Grondslagen van het recht - B1 - UL - Oefententamen 2014


Vragen

Vraag 1

Welke waarden moet het recht volgens Radbruch verwerkelijken?

  1. Rechtszekerheid, doelmatigheid en opportuniteit.

  2. Rechtvaardigheid, doelmatigheid en legitimiteit.

  3. Rechtszekerheid, doelmatigheid en rechtvaardigheid.

  4. Rechtvaardigheid, rechtszekerheid en evenwichtigheid.

Vraag 2

Welk alternatief is onjuist?

Hans Kelsen vindt het natuurrecht onhoudbaar omdat:

  1. het uitgaat van een breed rechtsbegrip.

  2. waardeoordelen slechts uitingen zijn van gevoelens.

  3. het ‘sein’ en ‘sollen’ vermengt.

  4. formules als ‘ieder het zijne’ inhoudelijk leeg zijn.

Vraag 3

Welk rechtsbegrip hangt Hart aan?

  1. Een materieel rechtsbegrip.

  2. Een smal rechtsbegrip.

  3. Een formeel rechtsbegrip.

  4. Een breed rechtsbegrip.

Vraag 4

Wat is het belangrijkste verschil tussen Hart en Radbruch omtrent onrechtvaardig recht?

  1. Wanneer het uitgevaardigde, positieve recht bewust de menselijke gelijk(waardig)heid ontkent, dan ontbreekt volgens Radbruch het rechtskarakter aan het recht.

  2. Volgens Radbruch is onrechtvaardig recht wel recht, maar hoef je dit niet te gehoorzamen.

  3. Wanneer het uitgevaardigde, positieve recht bewust de menselijke gelijk(waardig)heid ontkent, dan ontbreekt volgens Hart het rechtskarakter aan het recht.

  4. Volgens Hart is onrechtvaardig recht geen recht.

Vraag 5

Welk alternatief is onjuist?

Volgens Karl Loewenstein kent een democratie de volgende zwakke plekken:

  1. Het besluitvormingsmodel van de democratie is gericht op compromissen.

  2. Antidemocratische partijen kunnen verkozen worden en plaatsnemen in democratische instituties, met name het parlement.

  3. Constitutionele vrijheden gelden ook voor de vijanden van de democratie.

  4. De democratie geeft te veel invloed aan het volk waardoor de rechtsstaat in gevaar komt.

Vraag 6

Wat is een ‘militante democratie’ volgens Cliteur & Rijpkema in ieder geval niet?

  1. Een democratie die zich verzet tegen afschaffing van de democratische procedure. 

  2. Een idee van democratie als universeel ideaal.

  3. Een democratie die alle partijen en meningen als volkomen gelijk behandelt.

  4. Een democratie die zich niet alleen verzet tegen aantasting van de democratische procedure, maar ook fundamentele rechten beschermt.

Vraag 7

Wat is de relevantie van de Refah-uitspraak van het EHRM voor het concept ‘militante democratie’?

  1. Het laat zien dat het EHRM een militante democratie afwijst: het verbieden van partijen is in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

  2. Het laat zien dat het EHRM een militante democratie afwijst: het verbieden van partijen is in strijd met het wezen van de democratie.

  3. Het EHRM een vorm van militante democratie toestaat: er mag worden opgetreden tegen niet-democratische partijen.

  4. Het EHRM laat zien dat je rechtsstaat en democratie scherp moet onderscheiden: het EVRM staat namelijk ook niet-democratische systemen toe.

Vraag 8

Op welk onderwerp richt George van den Bergh zich in zijn Amsterdamse oratie uit 1936?

  1. De veroordeling van oorlogsmisdadigers met terugwerkende kracht.

  2. Hoe de staat om moet gaan met niet-gewelddadige antidemocratische partijen.

  3. Hoe rechterlijke toetsing de democratie kan beschermen.

  4. Hoe de staat om moet gaan met gewelddadige antidemocratische partijen.

Vraag 9

Als je stelt dat constitutioneel toetsen door ongekozen rechters ertoe leidt dat er inbreuk wordt gemaakt op het resultaat van een door het volk gekozen wetgever, dan gebruik je:

  1. het democratieargument

  2. het verdragsargument

  3. het trias-argument

  4. het rechtszekerheidsargument

Vraag 10

Welke van de onderstaande beweringen was geen bezwaar van Eric Posner tegen de ‘moral reading’ van de Amerikaanse constitutie, zoals voorgesteld door Ronald Dworkin?

  1. Constitutionele toetsing staat haaks op het uitgangspunt van machtenscheiding.

  2. De constitutie is afkomstig uit een ander tijdperk en geeft rechters dus minimale houvast en maximale interpretatieruimte.

  3. Het amenderen van de constitutie is extreem lastig en elke regel geformuleerd door het Supreme Court zal daarom erg lastig gewijzigd kunnen worden.

  4. Rechters in het Supreme Court ervaren geen negatieve gevolgen wanneer zij ideologisch gemotiveerde uitspraken doen.

Vraag 11

Dworkin stelt zich op het standpunt dat ‘the moral reading’ van de constitutie:

  1. Een vorm van grammaticale interpretatie is waarbij wordt gekeken of de moraal van de bepaling letterlijk in de tekst genoemd staat.

