de notaris –bijvoorbeeld het accepteren van de offerte. Een notariële akte is qua bewijskracht vele malen sterker dan een onderhandse akte.
Voor overdracht van registergoederen is wederom art. 3:84 van belang. Dus er dient ook sprake te zijn van een levering krachtens geldige titel verricht door een beschikkingsbevoegde. De levering van registergoederen – anders dan bij niet-registergoederen – kan niet plaatsvinden door middel van feitelijke bezitsverschaffing. Bezitsverschaffing kan namelijk alleen plaatsvinden door middel van een notariële akte, waarbij de feitelijke levering tot stand komt.
Als A zijn huis aan B verkoopt en ook aan C, maar de notaris de overdracht A-C inschrijft in de daartoe bestemde openbare registers voordat de overdracht A-B is ingeschreven, dan wordt C eigenaar van het huis. De overdracht A-B kan niet meer door de notaris worden ingeschreven aangezien A niet langer beschikkingsbevoegd is. Dit is C nu namelijk geworden door overdracht van het huis. B komt ook geen rechtsbescherming in de zin van art. 3:88 toe aangezien de oorzaak van de beschikkingsonbevoegdheid van A niet voortvloeit uit een vorige leverings- of titelgebrek, zoals art. 3:88 eist.
Alle inschrijfbare feiten zijn opgesomd in art. 3:17. Ons registerstelsel is een negatief registerstelsel. Dit houdt in dat inschrijving in het register op zich geen recht schept, maar slechts een vereiste is voor het doen intreden van het rechtsgevolg van overdracht. Er kan met puur en alleen de inschrijving bijvoorbeeld geen eigendom ontstaan dan wel overgedragen worden. Ook aan de andere twee vereisten van art. 3:84 dient te worden voldaan.
Tegen de onvolledigheid en onjuiste inschrijving van de openbare registers bestaat in een aantal gevallen rechtsbescherming. Art. 3:24 biedt een derde-verkrijger bescherming tegen het inroepen van feiten die in het register hadden kunnen worden ingeschreven, maar dat niet waren. De derde-verkrijger komt deze bescherming toe, tenzij hij het feit kende (lid 1). De bescherming komt hem ook niet toe wanneer de feiten wel staan ingeschreven in andere daartoe behorende openbare registers.
Tegen onjuistheid kan een derde-ontvanger zich soms ook beschermen (art. 3:25). Hiervan is sprake indien een derde-verkrijger tegen de onjuistheid van een feit dat krachtens een authentieke akte in het register is ingeschreven en waarin dat feit door een ambtenaar met kracht van authenticiteit is vastgesteld. Wanneer A zich voor B uitgeeft en B zijn landgoed verkoopt aan C en zich bij de notaris ook kan uitgeven voor B, dan kan C een beroep doen op art. 3:25 aangezien het een authentieke akte is en vastgesteld is door een ambtenaar die de authenticiteit heeft vastgesteld.
Er bestaan twee vormen van vorderingen op naam: de openbare en de stille cessie. Een andere benaming voor de levering van een vordering op naam is cessie. Art. 3:94 lid 1 noemt de openbare cessie. Dit is een vordering op naam die geleverd wordt via een bestemde akte, en mededeling van de levering aan de schuldenaar. Op grond van lid 3 kan de levering van de vordering op naam (cessie) ook ‘stil’ gebeuren. Er wordt hierbij een daartoe bestemde authentieke of geregistreerde onderhandse akte opgesteld door een daartoe bevoegde ambtenaar, zonder mededeling daarvan aan de schuldenaar. Met cedent bedoelen we de schuldeiser die de vordering levert. De nieuwe schuldeiser die de vordering heeft verkregen, noemen we cessionaris. De schuldenaar heet de debitor cessus.
Stille cessie kan soms verkozen worden boven openbare cessie. Dit gebeurt ten eerste wanneer de derde (de schuldenaar) niet aanspreekbaar is. Dit doet zich bijvoorbeeld voor wanneer A een computer van B vernielt en C deze pc alsnog van B wil kopen en waarbij A spoorloos verdwenen is. Via een stille cessie kan B nu de vordering uit onrechtmatige daad van A overdragen aan C, zonder dat A hiervan op de hoogte hoeft te worden gesteld. Indien A nu wordt getraceerd, kan C de vordering alsnog inroepen tegenover A.
Ten tweede kan een stille cessie beter zijn indien de tijd dringt. Wanneer A’s faillissement in het vooruitzicht staat, heeft de schuldeiser van A er baat bij dat bij een overdracht van A’s goederen aan een ander, hierbij ook nog zo snel mogelijk de vorderingen die de schuldeiser op A heeft overgaan. Bij een openbare cessie moet A namelijk eerst op de hoogte worden gesteld voordat de vordering wordt overgedragen (geleverd). Bij een stille cessie wordt de vordering al geleverd zodra beide partijen een daartoe bestemde authentieke akte hebben opgemaakt.
Een schuldenaar kan slechts bevrijdend betalen aan zijn schuldeiser. Echter, wat nu als de schuldenaar niet op de hoogte is van het feit dat hij een nieuwe schuldeiser heeft? Met het oog hierop kent art. 3:94 lid 3 een tweede zin: ‘De levering kan niet aan de schuldenaar worden tegengeworpen dan na mededeling daarvan door de vervreemder of verkrijger’. Daarnaast biedt art. 6:34 nog extra bescherming. Naar dit artikel is een betaling aan een niet-schuldeiser bevrijdend, indien men hem te goeder trouw voor schuldeiser aan mocht houden.
Andersom kan hetzelfde gebeuren. Wanneer iemand zich voordoet als cessionaris, terwijl de vordering in werkelijkheid helemaal niet gecedeerd is. De debitor cessus kan in dit geval alleen bevrijdend betalen indien hij te goeder trouw was dat de cessionaris ook daadwerkelijk cessionaris van zijn vordering is. Dit doet hij door gebruik te maken van art. 3:94 lid 4. De debitor cessus moet in dit geval de cessionaris vragen om een ‘gewaarmerkt uittreksel van de akte’. Wanneer de schuldenaar hiernaar vraagt is hij te goeder trouw en voldoet hij de in art. 6:34 genoemde voorwaarde en betaald hij dus bevrijdend.
Derdenbescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder bij vorderingen op naam kan op basis van art. 3:88. Aangezien dit artikel bescherming kan bieden tegen alle andere manieren dan in art. 3:86 genoemd, terwijl vorderingen op naam (3:94) niet worden genoemd in 3:86. Derdenbescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder bij toonder- en ordervorderingen (3:93) kan wel via art. 3:86.
De tweede manier om goederen te verkrijgen onder bijzondere titel is verjaring (art. 3:80 lid 3 BW). Verjaring kan op twee manieren. Ten eerste bestaat er de verkrijgende verjaring. Het gaat hier om personen die voorheen bezitter waren, maar door tijdsverloop rechthebbende van het goed zijn geworden. Ten tweede is er de bevrijdende verjaring. Dit is het door tijdsverloop teniet gaan van een rechtsvordering (titel 3.11). Verkrijgende verjaring treedt van rechtswege in. Hier hoeft men geen expliciet beroep op te doen. Bevrijdende verklaring vereist dit nu juist wel. Zo verbiedt bijvoorbeeld art. 3:322 de rechter om de bevrijdende verjaring ambtshalve toe te passen. In dit hoofdstuk zal de verkrijgende verjaring centraal staan. De afdeling 3.4.3 kent twee vormen van verkrijging door verjaring: art. 3:99 jo. 3:105 BW.
Voor verkrijging van goederen krachtens art. 3:99 moet aan vier eisen worden voldaan:
· Men dient bezitter te zijn. Een detentor kan nooit rechthebbende worden, aangezien hij niet bezit. Art. 3:111 voorkomt dat dit kan gebeuren;
· Men dient te goeder trouw te zijn. Een bezitter is te goeder trouw, indien hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen (art. 3:118);
· Men dient het bezit onafgebroken te hebben. Het bezit mag niet tijdelijk van een ander zijn geweest;
· Het onafgebroken bezit dient drie jaren te zijn geweest voor roerende zaken, niet-registergoederen en toonder- en orderverordeningen en tien jaren voor andere goederen.
Hij die een ander onder algemene titel in het bezit opvolgt, zet een lopende verjaring voort (art. 3:102 lid 1). Als de verjaring al 2 jaren duurde bijvoorbeeld, duurt het alsnog maar één jaar voordat de bezitter rechthebbende wordt (bij roerende zaken, niet-registergoederen). Hetzelfde doet de bezitter te goeder trouw die het bezit van een ander onder bijzondere titel heeft verkregen (lid 2).
Overigens is verkrijging krachtens art. 3:99 lid 1 niet mogelijk voor cultuurgoederen (art. 3:99 lid 2).
Verkrijging via art. 3:99 kan alleen als de bezitter te goeder trouw is. Echter, na enige tijd verjaart de rechtsvordering. Wanneer dit gebeurt, wordt de bezitter niet te goeder trouw toch eigenaar. In beginsel staan hier twintig jaren voor, tenzij de wet anders bepaalt (art. 3:306). Dit betekent dat een dief van bijvoorbeeld een zeer kostbaar (mits geen cultuurgoed) schilderij na verloop van twintig jaar uiteindelijk eigenaar wordt. De wetgever beoogt hiermee de rechtszekerheid te dienen.
We hebben tot nu toe de verkrijging van goederen door middel van overdracht en verjaring besproken. Zaken kunnen echter op meer manieren verkregen worden. In dit hoofdstuk komt een aantal andere wijzen van eigendomsverkrijging aan bod.
Toe-eigening kan alleen bij een ‘res nullius’. Dit is een aan niemand toebehorende zaak. Oftewel, niemand is er bezitter of eigenaar van. Deze inbezitneming is geregeld in art. 3:113 BW: ‘Men neemt een goed in bezit door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen’. Dit betekent dat ook een dief die een fiets zich onrechtmatig toe-eigent, bezitter wordt van deze fiets. Hij houdt de fiets immers voor zichzelf. Uiteraard wordt hij hiermee geen eigenaar van de fiets. Daarvoor moet er dus sprake zijn van een zaak die geen eigenaar heeft, zie art. 5:4 BW.
Als de vinder niet te goeder trouw is, wanneer hij bijvoorbeeld een dure ketting vindt op straat en deze voor zichzelf houdt, wordt de vinder direct bezitter maar zal hij pas na verloop van twintig jaren eigenaar van de zaak worden (art. 3:105 jo. 3:306). Vindt hij de ketting en wil hij deze teruggeven aan de rechtmatige eigenaar, dan wordt de vinder geen bezitter maar detentor (hij houdt namelijk voor een ander). Theoretisch gezien zal hij ook nooit bezitter worden (art. 3:111 voorkomt dit), en daardoor ook nooit eigenaar want voor art. 3:105 is vereist dat de vinder het goed bezit. Echter, de wetgever heeft de vinder te goeder trouw willen beschermen in art. 5:5 – 5:12. Wanneer de eerlijke vinder zijn vondst aangeeft bij de daartoe aangewezen persoon of instantie (5:5), dan verkrijgt hij al na één jaar de eigendom van het gevondene indien de eigenaar zich niet meldt (art. 5:6 lid 1).
Een schat is een zaak van waarde, die zolang verborgen is geweest dat daardoor de eigenaar niet meer kan worden opgespoord. Wanneer een vinder een schat vindt, dan komt de eigendom voor gelijke delen toe aan degene die hem heeft ontdekt en de eigenaar van de zaak, waarin de schat wordt aangetroffen. (art. 3:13)
Wanneer iets een bestanddeel is van een zaak, dan behoort dit bestanddeel toe aan de zaak en is de eigenaar van de zaak door middel van natrekking ook eigenaar van de bestanddelen ervan (art. 5:3) Een zaak is een voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object (art. 3:2). Een bestanddeel (art. 3:4) is (lid 1) al hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel van een zaak uitmaakt en (lid 2) een zaak die met een hoofdzaak zodanig verbonden wordt dat zij daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een der zaken. Op de vraag of een inbouwkeuken bijvoorbeeld bestanddeel is van de zaak ‘huis’, is het antwoord meestal 'ja'. Ten eerste is de kans groot dat de inbouwkeuken niet verwijderd kan worden zonder dat er schade ontstaat aan het huis dan wel de keuken. En ten tweede is het naar verkeersopvatting onderdeel van het huis (uiteraard tenzij anders is overeengekomen). De eigendom via natrekking voor onroerende zaken is geregeld in art. 5:20.
Art. 5:14 lid 1 voegt er nog aan toe dat de eigendom van een roerende zaak die een bestanddeel wordt van een andere roerende zaak die als hoofdzaak is aan te merken, overgaat op de eigenaar van deze hoofdzaak. Hier is dus heel duidelijk eigendomsverkrijging aan te wijzen. Lid 3 zet de ‘hoofdzaak’ nader uiteen: ‘Als hoofdzaak is aan te merken de zaak waarvan de waarde die van de andere zaak aanmerkelijk overtreft of die volgens verkeersopvatting als zodanig wordt beschouwd.’ Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een videokaart die in een computer wordt geplaatst. Het eigendom van de videokaart gaat over naar de eigenaar van de computer, aangezien dit als de hoofdzaak is aan te merken in de verkeersopvatting en daarnaast ook in de waarde. Indien geen van de zaken als hoofdzaak is aan te merken (bijvoorbeeld twee buizen die aan elkaar worden gelast) en zij behoren toe aan verschillende eigenaars, dan worden deze beide mede-eigenaar van de nieuwe zaak. Ieder voor een aandeel evenredig aan de waarde van de zaak (art. 5:14 lid 2).
Worden roerende zaken die aan verschillende eigenaars toebehoren door vermenging tot één zaak herenigd (bijvoorbeeld twee vloeistoffen die bij elkaar worden gegooid), dan is art. 5:14 van overeenkomstige toepassing (art. 5:15). Dit betekent vrijwel altijd dat beide eigenaars mede-eigenaar worden van de nieuwe zaak (art. 5:14 lid 2).
Zaaksvorming is geregeld in art. 5:16. Indien een computerbouwer een pc bouwt van verschillende onderdelen, dan wordt hij eigenaar van deze onderdelen (lid 1). Indien die onderdelen toebehoorden aan verschillende eigenaars, dan zijn art. 5:14 en 5:15 van overeenkomstige toepassing, wat in de praktijk betekent dat deze evenredige mede-eigenaars worden.
Als de computerbouwer de onderdelen bijvoorbeeld op krediet heeft gekocht en de roerende zaken hem dus (nog) niet toebehoren, wordt de bouwer toch eigenaar van deze zaken indien hij hiervan een nieuwe zaak maakt (de computer; lid 2).
Een (natuurlijke) vrucht is een bestanddeel van haar (hoofd)zaak zolang zij verbonden is aan deze zaak. Indien er hierna afscheiding volgt, wordt de vrucht een zelfstandige zaak (art. 3:9 lid 4). De eigenaar van deze vrucht is degene die zijn genotsrecht heeft op de hoofdzaak. Dit zal vaak de eigenaar zijn, maar kan bijvoorbeeld ook de vruchtgebruiker (art. 3:201) of de erfpachter (art. 5:89) zijn.
Art. 3:8 BW stelt: ‘Een beperkt recht is een recht dat is afgeleid uit een meer omvattend recht, hetwelk met het beperkte recht is bezwaard’. Het meer omvattend recht noemen we het ‘moederrecht’, het beperkte recht het ‘dochterrecht’. Sommige beperkte rechten kunnen slechts van toepassing zijn op zaken en staan dus in boek 5 (erfdienstbaarheid, erfpacht en opstal). Andere beperkte rechten kunnen op goederen – dus zowel op zaken als op vermogensrechten – van toepassing zijn en staan dus in boek 3 (vruchtgebruik, pand en hypotheek). Alle beperkte rechten dienen in de wet aanwezig te zijn. Het is dus niet mogelijk om nieuwe beperkte rechten te construeren (art. 3:81 lid 1).
