Pitlo Goederenrecht - Reehuis - 14de druk
- 1135 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Men kan op verschillende wijzen macht uitoefenen over een zaak. Machtsuitoefening over een zaak betekent niet dat men ook eigenaar is. Er kan namelijk ook sprake kan zijn van machtsuitoefening als de zaak niet letterlijk in handen is van degene die er macht over uitoefent. Men oefent bijvoorbeeld macht uit over een fiets door erop te fietsen, maar ook als men die fiets in de winter op zolder achterlaat. Men oefent ook macht uit als men die fiets in een stalling bij het station achterlaat. In dat geval zit de stallinghouder er nog wel tussen, omdat die betaald dient te worden voor de verrichte diensten. De macht van iemand over de fiets houdt dus niet op als men deze door iemand anders laat uitoefenen of tijdelijk voor de buitenwereld geen kenbare machtsuitoefening wordt verricht.
Bij houden voor zichzelf gaat het om ongekleurde macht van een persoon over een zaak (art. 3:107 lid 1). Deze macht kan worden uitgeoefend door de gerechtigde tot de zaak, maar ook door een ander dan de eigenaar. Macht die voor zichzelf wordt uitgeoefend duidt men aan met bezit. Macht voor zichzelf uitoefenen doet in de eerste plaats degene die daartoe als gerechtigde tot de zaak bevoegd is. Eigendom is het meest omvattende recht van een persoon op een zaak, dat recht geeft op bezit van die zaak. Macht voor zichzelf uitoefenen doet in de tweede plaats degene die zich ten onrechte als gerechtigde beschouwt. Bij houden gaat het dus om feitelijke machtsuitoefening
Bij houderschap of detentie gaat het om machtsuitoefening die krachtens een rechtsverhouding tot een ander wordt uitgeoefend over een andermans zaak. Voorbeelden van houders zijn huurders, bewaarnemers, bruikleners of beperkt gerechtigden (zoals erfpachters of vruchtgebruikers). De bezitter die de macht van de zaak uit handen heeft gegeven noemt men middellijk bezitter (art. 3:107 lid 3). De huurder is dan onmiddellijk houder (art. 3:107 lid 4 jo. lid 2). Als de huurder de zaak onderverhuurd of in bewaring heeft gegeven, dan is hij middellijk houder (art. 3:107 lid 4 jo. lid 3).
Naast stoffelijke voorwerpen hebben ook vermogensrechten bezitters. Het gedragen als eigenaar kan ook bij deze rechten. Bijvoorbeeld wie als vruchtgebruiker de vruchten plukt van zijn recht van vruchtgebruik. Bezit is mogelijk van ieder goed. Wel is het zo dat verschillende soorten bezit op andere manieren worden geuit.
Bezit vervult de verschillende functies. In de eerste plaats is er de politionele functie. Die houdt in dat degene die bezitsdaden verricht in beginsel ook gerechtigde is. Daarom wordt zijn bezit beschermd (art. 3:125). In de tweede plaats is er de processuele functie. Die houdt in dat de wet de bezitter beschouwt als rechthebbende tot het tegendeel is bewezen (art. 3:119). In de derde plaats vervult bezit een rol bij de eigendomsverkrijging van roerende niet-registerzaken door overdracht, omdat bezitsverschaffing de voornaamste leveringsvorm is (art. 3:90). In de vierde plaats is er de bewijsfunctie en de rechtverkrijgende functie. Die houdt in dat de bezitter door verkrijgende verjaring rechthebbende kan worden.
Het is nu wel duidelijk dat het moeilijk is om bezit in zijn essentie te doorgronden. Als bezit alleen een feitelijk fenomeen was geweest, zou het voor het recht niet van betekenis zijn geweest. Daarbij is het ook nog eens geen vermogensrecht dat gegereld kan worden. Het is echt een eigensoortige figuur. Meer een feitelijke toestand die een eigen juridische benaming heeft gekregen omdat er meerdere rechtsgevolgen aan kunnen worden vastgeknoopt.
