Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Indeling per hoofdstuk
- Hoofdstuk 1: Wat is statistiek?
- Hoofdstuk 2: Wat zijn frequenties en frequentieverdelingen?
- Hoofdstuk 3: Welke centrummaten zijn er en hoe worden deze gebruikt?
- Hoofdstuk 4: Wat is spreiding en hoe wordt dit omschreven?
- Hoofdstuk 5: Op welke manier wordt gebruik gemaakt van standaardscores?
- Hoofdstuk 6: Welke kansberekeningen zijn er?
- Hoofdstuk 7: Wat is er belangrijk bij kansen en steekproeven?
- Hoofdstuk 8: Hoe werkt het toetsen van hypothesen?
- Hoofdstuk 9: Hoe werkt een onderzoeker met de T-Toets?
- Hoofdstuk 10: Hoe werkt de T-toets voor twee onafhankelijke groepen?
- Hoofdstuk 11: Hoe werkt de T-toets voor twee gerelateerde groepen?
- Hoofdstuk 12: Hoe werkt de analyse van variantie?
- Hoofdstuk 13: Hoe werkt ANOVA met herhaalde metingen?
- Hoofdstuk 14: Hoe werkt ANOVA met twee factoren?
- Vraag 1
- Hoofdstuk 15: Hoe en waarom wordt er gewerkt met correlatie?
- Hoofdstuk 16: Hoe en waarom wordt er gewerkt met regressie?
- Hoofdstuk 17: Welke Chi-toetsen zijn er en wanneer gebruik je deze?
- Hoofdstuk 18: Hoe en wanneer wordt er gewerkt met de binomiaal test?
- Antwoorden oefenvragen per hoofdstuk
- Hoofdstuk 1
- Hoofdstuk 2
- Hoofdstuk 3
- Hoofdstuk 4
- Hoofdstuk 5
- Hoofdstuk 6
- Hoofdstuk 7
- Hoofdstuk 8
- Hoofdstuk 9
- Hoofdstuk 10
- Hoofdstuk 11
- Hoofdstuk 12
- Hoofdstuk 13
- Hoofdstuk 14
- Hoofdstuk 15
- Hoofdstuk 16
- Hoofdstuk 17
- Hoofdstuk 18
Hoofdstuk 1: Wat is statistiek?
Vraag 1
In onderzoek worden over het algemeen verschillende soorten variabelen gemeten. Vul in welke termen ontbreken in de volgende zin:
De XXXX variabele heeft invloed op de XXXX variabele
- onafhankelijke; afhankelijke
- experimentele; controle
- experimentele; afhankelijke
- controle; experimentele
Vraag 2
Wat is een quasi-onafhankelijke variabele?
Vraag 3
Wat houdt correlationeel onderzoek in?
Vraag 4
Een onderzoeker wil nagaan in welke mate hoogbegaafdheid bij kinderen op de basisschool samengaat met gedragsproblemen in de klas. Welk soort onderzoek is geschikt om deze vraagstelling te onderzoeken?
Vraag 5
Wat is het doel van correlationeel onderzoek?
- Het verschil tussen twee groepen meten
- De invloed van de ene op de andere variabele meten
- Het verband tussen twee variabelen meten
- De som van de twee groepen berekenen
Vraag 6
Bij een steekproef hoort een XXXX; bij een populatie hoort een XXXX
- populatie; parameter
- statistiek; parameter
- parameter; statistiek
- statistiek; populatie
Vraag 7
Een steekproeffout ontstaat doordat:
- Er niet genoeg mensen in de populatie zijn
- Er een verschil is tussen de specifieke personen in de steekproef en alle mensen in een populatie
- Er een verschil is tussen iedere steekproef
- Er zijn teveel mensen in de populatie
Vraag 8
Er wordt onderzoek gedaan naar de bereidheid van drugsverslaafden in Nederland om zich te laten opnemen in een kliniek. Een groep van 100 verslaafden wordt geselecteerd om vragenlijsten te beantwoorden. Wat is de populatie in dit onderzoek?
- De groep van 100 verslaafden
- De Nederlandse bevolking
- De drugsverslaafden in Nederland
- Alle drugsverslaafden
Hoofdstuk 2: Wat zijn frequenties en frequentieverdelingen?
Vraag 1
Op de universiteit in Groningen zijn de collegezalen in de bibliotheek genummerd met de letters A, B, C enzovoorts. Een hoogleraar houdt bij hoe vaak hij in welk lokaal een college heeft gegeven in een bepaald semester. De scores kunnen weergegeven worden in een frequentie distributie grafiek. Wat voor soort grafiek zou in dit geval het meest passend zijn?
- Een histogram
- Een polygoon
- Een histogram of een polygoon
- Een staafdiagram
Vraag 2
Welke twee elementen zijn kenmerkend voor een frequentiedistributie?
Vraag 3
Noem twee maten die, naast de twee standaardkolommen van een frequentiedistributie, kunnen worden toegevoegd om de verdeling van scores te beschrijven.
Vraag 4
Wat is het verschil tussen een rechtsscheve en linksscheve verdeling?
Vraag 5
Wanneer een frequentie distributie grafiek wordt getekend als een vloeiende curve, is er waarschijnlijk sprake van een XXXX distributie. Wat moet er op de plek van de XXXX staan?
- Steekproef
- Populatie
- Scheef
- Symmetrisch
Vraag 6
In een verdeling van examenscores, wat is de hoogste score?
- In de 20ste percentiel
- In de 80ste percentiel
- Een score met een percentiel rang van 15%
- Een score met een percentiel rang van 75%
Vraag 7
De volgende drie rijen zijn gekopieerd uit een frequentieverdeling tabel. Wat is de 90e percentiel voor deze distributie?
X: 30-40 c% 100%
X: 25-29 c% 90%
X: 20-24 c% 60%
- X = 2.5
- X = 25
- X = 29
- X = 29.5
Vraag 8
De volgende drie rijen zijn gekopieerd uit een frequentieverdeling tabel. Wat is de percentiel rank voor X = 18 wanneer gebruik gemaakt wordt van interpolation?
X: 20-24 c% 60%
X: 15-19 c% 35%
X: 10-14 c% 15%
- 52.5%
- 30%
- 29%
- 25%
Hoofdstuk 3: Welke centrummaten zijn er en hoe worden deze gebruikt?
Vraag 1
Een steekproef heeft gemiddelde van M = 45. Als iemand met een score van X = 53 verwijderd wordt van de sample heeft dit een effect op het gemiddelde van de sample. Wat is dit effect?
- Het gemiddelde van de sample neemt toe.
- Het gemiddelde van de sample neemt af.
- Het gemiddelde van de sample blijft gelijk.
- Er is te weinig informatie om iets over het effect te zeggen.
Vraag 2
Een steekproef heeft n = 8 scores en M = 2. Een tweede steekproef heeft n = 4 scores en M = 8. Wat wordt het gemiddelde voor de steekproef wanneer de twee steekproeven gecombineerd worden?
- 3
- 4
- 5
- 6
Vraag 3
Welke soort letters worden gebruikt in formules voor samples en populaties?
- Griekse letters voor samples, Latijnse letters voor populaties
- Griekse letters voor populaties, Latijnse letters voor samples
- Griekse letters voor zowel samples als populaties
- Latijnse letters voor zowel samples als populaties
Vraag 4
Welke twee waardes heeft een onderzoeker nodig om een gewogen gemiddelde uit te rekenen?
Vraag 5
Stel de mediaan vast voor de volgende reeks: 3, 8, 10, 10, 7, 4, 6
Vraag 6
De definitie en berekeningen van de ... zijn identiek voor samples en populaties.
- Gemiddelde
- Mediaan
- Modus
- Standaardafwijking
Vraag 7
Geef aan welke van de volgende stellingen juist is:
Stelling 1: Het is mogelijk dat een verdeling meer dan een modus heeft
Stelling 2: De modus is de juiste centrummaat voor nominale dat
- Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
- Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
- Beide stellingen zijn juist
- Beide stellingen zijn onjuist
Vraag 8
Een verdeling heeft een gemiddelde van 85 en een mediaan van 80. Hoe ziet deze verdeling eruit?
- Symmetrisch
- Linksscheef
- Rechtsscheef
- Asymmetrisch
Hoofdstuk 4: Wat is spreiding en hoe wordt dit omschreven?
