College 2 (Biology and behavior, Infancy)
Hoofdstuk 3: Paragrafen 'Nature and Nurture', 'Behavior Genetics' en 'Brain Development' (pp. 92-126)
Genome: de complete set genen van een organisme.
Genotype: het genetische material da teen individu erft.
Phenotype: de observeerbare expressie van het genotype, zowel fysiek als gedrag.
Environment: elk aspect van een individu en zijn of haar omgeving (behalve de genen).
Chromosomes: DNA-moleculen die genetische informatie bevatten; chromosomen zijn gemaakt van DNA: moleculen die alle biochemische bevatten die betrokken zijn bij de formatie en het functioneren van een organisme.
Genes: secties (delen) van chromosomen die de basale eenheid van erfelijkheid vormen in alle levende dingen.
Sex chromosomes: de chromosomen (X en Y) die iemands geslacht bepalen.
Mutation: een verandering in een sectie van DNA.
Crossing over: het proces waarbij delen van het DNA switchen van de ene chromosoom, naar de ander; crossing over promoot de variabiliteit onder individuen.
Regulator genes: genen die de activiteit van andere genen controleren; reguleren het aan- en uitzetten van andere genen.
Dominant allele: een allel dat, als het aanwezig is, wordt geuit.
Recessive allele: een recessief allel komt alleen tot uiting als er geen dominant allel aanwezig is.
Homozygous: twee van dezelfde allelen hebben voor een eigenschap (recessief + recessief OF dominant + dominant).
Heterozygous: twee verschillende allelen hebben voor een eigenschap (recessief + dominant).
Polygenic inheritance: als bepaalde trekken door meer dan een gen worden geregeld.
Norm of reaction: alle fenotypes die (in theorie) kunnen ontstaan vanuit de interactie tussen een bepaald genotype en alle omgevingen waarin het kan overleven en ontwikkelen.
Behavior genetics (gedragsgenetica): de wetenschap die zich bezighoudt met hoe vanuit een combinatie van genetische factoren en omgevingsfactoren variatie in gedrag en ontwikkeling ontstaat.
Heritable (erfelijk): verwijst naar elke eigenschap of elk kenmerk dat via genen overgedragen/beïnvloed kan worden.
Multifactorial: verwijst naar eigenschappen en kenmerken die beïnvloed worden door zowel omgevingsfactoren als genetische factoren.
Heritability (erfelijkheid): is een statistische schatting van de proportie van de gemeten variantie van een bepaalde eigenschap tussen individuen in een bepaalde populatie, die toe te schrijven is aan de genetische verschillen tussen individuen.
Cerebral cortex: “grey matter” van het brein die een belangrijke rol speelt in ons menselijk functioneren (zien, horen, schrijven, voelen van emoties enz.).
Cerebral hemispheres: de twee helften van de cortex; zintuigelijke input van de ene kant van ons lichaam wordt verwerkt in de tegenovergestelde hemisfeer.
Neurogenesis: de proliferatie (snelle toename) van neuronen door celdeling.
Myelination: het proces waarbij myelineschedes om de axonen worden gevormd.
Synaptogenesis: het proces waarbij neuronen synapsen gaan vormen met andere neuronen, hierdoor ontstaan er triljoenen connecties.
Synaptic pruning: overbodige synapsen (die bijna nooit geactiveerd worden) worden verwijderd.
Plasticity: de capaciteit van het brein om beïnvloed te worden door ervaringen.
Experience-expectant plasticity: het proces waardoor het brein zich vormt als resultaat van ervaringen die elk mens (in een normale omgeving) heeft.
Experience-dependent plasticity: het proces waardoor neurale connecties worden gevormd en georganiseerd als resultaat van individuele ervaringen.
Key words van hoofdstuk 5 staan bij college 3.
Add new contribution