  2. Ertoe leidt dat rechters de macht krijgen om hun eigen morele opvattingen in de constitutie te lezen en aan de burgers op te leggen.

  3. Aansluit bij de traditie van orginalism waarbij gekeken wordt naar wat de constitutie betekende volgens het volk ten tijde van het uitbrengen van de constitutie .

  4. Mede door de beperkingen van de historie en constitutionele integriteit ervoor zorgt dat rechters objectief blijven en niet hun persoonlijke normen en waarden in de constitutie lezen.

Vraag 12

Volgens Van der Schyff bestaat er een aantal mythes omtrent het verdragsargument.

Welke van onderstaande hoort daar niet bij?

  1. Onze rechterlijke organisatie is erop ingericht.

  2. Eenheid van functie en doel.

  3. Eenheid van interpretatiemethode.

  4. Eenheid van toepassing.

Vraag 13

Artikel 137c, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht luidt als volgt:

Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, [..], wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie

Dit artikel vertoont het meeste gelijkenis met het gedachtegoed van:

  1. Michael Ignatieff.

  2. Paul Cliteur.

  3. A.C. Grayling.

  4. John Stuart Mill.

Vraag 14

Volgens de schrijver van de The Secular Outlook (TSO):

I.  Zien vrijdenkers de vrijheid van meningsuiting als een absoluut goed.

II. Zijn vrijdenkers (‘freethinkers’) gemotiveerd om mensen te beledigen.

  1. Beide stellingen zijn juist.

  2. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

  3. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 15

In The Secular Outlook wordt gewezen op de “utilistische rechtvaardiging” (’utilitarian justification’) van de vrijheid van meningsuiting? Wat betekent dat?

  1. Men let daarbij op de absolute vraag naar de rechtvaardigheid van wat wordt gezegd.

  2. Men let daarbij op de nuttigheidsconsequenties van de vrijheid van meningsuiting.

  3. Daarbij beoordeelt men of de vrijheid van meningsuiting een functie heeft in het kader van de verbreiding van wetenschappelijke kennis.

  4. Geen van de voorgaande alternatieven komt in de buurt van het juiste antwoord.

Vraag 16

Waar ziet John Stuart Mill de grens van de vrijheid van meningsuiting?

  1. Er zijn geen grenzen aan de vrijheid van meningsuiting volgens Mill.

  2. Daar waar de mening ertoe leidt dat anderen beledigd worden.

  3. Daar waar de mening een gevaar vormt voor degene die de mening uit.

  4. Daar waar de mening een aansporing is om geweld tegen anderen te gebruiken.

Vraag 17

In TSO gaat veel aandacht naar de uitspraak Giniewski v. France (EHRM, 2006). Waar ging het om in deze zaak?

  1. De vraag of Giniewski de kerkelijke leer een anti-semitische strekking had mogen aanwrijven.

  2. De vraag of Giniewski de gewapende Jihad als onderdeel van de islamitische leer had mogen typeren.

  3. De vraag of Giniewski ten onrechte was vrijgesproken van racistische uitlatingen.

  4. De vraag of Giniewski godslastering had gepleegd.

Vraag 18

In TSO worden Patrick Nowell-Smith en James Rachels gepresenteerd als verdedigers van morele autonomie. Wat betekent “morele autonomie” volgens TSO?

  1. Dat moraal het belangrijkste in het leven is.

  2. Dat moraal wordt geacht verbindend te zijn los van een religieuze basis.

  3. Dat moraal geacht wordt geheel subjectivistisch te kunnen worden vastgesteld door degene die het morele oordeel velt.

  4. Dat moraal belangrijker is dan politiek.

Vraag 19

Stelling I: Immanuel Kant stond een autonome ethiek voor.

Stelling II: De goddelijke bevelstheorie van de moraal gaat uit van een heteronome ethiek.

Welke van de onderstaande antwoorden is juist?

  1. Stelling I en II zijn beide juist.

  2. Stelling I en II zijn beide onjuist.

  3. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

  4. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

Vraag 20

Uitspraak I: Men mag het leven van één persoon opofferen als men daarmee de levens van 500 personen redt.

Uitspraak II: ‘Men mag nooit liegen, omdat men niet kan willen dat de maxime van zijn handelen een algemene wet zou worden.’

Welke van de onderstaande antwoorden is juist?

  1. Uitspraak I is gebaseerd op een teleologische moraal.

  2. Uitspraak I is gebaseerd op een utilistische moraal.

  3. Uitspraak II is gebaseerd op een deontologische moraal.

  4. Uitspraak II is gebaseerd op een utilistische moraal.

Vraag 21

In de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens staat dat “alle mensen vrij en gelijk in waardigheid en rechten geboren worden. Zij zijn begiftigd met verstand en geweten, en behoren zich jegens elkander in een geest van broederschap te gedragen.” Wiens gedachtegoed kun je ontdekken in dit artikel?