Vraag 1
Welke van de volgende groep scores heeft de grootste variabiliteit?
- 2, 3, 7, 12
- 13, 15, 16, 17
- 24, 25, 26, 27
- 42, 44, 45, 46
Vraag 2
Wat is de waarde van SS (de som van de squared deviations) voor de populatie n = 4 met de scores: 1, 4, 6 en 1?
- 0
- 18
- 54
- 12^2 = 144
Vraag 3
Wat is de standaarddeviatie voor de volgende populatie scores: 1, 3, 7, 4 en 5?
- 20
- 5
- 4
- 2
Vraag 4
Welke twee doelen liggen ten grondslag aan het meten van variabiliteit?
Vraag 5
Welke standaardafwijking hoort bij de volgende set van scores: 12, 12, 12, 12 en 12?
Vraag 6
Welke stappen moeten genomen worden om een standaardafwijking uit te rekenen?
Vraag 7
Welke van de onderstaande uitspraken is waar?
Stelling 1: Populaties kennen minder spreiding dan samples
Stelling 2: Ongeveer 68% van de scores valt binnen twee standaardafwijkingen van het gemiddelde.
- Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
- Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
- Beide stellingen zijn juist
- Beide stellingen zijn onjuist
Vraag 8
Waarom wordt in de formule voor sample variantie SS gedeeld door n -1 in plaats van n?
Vraag 9
Als een onderzoeker begint met een distributie van μ =40 en σ = 12, wat gebeurt er met de standaardafwijking als de onderzoeker aan elke score 2 punten toevoegt?
Vraag 10
Welke van de volgende antwoorden is een voorbeeld van een unbiased statistic?
- Gemiddelde van de steekproef
- De variantie van de steekproef (wanneer er gedeeld wordt door n-1)
- Zowel het gemiddelde van de steekproef als de variantie van de steekproef (wanneer er gedeeld wordt door n-1)
- Geen van beide.
Hoofdstuk 5: Op welke manier wordt gebruik gemaakt van standaardscores?
Vraag 1
Wat zijn de twee doelen van het standaardiseren van scores?
Vraag 2
Wat betekent een z-score van 1,00?
Vraag 3
De volgende X-waarden zijn bekend over een steekproef: 4, 5, 6, 6, 7 en 8. De σ is 3.1746. Welke z-waarde hoort bij de score 8?
Vraag 4
Piet studeert Bedrijfskunde aan de Rijksuniversiteit in Groningen. Hij heeft les in twee talen, namelijk Spaans en Engels. Vorige week heeft hij een score van X = 43 gehaald voor het vak Spaans. Daarnaast heeft hij een score van X = 75 voor het vak Engels. Voor welk tentamen heeft Piet een hoger cijfer behaald?
- Spaans
- Engels
- De cijfers zijn identiek
- Er is te weinig informatie om er iets over te zeggen
Vraag 5
Wat geeft het teken van de z-score aan?
Vraag 6
Wat geeft de numerieke waarde van de z-score aan?
Vraag 7
Voor een distributie van tentamencijfers voor de afgelopen tentamenperiode is het gemiddelde µ = 70. Welke standaardafwijking geeft het hoogste cijfer voor een score van X = 75?
- σ = 1
- σ = 2
- σ = 5
- σ = 10
Vraag 8
Een populatie heeft een standaardafwijking van σ = 10. In deze populatie bestaat er een score van X = 60 en heeft de bijbehorende z-waarde van -1.50. Wat is het gemiddelde van deze steekproef?
- -30
- 45
- 75
- 90
Vraag 9
Een populatie heeft een gemiddelde van µ = 44. In deze populatie bestaat er een score van X = 40 en heeft de bijbehorende z-waarde van -0.50. Wat is de standaardafwijking van deze steekproef?
- 2
- 4
- 6
- 8
Vraag 10
Een populatie heeft gemiddelde van µ = 100 en een standaardafwijking van σ = 20. In deze populatie bestaat er een score van X = 105 en heeft de bijbehorende z-waarde moet nog berekend worden. Wat is in dit geval de bijbehorende z-waarde?
- 0.25
- 0.50
- 4.00
- 5.00
Hoofdstuk 6: Welke kansberekeningen zijn er?
Vraag 1
Een labratorium voor medicijnen maakt gebruik van ratten als proefdieren. Het labratorium heeft 18 witte ratten en 7 gevlekte ratten. Wat is de kans dat er een witte rat geselecteerd wordt wanneer er sprake is van random selection?
- 1/18
- 1/25
- 17/25
- 18/25
Vraag 2
Er wordt een onderzoek gedaan onder psychologie studenten die studeren aan de Universiteit van Amsterdam. Aan dit onderzoek nemen 19 vrouwen en 8 mannen deel. Van deze 19 vrouwen hebben er 4 geen broertjes en zusjes. Er zijn3 mannen die enigskind zijn en dus geen broertjes en zusjes hebben. Wanneer een student random geselecteerd wordt van deze groep, wat is de kans dat er een vrouw geselecteerd wordt die geen broertjes of zusjes heeft?
- 4/19
- 4/27
- 19/27
- 7/27
Vraag 3
Wat zijn binomiale data?
Vraag 4
Er wordt een verticale lijn getekend door een normale verdeling van z = -1.00. Hoeveel procent ligt de verdeling tussen deze lijn en het gemiddelde?
- 15.87%
- 34.13%
- 84.13%
- -15.87%
Vraag 5
Welke z-score scheidt de laatste 10% van de verdeling van de rest?
- Z = 0.90
- Z = -0.90
- Z = 1.28
- Z = -1.28
Vraag 6
Aan welke twee voorwaarden moet worden voldaan voor een random sample?
Vraag 7
Wat is een percentielrang?
Vraag 8
Voor een normale verdeling van µ = 500 en σ = 100, wat is de kans op het selecteren van een individu met een score van minder dan 400?
- 0.1587
- 0.8413
- 0.3413
- -0.1587
Vraag 9
Voor een normale verdeling van µ = 40 en σ = 4, wat is de kans op het selecteren van een individu met een score groter dan 46?
- 0.0668
- 0.4452
- 0.9332
- 0.0548
Hoofdstuk 7: Wat is er belangrijk bij kansen en steekproeven?
Vraag 1
Welk kenmerk is onderscheidend van de verdeling van steekproefgemiddelden?
Vraag 2
Wat is waar met betrekking tot de vorm van de verdeling van steekproefgemiddelden?
- Hoe groter de steekproef, hoe meer de gemiddelden verspreid zijn
- Hoe kleiner de steekproef, hoe meer normaal verdeeld.
- Hoe groter de steekproef, hoe dichter de gemiddelden bij elkaar liggen
- Hoe kleiner de steekproef, hoe meer de middelden verspreid zijn
Vraag 3
Wat is het verschil tussen standaarddeviatie en standaardfout?
Vraag 4
Wat is het effect van steekproefgrootte op de uitkomst van een hypothesetest?
- De kans op een significant effect is groter bij een grotere steekproef
- De kans op een significant effect is kleiner bij een grotere steekproef
- De effectgrootte wordt kleiner bij een grotere steekproef
- De effectgrootte wordt groter bij een grotere steekproef
Vraag 5
Bereken de kans dat een steekproefgemiddelde groter is dan 100 bij een steekproef van 25 proefpersonen uit een populatie met gemiddelde 90 en standaarddeviatie 10.
Vraag 6
Welke van de volgende stellingen is juist?
Stelling 1: Als de samplegrootte toeneemt, neemt de waarde van de standaardfout ook toe.
Stelling 2: De standaardfout speelt een belangrijkere rol in beschrijvende statistiek in vergelijking met inferentiële statistiek
- Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
- Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
- Beide stellingen zijn juist
- Beide stellingen zijn onjuist
Vraag 7
Aan welke voorwaarde(n) moet de verdeling van sample gemiddelden voldoen om normaal te zijn?
Vraag 8
Noem twee invloeden op de standaardfout.
Vraag 9
Wat is de relatie tussen betrouwbaarheid en de steekproeffout?
Hoofdstuk 8: Hoe werkt het toetsen van hypothesen?
Vraag 1
Een onderzoeker wil bestuderen of een medicijn effectief is. Wat zou de nulhypothese stellen over dit medicijn?