Beperkte rechten kunnen verdeeld worden in genots- en zekerheidsrechten. Genotsrechten zijn beperkte rechten die de rechthebbende de bevoegdheid geven een goed dat aan een ander toebehoort te gebruiken en het genot ervan te hebben. Hieronder vallen dus: het recht van vruchtgebruik, erfdienstbaarheid, erfpacht, opstal en het appartementsrecht. De zekerheidsrechten verschaffen de schuldeiser een sterkere positie bij verhaal van zijn vordering.
Alle beperkte rechten hebben absolute werking. Eigenaar A die bijvoorbeeld zijn huis verkoopt waarop het recht van vruchtgebruik voor B is gevestigd, kan dit huis alleen verkopen inclusief het bezwaarde vruchtgebruik.
De schakelbepaling art. 3:98 bepaalt dat al hetgeen in afdeling 3.4.2 staat overeenkomstige toepassing vindt op vestiging, overdracht en afstand van een beperkt recht op een goed. Dit betekent dat op de vestiging, overdracht en afstand van beperkte rechten art. 3:84 van toepassing is. Er dient sprake te zijn van een geldige titel, beschikkingsbevoegdheid en van een levering.
Lang niet alle beperkte rechten zijn voor overdracht vatbaar. Zo zijn vruchtgebruik, pand, hypotheek, erfdienstbaarheid en het afhankelijk recht van opstal niet overdraagbaar, omdat het afhankelijke rechten zijn (art. 3:7). Zij kunnen niet bestaan zonder het hoofdrecht en zijn daardoor niet los van dit hoofdrecht overdraagbaar. Overigens is het wel mogelijk vruchtgebruik, erfpacht en opstal over te dragen, voor zover zij niet aan een hoofdrecht gebonden zijn.
In art. 3:81 lid 2 is nog een aantal wijzen van tenietgaan van beperkte rechten geregeld. Zo gaan ze teniet door tenietgaan van het moederrecht (het schip dat zinkt waarop een recht van vruchtgebruik rust), afstand of bijvoorbeeld door vermenging.
Vruchtgebruik is geregeld in art. 3:201. Vruchtgebruik kan ontstaan door vestiging of door verjaring (art. 3:202). Vruchtgebruik is op een persoon gericht, bijvoorbeeld op een erfgenaam, en kan dan ook slechts duren zolang deze persoon leeft. Ook al draagt deze persoon het vruchtgebruik over aan een ander, dan nog duurt deze zolang als de persoon die het vruchtgebruik heeft gekregen leeft (art. 3:223). Wanneer het vruchtgebruik op een rechtspersoon is gevestigd, duurt deze zolang de rechtspersoon bestaat, maar niet langer dan dertig jaren.
Hetgeen in vruchtgebruik is gegeven, mag de vruchtgebruiker niet verbruiken, maar wel gebruiken (art. 3:207). Dit betekent dat de goederen van de hoofdgerechtigde (de rechthebbende van de goederen) in stand dienen te blijven, maar dat normale slijtage en verlies voor rekening van deze hoofdgerechtigde komt. Wie bijvoorbeeld een auto in vruchtgebruik heeft mag ook de benzine verbruiken en hoeft bij bandenslijtage niet volledig nieuwe banden te kopen, wanneer de auto weer overgaat naar de rechthebbende. Ook wanneer bijvoorbeeld aardappelen in vruchtgebruik zijn gegeven, kan de vruchtgebruiker deze gewoon nuttigen zonder de rechthebbende bijvoorbeeld schadevergoeding te betalen.
Erfdienstbaarheid is een last, waarmee een onroerende zaak – het dienende erf – ten behoeve van een andere onroerende zaak – het heersende erf – is bezwaard (art. 5:70). Hiervoor kan een periodiek terugkerende geldsom – retributie – gevraagd worden door de eigenaar van het dienende erf (art. 5:70 lid 2). Erfdienstbaarheid kan wederom ontstaan door vestiging of door verjaring (art. 5:72). Binnen de door art. 5:70 jo. 5:71 aangegeven grenzen kan de inhoud van een erfdienstbaarheid worden bepaald. Het kan hier gaan om verplichtingen over gebouwen, werken of beplantingen die zich (gedeeltelijk) op het dienende erf (moeten gaan) bevinden. Zo kan er een erfdienstbaarheid worden opgesteld over het dulden van overhangende balkons; het dulden van het staan van bomen in strijd met art. 5:42; het dulden van een waterafvoer; het niet hoger bouwen dan acht meter; het niet belemmeren van uitzicht, enz.
Art. 5:85 definieert erfpacht als een zakelijk recht dat de erfpachter de bevoegdheid geeft de onroerende zaak van een ander te houden en te gebruiken. Het recht is niet gekoppeld aan een persoon en dus voor vererving vatbaar. Daarnaast is het recht overdraagbaar. Art. 5:86 bepaalt dat partijen de duur van de erfpacht regelen. Zij kunnen bijvoorbeeld afspreken dat deze voor eeuwig geldt.
Tussentijds kan alleen de erfpachter eenzijdig opzeggen (art. 5:87 lid 1). De eigenaar van de onroerende zaak kan alleen opzeggen, indien de erfpachter in verzuim is met de canon (periodiek terugkomende betaling) over twee achtereenvolgende jaren of in ernstige mate tekortschiet in zijn andere verplichtingen (lid 2). Lid 2 is dwingend recht. In geval van onvoorziene omstandigheden kan ook de rechter na vijfentwintig jaren na de vestiging van de erfpacht wijzigen of opheffen. (art. 5:97).
Art. 3:99 bepaalt tot slot dat na het einde van de erfpacht de voormalige erfpachter recht heeft op vergoeding van de waarde van de nog aanwezige gebouwen, werken en beplantingen, die door hemzelf of een rechtsvoorganger zijn aangebracht of van de eigenaar tegen vergoeding der waarde zijn overgenomen.
Art. 5:101 definieert het opstalrecht als het zakelijke recht om in, op of boven een onroerende zaak van een ander gebouwen, werken of beplantingen in eigendom te hebben of te verkrijgen. Hierbij wordt een horizontale scheiding gemaakt tussen de grond en al hetgeen erboven opgestald staat. Dit is dan ook het grote verschil met erfpacht. Bij erfpacht is de verpachter ook eigenaar van al hetgeen bovenop de grond (althans onroerende zaak) staat. Bij opstal is de eigenaar van de grond (althans onroerende zaak) niet tevens eigenaar van al hetgeen daarbovenop is gestald. Art. 5:104 verklaart vele artikelen van erfpacht ook van overeenkomstige toepassing voor opstal. Zo ook bijvoorbeeld art. 5:86 wat het mogelijk maakt om ook opstal bijvoorbeeld eeuwig te laten duren.
Wanneer opstal tenietgaat, gaat de eigendom van de gebouwen, werken en beplantingen van rechtswege over op de eigenaar van de onroerende zaak waarop het rustte (art. 5:105 lid 1). Lid 2 kent de opstaller bij het einde van zijn recht een wegneemrecht toe dat overeenkomt met dat van de erfpachter in art. 5:89. Lid 3 verklaart nog dat de vergoedingsregeling uit art. 5:99 van overeenkomstige toepassing is zodat de eigenaar van al hetgeen opgestald staat alsnog een vergoeding krijgt voor al hetgeen hij daar opgestald heeft staan.
Een appartementsrecht is een absoluut recht bestaande uit een aandeel in een gebouw met toebehoren en de bijbehorende grond, dan wel een aandeel in een erfpacht- of opstalrecht daarop, dat de bevoegdheid omvat tot het exclusieve gebruik van bepaalde gedeelten daarvan (art. 5:106 lid 3 jo. lid 1 en 5). Het appartementsrecht is een apart recht. Het is namelijk wel een genotsrecht, maar het is geen beperkt recht. Een appartementsrecht ontstaat namelijk door splitsing van een hoofdrecht. Er is dus niet sprake van de moederrecht-dochterrecht verhouding zoals bij beperkte rechten wel het geval is. De gezamenlijke appartementsrechten vormen namelijk tezamen het gesplitste recht.
Wanneer A eigenaar is van een flatgebouw, dan kan hij deze onderverdelen in bijvoorbeeld tien appartementen. Deze appartementen kan hij in eigendom overdragen aan derden. Dit dient te gebeuren door een daartoe bestemde notariële akte, gevolgd door inschrijving in de openbare registers (art. 5:109). Zowel eigenaar, erfpachter als opstaller zijn bevoegd hun gebouw met toebehoren en de daarbij behorende grond op te splitsen in appartementsrechten.
Het burenrecht is geen genotsrecht, maar slechts een aanhangsel van de eigendom van onroerende zaken. Het is neergelegd in titel 4 van boek 5. Mandeligheid is een gemeenschappelijke eigendom van een onroerende zaak die strekt tot gemeenschappelijk nut van twee of meer erven. Dit is bijvoorbeeld handig wanneer een gemeenschappelijke brandgang, oprit of parkeerplaats wordt gecreëerd. Of wanneer de scheidslijn tussen twee erven wordt bevestigd met een schutting of muur.
Pand en hypotheek zijn zoals gezegd de zekerheidsrechten, in de vorm van beperkte rechten. Zij zijn ook voorrangsrechten. Bij een executie gaan zij voor relatieve rechten. Ze zullen beide apart besproken worden in het volgende hoofdstuk.
Hoofdstuk 12: Voorrangsrechten
Art. 3:276 BW bepaalt dat een schuldeiser zijn vordering op alle goederen van zijn schuldenaar kan verhalen. Hiervoor is een executoriale titel nodig, die de schuldeiser bij de rechter kan verkrijgen. Echter in het geval van een faillissement dient hij zich eerst bij de curator te melden, aangezien pand- en hypotheekhouder separatisten zijn en dus voorrang genieten op executoriale titels. Zij kunnen handelen alsof er geen faillissement was (art. 57 Faillissementswet). Pand- en hypotheekhouder hebben geen executoriale titel van de rechter nodig om tot verkoop van het met pand of hypotheek bezwaarde goed over te gaan; zij kunnen het goed paraat executeren (respectievelijk art. 3:248 jo. 3:268).
Alle crediteuren hebben onderling een gelijk recht op voldoening uit de netto-opbrengst van de goederen van hun schuldenaar. Dit naar evenredigheid van ieders vordering (art. 3:277).
Art. 3:227 bepaalt: ‘Het recht van pand en het recht van hypotheek zijn beperkte rechten, strekkende om op de daaraan onderworpen goederen een vordering tot voldoening van een geldsom bij voorrang boven andere schuldeisers te verhalen. Is het recht op een registergoed gevestigd, dan is het een recht van hypotheek. Is het recht op een ander goed gevestigd, dan is het een recht van pand’.
Op grond van art. 3:236 lid 1 is vestiging van een pandrecht mogelijk door het niet-registergoed uit de macht van de pandgever te nemen en in de macht van de pandhouder – of een nader overeen te komen ‘derde’ – te brengen. Dit pandrecht heet vuistpand. De pandhouder wordt hier overigens geen bezitter, maar slechts detentor van de in pand gegeven zaak.
Op grond van art. 3:237 is ook een stil pandrecht mogelijk (naar buiten toe niet kenbaar). Het verschil hiermee is dat het verpande nu gewoon in de macht van de pandgever blijft. Alles blijft nu dus gewoon bij het oude. Het enige verschil is dat het object nu verpand is. De pandgever kan zijn zaken blijven gebruiken, terwijl de pandhouder er toch een zekerheidsrecht op heeft. In de praktijk komt stil pandrecht dan ook veel vaker voor. Zolang de schuldenaar niet afweet van dit stil pandrecht, kan hij bevrijdend betalen aan ‘zijn’ schuldeiser (art. 3:246).
Normaliter betaalt de pandgever zijn schulden af aan de pandhouder. Wanneer het hem niet lukt aan deze verplichtingen te voldoen, komt de bevoegdheid tot parate executie voor de pandhouder vrij. Hiervoor is wel eerst verzuim vereist (art. 3:248). Wat dit inhoudt komt verderop uitgebreid aan de orde. Het is de pandhouder overigens verboden zich de verpande zaak toe te eigenen (art. 3:235). Partijen kunnen hier niet van afwijken, het is dwingend recht. Dit zou bijvoorbeeld ertoe kunnen leiden dat de pandhouder belang krijgt bij het verzuim van de schuldenaar, waardoor de pandhouder verzuim zou kunnen bevorderen. Wanneer het verpande echter een vordering is in geld, dan mag de pandhouder zich dit bedrag wel gewoon toe-eigenen (art. 3:255). Is de vordering echter gebaseerd op een zaak (bijvoorbeeld levering daarvan), dan zal dit via art. 3:248 moeten verlopen.
Wanneer op een registergoed meerdere hypotheken zijn gevestigd, bijvoorbeeld een eerste en een tweede, dan wordt bij parate executie eerst de eerste hypotheekhouder afbetaald en dan pas de tweede (art. 3:21). Wanneer er echter te weinig geld over is om bijvoorbeeld de tweede of derde (of zelfs de eerste) hypotheek af te betalen, dan vervallen toch alle hypotheken op het registergoed (art. 3:273 lid 1). Dit noemt men zuivering. De wetgever heeft dit zo bepaald, aangezien de registergoederen anders onverkoopbaar zouden worden.
Een verbintenis is – zoals we al zagen – een relatief recht tussen twee (groepen) personen. De ene heeft recht op een prestatie door de ander. En de ander heeft de plicht de prestatie te verrichten tegenover de ene. Bijvoorbeeld wanneer A belooft een computer te repareren voor B, dan heeft A de verplichting de pc weer in goede staat te brengen en te bezorgen bij B, en B heeft recht op de reparatie van de pc en de ontvangst hiervan. Degene die een verplichting heeft (A) is debiteur of schuldenaar. Degene die recht heeft op handelen van de ander, B in dit geval, is crediteur of schuldeiser. De gedraging waar de een toe verplicht is en de ander recht op heeft, noemen we prestatie. Dit kan zowel handelen als iets nalaten te doen zijn. De schuldeiser en schuldenaar zijn de bij deze band betrokken subjecten, de prestatie is het object ervan.
Een verbintenis is dus een vermogensrechtelijke rechtsverhouding tussen twee of meer bepaalde personen, schuldeiser of crediteur enerzijds en schuldenaar of debiteur anderzijds, die inhoudt dat de schuldeiser gerechtigd is tot een bepaalde, in de economische sfeer liggende, gedraging van de schuldenaar, een ‘prestatie’, en dat de schuldenaar verplicht is deze prestatie tegenover hem te verrichten. Het recht van de schuldeiser heet vorderingsrecht. De rechtsplicht van de schuldenaar heet schuld. De bevoegdheid van de schuldeiser om de schuldenaar eventueel door tussenkomst van de rechter te laten veroordelen tot het verrichten van de prestatie en/of tot schadevergoeding, is een voorbeeld van een rechtsvordering oftewel een actie. Het recht van de schuldeiser zich uiteindelijk te verhalen op het vermogen van de schuldenaar is neergelegd in art. 3:276 BW. Hierbij komt de schuldeiser een executierecht toe. Het vorderingsrecht, de rechtsvordering en het executierecht tezamen noemen we ‘vordering’.
Om te bepalen uit welke bron de verbintenis is ontstaan moeten we telkens art. 6:1 BW raadplegen: ‘verbintenissen kunnen slechts ontstaan, indien dit uit de wet voortvloeit’.
Art. 6:213 vormt een bron van verbintenissen, namelijk de overeenkomst. Een overeenkomst is een meerzijdige verbintenis omdat er een of meer partijen betrokken zijn bij het aangaan van de overeenkomst. Een andere naam voor deze verbintenisscheppende overeenkomst is obligatoire overeenkomst.
Een overeenkomst kan meer dan alleen verbintenissen in het leven te roepen. Zo doet een bevrijdende (liberatoire) overeenkomst verbintenissen juist tenietgaan. Het sluiten van een huwelijk heeft belangrijke goederenrechtelijke en familierechtelijke gevolgen. Daarom noemen we die rechtshandeling dan ook een familierechtelijke overeenkomst.