Bij bezit gaat het om het houden van een goed voor zichzelf (art. 3:107). Bij houden gaat het om feitelijke machtsuitoefening. Of iemand een goed voor zichzelf of voor een ander houdt wordt beoordeeld naar de verkeersopvatting (art. 3:108). Wie een goed houdt wordt vermoed voor zichzelf te houden (art. 3:109). De bezitter wordt vermoed rechthebbende te zijn (art. 3:119). Hieruit volgt dat degene die feitelijke macht uitoefent over een goed in beginsel ook rechthebbende is tot het tegendeel is bewezen
Artikel 3:108 BW wijst voor het vaststellen van bezit naar 'de navolgende regels'. In de praktijk is het vooral belangrijk dat degene die een goed houdt, wordt vermoed dat voor zichzelf te houden. De bezitter wordt altijd vermoed rechthebbende te zijn. Daar is in het vorige nummer al over geschreven.
Als men iets voor een ander koopt en geleverd krijgt, terwijl men naar buiten toe de indruk wekt voor zichzelf te handelen, dan wordt diegene houder voor de ander (art. 3:110). Degene voor wie wordt verkregen wordt bezitter. Indien tussen twee personen een rechtsverhouding bestaat die de strekking heeft dat hetgeen door de ene zal worden verkregen voor de andere zal worden gehouden, dan wordt eerstgenoemde houder voor de ander van alles wat hij ter uitvoering van die rechtsverhouding in ontvangst neemt. De rechtsverhouding kan van uiteenlopende aard zijn. Het kan gaan om een tussen partijen bestaande gebruiksrecht (zoals bijvoorbeeld huur, bruikleen of vruchtgebruik), maar het kan ook gaan om dienstverlening (zoals bijvoorbeeld volmacht, lastgeving, opdracht of zaakwaarneming). In dit kader is alleen de hoedanigheid van de verkrijger relevant en niet diens wil. Dat betekent dat de huurder houder wordt, ook al heeft hij vanaf het begin het voornemen zich te gedragen als bezitter. Dit kan worden doorkruist door een originaliteit wijze van eigendomsverkrijging (natrekking, vermenging). De ander kan ook niet altijd bewijzen dat juist die zaken ter uitvoering van de rechtsverhouding zijn verworven, maar dat doet niet af aan het feit dat de hoedanigheid van de verkrijger dus relevant is en niet diens wil.
Hier is de literatuur nog niet over uit. Lees voor een uitleg nummer 360 in het boek.
Als er zaken ten behoeve van meerdere personen in ontvangst zijn genomen dan kan het probleem rijzen dat niet kan worden bepaald welke zaken voor welke personen gehouden worden. Want als je de verkregen zaken niet als je eigen eigendom kunt bestempelen en identificeren, dan kan je je eigendom ook niet bewijzen. Het enige wat dan overblijft is een persoonlijke aanspraak tot afgifte van een bepaald aantal of een bepaalde hoeveelheid van de desbetreffende zaken. Vooral in faillisementssituaties kan dit lastig zijn.
Het hierboven beschreven probleem (dat men iets voor een ander koopt en geleverd krijgt, terwijl men naar buiten toe de indruk wekt voor zichzelf te handelen) speelt niet bij registergoederen. In die gevallen bestaat de leveringshandeling niet uit bezitsverschaffing, maar uit een tussen partijen opgemaakte akte (art. 3:89). Degene die als verkrijger in de akte staat vermeld wordt eigenaar, ongeacht diens handelingen in opdracht van iemand anders. Als een tussenpersoon dus 'partij' is bij het opmaken van de akte, dan wordt hij eigenaar en valt het registergoed in zijn vermogen (en dus ook in 'zijn' faillissementsboedel). Als de tussenpersoon niet in eigen naam (en dus in naam van de vervreemder of verkrijger handelt), dan speelt dit probleem niet.
Bij interversie van bezit gaat het om de vraag of een houder zichzelf ook tot bezitter kan maken. Een houder kan zichzelf niet tot bezitter maken. De houder kan slechts wijziging aanbrengen in (de titel van) zijn houderschap door een handeling van degene voor wie men houdt of een tegenspraak van diens recht (art. 3:111). Als iemand een boek leent en het daarna koopt of geschonken krijgt van de uitlener, dan wordt hij bezitter door een handeling van de degene voor wie hij in eerste instantie hield. Als de huurder tegenover de verhuurder verklaart voortaan bezitter te zijn en stopt met het betalen van huurprijs, dan maakt hij zichzelf van houder tot huurder. De houder kan dus niet door alleen een wijziging van de wil bezitter worden.