Vraag 2
Wat is de relatie tussen power en alfaniveau?
Vraag 3
Welke van de volgende stellingen is juist?
Stelling 1: Hoe groter de sample, hoe hoger de power.
Stelling 2: Een tweezijdige toets geeft een hogere power dan een eenzijdige toets.
- Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
- Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
- Beide stellingen zijn juist
- Beide stellingen zijn onjuist
Vraag 4
Welke van de volgende stellingen is juist?
Stelling 1: Als de power van een test lager wordt, wordt de kans op een Type-II fout ook lager.
Stelling 2: Als het alfaniveau toeneemt, neemt de grootte van het kritische gebied ook toe.
- Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
- Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
- Beide stellingen zijn juist
- Beide stellingen zijn onjuist
Vraag 5
Welke vier assumpties liggen ten grondslag aan hypothesetoetsing met z-scores?
Vraag 6
Wat wordt bedoeld met een type 1 fout?
Vraag 7
Welke factoren kunnen een hypothesetest beïnvloeden? Noem er 3.
Vraag 8
Waarom is een statistisch significant effect niet gelijk aan een substantieel effect?
Hoofdstuk 9: Hoe werkt een onderzoeker met de T-Toets?
Vraag 1
Wanneer gebruikt een onderzoeker een t-score in plaats van een z-score bij het toetsen van een hypothese?
Vraag 2
In een onderzoeksrapport staat dat er een significant verschil is tussen een experimentele groep en een controlegroep met t(19) = 3.36. Hoeveel participanten deden mee aan dit onderzoek?
- 38
- 19
- 20
- 30
Vraag 3
Negen studenten aan de Hanze Hogeschool in Groningen volgen de PABO opleiding. Deze groep van negen studenten wordt getest op rekenvaardigheid. De groep behaalt een gemiddelde score van 13 punten en de kwadratensom is 72. Hoe groot moet de t-waarde zijn bij een alfaniveau van 0.05 voor een significant resultaat?
Vraag 4
Het gemiddelde van alle PABO-studenten is een score van 10. Bestaat er een significant verschil met de negen studenten van bovenstaande vraag?
Vraag 5
Welk van de volgende termen wordt niet vereist wanneer er gebruik gemaakt wordt van een t-statistic?
- n
- σ
- df
- s or s2 or SS
Vraag 6
Welke van de onderstaande uitspraken is juist?
Stelling 1: Over het algemeen is de distributie van t-statistieken platter en meer uitgespreid dan de standaard normaalverdeling
Stelling 2: Wanneer een sample n = 21 scores heeft, krijgt een onderzoeker een t-statistiek met df = 22.
- Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
- Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
- Beide stellingen zijn juist
- Beide stellingen zijn onjuist
Vraag 7
Noem twee maten van effectgrootte die gebruikt kunnen worden bij hypothesetesten met t-statistieken. Welke standaarden horen bij deze maten?
Vraag 8
Wat gebeurt er met de t-distributie als de vrijheidsgraden toenemen?
Hoofdstuk 10: Hoe werkt de T-toets voor twee onafhankelijke groepen?
Vraag 1
In een onderzoek wordt het verschil tussen mannen en vrouwen op agressie gemeten. Er doen 20 mannen en 20 vrouwen mee. De gemiddelde score van de mannen is M = 84 en SS = 1940. De gemiddelde score van de vrouwen is M = 73 en SS = 1480. Bereken de gepoolde variantie.
Vraag 2
Bereken de t-waarde voor het onderzoek in vraag 1.
Vraag 3
Wat is het verschil tussen within subjects en between-subjects?
Vraag 4
Geldt de voorwaarde homogeniteit van variantie voor de t-toets voor onafhankelijke groepen, de t-toets voor afhankelijke groepen of voor allebei de t-toetsen?
Vraag 5
Wat zijn de algemene kenmerken van een studie met onafhankelijke maten?
Vraag 6
Aan welke drie voorwaarden moeten voldaan worden voordat je de t-formule voor onafhankelijke maten gebruikt?
Vraag 7
Welk van de volgende is een voorbeeld van een onafhankelijk-measures design?
- Het vergelijken van de scores van een bepaalde prestatie van 6-jarige jongetjes en 6-jarig meisjes.
- Het vergelijken van de depressie scores van iemand voor en na een bepaalde therapie.
- Het meten van de momenten waarop een groep adolescenten wakker wordt in het weekend.
- Het meten van het rookgedrag direct nadat een groep deelnemers klaar is met een stop-met-roken programma en het meten van deze groep zes maanden later.
Vraag 8
Wat gebeurt er met de effectgrootte (r2 en Cohen’s d) wanneer de omvang van de steekproef toeneemt?
Hoofdstuk 11: Hoe werkt de T-toets voor twee gerelateerde groepen?
Vraag 1
Welke van de onderstaande uitspraken is juist?
Stelling 1: Om statistische technieken te gebruiken in een within-subjects design moeten de samples aan elkaar gematcht zijn.
Stelling 2: Een herhaalde metingen design is een vorm van gecorreleerde sample designs
- Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
- Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
- Beide stellingen zijn juist
- Beide stellingen zijn onjuist
Vraag 2
Wat is het verschil tussen een herhaalde metingen design en een onafhankelijke metingen design?
Vraag 3
Noem twee belangrijke voordelen van een herhaalde metingen design ten opzichte van een onafhankelijke metingen design.
Vraag 4
Welke informatie heeft een onderzoeker bij een herhaalde metingen t-statistiek nodig om het gemiddelde en de variantie uit te rekenen?
Vraag 5
Wat is de bijbehorende symbolische notatie voor de nulhypothese?
Vraag 6
Jantje heeft een onderzoek uitgevoerd en maakt hierbij gebruik van SPSS. Hij heeft zijn resultaten ingevoerd in SPSS. Hieruit blijkt dat Janje een een p-waarde heeft van 0.032. Is het gevonden effect significant bij een α-waarde van 0.01? En bij 0.05?
Vraag 7
Noem twee belangrijke nadelen van een herhaalde metingen design. Op welke manier kunnen deze nadelen voorkomen worden?
Vraag 8
Aan welke assumpties moet een t-test van een herhaalde metingen design voldoen?
Hoofdstuk 12: Hoe werkt de analyse van variantie?
Vraag 1
Wanneer de nul hypothese waar is voor een ANOVA, wat is de verwachte waarde voor de F-ratio?
- 0
- 1.00
- Veel meer dan 1.00
- Minder dan 0
Vraag 2
Wat is het verschil tussen een puntschatting en een intervalschatting?
Vraag 3
Welk van de twee heeft een meer praktische waarde? Een hypothesetoets of een schatting?
Vraag 4
Wat is het doel van eem hypothesetoetsen en schattingen?
Vraag 5
Wanneer de variantie geanalyseerd wordt, is de waarde van MS een maatstaf van:
- Variantie
- Gemiddelde verschillen tussen de gemiddeldes
- De totale variabiliteit voor de groep N scores.
- Het algehele gemiddelde voor de groep N scores.
Vraag 6
Zorgt een grotere sample voor een breder of smaller betrouwbaarheidsinterval?
Vraag 7
Welke waarde heeft t (de geschatte standaardfout) bij een puntschatting?
Vraag 8
In een onderzoek naar het aantal benodigde afspraken met een logopediste bij kinderen die de letter ‘r’ niet goed kunnen uitspreken, is een steekproef getrokken van 100 kinderen. Het gemiddeld aantal afspraken dat de kinderen nodig hadden is 13. De schatting van de standaardfout is 0.5. Stel dat er een kleinere steekproef is getrokken uit dezelfde populatie waarbij ook het gemiddelde 13 en standaardafwijking 5 is gevonden.
Wat kan er gezegd worden over de grootte van de schatting van de standaardfout?
- De schatting van de standaardfout is 0.5.
- De schatting van de standaardfout is kleiner dan 0.5.
- De schatting van de standaardfout is groter dan 0.5.
- Op basis van deze informatie is geen uitspraak te doen over de schatting van de standaardfout.
Hoofdstuk 13: Hoe werkt ANOVA met herhaalde metingen?