De rechtsregel van art. 6:213 koppelt een rechtsgevolg aan de overeenkomst. De abstract geformuleerde rechtsregel verandert in een concreet rechtsgevolg op het moment dat er een verbintenis ontstaat tussen een of meer partijen. Dit moment wordt ook wel een rechtsfeit genoemd. Een rechtsfeit is een feit waaraan het objectieve recht een rechtsgevolg koppelt. Dat kan het totstandkomen van een overeenkomst zijn, maar ook bijvoorbeeld de dood van een persoon.
De overeenkomst is behalve een rechtsfeit, ook een rechtshandeling (art. 6:213). De bedoeling van een rechtshandeling is het verwezenlijken van een rechtsgevolg.
Het objectieve recht koppelt een rechtsgevolg aan een rechtsfeit (zoals de overeenkomst). Het rechtsgevolg onderscheidt de rechtshandeling van de normale handelingen zoals bijv. sporten.
Een rechtshandeling kan in meerzijdige en in eenzijdige vorm voorkomen. Wanneer er bij de totstandkoming van een rechtshandeling sprake is van een samenwerking van tenminste 2 personen, dan spreken we van een meerzijdige rechtshandeling. Voor een eenzijdige rechtshandeling is geen samenwerking vereist en deze kan door een enkele persoon worden gerealiseerd. Een voorbeeld van een eenzijdige rechtshandeling is het opmaken van een testament. Een eenzijdige rechtshandeling kan in gerichte en in ongerichte vorm voorkomen. Een ongerichte eenzijdige rechtshandeling is tot niemand gericht en daarom hoeft niemand hiervan op de hoogte te worden gesteld. Een gerichte eenzijdige rechtshandeling is wel tot iemand gericht en daarom moeten deze personen ervan op de hoogte worden gesteld. Als dit wordt nagelaten, is de rechtshandeling ongeldig. Een meerzijdige rechtshandeling kan nooit ongericht zijn omdat deze plaatsvindt tussen personen.
Een overeenkomst kan in wederkerige en in eenzijdige vorm voorkomen. Bij een eenzijdige overeenkomst bestaat slechts aan één zijde een verbintenis. Bij een wederkerige overeenkomst aan beiden zijden (6:261).
Ten slotte wordt er ook een onderscheid gemaakt tussen een rechtshandeling om baat en een rechtshandeling om niet. Schenking is bijvoorbeeld een rechtshandeling om niet, omdat de partij die de schenking ontvangt geen verplichting heeft om de ander een bepaald voordeel te verschaffen. Wanneer de rechtshandeling gericht is op een te verkrijgen voordeel voor beiden partijen is er sprake van een rechtshandeling om baat.
Een menselijke gedraging die niet op een bepaald rechtsgevolg is gericht, kan toch bepaalde rechtsgevolgen met zich meebrengen. Een voorbeeld hiervan is een onrechtmatige daad. Volgens lid 1 van art. 6:162 is degene die een onrechtmatige daad pleegt, verplicht tot het betalen van schadevergoeding. De verbintenis tot schadevergoeding ontstaat uit de wet. Het intreden van het rechtsgevolg is daarom niet afhankelijk van de wil van de handelende persoon. Onrechtmatige daad is daarom wel een rechtsfeit, maar geen rechtshandeling.
Daarnaast hebben we ook de rechtmatige daad. Deze wordt geregeld in titel 6.4: ‘verbintenissen uit andere bron dan onrechtmatige daad of overeenkomst’. Een voorbeeld van een rechtmatige daad is onverschuldigde betaling.
We kennen ook blote rechtsfeiten; dit zijn rechtsfeiten die niet uit menselijk handelen bestaan. Voorbeelden hiervan zijn minderjarigheid, de dood en het zijn van buren van elkaar.
Afdeling 6.5.2 BW is getiteld: ‘Het tot stand komen van overeenkomsten’. Aangezien een overeenkomst een meerzijdige rechtshandeling is, kijken we ook naar afdeling 3.2: ‘Rechtshandelingen’. Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan (art. 6:217). Art. 6:219 lid 1 bepaalt dat een aanbod herroepen kan worden, tenzij het een termijn voor de aanvaarding inhoudt of de onherroepelijkheid ervan op andere wijze uit het aanbod volgt. Een herroeping is slechts mogelijk zolang het aanbod niet is aanvaard en zolang een tot aanvaarding strekkende mededeling nog niet is verzonden. In twee gevallen kan een aanbod dus onherroepelijk zijn: wanneer er een termijn voor de aanvaarding is gegeven (bijvoorbeeld: alle dvd-spelers zijn tot en met 16 juni € 50,-) of indien de onherroepelijkheid ervan op andere wijze uit het aanbod volgt.
Er is sprake van een aanbod wanneer de wederpartij door middel van een simpele ‘ja’ een overeenkomst tot stand kan brengen. Echter, niet elk aanbod is een aanbod in de zin van art. 6:217. Wanneer er bijvoorbeeld in een advertentie staat ‘’prijs nader overeen te komen’’ is dit geen juridisch aanbod, want deze advertentie bevat niet de belangrijke elementen die nodig zijn voor de nog te sluiten overeenkomst. Hierdoor is een simpele ‘ja’ van de wederpartij niet voldoende om de overeenkomst tot stand te brengen. Dit geldt bijvoorbeeld in het geval van een advertentie waarbij een huis wordt verkocht waar wel een prijs bij staat. De Hoge Raad (Hofland-Hennis) heeft in dit geval bepaald dat er hier geen sprake is van een aanbod, maar een uitnodiging om in onderhandeling te treden.
Een aanbod kan herroepelijk of onherroepelijk zijn. Volgens art. 6:219 lid 1 is een aanbod herroepelijk, tenzij uit het aanbod zijn onherroepelijkheid volgt. Om op een herroepelijk aanbod terug te komen moet de herroeping ‘onverwijld’ geschieden’, zie art. 6:219 lid 2. Herroeping is wel alleen mogelijk zolang het aanbod niet is aanvaard en er ook geen tot aanvaarding strekkende mededeling is verzonden. Nadat aan deze voorwaarden is voldaan, kan door aanvaarding van het herroepen aanbod geen overeenkomst meer tot stand komen. Onverwijld betekent hier ‘zonder vertraging’. De aanbieder moet er wel snel, maar niet onmiddellijk bij zijn.
Een mondeling aanbod vervalt, wanneer het niet onmiddellijk wordt aanvaard. Een schriftelijk aanbod vervalt, wanneer het niet binnen een redelijke tijd wordt aanvaard (art. 6:221). Een aanbod vervalt uiteraard ook indien het wordt verworpen (lid 2). Art. 6:255 lid 1 borduurt hier op voort: ‘Een aanvaarding die van het aanbod afwijkt, geldt als een nieuw aanbod en als een verwerping van het oorspronkelijke’. Hierop bestaat echter een uitzondering. Wanneer degene die het aanbod aanvaardt slechts op ondergeschikte punten afwijkt van degene die het aanbod doet komt er toch een overeenkomst tot stand, tenzij degene die het aanbod doet hiertegen onverwijld bezwaar maakt (lid 2).
Als A bijvoorbeeld een aanbod doet tot verkoop van 1000 dvd-spelers aan B, en B aanvaardt onder de voorwaarde dat A de transportkosten voor zijn rekening neemt, dan komt de overeenkomst automatisch tot stand indien de transportkosten nihil zijn (bijvoorbeeld doordat de bedrijven pal naast elkaar staan) aangezien er hier dan sprake is van een ondergeschikt punt. Wanneer A tegen deze voorwaarde onverwijld bezwaar maakt, komt de overeenkomst overigens niet tot stand. Ook indien de bedrijven beide aan een andere kant van het land zitten, komt de overeenkomst niet tot stand aangezien dit natuurlijk niet langer een ondergeschikt puntje is.
Er is sprake van een aanvaarding wanneer de wederpartij verklaart het aan hem gedane aanbod te aanvaarden. Verklaringen kunnen in iedere vorm geschieden (art. 3:37 lid 1). Deze verklaring verkrijgt pas haar werking indien de verklaring de persoon heeft bereikt tot wie zij gericht is (lid 3). Als de aanvaarding (meestal schriftelijk) de aanbieder niet of niet tijdig bereikt komt er dan dus ook geen overeenkomst tot stand.
Maar in hetzelfde lid 3 staat in de tweede zin een uitzondering hierop. De aanvaarding bereikt de aanbieder niet tijdig door diens handeling (hij verhuist en laat niemand achter om de post naar hem toe te brengen), door de handeling van personen voor wie hij aansprakelijk is (de secretaresse vergeet de te openen brief door te geven) of door omstandigheden die zijn persoon betreffen en rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt (als iemand een kantoor heeft gevestigd waar hij weet dat de postbediening van slechte aard is en daar toch zijn kantoor vestigt, dient zelf voor de risico’s hiervan op te draaien). De overeenkomst wordt vervolgens geacht tot stand te zijn gekomen op het tijdstip waarop zij tot stand zou zijn gekomen als de storende omstandigheid er niet was geweest (art. 6:224).
Een aanvulling hierop volgt nog uit art. 6:223 lid 1: ‘De aanbieder kan een te late aanvaarding toch als tijdig gedaan laten gelden, mits hij dit onverwijld aan de wederpartij mededeelt’. Lid 2: ‘Indien een aanvaarding te laat plaatsvindt, maar de aanbieder begrijpt of behoort te begrijpen dat dit voor de wederpartij niet duidelijk was (in de overeenkomst is bijvoorbeeld geen duidelijke termijn omschreven), geldt de aanvaarding als tijdig gedaan, tenzij hij onverwijld aan de wederpartij mededeelt dat hij het aanbod als vervallen beschouwt’.
Zowel het aanbod als de aanvaarding die nodig zijn voor de overeenkomst zijn rechtshandelingen. Dit betekent dat ze beide moeten bestaan uit een wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard (art. 3:33). Wanneer de wil en verklaring overeenstemmen, is er sprake van wilsovereenstemming. Indien dit niet het geval is, is er sprake van wilsontbreken. Voorbeelden hiervan zijn versprekingen of schrijf- en typefouten in een aanbod, of tijdens een veiling je arm strekken om iemand te begroeten, waarbij de veilingmeester dit gebaar opvat als een bod op een schilderij.
In beginsel zou het betekenen dat telkens wanneer een van de voornoemde gevallen zich voordoet, er geen wilsovereenstemming is bereikt (dus geen overeenstemmende wil en verklaring) en dus ook geen aanbod/aanvaarding. Echter, indien er sprake is van wilsontbreken komt er in sommige gevallen toch een overeenkomst tot stand. Art. 3:35 luidt: ‘Tegen hem die eens anders verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, kan geen beroep worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil’. Dus indien de schijn bij de ene partij is gewekt dat de andere partij zijn verklaring daadwerkelijk overeenkomt met zijn wil, dan komt de rechtshandeling toch tot stand. Dus indien de wederpartij te goeder trouw is tegenover de andere partij, komt er een rechtshandeling tot stand en wordt de wil van deze partij geacht overeen te komen met zijn verklaring.
Hij moet echter wel de verklaring hebben opgevat ‘overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen’. Hij dient er dus met gerechtvaardigd vertrouwen op in te gaan, wat zoveel betekent als ‘goede trouw’ (art. 3:11). Zo kunnen bijvoorbeeld de omstandigheden van het geval met zich meebrengen, dat de wederpartij een onderzoeksplicht heeft op het onderzoeken van zijn gerechtvaardigd vertrouwen. Over het algemeen kan worden gesteld dat hoe nadeliger een bepaalde verklaring uitpakt voor een partij, des te alerter moet de wederpartij zijn op het daadwerkelijk aanwezig zijn van wilsovereenstemming. Wanneer A bijvoorbeeld ziek en overspannen in een ruzie met zijn baas schreeuwt dat hij ontslag neemt, dient de baas nadien eerst navraag te doen naar deze verklaring (met overeenstemmende wil) van A, niet in het minst vanwege de zeer negatieve gevolgen voor A om werkloos te zijn.
Echter, ook op art. 3:35 bestaat een uitzondering. Indien toch volledig aan het artikel is voldaan, dan komt in enkele gevallen toch geen rechtshandeling tot stand. Dit is namelijk het geval wanneer de rechtshandeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Art. 6:2 lid 2 (en 6:248 lid 2) luidt dan ook: ‘Een tussen hen krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel is niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn’. Hiervan is echter niet snel sprake.
Wanneer iemand wiens geestesvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord, iets verklaard, dan wordt een met deze verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken (art. 3:34). In dit geval is de rechtshandeling vernietigbaar (niet nietig!). Toch biedt dit artikel niet volledige bescherming voor de geestesgestoorde. Ook wanneer bewezen is dat A onder invloed van een geestesstoornis een niet met zijn wil overeenstemmende verklaring heeft geopenbaard, kennen we art. 3:35 waarbij de wederpartij die in gerechtvaardigd vertrouwen op deze verklaring afging alsnog beschermd wordt tegen de geestesgestoorde.
De wederpartij zal hier moeten bewijzen dat hij in gerechtvaardigd vertrouwen op de verklaring afging. De geestesgestoorde dient te bewijzen dat hij de verklaring heeft afgelegd onder invloed van een stoornis. Art. 3:34 lid 1 helpt hem hierbij door te stellen dat wanneer er voor de geestesgestoorde redelijkerwijs nadeel was te voorzien, de geestelijke stoornis wordt vermoed.
Wanneer er sprake is van wilsgebreken in plaats van wilsontbreken (zie volgend hoofdstuk) biedt art. 3:35 de wederpartij geen bescherming. Art. 3:35 beschermt slechts – zoals het artikel uitdrukkelijk aangeeft – tegen wilsontbreken. Indien bijvoorbeeld een handelingsonbekwame of een kind onder de veertien jaar een rechtshandeling aangaat, zijn deze vernietigbaar op grond van art. 3:32. Aangezien er in dit geval wel sprake is van een met een wil overeenstemmende verklaring (er is wilsovereenstemming) kan er geen sprake zijn van wilsontbreken, alleen nog van wilsgebreken. Echter, aangezien de wil van een handelingsonbekwame per definitie gebrekkig tot stand komt, is er sprake van een wilsgebrek. Art. 3:35 beschermt hier niet tegen, waardoor de wetgever handelingsonbekwame personen een grote bescherming biedt.
Een nietige overeenkomst mist van het begin af de door partijen beoogde rechtsgevolgen. Het gaat hier om overeenkomsten die de wetgever überhaupt onwenselijk acht, bijvoorbeeld een huurmoord. Deze beoogde rechtsgevolgen zijn in beginsel nooit ingetreden.
Een vernietigbare overeenkomst is een minder strenge vorm. Hierbij kan een overeenkomst onverbindend worden verklaard en dit gebeurt vervolgens met terugwerkende kracht, tot aan het sluiten van de overeenkomst terug. Echter, zolang de overeenkomst niet vernietigd is, blijven de door partijen beoogde rechtsgevolgen tot stand.
Er zijn vier gronden waarop een overeenkomst nietig of vernietigbaar is:
1. de wijze van totstandkoming;
2. de persoon die de overeenkomst sluit;
3. de vorm;
4. de inhoud van het contract.
Er is een verschil tussen wilsontbreken en wilsgebreken. Bij wilsontbreken stemmen de wil en verklaring van een partij niet overeen. Dit leidt in beginsel tot een nietige overeenkomst, tenzij de wederpartij beschermd wordt op grond van gerechtvaardigd vertrouwen van de andere partij, zie art. 3:35 BW. Bij wilsgebreken is er wel sprake van een wil die overeenstemt met de verklaring, alleen is deze wil op een gebrekkige wijze tot stand gekomen.
Wanneer A bijvoorbeeld een pistool tegen zijn hoofd krijgt gedrukt door B met de zin ‘je geld of je leven’, dan wil A ook daadwerkelijk zijn geld geven, vanwege de angst voor eventuele onaardige handelingen door B. A zijn wil stemt hier wel degelijk overeen met zijn verklaring. Echter met deze wil is iets aan de hand; deze is gebrekkig tot stand gekomen. Er is hier dus niet sprake van wilsontbreken, maar van wilsgebreken. Een overeenkomst die door een wilsgebrek tot stand is gekomen, is vernietigbaar.