  1. Herbert Hart.

  2. Thomas Hobbes.

  3. Hans Kelsen.

  4. Immanuel Kant.

Vraag 22

In art. 18 van de UVRM en art. 9 van het EVRM is het recht van apostasie opgenomen. Wat houdt dat in?

  1. De mogelijkheid om geloof te bekritiseren.

  2. De mogelijkheid tot verandering van geloof, dan wel geloofsafval.

  3. De mogelijkheid om geloof in het publieke en private domein te belijden.

  4. De mogelijkheid om geloof in het publieke domein te belijden.

Vraag 23

Welk van onderstaande alternatieven is juist?

  1. De universaliteit van de mensenrechten is een religieuze uitvinding.

  2. De universaliteit van de mensenrechten is in strijd met het Verlichtingsdenken.

  3. De verdubbeling van macht en recht in de middeleeuwen werd veroorzaakt door de vertegenwoordigers van de aardse en hemelse machten.

  4. De verdubbeling van macht en recht in de middeleeuwen werd veroorzaakt door de transitie naar de moderne tijd.

Vraag 24

Wiens sociaal contracttheorie gaat ervan uit dat alle mensen van nature onvervreemdbare rechten hebben, namelijk het recht op ‘life, liberty and property’?

  1. Thomas Hobbes.

  2. Jean-Jacques Rousseau.

  3. John Stuart Mill.

  4. John Locke.

Vraag 25

“Als men dus terzijde laat wat niet tot de essentie van het maatschappelijk verdrag behoort, zal men ontdekken dat het neerkomt op de volgende bewoordingen: Ieder van ons brengt zijn persoon en heel zijn kunnen in onder de hoogste leiding van de algemene wil; en gezamenlijk nemen wij ieder lid op als onscheidbaar deel van het geheel.”

Dit citaat weerspiegelt een gedachte van de filosoof:

  1. Jean-Jacques Rousseau.

  2. John Locke.

  3. Lon Fuller.

  4. Thomas Hobbes.

Vraag 26

Rechterlijke instanties spreken elkaar wel eens tegen. Als voorbeeld haalt Nieuwenhuis de zaak Van Elmbt/Feierabend aan. In deze zaak komen rechtbank en hof tot tegenovergestelde conclusies met betrekking tot de nietigheid van een overeenkomst. De vraag doet zich dan voor of er een maatstaf bestaat aan de hand waarvan kan worden bepaald welke beslissing de juiste is. Nieuwenhuis beschrijft drie mogelijkheden daartoe. Welke noemt hij niet?

  1. Beide beslissingen kunnen juist zijn. Echter, er kan er slechts één rechtskracht hebben. Juist is daarom de beslissing van degene die het voor het zeggen heeft (oftewel, de hoogste rechterlijke instantie).

  2. Het juiste oordeel is het oordeel dat op de meeste instemming kan rekenen.

  3. Juist is de beslissing die inzicht geeft in een juist inzicht in hetgeen het ongeschreven recht vergt.

  4. Juist is de beslissing die het meest overeenkomt met de christelijke moraal, aangezien dat de heersende moraal in Nederland is.

Vraag 27

Rechtsbeginselen, zoals contractsvrijheid, hebben een dubbele functie. Wat houdt deze in?

  1. Rechtsbeginselen vervullen zowel een evaluatieve als een beschrijvende rol in het burgerlijk recht.

  2. Rechtsbeginselen vervullen zowel een evaluatieve als een relativerende rol in het burgerlijk recht.

  3. Rechtsbeginselen vervullen zowel een coördinerende als een argumentatieve rol in het burgerlijk recht.

  4. Rechtsbeginselen vervullen zowel een coördinerende als een funderende rol in het burgerlijk recht.

Vraag 28

De codificatieperiode vloeide voort uit:

  1. De middeleeuwse behoefte aan rechtszekerheid.

  2. De middeleeuwse behoefte aan tirannie.

  3. Het rechtspositivisme in de negentiende eeuw.

  4. De natuurrechtsleer in de negentiende eeuw.

Vraag 29

Artikel 1 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek schrijft voor: ‘Allen die zich in Nederland bevinden, zijn vrij en bevoegd tot het genot van de burgerlijke rechten’. Lid 2 luidt: ‘Persoonlijke dienstbaarheden, van welke aard of onder welke benaming ook, worden niet geduld’. Dit artikel onthult volgens Nieuwenhuis ‘het dubbele gelaat van de vrijheid’. Wat brengt Nieuwenhuis hiermee tot uitdrukking?

  1. Dat het in het burgerlijk recht niet alleen draait om redelijkheid, maar ook om billijkheid.

  2. Dat altruïsme en eigenbelang de twee hoekstenen van ons burgerlijk recht zijn.

  3. Dat de vrijheid om contracten aan te gaan wordt beknot door de plicht om de belangen van de wederpartij te respecteren.

  4. De afwezigheid van knechtschap en de aanwezigheid van de mogelijkheid tot zelfontplooiing.

Vraag 30

Welke eigenschap van het recht komt het meest duidelijk naar voren in het ingehaakte zinsdeel van onderstaand artikel 149 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering?