Vraag 1
Het doel van ANOVA (Analysis of Variance), is het bepalen van:
- Het mogelijke verschil in varianties binnen de populaties door het berekenen van de F ratio
- Het mogelijke verschil in gemiddelden tussen de populaties door het berekenen van een t-waarde
- Het mogelijke verschil in standaardafwijking tussen de populaties
- De overeenkomsten tussen de populaties
Vraag 2
Een onafhankelijke variabele die de groepen bepaalt bij een ANOVA, noemt men:
- Een factor
- Een niveau
- Een groep
- Een sample
Vraag 3
De α (alpha) bij een statistische toets staat voor:
- De kans op een type I fout: er wordt een significant verschil gevonden maar dat is er eigenlijk niet
- De kans op een type II fout: er wordt een significant verschil gevonden maar dat is er eigenlijk niet
- De kans op een type I fout: er wordt geen significant verschil gevonden maar dat is er wel
- De kans op een type II fout: er wordt geen significant verschil gevonden maar dat is er wel
Vraag 4
Als de kwadratensom van één van de groepen zou toenemen, wat zou er dan gebeuren met de F-ratio?
- De F-ratio wordt kleiner
- De F-ratio blijft gelijk
- De F-ratio wordt groter
- De F-ratio is constant.
Vraag 5
Is het nodig om een post-hoc test te doen bij het vergelijken van de twee behandelingen?
- Ja, want er is een significant verschil.
- Nee, want er zijn maar twee groepen.
- Ja, want er zijn twee groepen.
- Nee, want er is geen significant verschil.
Vraag 6
Wat is een experimentsgewijs alfaniveau?
Vraag 7
Wanneer moet de Kruskal-Wallistoets gebruikt worden?
Vraag 8
Wat is het verschil tussen ANOVA en t-toets?
- De ANOVA biedt meer kans op een significant effect.
- De t-toets is geschikt voor experimenten en vragenlijsten, ANOVA alleen voor experimenten.
- De ANOVA is geschikt voor het vergelijken van meer dan twee groepen.
- De ANOVA is geschikt voor het vergelijken van 2 groepen.
Vraag 9
Welke van de onderstaande stellingen zijn juist?
Stelling 1: Individuele verschillen dragen niet bij aan de tussen-groepen variabiliteit binnen een herhaalde metingenstudie.
Stelling 2: De teller van de F-ratio binnen een herhaalde metingenstudie meet de variabiliteit tussen groepen.
- Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
- Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
- Beide stellingen zijn juist
- Beide stellingen zijn onjuist.
Vraag 10
Welke maat van effectgrootte wordt gebruikt bij een herhaalde metingen ANOVA?
- Cohen’s d
- R2
- η2p
- Cohen’s f2
Hoofdstuk 14: Hoe werkt ANOVA met twee factoren?
Vraag 1
Wat is de implicatie in een tweeweg ANOVA van een significante A x B interactie?
- Er moet in ieder geval een van de hoofdeffecten significant zijn.
- Allebei de hoofdeffecten moeten significant zijn.
- Geen van de twee hoofdeffecten hoeft significant te zijn.
- De significantie van de interactie heeft geen implicatie voor de hoofdeffecten.
Vraag 2
Wanneer er bij een ANOVA met 2 factoren een verschil is in gemiddelden bij de ene factor die afhankelijk is van de andere factor, is er sprake van een:
- Interactie-effect
- Treatment-effect
- Variantie-effect
- Alle bovenstaande antwoorden zijn correct
Vraag 3
Een tweeweg ANOVA test:
- 1 hypothese
- 2 hypotheses
- 3 hypotheses
- 6 hypotheses
Vraag 4
Aan deze assumptie(s) moet voldaan worden voor het uitvoeren van een tweeweg ANOVA:
- De observaties moeten onafhankelijk zijn
- De populatie moet normaal verdeeld zijn
- De populaties moeten gelijke varianties hebben (homogeniteit van variantie)
- Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct
Vraag 5
De kritieke F-waarde bij df = 5.20 en α = 0.05, is:
- 2.71
- 4.10
- 4.56
- 9.55
Vraag 6
Bij een interactie-effect met MS treatment = 30, MS within = 4, en MS between = 15, is de F-waarde:
- 2
- 7,5
- 11
- 12,5
Vraag 7
Een F-waarde van 6,01 bij df = 5,2, is:
- Significant bij een α van 0.05, en significant bij een α van 0.01
- Significant bij een α van 0.05, en niet significant bij een α van 0.01
- Niet significant bij een α van 0.05, en significant bij een α van 0.01
- Niet significant bij een α van 0.05, en niet significant bij een α van 0.01
Vraag 8
Zijn de volgende twee stellingen waar of niet waar?
Stelling 1: Een grafiek met parallelle lijnen wijst op een interactie-effect
Stelling 2: Een interactie-effect kan alleen optreden als er ten minste één hoofdeffect is.
- Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
- Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
- Beide stellingen zijn juist
- Beide stellingen zijn onjuist
Vraag 9
Wat is de definitie van een factor?
- Een factor i s een afhankelijke variabele bij een tweeweg ANOVA.
- Een factor is een onafhankelijke variabele bij een tweeweg ANOVA.
- Een factor is één van de vormen van een variabele bij een tweeweg ANOVA
- Een factor is de afhankelijke variabele bij een eenweg ANOVA
Hoofdstuk 15: Hoe en waarom wordt er gewerkt met correlatie?
Vraag 1
Als we Pearson r van .80 vinden tussen twee numerieke variabelen, terwijl inspectie van de bijbehorende puntenwolk laat zien dat het verband duidelijk kromlijnig is, dan geldt dat:
- ondanks de gevonden correlatie, er eigenlijk geen verband is
- er vermoedelijk wel een verband is, maar dat Pearson r niet het juiste middel is om te gebruiken
- er vermoedelijk uitbijters zijn
- de twee variabelen vermoedelijk niet normaal verdeeld zijn
Vraag 2
Bij een positieve correlatie:
- Neemt de ene variabele toe als de ander afneemt
- Neemt de ene variabele af als de ander afneemt
- Neemt de ene variabele toe als de andere toeneemt
- Zowel antwoord b als c is correct
Vraag 3
Om een lineaire relatie tussen twee variabelen op interval-niveau, te meten, gebruikt men de:
- Pearson correlatie
- Spearman correlatie
- Chi-square relatie
- Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct
Vraag 4
Er wordt een Pearson correlatie berekend voor een sample met 30 participanten, met ∑XY = 120, ∑X = 16 en ∑Y = 30, de waarde van SP is:
- 16
- 104
- 16
- 36
Vraag 5
Bereken de Pearson correlatie bij SP = - 20, SSx = 12 en SSy = 48, de waarde van r is:
- 0.25
- -0.25
- -0.83
- 0.83
Vraag 6
Als er tussen de hoeveelheid geconsumeerde verzadigde vetten in gram en aantal gezondheidsklachten een correlatie van +1,00 wordt gevonden, kan hieruit geconcludeerd worden dat:
- Verzadigde vetten slecht zijn voor de gezondheid
- Verzadigde vetten goed zijn voor de gezondheid
- Mensen die meer verzadigde vetten eten meer gezondheidsklachten hebben dan mensen die weinig verzadigde vetten eten
- Mensen die meer verzadigde vetten eten minder vaak gezondheidsklachten hebben dan mensen die weinig verzadigde vetten eten
Vraag 7
Bij een correlatie van 0,50 tussen het aantal gestudeerde uren en het tentamencijfer bij studenten, wordt:
- 50 procent van de variantie van het tentamencijfer voorspeld door het aantal gestudeerde uren
- 0,5 procent van de variantie van het tentamencijfer voorspeld door het aantal gestudeerde uren
- 25 procent van de variantie van het tentamencijfer voorspeld door het aantal gestudeerde uren
- 5 procent van de variantie van het tentamencijfer voorspeld door het aantal gestudeerde uren
Vraag 8
Een voetballer is in 2011 topscoorder van het jaar, in 2012 komt hij echter niet eens in de top 10 voor, wat is, statistisch gezien, de beste verklaring hiervoor:
- De voetballer kon de druk niet aan
- De voetballer raakte geblesseerd
- Er was sprake van correlatie
- Er was sprake van regressie naar het gemiddelde
Vraag 9
Bij een tweezijdige Pearson correlatie, is de nulhypothese:
- Er is een positieve correlatie binnen de populatie
- Er is geen positieve correlatie binnen de populatie
- Er is een correlatie binnen de populatie
- Er is geen correlatie binnen de populatie
Vraag 10
De Spearman correlatie gebruikt men wanneer:
- Men twee variabelen meet op ordinaal niveau
- Men twee interval/ratio variabelen indeelt in categorieën
- Er een niet-lineaire relatie is tussen twee variabelen
- Alle bovenstaande antwoorden zijn correct
Vraag 11
Wanneer de scores: 1, 3, 3 en 5 worden ingedeeld op rangorde, krijgen zij de volgende rangnummers:
- 1, 2, 3 en 4
- 1, 2.5, 2.5 en 3
- 1, 3, 3 en 5
- 1, 2.5, 2.5 en 4
Vraag 12
Een onderzoeker kijkt naar het verband tussen aantal minuten wachttijd en aantal m&m’s die gegeten worden. De resultaten staan in de volgende tabel:
Min. wachten Aantal m&m’s
2 9
1 10
3 6
0 8
4 2
Bereken de Pearson correlatie.