Het BW kent vier wilsgebreken: bedreiging, bedrog, misbruik van omstandigheden (alle drie art. 3:44 BW) en dwaling (art. 6:228). Ook al staat dwaling in het algemeen verbintenissenrecht, vanwege de schakelbepaling in art. 6:216 is deze bepaling ook toepasbaar op het goederenrecht en dus is dwaling algemeen onderdeel van het vermogensrecht.
Alleen degene van wie de wil gebrekkig was kan een beroep doen op een wilsgebrek. Als A bedrog pleegt tegenover B, kan alleen B besluiten tot het al dan niet vernietigen van de overeenkomst. Als A er achteraf achterkomt dat de overeenkomst voor hem toch wel heel slecht uitpakt, zal hij geen beroep op dit wilsgebrek kunnen doen.
Men kan een overeenkomst vernietigen door zich te beroepen op dwaling wanneer aan vier voorwaarden is voldaan:
Ten eerste moet de overeenkomst onder invloed van een onjuiste voorstelling zijn gedaan. Er moet dus causaal verband bestaan tussen de onjuiste voorstelling en het sluiten van de overeenkomst. Wanneer bijvoorbeeld een kleurenblinde een fiets koopt, waarvan hem dus de kleur niets uitmaakt, en hij later erachter komt dat de fiets vies-groen is, kan hij geen beroep doen op dwaling. Hij heeft wat de kleur betreft misschien wel gedwaald, maar er is hierbij geen verband te leggen met de overeenkomst, omdat de overeenkomst niet toezag op de kleur van de fiets; deze was voor de koper immers irrelevant. Dus is er geen overeenkomst tot stand gekomen onder invloed van een onjuiste voorstelling.
Het tweede vereiste is dat bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet zou zijn gesloten. Het moet hier dus gaan om een essentieel onderdeel van de overeenkomst waarop deze onjuiste voorstelling gebaseerd is. Als bijvoorbeeld een klein persoon perse een fiets wilde hebben met kleine wielen zodat hij goed bij de trappers kan, en hij na aflevering van de fiets tot zijn verbazing ziet dat er 28” wielen aan zijn fiets zitten, kan hij zich beroepen op dwaling aangezien dit een essentieel onderdeel van de fiets voor hem is.
Ten derde moet er sprake zijn één van de in lid 1 genoemde gevallen. Onder sub a wordt genoemd dat de dwaling is te wijten aan een inlichting van de wederpartij. Dit is ook het geval wanneer de wederpartij de inlichting te goeder trouw gaf. Echter, indien het voor de wederpartij van de dwalende niet kenbaar is dat zonder deze inlichting de dwalende de overeenkomst niet of niet onder deze voorwaarden zou hebben gesloten, kan de dwaling niet tot vernietigbaarheid van de overeenkomst leiden, hoezeer zij ook mede het gevolg van die inlichtingen mag zijn geweest.
Het tweede geval wordt genoemd onder sub b. Dit speelt wanneer de wederpartij, in verband met wat zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten. Hier geldt weer dat de wederpartij alleen datgene rondom de dwaling aan de dwalende had behoren te vertellen, indien de dwalende dit kenbaar heeft gemaakt aan de wederpartij. Als de wederpartij een stuk grond aanbiedt in de advertentie als recreatiegebied, terwijl hij weet dat er niet op gekapt mag worden, en hij verkoop het stuk grond aan de dwalende die hem niet kenbaar maakt dat hij het stuk grond wil gebruiken voor het kappen van de bomen, kan de dwalende geen beroep op dwaling doen, ook al wist de wederpartij in principe van het kapverbod af.
Het derde geval wordt onder sub c genoemd, namelijk wanneer beide partijen hebben gedwaald. Hierbij is van belang dat beide partijen van dezelfde onjuiste voorstelling uitgingen. Als bijvoorbeeld A aan B een schilderij verkoopt die ze samen door een deskundige hebben laten waarderen op €30.000, terwijl achteraf blijkt dat dit schilderij veel minder waard is, dan hebben beide partijen op hetzelfde punt gedwaald en is een beroep op sub c mogelijk.
Het vierde vereiste is telkens, zoals wij al zagen, de kenbaarheid.
Echter, wanneer aan al deze vier voorwaarden is voldaan, hoeft een geslaagd beroep op dwaling nog niet altijd mogelijk te zijn, zo leert art. 6:228 lid 2.
Ten eerste kan de overeenkomst niet vernietigd worden wanneer het een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft. Als de gemeenteraad er bijvoorbeeld over nadenkt om een bepaald stuk grond als recreatiegebied aan te wijzen, maar hier nog geen besluit over heeft genomen, en A koopt al een kavel op dit grondgebied om er recreatiemogelijkheden te gaan exploiteren en de gemeenteraad besluit later toch dat het gebied geen recreatiegebied wordt, kan A geen beroep doen op dwaling, aangezien het hier uitsluitend om een in de toekomst gelegen omstandigheid gaat. Er was namelijk op het moment van de koop met geen enkele zekerheid iets te zeggen over het grondgebied en dus betreft het hier een uitsluitend in de toekomst gelegen omstandigheid.
Ten tweede kan de overeenkomst alsnog niet vernietigd worden indien de dwaling uitsluitend een omstandigheid betreft die voor rekening van de dwalende behoort te blijven. Dit kan in drie gevallen:
· vanwege de aard van de overeenkomst. Als deze bijvoorbeeld (expres) vaag is geformuleerd, omdat enkele omstandigheden van het goed onduidelijk zijn;
· vanwege de in het verkeer geldende opvattingen. Het gaat hier om onverschoonbare dwalingen. Dit betekent al te naïef, al te ondoordacht, te spontaan een overeenkomst aangaan. Men spreekt hier van een onderzoeksplicht van de dwalende, als deze redelijkerwijs dient te vermoeden dat er iets niet pluis is met de overeenkomst. Wanneer de dwalende dit nalaat, dwaalt hij onverschoonbaar. En dus voor zijn eigen rekening volgens de in het verkeer geldende opvattingen.
· Vanwege de omstandigheden van het geval. Wanneer iemand bijvoorbeeld zelf deskundig is in een bepaald geval en hij blindelings vertrouwt op een ander zonder zelf onderzoek te doen, kan geen aanspraak maken op dwaling vanwege het niet zelf onderzoeken.
De overige drie wilsgebreken staan vermeld in art. 3:44, waarvan bedreiging de eerste is. In lid 2 zijn vier vereisten voor bedreiging neergelegd. Ten eerste moet de bedreiging met enig nadeel in persoon of goed zijn. De bedreiging kan dus ook gericht zijn op een derde, bijvoorbeeld het kind van de bedreigde, of juist op een goed, bijvoorbeeld het huis van de bedreigde. Ten tweede moet de overeenkomst zonder de bedreiging niet zijn gesloten, althans niet onder deze voorwaarden. Ten derde moet de bedreiging onrechtmatig zijn, bijvoorbeeld door middel van mishandeling, doodslag of brandstichting. Tot slot dient de bedreiging zodanig te zijn, dat een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed.
In lid 3 worden voor bedrog drie vereisten genoemd. Ten eerste is men de rechtshandeling aangegaan door een opzettelijk onjuiste mededeling, door opzettelijk iets te verzwijgen dat men verplicht was mede te delen, of door een andere kunstgreep. Hieronder valt bijvoorbeeld het terugdraaien van de kilometerstand om de verkoop van de auto te bevorderen. Ten tweede dient de overeenkomst niet te zijn gesloten zonder dit bedrog. Er is dus causaal verband vereist tussen het bedrog en de rechtshandeling. Tot slot dient het hier niet om reclame-uitingen te gaan. Als in een advertentie bijvoorbeeld staat ‘wij zijn het goedkoopst’, en in een winkel verderop staat alles nog een stuk goedkoper, kan geen beroep op bedrog worden gedaan.
Misbruik van omstandigheden is geregeld in lid 4. Opnieuw staat hier een aantal voorwaarden vermeld in het artikel. Er moet ten eerste sprake zijn van een bijzondere omstandigheid waaronder de overeenkomst is gesloten. Het artikel noemt noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand en onervarenheid. Ten tweede zou de overeenkomst niet moeten zijn gesloten zonder deze bijzondere omstandigheid. Ten derde de kenbaarheid. De misbruiker moet wel hebben geweten of had redelijkerwijs moeten weten dat de misbruikte ten tijde van de overeenkomst in een bepaalde hachelijke situatie verkeerde.
Wanneer het wilsgebrek wordt veroorzaakt door een derde, komt de overeenkomst in beginsel toch tot stand, tenzij de wederpartij op de hoogte was van het wilsgebrek (art. 3:44 lid 5). Bijvoorbeeld wanneer A door bedreiging B dwingt een overeenkomst te sluiten met C. In dit geval is de overeenkomst tussen B en C onaantastbaar, aangezien C niets van het wilsgebrek tussen A en B afweet. B kan A wel aanspreken op grond van onrechtmatige daad. Wist C overigens wel van het wilsgebrek af tussen A en B, dan kan de overeenkomst toch vernietigd worden.
Art. 3:49 stelt: ‘Een vernietigbare rechtshandeling wordt vernietigd hetzij door een buitengerechtelijke verklaring, hetzij door een rechterlijke uitspraak.’ In principe hoeft de ene partij de andere partij alleen maar in te lichten over de vernietiging. Is de ander het hier niet mee eens, dan kan deze naar de rechter stappen. Bij registergoederen is het echter zo dat alle partijen die deel hebben genomen aan de overeenkomst moeten instemmen met de vernietiging (art. 3:50 lid 2).
Vernietiging heeft terugwerkende kracht. (art. 3:53). Dit betekent dat de rechtshandeling van aanvang af de beoogde rechtsgevolgen mist, waardoor de al gepresteerde verplichtingen als onverschuldigde betalingen aan te merken zijn (art. 6:203).
De rechter (of partij) kan de overeenkomst ook gedeeltelijk vernietigen of aanpassen indien dit gewenst is. Als een supermarkt bijvoorbeeld misbruik van omstandigheden heeft gemaakt door bij een waterstoring 100x meer voor een fles water te vragen dan anders, dan ligt het hier voor de hand niet volledig te vernietigen, maar slechts voor zover er misbruik van de omstandigheden is gemaakt – bijvoorbeeld door 90x maal de prijs van een fles water terug te geven aan de consument (art. 3:54 lid 1 en 2).
Zolang een overeenkomst die is gesloten onder invloed van een wilsgebrek niet wordt vernietigd, is dit een geldige overeenkomst. Soms kan de overeenkomst die onder een wilsgebrek is gesloten voordelig zijn voor beide partijen. Om dan de onzekerheid voor de ene partij weg te nemen dat de overeenkomst eventueel nog wordt vernietigd (tot aan de verjaringstermijn van de vernietigingsvordering), kan art. 3:55 in werking worden gesteld. De partij die de overeenkomst onder invloed van een wilsgebrek is aangegaan kan besluiten zijn beroep op een vernietigingsgrond te doen vervallen.
Dit is het geval bij handelingsonbekwamen (art. 3:32). Handelingsonbekwamen zijn er in verschillende soorten en maten:
· Minderjarigen. Dit zijn zij die de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt en niet gehuwd of geregistreerd (partnerschap) zijn dan wel gehuwd of geregistreerd zijn geweest (art. 1:233). Minderjarigen zijn wel handelingsbekwaam indien zij handelen met toestemming van hun wettelijke vertegenwoordiger (ouders / voogd), art. 1:234 lid 1. Indien de toestemming verondersteld kan worden, bijvoorbeeld wanneer een kind van 11 een snoepje koopt, is de rechtshandeling ook rechtsgeldig (lid 3).
· Onder curatele gestelden. Ook deze mensen zijn handelingsonbekwaam (art. 1:381 lid 2). Er zijn drie gronden waarop iemand door de rechter onder curatele gesteld kan worden, vanwege: (1) een geestelijke stoornis, (2) verkwisting, (3) voortdurend drankmisbruik (art. 1:378). De onder curatele gestelde is echter in een aantal gevallen wel handelingsbekwaam, indien hij (1) toestemming heeft van zijn curator, art. 1:381 lid 3, (2) geld van zijn curator krijgt voor levensonderhoud, art. 1:381 lid 5, (3) in rechte op wil treden of beroep in wil stellen, art. 1:381 lid 6, (4) vanwege verkwisting of drankmisbruik onder curatele is gesteld en hij familierechtelijke handelingen wil verrichten, art. 1:382.
Handelingsonbekwamen zijn echter alleen onbekwaam voor rechtsfeiten die rechtshandelingen zijn (art. 3:32). Als een handelingsonbekwame bijvoorbeeld een onrechtmatige daad begaat door iets van een ander kapot te maken (art. 6:162), dan is hij daarvoor aansprakelijk als ieder ander van zijn leeftijd (onder de 14 is niemand aansprakelijk voor zijn onrechtmatige daad, art. 6:164).
Overigens dient handelingsonbekwaamheid niet te worden verward met handelingsonbevoegdheid! (vereiste voor overdracht krachtens art. 3:84). Zo kan een handelingsonbekwame (een vijftienjarige met een playstation) best handelingsbevoegd zijn (de vijftienjarige verkoopt zijn playstation).
Art. 3:37 lid 1 stelt dat verklaringen in elke vorm kunnen geschieden, tenzij anders is bepaald. Zo kan een gewone koop simpelweg mondeling geschieden. Ondertekenen of iets dergelijks is lang niet altijd nodig. Art. 3:39 bepaalt dat rechtshandelingen die niet in de voorgeschreven vorm zijn verricht (zo is voor hypotheek een notariële akte nodig), nietig zijn. Samengevat: in het overeenkomstenrecht komt het niet vaak voor dat bepaalde vormvoorschriften worden voorgeschreven, maar wanneer deze toch worden voorgeschreven en vervolgens worden overschreden is nietigheid het gevolg.
In Nederland geldt het beginsel van contractsvrijheid. Partijen mogen over van alles en nog wat verbintenissen aangaan. De wet kent echter dwingendrechtelijke regels die de contractsvrijheid beperken, waarvan overtreding nietigheid dan wel vernietigbaarheid oplevert.
Ten eerste moet de verbintenis voldoende bepaalbaar zijn (art. 6:227). Dit houdt in dat er geen twijfel moet bestaan waarover nu een verbintenis is afgesproken. Is dit niet het geval dan is de verbintenis nietig. Zo is het kopen van ‘een’ computer voor € 500 nietig, aangezien volstrekt onduidelijk is om welke computer het precies gaat.
Ten tweede mag een rechtshandeling niet in strijd zijn met de goede zeden of de openbare orde (art. 3:40 lid 1). Onder ‘in strijd met goede zeden’ worden verstaan de in onze samenleving als fundamenteel ervaren normen die de moraliteit betreffen. Het gaat hier derhalve om ongeschreven recht. Zo is het volstrekt legitiem om als winkelier zijnde een vleesmes te verkopen aan een klant. Echter, wanneer de klant de winkelier duidelijk maakt dat hij met dit mes iemand neer wil steken en de winkelier verkoopt hem het mes alsnog, dan is deze rechtshandeling in strijd met de goede zeden en dus nietig. Onder ‘openbare orde’ wordt praktisch hetzelfde verstaan. De rechtspraak maakt hier nauwelijks onderscheid in.
Ten derde mag een overeenkomst niet in strijd zijn met de wet. Dit kan:
1. Doordat de wet het sluiten van de overeenkomst verbiedt (art. 3:40 lid 2). Met de term ‘wet’ in dit artikel wordt uitsluitend (gedelegeerde) formele wetgeving bedoeld. Daarnaast dient het hier om dwingende wetsbepalingen te gaan en niet regelend recht (een groot gedeelte van het verbintenissenrecht is bijvoorbeeld regelend recht).;
2. Doordat de wet op zich niet het sluiten van de overeenkomst verbiedt, maar wel het verrichten van de prestatie waartoe de overeenkomst verplicht is. Dit wordt dan geacht in strijd te zijn met de goede zeden / openbare orde (lid 1);
3. Doordat de prestatie van de overeenkomst slechts kan worden verricht door het overtreden van een wettelijk verbod.
In Nederland kennen we dus het beginsel van contractsvrijheid. Partijen kunnen in beginsel over alles een overeenkomst sluiten, de uitzonderingen van nietigheid en vernietigbaarheid daargelaten. Dit alles dient wel te gebeuren naar redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW).