In beginsel kan men eigendom niet van bezit scheiden. Het is dus niet mogelijk om eigendom zonder bezit over te dragen (of andersom). Wel kan het zijn dat de eigenaar bedoelt de eigendom over te dragen, maar dat hij slechts het bezit overdraagt (bijvoorbeeld door een gebrek in de titel). De verkrijger wordt dan geen eigenaar, maar bezitter. Als de verkrijger niet op de hoogte was van het gebrek, dan is hij bezitter te goeder trouw.
Artikel 3:112 BW somt drie manieren op tot bezitsverkrijging. Dit zijn inbezitneming, overdracht en opvolging onder algemene titel. Dit is geen strikt limitatieve opsomming.
In de wet is geregeld op welke wijze men bezit kan verkrijgen (art. 3:112). In de eerste plaats kan men bezit verkrijgen door inbezitneming of occupatie, dat wil zeggen door zich de feitelijk macht over het goed te verschaffen (art. 3:113). De machtsuitoefening moet zodanig zijn, dat dit naar verkeersopvatting als bezit kan worden gekwalificeerd. Degene die zich de aan niemand toebehorende zaak toe-eigent wordt daarvan zelf meteen eigenaar (art. 5:4). Als de roerende zaak een bezitter heeft die eveneens bezitsdaden ten aanzien van de zaak kan (blijven) uitoefenen, dan wordt het bezit van de inbezitnemer minder snel erkend. Bij onroerende zaken is inbezitneming minder waarschijnlijk, omdat de verkeersopvatting het in bezit nemen van onroerende zaken niet snel tot bezitsgedrag bestempelt.
In de tweede plaats kan men bezit verkrijgen door overdracht van het bezit, dat wil zeggen door de verkrijger in staat te stellen die macht uit te oefenen die de vervreemder zelf over het goed kon uitoefenen (art. 3:114). Dat is op verschillende manieren mogelijk.
m bezit over te kunnen dragen moet men zelf bezitter zijn. Een eigenaar en een dief kunnen bezit overdragen, een houder niet. Een houder kan wel het bezit van een ander overdragen, bijvoorbeeld als hij als vertegenwoordiger in naam van de bezitter handelt of als de bezitter hem daartoe bevoegd heeft gemaakt. Buiten die gevallen kan een houder alleen bezit verschaffen aan een ander (en dus niet overdragen). De verkrijger begint dan een nieuw bezit, terwijl het bezit van de oorspronkelijke verkrijger vervalt. In dat opzicht lijkt bezitsverschaffing op inbezitneming. Het verschil is alleen dat de verkrijger zijn bezit bij bezitsverschaffing ontleent aan een handeling van de houder die macht over de zaak uitoefent, terwijl dat bij inbezitneming niet zo is. In dat opzicht lijkt bezitsverschaffing op bezitsoverdracht.
Bij roerende zaken is bezitsverschaffing eenvoudig te herkennen door feitelijke overgave van de betreffende zaken. Dan is meestal eenvoudig uit de feiten af te leiden wie de feitelijke macht uitoefent over de zaken.
Bij registergoederen lijkt die bezitsverschaffing ook eenvoudig te herkennen, bijvoorbeeld door feitelijke overgave van de sleutel van het huis. Dat is echter niet het moment waarop de overdracht plaatsvindt. De overdracht vindt plaats op het moment dat de leveringshandeling is voltooid, dat wil zeggen op het moment dat de notariële akte is ingeschreven in de openbare registers. Of de feitelijke macht eerder of later wordt verschaft doet niet ter zake. Bij roerende zaken is het verschaffen van feitelijke macht ook de leveringshandeling (art. 3:90).
Ook een beperkt recht gaat over door het verschaffen van de feitelijke macht. Als dat niet een van de voorgeschreven vormen is voor de levering dan moet de andere 'vorm' die daarvoor nodig is nog worden verricht voordat de levering compleet is.
Bezitsoverdracht is ook mogelijk door alleen een tweezijdige verklaring (artikel 3:115 BW). In de praktijk geldt dat alleen maar voor roerende niet-registerzaken. In de volgende nummers worden deze manieren van bezitsoverdracht behandeld.
De vervreemder de zaak bezit en voortaan de zaak gaat houden voor de verkrijger, de zogenoemde constitutum possessorium. In dit geval maakt de vervreemder zich van bezitter tot houder. Hierbij vindt geen zichtbare wijziging van de feitelijke situatie plaats, wel van de juridische situatie. Een voorbeeld hiervan is de situatie dat de garage een auto verkoopt en deze onder zich houdt voor het monteren van accessoires of het verrichten van een reparatie. De levering constitutum possessorium werkt overigens niet tegen een derde met een ouder recht op de zaak (bijvoorbeeld eigenaar of beperkt gerechtigde, art. 3:90 lid 2). Pas na feitelijke machtsverschaffing of instemming van de ouder gerechtigde is de levering volwaardig.