Vraag 13
Wat is het effect van uitschieters op de waarde van een correlatie?
- De correlatie wordt sterker.
- De correlatie wordt zwakker.
- De correlatie wordt negatief.
- Er bestaat geen correlatie.
Vraag 14
Wanneer wordt de Spearman-correlatie gebruikt?
- Bij nominale data.
- Bij ordinale data.
- Bij numerieke data.
- Bij ratio data.
Vraag 15
Hoe groot moet de correlatie zijn bij een steekproef van 10 personen om statistisch significant te zijn bij een alfaniveau van .05?
- 0.521
- 0.576
- 0.632
- 0.844
Vraag 16
Wat voor toets moet er gedaan worden als er gekeken wordt naar het aantal uren dat kinderen op internet besteden in verschillende leeftijdscategorieën?
- Spearman-correlatie
- Pearson-correlatie
- ANOVA
- Chi-square
Vraag 17
Er is een correlatie gevonden van r = 0.40 tussen IQ-score en motivatie bij een steekproef van 20 studenten. Wat is de verklaarde variantie?
Vraag 18
Wat is Pearson correlatie coëfficiënt?
Hoofdstuk 16: Hoe en waarom wordt er gewerkt met regressie?
Vraag 1
De statistische techniek voor het vinden van de best-passende rechte lijn voor een dataset, is:
- Correlatie
- Regressie
- Chi-square
- Alle bovenstaande antwoorden zijn correct
Vraag 2
Bij regressie met SP = 21 en SSx = 12 en SSy = 3, is b:
- 1.75
- 3.00
- 5.25
- 7.00
Vraag 3
Bij regressie met My = 36, b=1,7 en Mx = 12, is a:
- 15.2
- 15.4
- 15.6
- 15.7
Vraag 4
Gegeven is de volgende regressie: Ŷ = - 0.75X + 3.5. Wat is de verwachte waarde van Y bij X = 2?
- 1.50
- 2.00
- -2.00
- 5.00
Vraag 5
Gegeven is de volgende regressie: Ŷ = - 0,75X + 3.5. Wat is in deze formule de richtingscoëfficiënt?
- -0.75
- 0.75
- 2.75
- 3.5
Vraag 6
Bij een bepaalde dataset hoort de regressievergelijking Ŷ = 0,25X + 7. Er wordt in de data bij X = 2 een waarde van Y = 8 gevonden, de waarde van het residu is:
- -0.5
- 0.5
- 7.5
- 8
Vraag 7
Bij r = .75 en SSy = 32, is de waarde van Ss regression:
- 9
- 18
- 36
- 48
Vraag 8
Bij SS residual = 27 en n = 8 paren scores, is MS residual:
- 3.38
- 3.50
- 3.86
- 4.50
Vraag 9
Als de F-waarde van een regressie 7,56 is, en MS residual = 2,00, dan is de waarde van MS regression:
- 3.78
- 5.56
- 9.56
- 15.12
Vraag 10
Als de MS regression = 18,00 en de MS residual = 4,34, dan is de F-waarde:
- 4.05
- 4.14
- 4.15
- 6.02
Vraag 11
Welke drie eigenschappen van de relatie tussen X en Y worden er gemeten met een correlatie?
Vraag 12
Variabele x en y hebben een r² van 0.15. Betekent dit een grote, een kleine of een gemiddelde correlatie?
Vraag 13
Een bedrijfspsycholoog is voor 100 werknemers nagegaan wat hun bloeddruk (X) is en hoeveel winst (Y) hun bedrijf maakt. Voor deze gegevens berekent hij het gemiddelde, de variantie en de covariantie. Het gemiddelde van x = 80 , het gemiddelde van y = 60, sX² = 25, SY² = 36 en de Covariantie = -15
Welke waarde heeft de correlatie?
Vraag 14
Een vervoerspsycholoog heeft vastgesteld dat tussen de rijsnelheid (X in km/u) en het aantal ongelukken (Y per jaar) die autobestuurders maken het volgende verband bestaat: y = 1 + 0.05*x Je weet dat meneer de Vries gewoonlijk met een snelheid van 160 km per uur rijdt. Hoeveel ongelukken zal hij per jaar maken?
Hoofdstuk 17: Welke Chi-toetsen zijn er en wanneer gebruik je deze?
Vraag 1
Een toets die de proporties van een populatie distributie toetst noemt men:
- Correlatie
- Regressie
- Chi-kwadraat toets for goodness of fit
- Chi-kwadraat toets voor onafhankelijkheid
Vraag 2
Bij een chi-kwadraat toets wordt er verwacht dat 49% van de populatie in categorie A valt en 51% in categorie B, wat is de verwachte frequentie van categorie A bij een steekproef van 500 mensen:
- 245
- 249
- 251
- 255
Vraag 3
Op een bepaalde middelbare school is 55 % van de populatie man en 45% vrouw, in een steekproef op een schoolfeest worden 385 mannen en 215 vrouwen geteld, wat is de waarde van χ2 voor de man-vrouw verhouding op het feest:
- 20.14
- 20.37
- 20.46
- 20.56
Vraag 4
Een waarde van χ2 = 11.05, bij df = 5 en α = 0.05:
- Is significant, het ligt boven de kritieke waarde voor χ2
- Is significant, het ligt onder de kritieke waarde voor χ2
- Is niet significant, het ligt boven de kritieke waarde voor χ2
- Is niet significant, het ligt onder de kritieke waarde voor χ2
Vraag 5
In chi-kwadraat toets for goodness of fit waarin kinderen worden onderverdeeld in lievelingskleur (rood, blauw of geel) en vervolgens elke kleur geteld, is het aantal vrijheidsgraden:
- 1
- 2
- 3
- 4
Vraag 6
De test die frequentie-data gebruikt om de relatie tussen twee variabelen te evalueren, heet:
- Correlatie
- Regressie
- Chi-kwadraat toets for goodness of fit
- Chi-kwadraat toets voor onafhankelijkheid
Vraag 7
Bij een chi-kwadraat toets voor onafhankelijkheid, met een variabele met 3 categorieën en een variabele met 5 categorieën, is het aantal vrijheidsgraden:
- 2
- 4
- 6
- 8
Vraag 8
Bij een chi-square test met een 2x3 matrix, gebruik je voor effect size:
- De phi-coefficient
- Cramer’s V
- Cohens D
- Alle bovenstaande antwoorden zijn correct
Vraag 9
Bij het bereken van Cramer’s V bij een 2 x 4 matrix, is de waarde van de vrijheidsgraden:
- 1
- 2
- 3
- 6
Vraag 10
De assumptie(s) waar aan voldaan moet worden bij een chi-kwadraat toets voor onafhankelijkheid is/zijn:
- Onafhankelijkheid van de observaties
- Geen enkele verwachte frequentie is kleiner dan 5
- Er moeten 2 variabelen geobserveerd zijn
- Alle bovenstaande antwoorden zijn correct
Vraag 11
Een onderzoeker gebruikt een goodness of fit-toets om bij 120 mensen te toetsen hoe hard ze rijden binnen de bebouwde kom op vijf verschillende plekken. Hoeveel vrijheidsgraden moet hij gebruiken?