De inhoud van een contract kan niet alleen puur taalkundig worden geanalyseerd. Als er bijvoorbeeld in een huurcontract staat dat de verhuurder ten alle tijden mag controleren of de huurvoorwaarden worden nageleefd, betekent dit redelijkerwijs niet dat hij ook om drie uur ’s nachts mag aankloppen. Ook de vertrouwensleer is hier van belang, art. 3:35. Wanneer de wederpartij in gerechtvaardigd vertrouwen is afgegaan op de verklaring van de andere partij, mag deze uitgaan van de verklaring ook al komt deze niet overeen met zijn werkelijke wil.
Daarnaast heeft de Hoge Raad (in het Haviltex-arrest) ook de over en weer-formule geformuleerd: bij de uitleg van contractsbepalingen komt het aan ‘op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten’. Dit alles geldt ook voor mondelinge overeenkomsten.
Wanneer er tijdens de uitvoering van de overeenkomst een leemte blijkt te zijn, wordt de overeenkomst aangevuld door de wet, de gewoonte en de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 1).
Zo wordt er een aanvulling in de wet gegeven op bijvoorbeeld het kopen van een computer, of het afsluiten van een hypotheek. Als er iets fout gaat en er is bij de overeenkomst niets hierover geregeld, dan neemt de wet het over. Dit is regelend recht. Er is daarnaast ook dwingend recht. Dit zijn bijvoorbeeld de nietigheidsbepalingen (art. 3:40) of de verhuring van woonruimtes (art. 7:232 e.v.).
Daarnaast kunnen ook bijvoorbeeld plaatselijke gewoontes als aanvulling dienen op leemtes in de overeenkomst. Overigens kunnen partijen afspreken deze gewoontes buiten toepassing te laten.
Tot slot kunnen ook de redelijkheid en billijkheid de leemtes inkleuren. Redelijkheid en billijkheid vormen samen één begrip en zijn ongeschreven recht. Redelijkheid en billijkheid worden in art. 3:12 omschreven als: ‘Bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen, moet rekening worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval zijn betrokken.’ Dit moet overigens gebeuren aan de hand van objectieve maatstaven, en niet slechts berusten op een gevoel van de rechter. Als er bijvoorbeeld bij een overeenkomst een exoneratieclausule is opgenomen (een bepaling die de aansprakelijkheid van een partij voor bepaalde schade uitsluit), terwijl deze naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, dan kan aan deze clausule voorbij worden gegaan. Bijvoorbeeld wanneer een plastisch chirurg door zijn fout een persoon enorm verminkt, terwijl deze persoon heeft ondertekend de chirurg te vrijwaren van elke aansprakelijkheid. In dit geval zou het onaanvaardbaar zijn, naar redelijkheid en billijkheid, om deze bepaling intact te houden.
De schakelbepaling art. 6:216 maakt het mogelijk om de eis van redelijkheid en billijkheid ook toe te passen op andere ‘meerzijdige vermogensrechtelijke rechtshandelingen’. Zo valt het artikel bijvoorbeeld ook toe te passen op de huwelijkse voorwaarden, aangezien dit meerzijdige vermogensrechtelijke rechtshandelingen zijn. Binnen het goederenrecht zijn redelijkheid en billijkheid overigens niet van belang. Redelijkheid en billijkheid zien toe op persoonlijke rechten. Goederenrechtelijke rechten kunnen dus niet begrensd wordt door de redelijkheid en billijkheid, maar wel door misbruik van het recht (zie bijvoorbeeld art. 3:13). Redelijkheid en billijkheid spelen alleen in het goederenrecht een rol indien dit met zoveel woorden in de wet is genoemd (bijvoorbeeld art. 5:78) of wanneer er feitelijk een relatief recht bestaat. Wanneer er bijvoorbeeld een erfdienstbaarheid bestaat, kan het dienende erf een periodieke betaling – de retributie – eisen van het heersende erf. Deze retributie is een verbintenis en hierop zijn dan dus ook gewoon de eisen van redelijkheid en billijkheid van toepassing.
In geval van onvoorziene omstandigheden is de rechter bevoegd om de gevolgen die voortvloeien uit de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden. Art. 6:258 noemt drie voorwaarden:
1. Er dient sprake te zijn van onvoorziene omstandigheden;
2. Die van dien aard zijn dat de wederpartij ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag verwachten;
3. Mits één der partijen dit verlangt.
De rechter mag dus alleen ingrijpen in zeer bijzondere omstandigheden. Deze onvoorziene omstandigheid moet ook in de toekomst gelegen zijn, althans hij moet nog niet bekend of te voorzien zijn ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Men komt aan een wijziging of ontbinding op grond van onvoorzienbare omstandigheden bijvoorbeeld niet toe indien:
· De gewijzigde omstandigheid in de persoonlijke sfeer ligt. Als men bijvoorbeeld een bruidsjurk heeft besteld, waarnaar vervolgens de bruiloft niet meer doorgaat, dan is dit geen onvoorziene omstandigheid in de zin van art. 6:258.
· De omstandigheid zelf is veroorzaakt.
· In de overeenkomst een speculatief element is ingebouwd. Anders zou bijvoorbeeld de aandelenhandel niet kunnen voortbestaan. Wanneer men namelijk aandelen koopt, weet men dat men niet weet wat er in de toekomst met de waarde van deze aandelen gebeurd. Dit is dan ook geen onvoorziene omstandigheid in de zin van art. 6:258.
In het goederenrecht spelen de redelijkheid en billijkheid geen rol (tenzij dit expliciet voor een bepaald artikel is vermeld), ze zijn slechts van belang bij het verbintenissenrecht. In het goederenrecht is het voornaamste toetscriterium ‘misbruik van recht’. Zo stelt art. 5:1 lid 2 dat de eigenaar zijn zaak gebruiken mag, mits dit gebruik niet strijdt met rechten van anderen en de op wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht gegronde beperkingen daarbij in acht worden genomen. Met ´ongeschreven recht´ wordt hier misbruik van recht bedoeld (art. 3:13) en hinder/onrechtmatige daad (art. 6:162).
Verbintenissen kunnen ruwweg op twee manieren tenietgaan. De eerste is simpelweg door nakoming van de overeenkomst, oftewel de voldoening. De tweede omvat alle andere manieren.
De nakoming van verbintenissen is geregeld in afdeling 6.1.6. Dit is overigens regelend recht. Er kan dus van worden afgeweken. In beginsel dient de schuldenaar de verbintenis na te komen. Een derde kan echter ook de verbintenis voldoen, zo luidt art. 6:30 BW, zolang de verbintenis zich hiertegen niet verzet. Als iemand met een computerbedrijf afspreekt dat er iemand langskomt om zijn computer te repareren dan kan niet een ieder aan deze verbintenis voldoen, aangezien de verbintenis zich hiertegen verzet, maar slechts een goede computerreparateur.
Het is overigens niet zo dat betaling van de verbintenis aan de schuldeiser altijd leidt tot een bevrijdende betaling. Als de schuldeiser bijvoorbeeld handelingsonbekwaam is of failliet gaat of wanneer hij een gemachtigde heeft aangesteld, dan moet er niet aan de schuldeiser zelf worden betaald, maar aan respectievelijk zijn wettelijk vertegenwoordiger of curator. In deze gevallen is een derde dus gemachtigd de betaling in ontvangst te nemen.
Ook wordt de schuldenaar beschermd tegen betaling van een verbintenis aan een ander dan de schuldeiser, wanneer de schuldenaar er te goeder trouw van kon uitgaan dat degene aan wie hij betaalde ook daadwerkelijk de schuldeiser was (art. 6:34 jo. 3:11). De schuldenaar betaalt in dit geval bevrijdend en de werkelijke schuldeiser kan het bedrag verhalen op de nep-schuldeiser (art. 6:36).
Nakoming is een van de mogelijkheden om een verbintenis teniet te doen gaan. Het verbintenissenrecht heeft in afdeling 6.1.6 aanvullend recht opgesteld, hiervan kan qua inhoud dus worden afgeweken. Zo stelt art. 6:28 dat de te leveren zaken niet beneden gemiddelde kwaliteit mogen liggen. Art. 6:29 stelt dat de schuldenaar zonder toestemming van de schuldeiser het verschuldigde niet zomaar in gedeelten mag voldoen. Hij mag ook niet met iets anders betalen dan is afgesproken (bijvoorbeeld met hout in plaats van geld, art. 6:45). Is de prestatie die voldaan moet worden een geldsom, dan gelden bijzondere (aanvullende) bepalingen uit afdeling 6.1.11. Zo staat in art. 6:112 bijvoorbeeld dat in euro’s betaald dient te worden.
Indien geen betalingstermijn is overeengekomen dan is de schuld onmiddellijk betaalbaar en de vordering onmiddellijk opeisbaar (art. 6:38). Indien wel een termijn is overeengekomen en er wordt al voor deze termijn betaald, dan kan dit niet als onverschuldigd worden aangemerkt (art. 6:39 lid 2).
Indien A een boek leent bij B voor een maand, kan B het boek niet al na twee weken terugvorderen. Art. 6:39 lid 1 bepaalt immers: ‘Is wel een tijd voor de nakoming bepaald, dan wordt vermoed dat dit slechts belet dat eerdere nakoming wordt gevorderd’. Brengt A de boeken echter na twee weken zelf terug, dan heeft hij niet het recht daarop terug te komen door te wijzen op de overeengekomen termijn. Lid 2 bepaalt namelijk dat betaling voor de vervaldag niet als onverschuldigd is aan te merken.
Wanneer A geld aan B uitleent voor een jaar hebben beide hiervan profijt: A verdient aan de rente, en B heeft geld te besteden. A kan in dit geval niet het geld binnen een jaar terugvorderen. B kan echter wel binnen een jaar betalen, maar daarnaast dient hij wel zijn verplichting tot de verschuldigde rente over het gehele jaar alsnog te betalen.
Een vordering kan door afstand teniet gaan. Dit kan echter niet eenzijdig gebeuren. Indien de schuldeiser de schuld van zijn schuldenaar wil kwijtschelden, moet de schuldenaar hiermee instemmen doordat er een overeenkomst moet worden opgesteld die de schuldenaar bevrijdt van zijn schuld, een zogenoemde liberatoire ofwel bevrijdende overeenkomst (art. 6:160 lid 1). Lid 2 voegt hier nog aan toe dat de schuldenaar onverwijld het aanbod moet accepteren.
Een verbintenis gaat teniet door vermenging, wanneer door overgang van de vordering of de schuld de hoedanigheid van schuldeiser en die van schuldenaar zich in één persoon verenigen (art. 6:161 lid 1). Is bijvoorbeeld de schuldenaar de enige erfgenaam van de schuldeiser, dan gaat de verbintenis door vermenging teniet. Andersom is dit ook het geval.
Nietigheid en vernietigbaarheid brengen met zich mee dat de rechtshandelingen geacht worden nooit te hebben bestaan (ze gaan niet teniet, ze worden geacht nooit te hebben bestaan! Zie art. 3:53 lid 1). Aangezien een overeenkomst bestaat uit rechtshandelingen, gaat de overeenkomst hierdoor teniet.
Op grond van art. 6:265 kan een overeenkomst ontbonden worden. In tegenstelling tot vernietiging, heeft ontbinding geen terugwerkende kracht. Voor zover de verbintenissen tot dan toe zijn nagekomen, blijft de rechtsgrond voor deze nakoming in stand. Ontbinding brengt namelijk met zich mee dat de verbintenissen worden beëindigd, pas vanaf het tijdstip van ontbinding. Tot dat tijdstip hebben ze bestaan, zodat zij een rechtsgrond voor een eventueel daarvoor gedane betaling vormen (art. 6:271). Voor de al ontvangen prestaties ontstaat wel een verbintenis tot ongedaanmaking.
Het vorderingsrecht van een schuldeiser verjaart na verloop van tijd. De schuldeiser kan na deze periode zijn vordering niet meer afdwingen (dit heet bevrijdende verjaring). Echter, niet de gehele verbintenis gaat teniet. Slechts de rechtsvordering gaat teniet. Voor zover de schuldenaar de verbintenis alsnog nakomt, komt hij een rechtens niet-afdwingbare verbintenis na (een natuurlijke verbintenis dus, art. 6:3). Hij kan hier later dus niet op terugkomen door te stellen dat hij onverschuldigd heeft betaald, aangezien de overeenkomst nog steeds bestond op het moment van betalen (alleen de rechtsvordering niet meer).
Een rechtsvordering verjaart na verloop van twintig jaren, tenzij de wet anders bepaalt (art. 3:306). In een aantal gevallen bepaalt de wet anders:
· Bij een overeenkomst tot een geven of doen (art. 3:307);
· Bij het doen van een periodieke betaling (art. 3:308);
· Bij een onverschuldigde betaling (art. 3:309);
· Bij een vergoeding tot schade of betaling van een bedongen boete (art. 3:310).
De verjaring met betrekking tot vernietigbaarheid is geregeld in art. 3:52.
Een vervaltermijn wordt door de wet gegeven, maar kan ook contractueel worden opgesteld. Het verschil met bevrijdende verjaring is ten eerste dat bij een vervaltermijn het gehele subjectieve recht tenietgaat en niet slechts de rechtsvordering. Ten tweede gaat de rechtsvordering van rechtswege teniet, terwijl bij bevrijdende verjaring daarop uitdrukkelijk een beroep moet worden gedaan.
Indien de schuldenaar zijn verplichting uit een rechtshandeling niet nakomt, kan de schuldeiser de rechter vragen deze verplichting af te dwingen (art. 3:296). Hierbij bestaat vaak de mogelijkheid het vonnis reëel te executeren. Men spreekt van reële executie indien de schuldeiser het vonnis ten uitvoer kan brengen buiten de medewerking van de schuldenaar om. Reële executie heeft dezelfde rechtsgevolgen als vrijwillige nakoming door een schuldenaar (art. 3:297). Ook ingeval van niet nakoming, bijvoorbeeld: een stukadoorsbedrijf weigert zijn verplichting tot stukadoren na te komen en daardoor besluit de rechter dat een ander bedrijf de verplichting op zich zal nemen op kosten van het nalatige bedrijf (art. 3:300 lid 1). De schuldeiser kan ook kiezen voor een dwangsom om zo de schuldenaar te dwingen alsnog zelf zijn verplichting na te komen.
De vordering van de schuldeiser om de schuldenaar zijn verplichting na te laten komen verjaart, in tegenstelling tot bij de algemene verjaringstermijn (art. 3:306), na vijf jaren (art. 3:307).
Als A iets aan B moet leveren, dan is dit een resultaatsverbintenis. A neemt namelijk de verplichting op zich het uiteindelijke resultaat (het overbrengen van de zaak) te bewerkstelligen. Als A met B overeenkomt een pianoconcert te geven, is dit een inspanningsovereenkomst. A kan niet verplicht worden de zaal in extase te brengen, maar wel om tenminste de inspanning te leveren die in de overeenkomst ligt opgesloten (het spelen van bepaalde nummers op de piano).
Hier ligt ook een verschil in bewijslast. Het is veel makkelijker om een tekortkoming in de nakoming te bewijzen bij een resultaatverbintenis door simpelweg aan te tonen dat het eindresultaat niet overeenkomt met hetgeen is gesteld in de overeenkomst. Bij een inspanningsovereenkomst ligt dit veel moeilijker.
Art. 6:74 lid 1 verplicht de schuldenaar bij iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis de schade die de schuldeiser daardoor lijdt te vergoeden – tenzij de tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend. Lid 2 voegt hieraan toe dat wanneer de nakoming niet reeds blijvend onmogelijk is (dus de nakoming is in de toekomst nog mogelijk), deze schadevergoeding alleen betaald dient te worden indien de schuldenaar in verzuim is. Wanneer nakoming blijvend onmogelijk is, kan de schuldenaar niet in verzuim treden. Art. 6:81 sluit dit uit.