Art. 149 Rv

1. Tenzij uit de wet anders voortvloeit, mag de rechter slechts die feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag leggen, die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld en die overeenkomstig de voorschriften van deze afdeling zijn komen vast te staan. [Feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen], behoudens zijn bevoegdheid bewijs te verlangen, zo vaak aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat.

2. Feiten of omstandigheden van algemene bekendheid, alsmede algemene ervaringsregels mogen door de rechter aan zijn beslissing ten grondslag worden gelegd, ongeacht of zij zijn gesteld, en behoeven geen bewijs.

  1. Het confrontatie-karakter van het recht.

  2. Het morele-karakter van het recht.

  3. Het materiële-karakter van het recht.

  4. Het compromis-karakter van het recht.

Antwoordindicatie

Vraag 1

C. Rechtszekerheid, doelmatigheid en rechtvaardigheid

Vraag 2

A. het uitgaat van een breed rechtsbegrip

Vraag 3

D. Een breed rechtsbegrip. Toelichting: In een breed rechtsbegrip worden ook vanuit moreel oogpunt verwerpelijke regels toch als recht beschouwd. De geldigheidsvraag en de gehoorzaamheidsvraag daarentegen zijn twee verschillende zaken volgens Hart. Dus een rechtsregel die immoreel is, is weliswaar geldig wanneer aan alle formele procedure eisen voor zijn totstandkoming is voldaan, maar daarmee dient hij nog niet gehoorzaamd te worden. In een smal rechtsbegrip vallen geldigheid en moraal samen. Immoreel recht is niet langer geldig, ontbeert met andere woorden de status van recht.  Het moge duidelijk zijn dat Hart een voorstander is van een breed rechtsbegrip.

Vraag 4

A. Wanneer het uitgevaardigde, positieve recht bewust de menselijke gelijk(waardig)heid ontkent, dan ontbreekt volgens Radbruch het rechtskarakter aan het recht.

Vraag 5

D. De democratie geeft te veel invloed aan het volk waardoor de rechtsstaat in gevaar komt.

Vraag 6

A. Een democratie die zich verzet tegen afschaffing van de democratische procedure. 

Vraag 7

C. Het EHRM een vorm van militante democratie toestaat: er mag worden opgetreden tegen niet-democratische partijen.

Vraag 8

B. Hoe de staat om moet gaan met niet-gewelddadige antidemocratische partijen.

Vraag 9

C. het trias-argument.

Vraag 10

A. Constitutionele toetsing staat haaks op het uitgangspunt van machtenscheiding. Toelichting. Antwoord A, B en D zijn (letterlijk) genoemd door Posner. Antwoord C wordt niet genoemd door Posner. Daarbij is er nog een tweede manier om tot het antwoord te komen en dat is door te beseffen dat Posner en Dworkin als Amerikanen zich niet snel zullen beroepen op de behoefte tot machtenscheiding, omdat juist het machtenevenwicht voor het Amerikaanse stelsel als veel belangrijker wordt gezien.

Vraag 11

D. Mede door de beperkingen van de historie en constitutionele integriteit ervoor zorgt dat rechters objectief blijven en niet hun persoonlijke normen en waarden in de constitutie lezen.

Vraag 12

C. Eenheid van interpretatiemethode. Toelichting. Dit blijkt uit het hele artikel van Van der Schyff, aangezien hij ‘eenheid van interpretatiemethode’ niet als zodanig noemt, maar de overige drie expliciet wel als mythe benoemt. Zie syllabus p. 183-187.

Vraag 13

A. Michael Ignatieff. Toelichting. John Stuart Mill hanteert het ‘harm-principle’, hetgeen iets anders is dan belediging zoals in bovenstaand artikel (TSO p. 124-125). Paul Cliteur is ook een voorstander van een breder begrip van vrijheid van meningsuiting dan bovenstaand. A.C. Grayling beroept zich expliciet op het weghalen van het onderscheid tussen reguliere meningen en religieuze meningen en is dus tegenstander van bovenstaande bijzondere bescherming. Michael Ignatieff stelt belediging van religie gelijk met belediging van ras (p. 155). Zijn mening komt dus het meeste overeen met ons Wetboek van Strafrecht.

Vraag 14

D. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 15

B. Men let daarbij op de nuttigheidsconsequenties van de vrijheid van meningsuiting.

Vraag 16

A. Er zijn geen grenzen aan de vrijheid van meningsuiting volgens Mill.

Vraag 17

A. De vraag of Giniewski de kerkelijke leer een anti-semitische strekking had mogen aanwrijven.

Vraag 18

B. Dat moraal wordt geacht verbindend te zijn los van een religieuze basis.

Vraag 19

A. Stelling I en II zijn beide juist.

Vraag 20

B. Uitspraak I is gebaseerd op een utilistische moraal.

Vraag 21

D. Immanuel Kant.

Vraag 22

B. De mogelijkheid tot verandering van geloof, dan wel geloofsafval.

Vraag 23

C. De verdubbeling van macht en recht in de middeleeuwen werd veroorzaakt door de vertegenwoordigers van de aardse en hemelse machten.