Vraag 12
Een onderzoeker is geïnteresseerd in de verschillen tussen jongens en meisjes op het gebied van alcoholgebruik. Ze worden ingedeeld in drie categorieën: weinig drinken, gemiddeld drinken en veel drinken. Wat voor toets kan het beste gebruikt worden om de verschillen te toetsen?
- Tweeweg ANOVA
- Spearman-correlatie
- Chi-kwadraat toets voor onafhankelijkheid
- Pearson correlatie
Vraag 13
Kiest men in de volgende gevallen voor een t-toets (parametrisch) of Chi-square toets (non-parametrisch)?
- Een data set met onwaarschijnlijk hoge variantie
- Een data set met alleen numerieke waarden
- Een data set met oneindige (numerieke scores)
- Een data set met nominale data
- Een data set afkomstig van normaal verdeelde populaties
Vraag 14
Voer een Chi-square toets met α = 0.05 uit op de volgende data met n = 75:
Design A Design B Design C
30 28 17
Vraag 15
Een onderzoeker gebruikt een chi-square foodness goodness of fit om vast te stellen of mensen een voorkeur hebben voor drie soorten toiletpapier. Kan de onderzoeker ook een binomiale test gebruiken in plaats van de chi-square?
Vraag 16
Sanne wil de voorkeuren die mensen hebben voor twee soorten lettertypes met elkaar vergelijken. Met een sample van n = 100 vond ze een chi-square van 25. Welke waarde zou ze hebben verkregen voor een z-score als ze een binomiale test had gebruikt?
Vraag 17
Een onderzoeker bekijkt de samenhang tussen mate van alcoholgebruik en het studieresultaat van studenten. Allebei de variabelen hebben drie categorieën. De onderzoeker heeft 15 studenten van de studie Bedrijfskunde uit Amsterdam onderzocht. Uit het onderzoek komt een chi-kwadraat waarde van 1.3. Met hoeveel vrijheidsgraden moet hij toetsen?
Vraag 18
Om te toetsen of er een associatie is tussen geslacht en blowen (wel of niet blowen) tel je in een groep van 75 mannen en 69 vrouwen het aantal blowers en niet-blowers. Vervolgens voer je een chi-kwadraat test uit. Wat is het aantal vrijheidsgraden?
Vraag 19
Men wil weten of de ‘man/vrouw’-verhouding onder de werknemers van bedrijf A en B van elkaar verschillen. Op steekproefbasis stelt men vast dat de proportie man in van bedrijf A 0.40 en in bedrijf B 0.52 bedraagt. In beide gevallen zijn 100 studenten onderzocht. Toets de nulhypothese met de chikwadraattoets. Welke waarde heeft de toetsstatistiek?
Vraag 20
Een onderzoeker gaat na of het moment van geboorte van invloed is op of iemand een professionele turner wordt. Hiervoor zijn random 220 turners geselecteerd die de afgelopen 10 jaar hebben geturnd. Het kwartaal waarin ze geboren zijn is bepaald: eerste kwartaal 62,tweede kwartaal 69, derde kwartaal40 en het vierde kwartaal 49. Toets de nulhypothese met de chi-kwadraat-toets. Wat is de waarde van de toetsstatistiek?
Hoofdstuk 18: Hoe en wanneer wordt er gewerkt met de binomiaal test?
Vraag 1
Bij welke waarde voor zowel pn en qn lijkt de binomiale verdeling sterk op de normaalverdeling?
- 30
- 10
- 15
- 20
Vraag 2
Als de z-score zich slechts marginaal in het kritieke gebied bevindt moet je de scores berekenen aan de hand van de ...?
- Gehele X-waarde
- Echte grenzen
- Schijnbare grenzen
- Alle bovenstaande mogelijkheden worden gebruikt
Vraag 3
Welke van de onderstaande stellingen is juist?
Stelling 1: De nulhypothese bij de sign test stelt dat indien er een verandering is in de score van een individu, de kans op een toename even groot is als de kans op een afname.
Stelling 2: De alternatieve methode van de sign-test waarbij individuen die geen verschil tonen eerlijk verdeeld worden over de positieve en negatieve categorieën is liberaler dan de oorspronkelijke sign-test.
- Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
- Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
- Beide stellingen zijn juist
- Beide stellingen zijn onjuist
Vraag 4
Er wordt gezegd dat 55% van de huwelijken in de staat Californië (USA) binnen 15 jaar eindigt in een echtscheiding. 15 jaar geleden is er een groot onderzoek gestart waarbij honderden huwelijken in Californië zijn gevolgd. Stel, er worden random 100 van deze huwelijken geselecteerd. Wat is de exacte vorm van de steekproevenverdeling (sampling distribution) van het aantal van deze huwelijken dat eindigt in een echtscheiding?
Antwoorden oefenvragen per hoofdstuk
Hoofdstuk 1
- A.
- Een variabele die de afhankelijke variabele beïnvloedt, maar niet gemanipuleerd is.
- Bij dit soort onderzoek wordt de relatie tussen variabelen bestudeerd. Met correlationele onderzoeken kunnen echter geen uitspraken gedaan worden over oorzaak-gevolgrelaties.
- Correlationeel onderzoek
- C. Het verband tussen twee variabelen meten
- B. statistiek; parameter
- B. Er een verschil is tussen de specifieke personen in de steekproef en alle mensen in een populatie
- C. De drugsverslaafden in Nederland
Hoofdstuk 2
- D. Een staaf diagram
- De verzameling categorieën die deel uitmaken van de originele meetschaal en het bijhouden van de frequentie, oftewel het aantal individuen in een categorie.
- De twee meest voorkomende maten zijn proporties en percentages.
- Wanneer de staart aan de rechterkant van de verdeling zit, is de verdeling positief scheef of rechtsscheef. Wanneer de staart aan de linkerkant van de verdeling zit, wordt dit negatief scheef of linksscheef genoemd.
- B. Een populatie
- B. In de 80ste percentiel
- D. 29.5
- C. 29%
Hoofdstuk 3
- B. Het gemiddelde van de sample neemt af.
- B. 4
- B. Griekse letters geven karakteristieken van populaties aan; ons eigen alfabet die van samples.
- (1) De totale som van de scores voor de gecombineerde groep en (2) het totale aantal scores in de gecombineerde groep.
- 7
- B. De score die een distributie halveert zodat 50% van de individuen in de verdeling een score heeft die lager is of hetzelfde als de mediaan.
- C. Beide stellingen zijn juist. Deze modes verwijzen bijvoorbeeld elk naar een piek in de distributie. Omdat nominale schalen geen kwantiteit meten (afstand of richting) kunnen de mediaan en het gemiddelde niet uitgerekend worden.
- C. Rechtsscheef (Maak een tekening van de verdeling als je er niet uitkomt).
Hoofdstuk 4
- A. 2, 3, 7 en 12.
- B. 18
- D. 2
- Het beschrijven van de afstand die verwacht kan worden tussen scores en b) Het meten van de representativiteit van een score voor de gehele verdeling.
- 0, omdat er geen variabiliteit in de scores zit. De scores zijn allemaal hetzelfde, 12.
- Allereerst moet de deviatie (afstand of afwijking) van elke individuele score tot het gemiddelde uitgerekend worden. In de volgende stap moet het gemiddelde van de deviatiescores berekend worden. Vervolgens wordt het gemiddelde berekend van de gekwadrateerde waarden. Ten slotte dient de wortel getrokken te worden uit de variantie. De bijbehorende formule is: σ = √ (∑ (X−μ) 2 / N).
- D. Er is juist meer spreiding in samples dan populaties (er zijn meer waarneembare verschillen tussen individuen) en ongeveer 95% van de scores valt binnen twee standaarddeviaties van het gemiddelde.
- Omdat de sample variabiliteit een onderschatting maakt van de populatievariabiliteit. Het delen door een kleiner getal vergroot de waarde van de samplevariantie en vertekent de schatting van de populatievariantie daarom minder.
- Niets. De standaardafwijking blijft hetzelfde, omdat er geen enkele afstand tussen scores verandert.
- Zowel het gemiddelde van de steekproef als de variantie van de steekproef (wanneer er gedeeld wordt door n-1)
Hoofdstuk 5
- De positie van een score in de verdeling omschrijven, en het vergelijken van de scores met andere verdelingen.