Dus alleen bij blijvende onmogelijkheid ontstaat, indien toerekenbaar, een verplichting tot schadevergoeding buiten de verzuimregeling om. Wanneer het niet toerekenbaar is aan de schuldenaar is er sprake van overmacht.
Men kan dus alleen in verzuim treden, indien de nakoming nog steeds mogelijk is. Wil de schuldeiser vergoeding zien voor de vertragingsschade (art. 6:85) of de vervangende schadevergoeding (art. 6:87), dan dient hij de schuldenaar eerst in verzuim te laten treden. Wanneer de schuldenaar in verzuim is, staat vermeld in art. 6:81. De schuldenaar is in verzuim gedurende de tijd dat de prestatie uitblijft nadat zij opeisbaar is geworden en aan de eisen van de artikelen 82 en 83 is voldaan. Indien nakoming blijvend onmogelijk is of indien de schuldenaar niet-toerekenbaarheid toekomt (overmacht) speelt verzuim geen rol.
Het verzuim treedt in, wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft. Dit wordt de ingebrekestelling genoemd. Dit is de laatste kans voor de schuldenaar om zijn prestatie alsnog na te komen zonder dat de kwalijke gevolgen van verzuim intreden. Presteert de schuldenaar alsnog niet binnen deze gestelde termijn, dan komt hij na afloop van deze periode in verzuim (art. 6:82 lid 1).
Men kan het sturen van de schriftelijke aanmaning uiteraard achterwege laten indien de nakoming binnen de te stellen redelijke termijn niet mogelijk is of wanneer uit de houding van de schuldenaar blijkt dat hij niet zal nakomen. In deze gevallen voldoet een schriftelijke mededeling waaruit blijkt dat de schuldenaar voor het uitblijven van de nakoming aansprakelijk wordt gesteld (art. 6:82 lid 2)
Art. 6:83 noemt nog drie gevallen wanneer verzuim intreedt, zonder dat de schuldenaar eerst in gebreke hoeft te worden gesteld:
· Indien de overeenkomst een termijn geeft waarbinnen de schuldenaar moet presteren en de prestatie niet binnen die termijn is verricht. Het dient hier om een fatale datum te gaan. Wanneer iemand bijvoorbeeld een trouwjurk voor haar trouwdatum heeft besteld, en deze trouwjurk is op deze fatale datum nog steeds niet geleverd, dan hoeft deze mevrouw de schuldenaar niet eerst in gebreke te stellen. Verzuim treedt direct in;
· Wanneer het gaat om een verplichting tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad of wanprestatie;
· Wanneer een mededeling van de schuldenaar duidelijk maakt dat hij tekort zal schieten. Het is in dit geval redelijk zinloos om de schuldenaar alsnog een brief te sturen met daarin een termijn waarbinnen de schuldenaar alsnog kan nakomen, aangezien hij zelf al aangeeft de prestatie niet te kunnen nakomen binnen deze datum.
Indien de schuldenaar vervolgens in verzuim komt, zitten voor hem daar de volgende nadelige gevolgen aan:
· Op grond van art. 6:84 wordt elke onmogelijkheid tot nakoming toegerekend aan de schuldenaar. Deze moet de daardoor ontstane schade vergoeden, tenzij – uiteraard – de schuldeiser de schade ook bij een behoorlijke en tijdige nakoming zou hebben geleden. Wanneer bijvoorbeeld bij zowel de schuldenaar als de schuldeiser zich een watersnoodramp voltrekt, dan had het niets uitgemaakt voor de schadevergoeding of de zaak nu wel of niet binnen de verzuimtermijn was geleverd;
· Op grond van art. 6:85 moet de schuldenaar vertragingsschade vergoeden. Hierbij valt te denken aan het nu niet kunnen aflossen van schulden of waardeverminderingsschade (bijv. een nieuw virusprogramma dat door de vertraging achterhaald is en daardoor niet meer beschermt tegen virussen);
· Op grond van art. 6:87 lid 1 kan de schuldeiser wanneer verzuim eenmaal is ingetreden desgewenst de verbintenis omzetten in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding. De schuldeiser dient hem schriftelijk mede te delen dat hij schadevergoeding in plaats van nakoming vordert. Voor de in deze aanmaning genoemde termijn kan de schuldenaar overigens alsnog de verbintenis nakomen;
· Op grond van art. 6:265 komt bij een wederkerige overeenkomst de schuldenaar slechts in geval van verzuim de bevoegdheid toe de overeenkomst te ontbinden. Is nakoming echter tijdelijk of blijvend onmogelijk, dan treedt de bevoegdheid tot ontbinding ook zonder verzuim in.
Ook bijkomende schade dient de schuldenaar te vergoeden, indien dit toerekenbaar is (art. 6:74 lid 1). Als de schuldenaar bijvoorbeeld een videokaart levert die defect is en deze veroorzaakt na het plaatsen schade aan de computer dan is de schuldenaar ook aansprakelijk voor deze schade aangezien de fout in beginsel (de videokaart) hem toe te rekenen is. Hiervoor hoeft de schuldenaar niet eerst in verzuim te treden, de computer blijft namelijk onherstelbaar vernield.
Indien de schuldenaar de prestatie alsnog nakomt in zijn verzuimperiode, noemt men dat zuivering van het verzuim. Echter, de schuldeiser kan een na het intreden van het verzuim aangeboden nakoming alsnog weigeren, zolang niet tevens betaling wordt aangeboden van de inmiddels verschuldigd geworden schadevergoeding van de kosten (art. 6:86).
Omdat het lang niet altijd gemakkelijk is de omvang van de schade(vergoeding) te berekenen, kunnen partijen bij het opmaken van de overeenkomst een bedrag op papier zetten die zij elkaar dienen te betalen in geval van wanprestatie. Het fixeren van dit bedrag noemt men een boetebeding (art. 6:91).
Van overmacht is sprake indien de tekortkoming in de nakoming niet toerekenbaar is aan de schuldenaar. In dit geval komen we dan ook niet aan verzuim toe en kan er geen sprake zijn van schadevergoeding. Echter wanneer de schuldenaar onrechtmatig verrijkt wordt door deze overmachtsituatie kan de schuldeiser wel schadevergoeding eisen, echter, tot hoogstens het bedrag van dit voordeel (art. 6:78). Als de schuldenaar bijvoorbeeld verzekerd is tegen bepaalde overmachtsituaties en hij hiervoor geld ontvangt tijdens zo’n situatie, dan kan de schuldeiser hoogstens dit bedrag eisen van de schuldenaar.
In een vrijtekeningsbeding komen partijen overeen dat (bepaalde) tekortkomingen niet aan de schuldenaar toerekenbaar zijn. De schuldenaar gaat in dit geval op meer gronden vrijuit dan dat hij slechts op grond van art. 6:75 zou zijn. Vrijtekeningen zijn er in verschillende soorten. Zo kan er bijvoorbeeld ook een bepaald maximumbedrag vastgesteld worden waarvoor de schuldenaar maximaal aansprakelijk kan worden gesteld.
Exoneratieclausules mogen echter niet elke vorm van aansprakelijkheid vrijwaren. Net zoals elk beding, zijn ook vrijtekeningsclausules nietig indien ze in strijd zijn met de openbare orde en de goede zeden (art. 3:40). Zo kan de schuldenaar zich niet vrijtekenen voor tekortkomingen die berusten op zijn opzet of grove schuld.
De schuldenaar kan zich wel vrijtekenen voor tekortkomingen veroorzaakt door hulppersonen (art. 6:76) en gebruikte zaken (art. 6:77). Art. 6:76 en 6:77 zijn namelijk regelend recht en hiervan kan dus worden afgeweken. Onder hulppersonen vallen bijvoorbeeld werknemers. De schuldenaar kan echter niet zichzelf, en ook niet de bedrijfsleiding, vrijwaren voor tekortkomingen in de nakoming veroorzaakt door opzet of grove schuld. Samengevat komt het op het volgende neer:
· De schuldenaar kan niet rechtsgeldig vrijtekenen voor tekortkomingen veroorzaakt door zijn eigen opzet of grove schuld, wel voor lichtere vormen van schuld;
· De schuldenaar kan evenmin rechtsgeldig vrijtekenen voor tekortkomingen veroorzaakt door opzet of grove schuld van een door hem voor de uitvoering van zijn verbintenis gebruikte tot de bedrijfsleiding behorende hulppersonen;
· De schuldenaar kan echter wel rechtsgeldig vrijtekenen voor tekortkomingen veroorzaakt door opzet of grove schuld van hulppersonen die een meer ondergeschikte functie vervullen;
· De schuldenaar kan rechtsgeldig vrijtekenen voor tekortkomingen veroorzaakt door ‘gewone’ schuld van welke hulppersoon dan ook.
Indien een werknemer van een schuldenaar door middel van grove schuld schade toebrengt aan de schuldeiser (die enige vorm van opzet en schuld heeft gevrijwaard in een exoneratieclausule), zou de schuldenaar in beginsel deze werknemer aansprakelijk kunnen stellen op grond van een onrechtmatige daad. Echter, art. 6:257 belet dit. Hierin staat dat wanneer een schuldeiser zich vrijwaart tegen aansprakelijkheid voor ondergeschikten (en dus geen hulppersonen!), deze ondergeschikte zich ook op deze exoneratieclausule kan beroepen. Hij kan zich vervolgens op dit beding beroepen ‘als ware hij zelf bij de overeenkomst partij’. Dus de werknemer is in dit geval niet aansprakelijk voor ‘gewone’ schuld.
Echter, indien het voorval veroorzaakt door de ondergeschikte onder opzet of grove schuld is gebeurd, is de werknemer wel degelijk aansprakelijk. Immers, doordat hij ‘als ware hij partij’ bij de overeenkomst betrokken is, kan hij zich dus alleen niet vrijwaren – net als de schuldenaar zelf – tegen opzet en grove schuld. Zo komt de rechtszekerheid toch nog tot zijn recht en kan de schuldeiser alsnog zijn schadevergoeding claimen.
Tot slot, het is niet mogelijk voor de schuldenaar om zich volledig dan wel beperkt uit te sluiten van aansprakelijkheid. Dit brengt nietigheid dan wel vernietigbaarheid met zich mee (art. 3:40 lid 2).
Ook indien er sprake is van een monopoliepositie van de schuldenaar kan een exoneratieclausule niet altijd staande blijven, aangezien de schuldeiser weinig tot geen andere keus had dan naar de monopolist toe te stappen.
Sommige exoneratieclausules zijn niet toegestaan. Zo stelt art. 6:233 dat een beding in de algemene voorwaarden vernietigbaar is indien het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend zijn voor de wederpartij, of indien de gebruiker aan de wederpartij niet een redelijke mogelijkheid heeft geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen. In art. 6:236 staan vervolgens nog absoluut verboden bedingen als het gaat om een consumentenkoop, de zogenoemde ‘zwarte lijst’. In art. 6:237 staat nog de ‘grijze lijst’. Op deze lijst is het in sommige gevallen mogelijk een exoneratieclausule te bedingen.
Hoofdstuk 20: De rechten van de schuldeiser bij niet-nakoming II
Een wederkerige overeenkomst is een overeenkomst waaruit voor beide partijen verplichtingen voortvloeien. Een voorbeeld hiervan is de koopovereenkomst: de ene partij dient te leveren en de andere te betalen. Maar wat nu als de ene partij zijn verbintenis niet nakomt, of niet kan nakomen (bijvoorbeeld doordat het te leveren goed kapot is gegaan)? Wanneer de ene partij niet meer kan presteren, leidt dit in beginsel niet tot bevrijding van de prestatie van de wederpartij. De wederpartij komen in dit geval echter wel twee speciale bevoegdheden toe: het opschortingsrecht en het ontbindingsrecht.
Wanneer de ene partij zijn verplichting niet nakomt, kan de wederpartij zijn verplichting opschorten op grond van art. 6:262 BW. De wederpartij kan vervolgens niet meer op zijn verplichting tot nakoming van zijn verbintenis worden aangesproken. De wederpartij kan nu niet meer tekortschieten, en zodoende kan hij ook niet in verzuim raken.
Zelfs wanneer in de overeenkomst is opgenomen dat de ene partij eerder moet presteren dan de andere, kan de ene partij zich toch op het opschortingsrecht beroepen indien er goede gronden zijn te vrezen dat de wederpartij zijn prestatie niet zal verrichten nadat de ene partij zijn prestatie zelf heeft verricht. Dit noemen we de onzekerheidsexceptie (art. 6:263). Dit is bijvoorbeeld het geval als de ene partij weet dat de andere failliet is gegaan.
Indien er niet sprake is van een wederkerige overeenkomst (bijvoorbeeld in geval van een schenking), moet men naar het algemene artikel over opschorting kijken, art. 6:52. Het verschil hierbij is dat men nu ook moet bewijzen dat er voldoende samenhang bestaat tussen de vordering en de verbintenis om deze opschorting te rechtvaardigen. Bij wederkerige overeenkomsten wordt deze samenhang verondersteld en hoeft deze dus niet bewezen te worden.
Bij opschorting gaat het om uitstel van de prestatie, bij ontbinding gaat het om afstel van beide prestaties. Ontbinding is geregeld in art. 6:265. Dit artikel stelt dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van één van haar verbintenissen de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden.
Iedere tekortkoming, dus niet alleen in het geval van wanprestatie, maar ook als er sprake is van overmacht is ontbinding mogelijk. De tekortkoming moet de ontbinding echter wel rechtvaardigen (lid 1).
Lid 2 noemt nog een extra voorwaarde indien de nakoming alsnog mogelijk zou zijn. Lid 2 stelt dat voor zover de nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, voor het ontstaan van de bevoegdheid tot ontbinding door de wederpartij geen verzuim van de tekortschietende partij is vereist. In alle andere gevallen (als nakoming bijvoorbeeld terstond mogelijk is) dient de schuldenaar eerst in verzuim te zijn.
Een voorbeeld: groothandel A heeft koeien besteld bij boer B. Vanwege een BSE-uitbraak heeft de overheid besloten dat rondom boer B een vervoersverbod geldt, waardoor boer B niet kan leveren. De groothandel komt geen recht op schadevergoeding toe, aangezien art. 6:74 eist dat daarvoor de tekortkoming toerekenbaar dient te zijn aan boer B. Kan de groothandel toch ontbinden? Er is hier nu sprake van een nakoming van een verbintenis van boer B die tijdelijk onmogelijk is, dus volgens art. 6:265 lid 2 hoeft de boer niet eerst in verzuim te komen. Dit betekent dat de groothandel de overeenkomst dus wel kan ontbinden. Aan deze mogelijkheid zit echter wel een verjaringstermijn van vijf jaren (art. 3:311). Daarnaast moet hij ‘binnen bekwame tijd’ het gebrek van de prestatie aankaarten (art. 6:89). Hij kan hier niet maanden later pas op terugkomen.
Als er eenmaal ontbonden is, worden beide partijen bevrijd van hun verbintenissen. Voor zover deze al zijn nagekomen, vloeien hier verbintenissen tot ongedaanmaking uit voort. De ontbinding is in dat geval dus bron van verbintenissen tot ongedaanmaking (art. 6:271). Indien de prestatie feitelijk dan wel naar haar aard niet ongedaan te maken is, dan dient deze prestatie omgezet te worden naar een waarde die vervolgens betaald dient te worden aan de andere partij (art. 6:272).
Art. 6:271 stelt met zoveel woorden expliciet dat voor zover verbintenissen zijn nagekomen, de rechtsgrond hiervoor in stand blijft. De prestatie is daarom niet onverschuldigd geschied. Daarnaast kan aan het artikel ook geen terugwerkende kracht worden ontleend, aangezien art. 6:271 nu juist stelt dat er niet vernietigd kan worden, er wordt juist ontbonden.