Vraag 24

D. John Locke.

Vraag 25

A. Jean-Jacques Rousseau.

Vraag 26

A. Beide beslissingen kunnen juist zijn. Echter, er kan er slechts één rechtskracht hebben. Juist is daarom de beslissing van degene die het voor het zeggen heeft (oftewel, de hoogste rechterlijke instantie). Toelichting. A is juist, aangezien deze niet door Nieuwenhuis wordt genoemd, Nieuwenhuis bekritiseert juist de stelling ‘dat in grote lijnen overeenstemming bestaat over wat behoorlijk en onbehoorlijk is en dat wat tot de goede zeden behoort in grote trekken overeenkomt met de christelijke moraal.’

Vraag 27

A. Rechtsbeginselen vervullen zowel een evaluatieve als een beschrijvende rol in het burgerlijk recht.

Vraag 28

A. De middeleeuwse behoefte aan rechtszekerheid.

Vraag 29

C. Dat de vrijheid om contracten aan te gaan wordt beknot door de plicht om de belangen van de wederpartij te respecteren.

Vraag 30

A. Het confrontatie-karakter van het recht. Toelichting. "Recht is confrontatie. (…) Alle feiten en rechten die door de tegenpartij worden aangevoerd, moeten deugdelijk worden betwist, anders staan ze ten processe vast (art. 149 Rv). Wie zwijgt, stemt toe. Zonder tegenspraak geen evenwichtige rechtspraak." Recht is confrontatie en compromis, aldus Hans Nieuwenhuis. Recht is confrontatie omdat het burgerlijk procesrecht prikkels geeft tot tegenspraak en het materiële privaatrecht vervolgens de argumenten aanreikt waarmee de partijen elkaar in het geschil moeten tegenspreken.

Check page access:
Public
Check more or recent content:

Oriëntatievak: Grondslagen van het Recht - Recht - UL - B1 - Oefenmaterialen

Grondslagen van het recht - B1 - UL - Oefententamen 2017

Grondslagen van het recht - B1 - UL - Oefententamen 2017


Vragen

Vraag 1

“Ik neem als grondslag aan dat er een Schoon-op-zichzelf bestaat, een Goed-in-zichzelf, een Groot-op-zichzelf bestaat, en zo in alle dingen.”

Van wie is dit citaat en waar duidt het citaat op?

  1. Plato citeert Sokrates wanneer Socrates de absolute ideeën uit de ideeënwereld beschrijft.

  2. Plato citeert Artistoteles wanneer Aristoteles de doelgerichtheid van alle dingen beschrijft.

  3. Plato citeert Sokrates wanneer Sokrates beschrijft hoe wij met onze zintuigen het schone op zichzelf kunnen leren kennen.

  4. Plato citeert Aristoteles wanneer Aristoteles beschrijft hoe wij met onze zintuigen de ware werkelijkheid kunnen leren kennen.

Vraag 2

De Amerikaanse rechtsfilosoof Lon Fuller (1902-1978) heeft op een achttal vereisten gewezen die we aan elk rechtssysteem zouden moeten stellen. Welk van onderstaande stellingen omtrent deze vereisten is JUIST?

  1. Deze vereisten zijn materieel van aard: zo noemt Fuller de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van godsdienst en het gelijkheidsbeginsel.

  2. Volgens Fuller behoren alle rechtsstelsels aan deze eisen te voldoen om als geldend recht te kunnen worden aangemerkt.

  3. Deze vereisten zijn formeel van aard: zo noemt Fuller onder meer dat rechtsregels begrijpelijk moeten zijn en elkaar niet tegen mogen spreken.

  4. Volgens Fuller dienen alleen westerse democratische rechtsstaten aan deze eisen te voldoen; over andere culturen kan men niet oordelen.

Vraag 3

Lees onderstaande stellingen.

I. Sein en Sollen moeten goed onderscheiden worden; ook onrechtvaardig recht is derhalve nog steeds recht.

II. De rechter moet zijn eigen rechtsgevoel ondergeschikt maken aan het rechtsbevel. Wat is juist?

  1. Gustav Radbruch heeft beide stellingen nooit gesteund, want hij is een natuurrechtsdenker.

  2. Gustav Radbruch heeft beide stellingen altijd gesteund, want hij is een rechtspositivist.

  3. Gustav Radbruch was het voor de Tweede Wereldoorlog met beide stellingen oneens.

  4. Gustav Radbruch was het voor de Tweede Wereldoorlog met beide stellingen eens.

Vraag 4

Het artikel van Fuller over de grudge informer (‘rancuneuze aanbrenger’) gaat over de vraag hoe om te gaan met onrechtvaardig recht. Welke van de vijf oplossingen die Fuller aandraagt, wordt ondersteund door Hart?

  1. Nazirecht was indertijd het geldende recht en derhalve moet de rancuneuze aanbrenger niet gestraft worden.

  2. Er was complete anarchie in die tijd, een rechtsvacuüm, de rancuneuze aanbrenger moet derhalve niet gestraft worden.

  3. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval moet de rancuneuze aanbrenger wel of niet gestraft worden.