- Een z-score van 1,00 betekent dat de score 1 standaardafwijking boven het gemiddelde ligt.
- Z = (X−μ) / σ = (8–(4+5+6+6+7+8)) / 3.17460 = (8−6) / 3.1746 = 0,63
- D. Er is te weinig informatie om er iets over te zeggen
- Of de locatie zich boven of onder het gemiddelde bevind.
- Hoeveel standaardafwijkingen zich bevinden tussen X en μ.
- A. σ = 1
- C. 75
- D. 8
- A. 0.25
Hoofdstuk 6
- D. 18/25
- B. 4/27
- Wanneer een variabele wordt gemeten op een schaal met precies twee categorieën, wordt de resulterende data binomiaal genoemd.
- B. 34.14%
- Z = -1.28
- Er moet aan twee voorwaarden worden voldaan namelijk dat 1) elk individu uit de populatie evenveel kans moet hebben om geselecteerd te worden en 2) kansen moeten constant blijven wanneer meer dan één individu geselecteerd wordt (=sampling met replacement).
- Het percentage van individuen met scores op of onder een bepaalde x-waarde.
- A. 0.1587
- A. 0.0668
Hoofdstuk 7
- De verdeling van steekproefgemiddelden bestaat niet uit scoren, maar uit statistieken.
- C. Hoe groter de steekproef, hoe dichter de gemiddelden bij elkaar liggen. Dit wordt ook wel de wet van grote getallen genoemd.
- Standaardafwijking beschrijft de verdeling van scores door het verschil tussen X en μ, de standaardfout beschrijft het verschil tussen M en μ.
- A. De kans op een significant effect is groter bij een grotere steekproef.
- De standaardfout is 2 en de z-score is 2.50. De kans is dus 0.0062 of 0,6%.
- D. Beide stellingen zijn onjuist. De standaardfout neemt af als n toeneemt. De standaardfout speelt bovendien een cruciale rol in inferentiële statistiek, omdat het meet hoeveel discrepantie je verwacht tussen een sample statistiek en een populatieparameter. Statistische inferentie maakt gebruik van sample statistieken om uitspraken te doen over een populatieparameter.
- De populatie waaruit de sample geselecteerd is, is normaal en de samplegrootte is relatief groot. Er moet ten minste aan een van deze twee voorwaarden voldaan worden, maar het liefst aan allebei.
- 1) de grootte van de steekproef en 2) de standaarddeviatie van de populatie waar de steekproef uit getrokken is.
- Als er veel consistentie is tussen steekproeven, kan de onderzoeker ervan uitgaan dat de steekproef die hij onderzoekt een goede weerspiegeling is van de populatie. Als er echter weinig consistentie is tussen steekproeven, mag hij deze conclusie niet trekken. In deze context kan de standaardfout gezien worden als een betrouwbaarheidsmeting van het steekproefgemiddelde. De term betrouwbaarheid gaat over de mate waarin er consistentie is tussen verschillende metingen van hetzelfde fenomeen. Een metingsprocedure is betrouwbaar wanneer twee verschillende metingen dezelfde resultaten opleveren.
Hoofdstuk 8
- H0 stelt dat het betreffende medicijn geen effect heeft.
- Als het alfaniveau groter wordt, wordt de power ook groter. Oftewel: de kans op een significant effect wordt groter.
- A. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
- B. Stelling 2 is juist, stelling 1 is onjuist.
- Deze vier assumpties zijn: random sampling, onafhankelijke observaties, de waarde van σ verandert niet door de behandeling en de normale sampling distributie.
- Een Type I-fout betekent dat de nulhypothese verworpen wordt, terwijl die eigenlijk aangenomen had moet worden. Met andere woorden, er wordt een significant effect gerapporteerd terwijl er in werkelijkheid geen effect is.
- Dit zijn: 1) de grootte van het verschil tussen gemiddelden, 2) de variabiliteit van de scores en 3) het aantal scores in de sample.
- Statistisch significant houdt in dat het effect groter is dan op kansbasis verwacht zou worden. Kans wordt in dit geval gemeten door middel van de standaardfout, die sterk beïnvloed kan worden door de samplegrootte. Als de sample groot is, kan de standaardfout erg klein zijn, waardoor een heel klein behandeleffect nog steeds significant kan zijn, maar niet substantieel is.
Hoofdstuk 9
- Als de standaardafwijking en variantie van de populatie niet bekend zijn.
- C. n = 20 (df = n-1). (19 = n – 1).
- De t-waarde is ± 2.306. Dit is af te lezen in tabel.
- Ja, t (8) = 3.00, dat is groter dan 2.306.
- B. σ
- A. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist. Bij deze samplegrootte krijg je df = 20.
- Cohen’s d en de proportieverklaarde variantie. Voor r2: Small (0.01), medium (0.09) en large (0.25). Voor Cohen’s d: Small (0.2), medium (0.5) en large (0.8).
- Die gaat meer op een normaalverdeling lijken.
Hoofdstuk 10
- De gepoolde variantie is 90. (SS1+SS2)/(df1+df2)=(1940+1480)/((20−1)+(20−1))=90.
- De t-waarde is 3.67. t = (Sample gemiddelde verschil – populatie gemiddelde verschil) / geschatte standaardfout = (84 – 73) / 3 – 3.67. Het populatiegemiddelde verschil wordt altijd 0 geschat (je gaat ervan uit dat de nulhypothese waar is) en dus niet opgenomen in de formule. Geschatte standaardfout = 3.
- Een between-subjects kan gebruikt worden zodat de twee groepen onderzocht worden: mensen in een groep en mensen alleen. Een within-subjects kan daarnaast gebruikt worden om vergelijkingen te maken per persoon. Een between-subjects: de participanten kunnen het experiment één keer ondergaan omdat ze de volgende keer kennis hebben van het onderzoek.
- Alleen voor de t-toets van onafhankelijke groepen. De t-toets voor afhankelijke groepen is een within-subjects design of maakt gebruik van non-equivalente groepen: deze groepen zijn aan elkaar gerelateerd.
- Er wordt gebruik gemaakt van een apart sample voor elk van de populaties of onderzoekscondities die vergeleken worden.
- De drie voorwaarden zijn: 1) De observaties binnen elke sample moeten onafhankelijk zijn, 2) De twee populaties waaruit een sample genomen wordt moeten normaal zijn en 3) De twee populaties waaruit een sample genomen wordt moeten gelijke varianties hebben.
- A. Het vergelijken van de scores van een bepaalde prestatie van 6-jarige jongetjes en 6-jarig meisjes.
- De grootte van de sample heeft geen grote invloed op het meten van de effect size.
Hoofdstuk 11
- B. Stelling 1 is onjuist (de subjecten binnen de samples moeten een-op-een gematcht worden en stelling 2 is juist.
- Bij een herhaalde metingendesign wordt dezelfde groep gebruikt voor allebei de metingen. Bij een onafhankelijke groepsdesign worden twee verschillende groepen gebruikt voor de metingen.
- Bij een herhaalde metingen design is het niet mogelijk dat participanten in de ene behandeling verschillen van de individuen in de andere behandeling omdat dezelfde participanten gebruikt worden in alle behandelingen. Bovendien vermindert het gebruikt van een herhaalde metingen design de variantie door het verminderen van individuele verschillen, waardoor de kans groter wordt om een significant verschil te vinden.
- Een verschilscore die gebaseerd is op de twee scores die voor elk individu verkregen zijn tijdens de metingen.
- μ D =0.
- De p-waarde is niet kleiner dan α in het eerste geval, dus het effect is niet significant bij α = 0.01. De p-waarde is wel minder dan 0.05, dus het effect is significant met een α-waarde van 0.05.
- Andere factoren dan de behandeling kunnen ervoor zorgen dat de score van een participant van de ene naar de andere meting verandert. Bovendien kan het deelnemen aan de eerste meting een invloed hebben op de tweede meting (volgorde-effecten).Door middel van counterbalancing van de metingen of behandelingen kunnen deze nadelen voorkomen worden. Op die manier wordt de invloed van externe factoren verspreid over beide metingen.
- De observaties binnen een behandeling zijn onafhankelijk en de populatieverdeling van D-scores is normaal.