Het grote verschil tussen ontbinding en vernietiging komt tot uitdrukking in het volgende voorbeeld. Stel dat A een auto verkoopt en overdraagt aan B. Als B zijn prestatie tot betaling nu niet voldoet, kan A de koopovereenkomst ontbinden. Als de overeenkomst onder bedrog blijkt te zijn voltrokken, kan A de overeenkomst vernietigen. Met name wanneer B failliet wordt verklaard, maakt dit een groot verschil. Namelijk wanneer de overeenkomst wordt vernietigd, is er rechtens nooit een koop tot stand gekomen en is de overdracht aan B krachtens art. 3:84 mislukt bij gebreke van een geldige overdrachtstitel. A is achteraf gezien altijd eigenaar van de auto gebleven. Wanneer er wordt ontbonden, is A slechts concurrente schuldeiser en krijgt hij van de curator naar evenredigheid een waardevergoeding wat naar alle waarschijnlijkheid (lang) niet het volledige bedrag van de auto zal zijn.
De ontbinding krachtens art. 6:265 kan ook gedeeltelijk geschieden. Dit ligt bijvoorbeeld voor de hand wanneer iemand een contract heeft gesloten voor 20 jaren, en pas na 10 jaren treden er problemen op. Indien hier volledig zou worden ontbonden, zouden de prestaties van de afgelopen 10 jaren ook terug moeten worden gegeven. Het ligt hier voor de hand om slechts gedeeltelijk te ontbinden, en dus te ontbinden voor de laatste 10 jaren. Als aanvulling op het schadevergoedingsartikel 6:74, bestaat er 6:277. Naast een grotendeels herhaling van art. 6:74 stelt dit artikel ook nog dat niet alleen de door wanprestatie geleden schade, maar ook de schade die door ontbinding veroorzaakt wordt voor vergoeding in aanmerking komt.
Professionele verkopers leveren roerende zaken vaak op krediet. Om deze verkopers extra te beschermen tegen wanbetalers is het recht van reclame in de wet opgenomen. Dit reclamerecht is een terugvorderingsrecht. De verkoper kan hiermee de onbetaalde overgedragen zaken terugvorderen als eigenaar. Dit biedt hem bijvoorbeeld een voordeel bij faillissement, waarbij de professionele verkoper zijn eigen zaken kan revindiceren als ware er geen faillissement (art. 7:39 jo. 7:44).
Niet alleen de schuldenaar, maar ook de schuldeiser kan in verzuim zijn. Hiervan is sprake indien de schuldeiser zelf nakoming van een verbintenis door de schuldenaar verhindert, of dat er sprake is van een ander beletsel van zijn zijde. Hiervan is meestal sprake bij een wederkerige overeenkomst, waarbij beide partijen tot elkaar een verplichting aangaan en dus beide zowel schuldeiser als schuldenaar zijn.
Als er tussen A en B een koopovereenkomst wordt opgesteld, waarbij A de zaken binnen een week zal ophalen en direct contant afrekent, maar hij komt pas een week later en rekent contant af, dan heeft de koper zijn verkoper in een nadelige positie gebracht, maar niet door als schuldenaar tekort te schieten – hij had de koopprijs immers betaald. Hij heeft echter als schuldeiser niet gedaan wat de schuldenaar van hem mocht verwachten, namelijk het op tijd ophalen van de zaken. Op dit soort gevallen is afdeling 6.1.8 van toepassing.
Art. 6:58 stelt een aantal eisen wanneer de schuldeiser in verzuim komt. Ten eerste moet een beletsel van de kant van de schuldeiser nakoming van de verbintenis verhinderen. Ten tweede moet de oorzaak van deze verhindering aan de schuldeiser zijn toe te rekenen. De invulling van deze criteria verschilt van geval tot geval en het is aan de rechter de juistheid hiervan te onderzoeken.
In het geval van schuldeisersverzuim is het niet mogelijk schadevergoeding te vorderen. Art. 6:74 biedt namelijk alleen de mogelijkheid tot schadevergoeding door schade die toerekenbaar is veroorzaakt door de schuldenaar, en niet door de schuldeiser. Daarnaast kan de schuldeiser gedurende de tijd dat hij in verzuim is geen nakoming vorderen.
Een wederkerige overeenkomst is een overeenkomst waaruit voor beide partijen verplichtingen voortvloeien. Een voorbeeld hiervan is de koopovereenkomst: de ene partij dient te leveren en de andere te betalen. Maar wat nu als de ene partij zijn verbintenis niet nakomt, of niet kan nakomen (bijvoorbeeld doordat het te leveren goed kapot is gegaan)? Wanneer de ene partij niet meer kan presteren, leidt dit in beginsel niet tot bevrijding van de prestatie van de wederpartij. De wederpartij komen in dit geval echter wel twee speciale bevoegdheden toe: het opschortingsrecht en het ontbindingsrecht.
Het opschortingsrecht
Wanneer de ene partij zijn verplichting niet nakomt, kan de wederpartij zijn verplichting opschorten op grond van art. 6:262 BW. De wederpartij kan vervolgens niet meer op zijn verplichting tot nakoming van zijn verbintenis worden aangesproken. De wederpartij kan nu niet meer tekortschieten, en zodoende kan hij ook niet in verzuim raken.
Zelfs wanneer in de overeenkomst is opgenomen dat de ene partij eerder moet presteren dan de andere, kan de ene partij zich toch op het opschortingsrecht beroepen indien er goede gronden zijn te vrezen dat de wederpartij zijn prestatie niet zal verrichten nadat de ene partij zijn prestatie zelf heeft verricht. Dit noemen we de onzekerheidsexceptie (art. 6:263). Dit is bijvoorbeeld het geval als de ene partij weet dat de andere failliet is gegaan.
Indien er niet sprake is van een wederkerige overeenkomst (bijvoorbeeld in geval van een schenking), moet men naar het algemene artikel over opschorting kijken, art. 6:52. Het verschil hierbij is dat men nu ook moet bewijzen dat er voldoende samenhang bestaat tussen de vordering en de verbintenis om deze opschorting te rechtvaardigen. Bij wederkerige overeenkomsten wordt deze samenhang verondersteld en hoeft deze dus niet bewezen te worden.
Ontbindingsrecht
Bij opschorting gaat het om uitstel van de prestatie, bij ontbinding gaat het om afstel van beide prestaties. Ontbinding is geregeld in art. 6:265. Dit artikel stelt dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van één van haar verbintenissen de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden.
Iedere tekortkoming, dus niet alleen in het geval van wanprestatie, maar ook als er sprake is van overmacht is ontbinding mogelijk. De tekortkoming moet de ontbinding echter wel rechtvaardigen (lid 1).
Lid 2 noemt nog een extra voorwaarde indien de nakoming alsnog mogelijk zou zijn. Lid 2 stelt dat voor zover de nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, voor het ontstaan van de bevoegdheid tot ontbinding door de wederpartij geen verzuim van de tekortschietende partij is vereist. In alle andere gevallen (als nakoming bijvoorbeeld terstond mogelijk is) dient de schuldenaar eerst in verzuim te zijn.
Een voorbeeld: groothandel A heeft koeien besteld bij boer B. Vanwege een BSE-uitbraak heeft de overheid besloten dat rondom boer B een vervoersverbod geldt, waardoor boer B niet kan leveren. De groothandel komt geen recht op schadevergoeding toe, aangezien art. 6:74 eist dat daarvoor de tekortkoming toerekenbaar dient te zijn aan boer B. Kan de groothandel toch ontbinden? Er is hier nu sprake van een nakoming van een verbintenis van boer B die tijdelijk onmogelijk is, dus volgens art. 6:265 lid 2 hoeft de boer niet eerst in verzuim te komen. Dit betekent dat de groothandel de overeenkomst dus wel kan ontbinden. Aan deze mogelijkheid zit echter wel een verjaringstermijn van vijf jaren (art. 3:311). Daarnaast moet hij ‘binnen bekwame tijd’ het gebrek van de prestatie aankaarten (art. 6:89). Hij kan hier niet maanden later pas op terugkomen.
Als er eenmaal ontbonden is, worden beide partijen bevrijd van hun verbintenissen. Voor zover deze al zijn nagekomen, vloeien hier verbintenissen tot ongedaanmaking uit voort. De ontbinding is in dat geval dus bron van verbintenissen tot ongedaanmaking (art. 6:271). Indien de prestatie feitelijk dan wel naar haar aard niet ongedaan te maken is, dan dient deze prestatie omgezet te worden naar een waarde die vervolgens betaald dient te worden aan de andere partij (art. 6:272).
Art. 6:271 stelt met zoveel woorden expliciet dat voor zover verbintenissen zijn nagekomen, de rechtsgrond hiervoor in stand blijft. De prestatie is daarom niet onverschuldigd geschied. Daarnaast kan aan het artikel ook geen terugwerkende kracht worden ontleend, aangezien art. 6:271 nu juist stelt dat er niet vernietigd kan worden, er wordt juist ontbonden.
Het grote verschil tussen ontbinding en vernietiging komt tot uitdrukking in het volgende voorbeeld. Stel dat A een auto verkoopt en overdraagt aan B. Als B zijn prestatie tot betaling nu niet voldoet, kan A de koopovereenkomst ontbinden. Als de overeenkomst onder bedrog blijkt te zijn voltrokken, kan A de overeenkomst vernietigen. Met name wanneer B failliet wordt verklaard, maakt dit een groot verschil. Namelijk wanneer de overeenkomst wordt vernietigd, is er rechtens nooit een koop tot stand gekomen en is de overdracht aan B krachtens art. 3:84 mislukt bij gebreke van een geldige overdrachtstitel. A is achteraf gezien altijd eigenaar van de auto gebleven. Wanneer er wordt ontbonden, is A slechts concurrente schuldeiser en krijgt hij van de curator naar evenredigheid een waardevergoeding wat naar alle waarschijnlijkheid (lang) niet het volledige bedrag van de auto zal zijn.
De ontbinding krachtens art. 6:265 kan ook gedeeltelijk geschieden. Dit ligt bijvoorbeeld voor de hand wanneer iemand een contract heeft gesloten voor 20 jaren, en pas na 10 jaren treden er problemen op. Indien hier volledig zou worden ontbonden, zouden de prestaties van de afgelopen 10 jaren ook terug moeten worden gegeven. Het ligt hier voor de hand om slechts gedeeltelijk te ontbinden, en dus te ontbinden voor de laatste 10 jaren. Als aanvulling op het schadevergoedingsartikel 6:74, bestaat er 6:277. Naast een grotendeels herhaling van art. 6:74 stelt dit artikel ook nog dat niet alleen de door wanprestatie geleden schade, maar ook de schade die door ontbinding veroorzaakt wordt voor vergoeding in aanmerking komt.
Het reclamerecht
Professionele verkopers leveren roerende zaken vaak op krediet. Om deze verkopers extra te beschermen tegen wanbetalers is het recht van reclame in de wet opgenomen. Dit reclamerecht is een terugvorderingsrecht. De verkoper kan hiermee de onbetaalde overgedragen zaken terugvorderen als eigenaar. Dit biedt hem bijvoorbeeld een voordeel bij faillissement, waarbij de professionele verkoper zijn eigen zaken kan revindiceren als ware er geen faillissement (art. 7:39 jo. 7:44).
Schuldeisersverzuim
Niet alleen de schuldenaar, maar ook de schuldeiser kan in verzuim zijn. Hiervan is sprake indien de schuldeiser zelf nakoming van een verbintenis door de schuldenaar verhindert, of dat er sprake is van een ander beletsel van zijn zijde. Hiervan is meestal sprake bij een wederkerige overeenkomst, waarbij beide partijen tot elkaar een verplichting aangaan en dus beide zowel schuldeiser als schuldenaar zijn.
Als er tussen A en B een koopovereenkomst wordt opgesteld, waarbij A de zaken binnen een week zal ophalen en direct contant afrekent, maar hij komt pas een week later en rekent contant af, dan heeft de koper zijn verkoper in een nadelige positie gebracht, maar niet door als schuldenaar tekort te schieten – hij had de koopprijs immers betaald. Hij heeft echter als schuldeiser niet gedaan wat de schuldenaar van hem mocht verwachten, namelijk het op tijd ophalen van de zaken. Op dit soort gevallen is afdeling 6.1.8 van toepassing.
Art. 6:58 stelt een aantal eisen wanneer de schuldeiser in verzuim komt. Ten eerste moet een beletsel van de kant van de schuldeiser nakoming van de verbintenis verhinderen. Ten tweede moet de oorzaak van deze verhindering aan de schuldeiser zijn toe te rekenen. De invulling van deze criteria verschilt van geval tot geval en het is aan de rechter de juistheid hiervan te onderzoeken.
In het geval van schuldeisersverzuim is het niet mogelijk schadevergoeding te vorderen. Art. 6:74 biedt namelijk alleen de mogelijkheid tot schadevergoeding door schade die toerekenbaar is veroorzaakt door de schuldenaar, en niet door de schuldeiser. Daarnaast kan de schuldeiser gedurende de tijd dat hij in verzuim is geen nakoming vorderen.
In de vorige hoofdstukken hebben we gezien dat verbintenissen voortkomen uit overeenkomsten, waarbij partijen vrijwillig verbintenissen in het leven roepen. Verbintenissen kunnen echter ook uit de wet voortvloeien, bijvoorbeeld uit een onrechtmatige daad (titel 6.3). Dit hoofdstuk gaat over verbintenissen uit onrechtmatige daad. Het volgende hoofdstuk gaat over verbintenissen uit andere bron dan de onrechtmatige daad (titel 6.4).
Wanneer A bijvoorbeeld een vaas van B laat vallen, ontstaat er uit de wet – op grond van art. 6:162 BW – een verbintenis die verplicht tot schadevergoeding van de kapotte vaas aan B. Echter, wanneer A een restaurateur was en met B een overeenkomst heeft gesloten deze vaas te repareren en hij gaat vervolgens stuk tijdens deze reparaties, dan kan B A niet aanspreken op grond van een onrechtmatige daad, maar wel op wanprestatie (6:74) aangezien er al een overeenkomst tussen partijen bestond betreffende de vaas.
Aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad kan ook voor acties van anderen, dit noemen we de kwalitatieve aansprakelijkheid. Zo is bijvoorbeeld een ouder verantwoordelijk voor onrechtmatige daden van zijn kinderen (art. 6:169) en een bezitter voor zijn losgelopen bijtende hond (art. 6:179).
Art. 6:162 lid 1 luidt als volgt: ‘Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden’. Een onrechtmatige daad moet dus aan vier eisen voldoen:
· Een onrechtmatige gedraging tegenover de benadeelde. Dit hoeft niet altijd actief handelen te zijn, maar kan ook een nalaten zijn in strijd met een wettelijke plicht;
· Toerekenbaarheid daarvan aan de dader;
· Er moet sprake zijn van schade;
· Er dient causaal (oorzakelijk) verband te zijn tussen de daad en de schade.
Aan al deze vier eisen dient te worden voldaan, voordat men van een onrechtmatige daad kan spreken.
Art. 6:162 lid 2 noemt drie gedragingen die te kwalificeren zijn als onrechtmatig:
· Een inbreuk op een (subjectief) recht;
· Een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht;
· Een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Hierbij gaat het om de inachtneming van de zorgvuldigheidsnormen.
Bij een inbreuk op een subjectief recht gaat het om directe, rechtstreekse of opzettelijke inbreuken op persoonlijkheidsrechten (rechten op de lichamelijke integriteit, op vrijheid en andere soortgelijke rechten en vrijheden) of op absolute vermogensrechten (eigendom, auteursrecht, octrooirecht). Er moet dus wel sprake zijn van een directe, rechtstreekse inbreuk. Als A bijvoorbeeld een deur veel te hard openslaat waarbij hij bij B ernstig letsel teweeg brengt, is A hiervoor aansprakelijk. Als B, in de ambulance op weg naar het ziekenhuis, verongelukt, is A hiervoor uiteraard niet aansprakelijk. A is hier namelijk niet direct, rechtstreeks bij betrokken.
Bij ‘een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht’ wordt met de term ‘wettelijk’ ieder algemeen verbindend voorschrift bedoeld, en dus niet alleen wetten in formele zin.