  4. Er moet een nieuwe wet worden opgesteld die de handelingen van rancuneuze aanbrengers alsnog strafbaar stelt.

Vraag 5

Liberalisme en democratie hangen nauw met elkaar samen, schrijft Francis Fukuyama in zijn beroemde artikel ‘The End of History’. Toch zijn het verschillende concepten, omdat:

  1. Het liberalisme beperkingen oplegt

.....read more
Access: 
Public
Grondslagen van het recht - B1 - UL - Oefententamen 2017 (hertentamen)

Grondslagen van het recht - B1 - UL - Oefententamen 2017 (hertentamen)


Vragen

Vraag 1

In zijn boek Phaedo voert Plato (427-347 v. Chr.) zijn leermeester Socrates (470-399 v. Chr.) op. Socrates zegt hier: 'Het komt mij namelijk zo voor, dat als er nog iets anders schoon is dan het Schone-zelf, dat het dan door geen enkele andere oorzaak schoon is dan doordat het deelheeft aan dat Schone. En zo ook in alle andere gevallen'.

Hoe wordt dit denken, dat ook wordt gezien als filosofische basis van het natuurrecht, aangeduid?

  1. Rationalistisch natuurrecht, omdat de Idee van het Schone te kennen is met de rede.

  2. Idealisme, Socrates refereert aan een wereld van zuivere en onveranderlijke ideeën.

  3. Teleologie, omdat de nadruk ligt op doel en oorzakelijkheid.

  4. Realisme, Socrates refereert aan de zintuiglijke wereld en het bestaan daarin van schoonheid.

Vraag 2

Volgens de auteurs van Legaliteit en legitimiteit heeft de Oostenrijkse rechtspositivist Hans Kelsen (1881-1973) gedegen kritiek op het natuurrecht geformuleerd. Welk van onderstaande kritieken op het natuurrecht is niet afkomstig van Kelsen?

  1. Natuurrechtelijke beginselen kunnen niet worden gelegitimeerd, omdat het bij normatieve principes gaat om gevoel.

  2. Natuurrechtsdenkers halen 'Sein' en 'Sollen' ten onrechte door elkaar, zij stappen van het zijn naar het moeten.

  3. Natuurrechtelijke beginselen zijn niet opgetekend, waardoor zij geen goede toets vormen voor het positieve recht.

  4. Natuurrechtsdenkers omarmen 'Leerformeln', dit zijn inhoudsloze frasen die geen enkele praktische waarde bezitten.

Vraag 3

Wat vormt volgens de auteurs van Legaliteit en legitimiteit de normatieve grondslag van het cultuurrecht?

  1. De notie van menselijke waardigheid zoals opgenomen in mensenrechtenverdragen.

  2. Spontane en evolutionaire ordening van rechtsordes, zoals Hayek beschrijft.

  3. De wenselijkheid van een meer bescheiden natuurrecht, zoals Perelman beschrijft.

  4. Consensus over basiswaarden van westerse rechtsstaten.

Vraag 4

Het ideaal van de rechtsstaat is een reactie op de overtuiging, zo welsprekend verwoord door Lord Acton, dat:

  1. ‘Those who forget history are condemned to repeat it.’

  2. ‘Democracy is the worst form of government, except for all the others.’

  3. ‘All power tends to corrupt; absolute power corrupts absolutely’.

  4. ‘Life is a perpetual contention for honour, riches, and authority.’

Vraag 5

Het humanistische verlichtingsideaal zorgt ervoor dat ook in de moderne tijd de eenheid van mens en maatschappij overeind blijft. Kenmerkend voor het constitutionele denken van de moderniteit is immers:

  1. Dat men de gedachte van het humanistische beschavingsideaal ook heeft vertaald naar het staatkundige: net als de mens als individu zich bepaalde beperkingen kan opleggen en daarmee beantwoordt aan zijn zedelijk ideaal, kan de mens als collectief zich bepaalde beperkingen opleggen.

  2. De gedachte dat een constitutie bestaat uit mensen.

  3. Dat de inhoud

.....read more
Access: 
Public
Grondslagen van het recht - B1 - UL - Oefententamen 2016

Grondslagen van het recht - B1 - UL - Oefententamen 2016


Vragen

Vraag 1

Welke van deze vier stellingen is niet waar?

  1. De christelijke theologie heeft een grote invloed gehad op het natuurrecht.

  2. Het rechtspositivisme richt zich meer op de legitimiteit van het recht dan op de legaliteit van het recht.

  3. Het natuurrecht wordt geacht te functioneren als kritische toets voor het positieve recht.

  4. Volgens het rechtspositivisme bestaat er geen noodzakelijk verband tussen recht en moraal.

Vraag 2

Welke bron ligt ten grondslag aan het cultuurrecht?