Hoofdstuk 12
- B. 1.00
- Een puntschatting gebruikt een enkele waarde om een schatting te maken van een onbekende parameter, terwijl een intervalschatting een bereik van waardes gebruikt. Een puntschatting is preciezer, maar een intervalschatting betrouwbaarder.
- Over het algemeen heeft een schatting meer praktische waarde, omdat het iets kan zeggen over de grootte van het effect en dus of een behandeling bijvoorbeeld een verandering teweeg brengt die groot genoeg is voor een participant.
- Het doel van een hypothesetest is toetsen of een behandeling effect heeft op individuen in een populatie. Het doel van een schatting is vaststellen hoe groot dat effect (ongeveer) is.
- A. De variantie.
- Een smaller interval en dus grotere precisie.
- Een waarde van 0.
- C. De schatting van de standaardfout is groter dan 0.5.. Vul een getal in dat kleiner is dan 100 (bijvoorbeeld 50) en reken de geschatte standaardfout uit: SM = s2√n = 52√50 = 0.71. 0.71 > 0.5. De schatting van de standaardfout is nu groter dan 0.5.
Hoofdstuk 13
- A. Het doel van ANOVA is het bepalen van het mogelijke verschil in varianties binnen de populaties door het berekenen van de F-ratio
- A. Een factor.
- A. De kans op een type I fout: er wordt een significant verschil gevonden maar dat is er eigenlijk niet
- A. De F-ratio wordt kleiner, omdat de spreiding binnen de groep groter wordt.
- B. Nee, want er zijn maar twee groepen.
- De totale kans op een type I-fout van alle hypothesetesten samen.
- Wanneer de gegevens voor een ANOVA op ordinaal niveau zijn.
- C. De ANOVA is geschikt voor het vergelijken van meer dan twee groepen.
- C. beide stellingen zijn juist. Er zijn geen individuele verschillen tussen behandelingen omdat de groepen uit dezelfde individuen bestaan. De noemer meet de tussengroepenvariabiliteit, wat bestaat uit behandeleffecten en random, onsystematische verschillen.
- ηp2 (partial eta squared) wordt gebruikt. Dit verwijst naar het percentage van variantie dat verklaard wordt door het behandeleffect.
Hoofdstuk 14
- D.
- A. Interactie-effect.
- C. Er zijn twee voor de hoofdeffecten (voor elke factor 1) en een voor het interactie-effect
- D. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct
- A. 2.71
- B. 30/4=7.5
- D. Niet significant bij een α van .05, en niet significant bij een α van .01
- D. Beide stellingen zijn niet waar.
- B. Een factor is een onafhankelijke variabele bij een tweeweg ANOVA
Hoofdstuk 15
- B.
- D. Zowel antwoord b als c is correct
- A. Pearson correlatie
- B. 120 – ((16*30)/30) = 104.
- C. -0.83
- C. Mensen die meer verzadigde vetten eten meer gezondheidsklachten hebben dan mensen die weinig verzadigde vetten eten.
- C. 25 procent van de variantie van het tentamencijfer voorspeld door het aantal gestudeerde uren
- D. Als een variabele bij een eerste meting extreem is, zal het dichter bij het gemiddelde zijn tijdens de tweede meting
- D. Er is geen correlatie binnen de populatie
- D. Alle bovenstaande antwoorden zijn juist.
- D.
- De correlatie is r = 0.80.
- A. De correlatie wordt sterker
- B. Ordinale data.
- C. De correlatie moet minimaal 0.632 zijn.
- B. Pearson correlatie
- De verklaarde variantie is r2 = 0.16
- Pearson correlatie coëfficiënt is de gestandaardiseerde covariantie, die ook wordt gebruikt voor het meten van effectgrootte.
Hoofdstuk 16
- B. Regressie
- A. 21/12 = 1.75.
- C. 36 – (1.7 * 12) = 15.6.
- B. (-0.75 * 2) + 3,5 = 2.
- A. het getal waarmee X vermenigvuldigt wordt.
- B. 8 = 0,25 * 2 + 7 + ?. ? = 0.5.
- B. 0.75 2 * 32 = 18.
- D. 27 / (8-2) = 4.5.
- D. 7.56/2 = 3.78.
- C. 18 / 4,34 = 4,15.
- De richting van een relatie, de vorm van een relatie en de mate van een relatie
- Dit is een gemiddelde correlatie.
- -0.50
- 9
Hoofdstuk 17
- C. Chi- kwadraat toets voor goodness of fit
- A. 0,49 * 500 = 245.
- B, F em = 330, F ev = 270, Fom = 385, Fov = 215. ((215-270) 2 / 270) + (385-330) 2 / 330)) = 20.37.
- D. Zoek op in tabel
- B. 2. C- 1 = 3-1 = 2.
- D. Chi-kwadraat toets voor onafhankelijkheid
- D. (3-1) * (5-1) = 8.
- B. Cramer’s V.
- A. De kleinste van (R-1) of (c-1); in dit geval 2-1 = 1.
- D. Alle bovenstaande antwoorden zijn correct.
- Df = 4. 5-1 = 4.
- C. Chi-kwadraat toets voor onafhankelijkheid.
- Chi-square: 1, 3 en 4. T-toets: 2 en 5.
- X2=∑((fo–fe)2/fe)
n = 75, dus met drie categorieën is elke f e = 25.
De vrijheidsgraden is het aantal categorieën – 1 geeft df = 2. De kritieke waarde is 5.99.
Design A Design B Design C
fo 30 28 17
fe 25 25 25
Invullen van X2=∑((fo–fe)2/fe) geeft X2=1+0.36+2.56 = 3.92. De gevonden X2-waarde ligt dus onder de kritieke waarden. Er is geen significant verschil tussen design A, B en C.
- Nee, je kunt een binomiale test niet gebruiken als er drie categorieën zijn.
- 25−−√= 5.
- 4
- 1: De variabele geslacht heeft 2 klassen (man, vrouw), en de variabele blowen eveneens 2 (wel blowen, niet blowen). Het aantal vrijheidsgraden is dan (2 - 1) x (2 - 1) = 1. (Anders gezegd: er zijn vier mogelijke combinaties met de 2 x 2 klassen: vrouw en blowen, vrouw en niet blowen, man en blowen, en man en niet blowen. Als je de aantallen in een van de vier klassen kent, dan liggen de aantallen in de overige drie klassen vast, omdat je weet hoe groot de aantallen mannen en vrouwen zijn die je voor je toets hebt ondervraagd. Vandaar is het aantal vrijheidsgraden 1.
- 2.899
Chi2 = (40-46)2/46 + (52-46)2/46 + (60-54)2/54 + (48-54)2/54
Chi2 = 36/46 + 36/46 + 36/54 + 36/54 = .782 + .782 + .667 + 667 = 2.889
- 9.20
Hoofdstuk 18
- B. 10
- B. De echte grenzen. Dit is een uitzondering; normaal gebruik je de gehele X-waarde.
- A. stelling 1 is juist (zie hoofdstuk 19.4 in het boek) en stelling 2 is onjuist; de test is juist conservatiever; de kans is groter dat de nulhypothese niet afgewezen wordt.
- De binomiale verdeling. Wanneer een variabele wordt gemeten op een schaal met precies twee categorieën, wordt de resulterende data binomiaal genoemd. Binomiale data kunnen ook voortvloeien uit een variabele die alleen twee categorieën heeft. Mensen kunnen bijvoorbeeld alleen man of vrouw zijn en met een stuiver kan alleen munt of kop gegooid worden
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
- Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
- Use the topics and taxonomy terms
- The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
- Check or follow your (study) organizations:
- by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
- this option is only available trough partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- by following individual users, authors you are likely to discover more relevant study materials.
- Use the Search tools
- 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
- The search tool is also available at the bottom of most pages
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Field of study
- All studies for summaries, study assistance and working fields
- Communication & Media sciences
- Corporate & Organizational Sciences
- Cultural Studies & Humanities
- Economy & Economical sciences
- Education & Pedagogic Sciences
- Health & Medical Sciences
- IT & Exact sciences
- Law & Justice
- Nature & Environmental Sciences
- Psychology & Behavioral Sciences
- Public Administration & Social Sciences
- Science & Research
- Technical Sciences
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1469 |
Add new contribution