Een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, biedt een zeer ruime interpretatie voor de rechter. We zullen twee categorieën – van de talloze – bespreken:
· Gevaarzetting (regels die verbieden een ander bloot te stellen aan gevaren waarop deze niet bedacht hoeft te zijn). Hiervoor heeft de Hoge Raad in het Kelderluikarrest vier richtlijnen opgesteld om gevaarzetting te beoordelen:
1. Is er een grote kans op niet-onderkenning van het gevaar door het slachtoffer;
2. Is er een grote kans tot ongeval;
3. Wat is de ernst van de mogelijke gevolgen;
4. Is er gering bezwaar voor het plaatsen van veiligheidsmaatregelen en zijn deze maatregelen afdoende geplaatst.
Hoe groter de kans op niet-onderkenning van het gevaar door het slachtoffer, hoe groter de kans op het ongeval, hoe ernstiger de eventuele gevolgen en hoe geringer het plaatsen van veiligheidsmaatregelen is, des te sneller zal de rechter spreken van een onrechtmatige gedraging. Dit betekent overigens niet dat er voldaan is aan 6:162. Er moet eerst ook nog aan de andere criteria zijn voldaan (schade en causaal verband). Hoe minder is voldaan aan de opgesomde richtlijnen, des te sneller zal de rechter spreken van een ongelukkige samenloop van omstandigheden.
Gevaarscheppend gedrag is slechts onrechtmatig indien de mate van waarschijnlijkheid op een ongeval als gevolg van dit bepaalde gedrag zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid had dienen te onthouden van dit bepaalde gedrag. Zo dient men bij sporten zoals boksen verdacht te zijn op de verhoogde kans op letsel veroorzaakt door een ander, en wordt er dus niet snel onrechtmatigheid aangenomen maar veeleer een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Ook in de privésfeer wordt zo geredeneerd (bijvoorbeeld bij verhuizingen).
Het is verboden om bij het behartigen van de eigen belangen, de vermogensbelangen van anderen ernstig te schaden. Hiervan is bijvoorbeeld sprake in geval van bedrijfsspionage. Als een werknemer bij A in het geheim de prijzen aan bedrijf B doorgeeft zodat B onder de prijs van A kan gaan zitten, leidt A hiermee schade. Er is in dit geval sprake van zuivere vermogensschade, waartegen men via de onrechtmatige daad beschermd kan worden.
De onrechtmatigheid kan nog worden weggenomen door een rechtvaardigingsgrond (overmacht, noodweer, enz.). Zie artikelen 40 jo. 41 jo. 42 jo. 43 Sr.
Er kan geen succesvol beroep op onrechtmatige daad worden gedaan wanneer de schade die is geleden niet direct toe te schrijven is aan de onrechtmatige daad. Wanneer bijvoorbeeld een omstander van een auto-ongeluk (onrechtmatige daad) schrikt en medische schade oploopt, kan deze uiteraard niet worden verhaald op de veroorzaker van het ongeluk; de relativiteit ontbreekt, neergelegd in art. 6:163 BW. Daarom moet men bij strijd met een wettelijke plicht, inbreuk op een subjectief recht of bij hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, ook altijd kijken of de relativiteit wel aanwezig is. Er ontstaat geen plicht tot schadevergoeding als de geschonden rechtsnorm 'niet strekt tot bescherming tegen de schade, zoals de benadeelde die heeft geleden'.
Een onrechtmatige daad kan toegerekend worden aan de dader op twee manieren (art. 6:162 lid 3):
1. Door de schuld van de dader. Door een doen of nalaten veroorzaakt de dader schade bij een ander. Een onder curatele gestelde kan dus geen onrechtmatige daad worden toegeschreven, aangezien deze geen rechtshandelingen kan aangaan;
2. De onrechtmatige daad kan worden toegerekend wanneer de wet dit bepaalt;
3. De toerekening vindt plaats krachtens de in het verkeer geldende opvattingen.
Afdeling 6.1.10 is getiteld: ‘Wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding’. Zowel de schade als het causale verband worden twee hoofdstukken verderop besproken.
Een individu van een groep kan ook aangesproken worden voor het plegen van een onrechtmatige daad in groepsverband, ook al heeft hij de onrechtmatige daad niet direct zelf gepleegd (art. 6:166), indien:
· Ten minste één lid van de groep onrechtmatig schade toebrengt;
· De kans op het toebrengen van de schade het aangesproken groepslid van zijn gedragingen in groepsverband had behoren te weerhouden;
· Deze gedragingen het aangesproken groepslid zijn toe te rekenen.
Op deze manier kan één lid van een groep aansprakelijk worden gehouden voor bijvoorbeeld het gooien van stenen op auto’s vanaf een brug, ook al heeft hij de steen niet zelf gegooid op grond van art. 6:166. De kans op schade was dusdanig groot dat het lid zich had dienen te weerhouden van het participeren in deze groep. Deze gedraging (door dit na te laten) is het groepslid aan te rekenen.
In beginsel heeft de benadeelde recht op schadevergoeding in de vorm van geld. Hij kan de vergoeding echter ook in natura vorderen (art. 6:103). Indien door de benadeelde gevreesd wordt dat de onrechtmatige daad vaker zal worden gepleegd door de dader, of dat er redelijke kans bestaat dat de onrechtmatige daad in de nabije toekomst zal worden gepleegd, dan kan de benadeelde ook een verbod op deze daad eisen bij de rechter (art. 3:296 (indirect) jo. 6:168). Dit doet zich bijvoorbeeld voor indien A zonder toestemming vist in het viswater van B. In dit geval kan B zowel schadevergoeding eisen als een verbod.
Tot slot kan iemand rectificatie eisen (art. 6:167). Dit kan zelfs wanneer het de dader op grond van art. 6:162 lid 3 niet toe te rekenen is.
Rechtsvorderingen uit vergoeding van schade (onrechtmatige daad) verjaren na vijf jaren nadat de daarvoor aansprakelijk persoon bekend is geworden, en in ieder geval na twintig jaren.
Een kind die de leeftijd van veertien jaar nog niet heeft bereikt is in het geheel niet aansprakelijk voor het plegen van zijn onrechtmatige daad (art. 6:164). In plaats hiervan zijn de ouder(s) of de voogd van het kind risico-aansprakelijk. Voor kinderen van veertien en vijftien jaar oud geldt dat de ouders / voogd aansprakelijk zijn, tenzij hen niet kan worden verweten dat zij de gedraging van het kind niet hebben belet (art. 6:169 lid 2). Kinderen vanaf zestien jaar, zo impliceert het artikel, zijn volledig aansprakelijk voor hun onrechtmatige daden.
Iemand is ook aansprakelijk voor zijn ondergeschikten (bijv. werknemers). Aangezien de eigenaar indirect voor ze aansprakelijk is, spreken we wederom van risicoaansprakelijkheid. Hiervoor is een aantal voorwaarden gesteld (art. 6:170 lid 1):
· Het dient te gaan om een ondergeschiktheidsverhouding;
· Een fout van deze;
· De kans op de fout moet door de opdracht zijn vergroot;
· En er moet zeggenschap hebben bestaan over de gedragingen van de ondergeschikte.
Echter, indien de ondergeschikte in dienst stond van een natuurlijke persoon en hij was niet werkzaam voor een beroep of bedrijf van deze persoon, dan is deze slechts aansprakelijk indien de ondergeschikte bij het begaan van de fout handelde ter vervulling van de hem opgedragen taak (lid 2). Als beiden aansprakelijk zijn en de ondergeschikte heeft zijn onrechtmatige gedraging al betaald, dan kan hij deze kosten verhalen op degene in wiens dienst hij stond. Uiteraard kan dit niet indien de ondergeschikte de onrechtmatige daad met opzet of grove schuld heeft verricht (lid 3).
Ook voor deze groep mensen bestaat een risicoaansprakelijkheid indien (art. 6:171):
· Een fout is gemaakt waarvoor de niet-ondergeschikte aansprakelijk is;
· De opdracht van de niet-ondergeschikte verricht is ter uitoefening van het bedrijf van de opdrachtgever;
· De fout ontstaan is bij de uitvoering van die werkzaamheden.
Men kan aansprakelijk worden gesteld voor gebrekkige zaken (art. 6:173), opstal (art. 6:174), gevaarlijke stoffen (art. 6:175), onrechtmatige daden bij het exploiteren van een stortplaats (art. 6:176), boorgat (art. 6:177) en dieren (art. 6:179).
Echter, art. 6:178 somt bijzondere gevallen op wanneer er toch geen aansprakelijkheid is voor de artikelen 6:175 – 6:177. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de schade is veroorzaakt door een gewapend conflict, burgeroorlog, opstand, natuurgeweld, enzovoort.
Producenten zijn verantwoordelijk voor de schade die door een gebrek in hun product wordt veroorzaakt. Het dient hier dus te gaan om een gebrekkig product. Dit is volgens art. 6:186 lid 1 een veiligheidsgebrek. Dit betekent dat het niet de veiligheid biedt, die men alle omstandigheden in aanmerking genomen, daarvan mag verwachten. Art. 6:187 lid 1 verstaat vervolgens onder het woord ‘product’: een roerende zaak – ook wanneer zij ondertussen bestanddeel van een andere roerende of onroerende zaak zijn gaan vormen – alsook elektriciteit. Het enkele feit dat een onrechtmatige daad (schade) is veroorzaakt door zijn product (of hij er nu schuld aan heeft of niet) brengt risicoaansprakelijkheid voor de producent mee.
Het feit dat hij het op de markt heeft gebracht, is al voldoende. De benadeelde hoeft dan ook alleen maar de schade, het gebrek en het oorzakelijk verband tussen het gebrek en de schade te bewijzen (art. 6:188). Lukt de benadeelde dit, dan is de producent (risico)aansprakelijk, tenzij (art. 6:185 lid 1) hij aantoont:
· Dat hij het product niet in het verkeer heeft gebracht (bijvoorbeeld een proefmodel is gestolen);
· Dat het product het (veiligheids)gebrek niet kende op het tijdstip waarop het in het verkeer werd gebracht (als een voedingswaar bijvoorbeeld pas in de winkel besmet raakt met een ziektekiemende stof);
· Dat het op grond van de wetenschappelijke en technische kennis op het tijdstip waarop hij het product in het verkeer bracht, onmogelijk was het bestaan van het (veiligheids)gebrek te ontdekken.
De producent is uitsluitend aansprakelijk voor schade door dood of lichamelijk letsel, en voor gevolgschade aan zaken in de privé-sfeer, als deze zaakschade meer dan de zogenaamde franchise bedraagt van €500 (art. 6:190 lid 1). Daarnaast kan de producent geen exoneratieclausule opstellen tegenover de benadeelden (zijn afnemers) (art. 6:192). Voor schade die niet onder 6:185 valt, staat alsnog de weg van art. 6:162 open.
Zo’n rechtsvordering tot schadevergoeding verjaart na drie jaar (art. 6:191).
Afdeling 6.4 BW heeft als titel: ‘Verbintenissen uit andere bron dan onrechtmatige daad (titel 6.3) of overeenkomst (titel 6.5)’.
Zaakwaarneming (afdeling 6.4.1) is het willens en wetens en op redelijke grond inlaten met de behartiging van eens anders belang, zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of een elders in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen (art. 6:198 BW). Een voorbeeld van zaakwaarneming: wanneer de buren een dag weg zijn en het begint vervolgens zo hard te regenen dat het dak van de buren dreigt te bezwijken, dien je als buur alles in het werk stellen om dit dak te repareren. De kosten kunnen vervolgens verhaald worden op deze buren.
Zaakwaarneming geschiedt spontaan en op eigen initiatief, zonder voorafgaand contact over de kwestie met de desbetreffende personen. Wanneer je bijvoorbeeld hebt afgesproken op de kat van de buren te passen en die moet wegens een bepaalde ziekte nodig naar de dierenarts toe voor een operatie, dan is dit geen zaakwaarneming, aangezien de handeling berust op een afspraak met de eigenaar van de kat. Zaakwaarneming is overigens een rechtvaardigingsgrond, het neemt de wederrechtelijkheid van bijvoorbeeld het ingrijpen in iemands anders levenssfeer weg.
Onverschuldigde betaling (afdeling 6.4.2) is het geven van een goed aan een ander waarvoor geen rechtsgrond bestaat (art. 6:203). Wanneer je bijvoorbeeld per ongeluk geld naar een verkeerd bankrekeningnummer overmaakt, bestaat voor deze verbintenis geen rechtsgrond. Of wanneer je een zaak levert aan een handelingsonbekwame, dan is de ‘betaling’ in de vorm van het leveren van de bank een onverschuldigde betaling. Aangezien voor onverschuldigde betaling geen rechtsgrond bestaat, kun je deze simpelweg ongedaan maken. Wie zonder rechtsgrond een goed geleverd heeft gekregen, is verplicht om dit aan de leverancier terug te geven, zo volgt uit het eerste lid.
Ongerechtvaardigde verrijking (afdeling 6.4.3). Art. 6:212 lid 1 BW bepaalt: ‘Hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, is verplicht om – voor zover dit redelijk is – diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking’.
Schade wordt door de wet niet nader omschreven. Wel stelt art. 6:95 dat het kan bestaan uit vermogensschade (art. 6:96) en schade uit een ander nadeel, de zogenoemde immateriële schade (art. 6:106). Vermogensschade bestaat zowel uit geleden verlies als uit gederfde winst (lid 1).
Niet altijd is volledige schadevergoeding mogelijk. Er is een aantal beperkingen in enkele artikelen neergelegd:
· Art. 6:98: er dient voldoende oorzakelijk verband te bestaan tussen de gebeurtenis en de
schade;
· Art. 6:100: heeft dezelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel opgeleverd, dan moet, voor zover dit redelijk is, dit voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening worden gebracht;
· Art. 6:101 wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige, te verdelen naar evenredigheid.
Tegenwoordig wordt bij het vaststellen van het causaal verband de voorzienbaarheid en de redelijkheid meegenomen bij de beoordeling. Ten eerste moet het dus te voorzien zijn dat een bepaalde handeling de bepaalde schade redelijkerwijs zou kunnen veroorzaken, de adequatieleer. Ten tweede is de redelijkheid in het geding. De dader is voor alle schade aansprakelijk, tenzij de vorm van de schade zo uitzonderlijk of zo ver verwijderd is van de gedraging dat die schade naar redelijkheid niet aan de dader toegerekend kan worden.
Voldoende causaal verband tussen schade en gebeurtenis zal eerder worden aangenomen indien:
· De schade naar ervaringsregels waarschijnlijker was;
· Er een verkeers- of veiligheidsnorm is overtreden;
· Het overlijdens- of letselschade betreft;
· De aansprakelijke een (groter) verwijt treft;
· Het gevolg minder ver is verwijderd van de gebeurtenis.
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
· Indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
· Indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen (art. 6:107), in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
· Indien het nadeel gelegen is in aantasting van de nagedachtenis van een overledene (art. 6:108).
Een natuurlijke verbintenis is een niet afdwingbare verbintenis (art. 6:3 lid 1). Aan de actieve zijde is er sprake van een vorderingsrecht zonder rechtsvordering en aan de andere zijde een schuld zonder aansprakelijkheid. Dit wil zeggen dat de natuurlijke schuldeiser niet in staat is om de schuldenaar in rechte af te dwingen. Bij de schuldenaar is er geen sprake van schuld en daarmee ontbreekt ook de aansprakelijkheid.
Een natuurlijke verbintenis ontstaat wanneer de wet of rechtshandeling aan een verbintenis de afdwingbaarheid onthoudt (6:3 lid 2). Hiervan is sprake bij een verjaarde rechtsvordering.
Een natuurlijke verbintenis kan ook ontstaan wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt (6:3 lid 2).
De wetsbepalingen van civiele verbintenissen worden op dezelfde manier toegepast op natuurlijke verbintenissen, tenzij de wet anders heeft bepaald. Zoals al aangegeven is een schuldenaar niet verplicht om een overeenkomst na te komen. Doet hij dit toch dan kan hij achteraf geen ongedaan making hiervan eisen.
Bij een natuurlijke verbintenis is het niet mogelijk om nakoming af te dwingen, maar in het geval dat de verbintenis wordt nagekomen is er geen sprake van een gift. Dit komt omdat er aan de passieve zijde een rechtsplicht kleeft.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2031 |
Add new contribution