  1. Het positieve recht

  2. Het rechtsgevoel

  3. De traditie en geschiedenis

  4. De natuur

Vraag 3

Econoom Joseph Schumpeter is een voorvechter van:

  1. De klassieke democratie zoals die bestond in Athene.

  2. Het ‘dicht bij de burger brengen’ van politiek.

  3. Regelmatige referenda, naar het Zwitserse model.

  4. Het idee van indirecte democratie.

Vraag 4

Thomas Paine was het oneens met Burke. Paine was namelijk van mening dat:

  1. Een parlement zichzelf kan binden en het nageslacht.

  2. Een parlement het nageslacht niet kan binden.

  3. Burgers helemaal niet geïnteresseerd zijn in politiek.

  4. Ook bij wanbeleid regeerders hun recht om te regeren behouden.

Vraag 5

Tot de vijf fundamentele beginselen van de rechtsstaat volgens Cliteur en Ellian, behoren of behoort niet:

  1. Machtenscheiding.

  2. Grondrechten.

  3. Constitutionalisme.

  4. Het legaliteitsbeginsel.

Vraag 6

Van Den Bergh vindt de term ‘strijd met de goede zeden’ als wettelijke verbodsgrond voor partijen problematisch. Waarin zit het probleem?

  1. Het is onduidelijk of de rechter mensen uit andere culturen moet beoordelen met de goede zeden van de Nederlandse cultuur of met de goede zeden van hun eigen cultuur.

  2. Het is onduidelijk in hoeverre de rechter hierin zijn eigen zedelijke normen en waarden mee mag nemen.

  3. Goede zeden is een onduidelijke en vage term en laat teveel over aan de rechter om in te vullen. De term bemoeilijkt ook zijn taak een oordeel te vellen los van politieke overwegingen.

  4. Goede zeden is een dermate onduidelijke term dat de rechter alleen als uitspraak kan doen dat hij zich onthoudt van een oordeel.

Vraag 7

H.L.A. Hart dacht een genuanceerdere vorm van het rechtspositivisme uit, om de kritiek van natuurrechtsaanhangers te kunnen weerleggen.

Waaruit bestond die nuance?

  1. Rechtsregels kunnen niet worden afgeleid uit de natuur. Daarom introduceert Hart een ‘hypothetisch rechtsstelsel’, bestaande uit regels waaraan men moet voldoen om de rechtsorde stabiel te houden.

  2. Het is in het recht niet mogelijk om het Sein en Sollen strikt gescheiden te houden. Daarom verliezen volgens Hart alleen die regels die evident

.....read more
Access: 
Public
Grondslagen van het recht - B1 - UL - Oefententamen 2015

Grondslagen van het recht - B1 - UL - Oefententamen 2015


Vragen

Vraag 1

Duitse rechters waren tijdens de Tweede Wereldoorlog volgens Radbruch weerloos tegen wetten met een onethische inhoud. Welke stroming veroorzaakte die weerloosheid?

  1. Het rechtspositivisme, omdat het geen inhoudelijke eisen stelt aan het recht.

  2. Het idealisme, omdat het twee soorten ‘zijn’ verdedigt.

  3. Het natuurrechtsdenken, omdat het abstract is en dus geen concrete handvatten tegen onrechtvaardigheid biedt.

  4. Het cultuurrelativisme, omdat het relativistisch is ten aanzien van fundamentele waarden

Vraag 2

Om ervoor te zorgen dat mensen duidelijk zien of zij geconfronteerd worden met officieel machtsmisbruik, moeten zij zich er vooral van bewust zijn dat het feit dat iets als juridisch geldig is aangemerkt niet beslissend is voor de gehoorzaamheidsvraag, en dat eisen van het officiële stelsel uiteindelijk onderworpen moeten worden aan een kritisch moreel onderzoek, ongeacht hoe groot het aura van majesteit of van gezag van dat stelsel ook is.’

Van wie kwam deze nuance van het rechtspositivistisch denken?

  1. Lon Fuller

  2. Gustav Radbruch

  3. Hans Kelsen

  4. H.L.A. Hart

Vraag 3

Welke van de volgende eigenschappen valt volgens Cliteur en Ellian niet onder het ideaaltype van een rechtsstaat?

  1. Een document waarin grondrechten zijn vastgelegd.

  2. Het legaliteitsbeginsel.

  3. Een besluitvormingsprocedure waar het volk actief aan deelneemt.

  4. Een speciaal orgaan die wetten toetst op overeenstemming met grondrechten.

Vraag 4

Volgens Cliteur en Ellian kent het Algemeen Constitutioneel Patroon van de moderniteit (ACP) innerlijke tegenstrijdigheden. Welke zijn dat?

  1. De controle van de rechterlijke macht op de uitvoerende macht en de verschansing van hoger recht.

  2. De proliferatie van mensenrechten en de mogelijkheid tot bindende volksraadplegingen zoals referenda.

  3. De verschansing van hoger recht en de onmogelijkheid om dat hoger recht aan te passen middels bindende referenda.

  4. De bescherming van hoger recht door de rechter en de verschansing van hoger recht.

Vraag 5

Welke drie bezwaren formuleert Schumpeter tegen de directe democratie?

  1. Directe democratie is een vorm van socialisme, het past niet binnen het Algemeen Constitutioneel Patroon en het ontbreekt een directe democratie aan een sterke leider.

  2. De wil van het volk bestaat niet, de directe democratie kost de burger te veel avonden en de directe democratie is een gevaar voor de rechtsstaat.

  3. Burgers horen geen invloed op de politieke besluitvorming te hebben, het algemeen welzijn bestaat niet en de directe democratie is niet in overeenstemming met het natuurrecht.

  4. De wil van het volk bestaat niet, het algemeen welzijn bestaat niet en de burger interesseert zich nauwelijks voor politiek.

Vraag 6

Volgens Thomas van Aquino verschilt de mens met de natuur op twee kenmerken. Welke?

    .....read more
    Access: 
    Public
    Grondslagen van het recht - B1 - UL - Oefententamen 2014

    Grondslagen van het recht - B1 - UL - Oefententamen 2014


    Vragen

    Vraag 1

    Welke waarden moet het recht volgens Radbruch verwerkelijken?

    1. Rechtszekerheid, doelmatigheid en opportuniteit.

    2. Rechtvaardigheid, doelmatigheid en legitimiteit.

    3. Rechtszekerheid, doelmatigheid en rechtvaardigheid.

    4. Rechtvaardigheid, rechtszekerheid en evenwichtigheid.

    Vraag 2

    Welk alternatief is onjuist?

    Hans Kelsen vindt het natuurrecht onhoudbaar omdat:

    1. het uitgaat van een breed rechtsbegrip.

    2. waardeoordelen slechts uitingen zijn van gevoelens.

    3. het ‘sein’ en ‘sollen’ vermengt.

    4. formules als ‘ieder het zijne’ inhoudelijk leeg zijn.

    Vraag 3

    Welk rechtsbegrip hangt Hart aan?

    1. Een materieel rechtsbegrip.

    2. Een smal rechtsbegrip.

    3. Een formeel rechtsbegrip.

    4. Een breed rechtsbegrip.

    Vraag 4

    Wat is het belangrijkste verschil tussen Hart en Radbruch omtrent onrechtvaardig recht?

    1. Wanneer het uitgevaardigde, positieve recht bewust de menselijke gelijk(waardig)heid ontkent, dan ontbreekt volgens Radbruch het rechtskarakter aan het recht.

    2. Volgens Radbruch is onrechtvaardig recht wel recht, maar hoef je dit niet te gehoorzamen.

    3. Wanneer het uitgevaardigde, positieve recht bewust de menselijke gelijk(waardig)heid ontkent, dan ontbreekt volgens Hart het rechtskarakter aan het recht.

    4. Volgens Hart is onrechtvaardig recht geen recht.

    Vraag 5

    Welk alternatief is onjuist?

    Volgens Karl Loewenstein kent een democratie de volgende zwakke plekken:

    1. Het besluitvormingsmodel van de democratie is gericht op compromissen.

    2. Antidemocratische partijen kunnen verkozen worden en plaatsnemen in democratische instituties, met name het parlement.

    3. Constitutionele vrijheden gelden ook voor de vijanden van de democratie.

    4. De democratie geeft te veel invloed aan het volk waardoor de rechtsstaat in gevaar komt.

    Vraag 6

    Wat is een ‘militante democratie’ volgens Cliteur & Rijpkema in ieder geval niet?

    1. Een democratie die zich verzet tegen afschaffing van de democratische procedure. 

    2. Een idee van democratie als universeel ideaal.

    3. Een democratie die alle partijen en meningen als volkomen gelijk behandelt.

    4. Een democratie die zich niet alleen verzet tegen aantasting van de democratische procedure, maar ook fundamentele rechten beschermt.

    Vraag 7

    Wat is de relevantie van de Refah-uitspraak van het EHRM voor het concept ‘militante democratie’?

    1. Het laat zien dat het EHRM een militante democratie afwijst: het verbieden van partijen is in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

    2. Het laat zien dat het EHRM een militante democratie afwijst: het verbieden van partijen is in strijd met het wezen van de democratie.

    3. Het EHRM een vorm van militante democratie toestaat: er mag worden opgetreden tegen niet-democratische partijen.

    4. Het EHRM laat zien dat je rechtsstaat en democratie scherp moet onderscheiden: het EVRM staat namelijk ook niet-democratische systemen toe.

    Vraag 8

    Op welk onderwerp richt George van

    .....read more
    Access: 
    Public
    Grondslagen van het Recht: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen - UL

    Grondslagen van het Recht: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen - UL

    In deze bundel worden o.a. samenvattingen, oefententamens en collegeaantekeningen gedeeld voor het vak Grondslagen van het Recht voor de opleiding Rechtsgeleerdheid Jaar 1 aan de Universiteit Leiden.
    Voor een compleet overzicht van de door JoHo aangeboden samenvattingen & studiehulp en de beschikbare geprinte samenvattingen voor dit vak ga je naar Rechten Leiden: Bachelor en Master UL - Samenvattingen en studiehulp

    Work for WorldSupporter

    Image

    JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

    Working for JoHo as a student in Leyden

    Parttime werken voor JoHo

    Check more of this topic?
    How to use more summaries?


    Online access to all summaries, study notes en practice exams

    Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

    There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

    1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
    2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
    4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
    5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

    Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

    Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

    Field of study

    Access level of this page
    • Public
    • WorldSupporters only
    • JoHo members
    • Private
    Statistics
    1579
    Comments, Compliments & Kudos:

    Add new contribution

    CAPTCHA
    This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
    Image CAPTCHA
    Enter the characters shown in the image.