De verkrijger houder van de zaak was, maar voortaan juist bezitter is, de zogenoemde traditio brevi manu. In dit geval wordt de houder door de tweezijdige verklaring bezitter. Hierbij slaagt de bezitsinterversie vanwege een handeling van degene voor wie men houdt (zie nr. 363 van het boek waar in dit al is uitgelegd).
Tussen constitutum possessorium en traditio brevi manu kan men nog een niet in de wet geregelde vorm van bezitsoverdracht onderscheiden. Deze bijzondere vorm van bezitsoverdracht speelt in de volgende situatie. Stel dat twee mensen gaan samenwonen en meubels 'inbrengen'. Die meubels blijven dan eigendom (bezit) van degene die ze inbrengt, maar worden door beide personen gebruikt. De vraag is dan van wie die meubels zijn als degene die de meubels niet heeft ingebracht tegenover de ex-partner of diens erfgenamen aanvoert ze van de partner geschonken te hebben gekregen of te hebben gekocht. In het arrest Goubitz/Kringer oordeelde de Hoge Raad dat het bezit in deze gevallen kan overgaan door een verklaring van beide partijen dat het bezit werd overgedragen.
De zaak bij een derde is die de zaak eerst hield voor de vervreemder, maar voortaan juist houdt voor de verkrijger, de zogenoemde traditio longa manu. In dit geval is naast de tweezijdige verklaring is nodig dat de derde de bezitsoverdracht erkent of dat één van de partijen de bezitsoverdracht aan hem heeft medegedeeld. Het bezit gaat pas over, nadat de (vormvrije) mededeling de derde heeft bereikt.
Overdracht van bezit van een zaak door verklaring is gewenst in situaties waar het bezit kan worden overgedragen zonder dat een waarneembare verandering in de feitelijke situatie optreedt.
Het is niet mogelijk om het bezit van registergoederen via art. 3:115 over te dragen, omdat de bezitsverkrijging in dat geval samenvalt met de leveringshandeling. Het overdragen van het bezit van een onroerende zaak kan dus niet plaatsvinden door een enkele verklaring, maar is alleen mogelijk door ingeschrevene van de leveringsakte in de openbare registers.
In de derde plaats (een van de manieren van bezitsverkrijging) kan men bezit verkrijgen door opvolging onder algemene titel. In dat geval neemt de opvolger onder algemene titel in vermogensrechtelijk opzicht de positie over van degene die die hij opvolgt. Daaruit volgt dat ook het bezit van een zaak of de hoedanigheid van de houder ervan overgaat op de opvolger.
Men kan bezit verliezen doordat iemand anders het bezit verkrijgt, doordat de bezitter het kennelijk prijsgeeft of doordat het goed tenietgaat (art. 3:117 BW). Bij kennelijk prijsgeven moet men uit handelingen naar objectieve maatstaven kunnen afleiden dat het bezit wordt prijsgegeven. Verder kan men bezit verliezen door het tenietgaan van het goed (vergaan van de zaak, vervallen van net beperkte recht, betaling van de vordering) of, in geval van een dier, doordat het dier door verwildering een res nullius wordt (art. 5:19 BW). De opsomming in het eerste lid van artikel 3:117 BW lijkt limitatief. Dat is zij niet.
Het is ook mogelijk om bezit (kennelijk) prijs te geven. Hierbij berust het bezitsverkrijging op handelingen waaruit naar objectieve maatstaven de wil tot prijsgeven van het bezit kan worden afgeleid. Hieruit volgt dat de innerlijke wil om het bezit kennelijk prijs te geven onvoldoende is. Bij roerende zaken, niet-registergoederen, kan men de wil tot prijsgeven gemakkelijk te kennen geven door ze te deponeren op voor afval bestemde plaatsen. Ook het achterlaten van een gelezen krant in de trein kan men opvatten als kennelijk prijsgeven. Zo kan men tal van voorbeelden verzinnen.
Er staan bepalingen in afdeling 3.2 van Boek 6 BW die een bezitter aansprakelijk maken voor schade veroorzaakt door roerende zaken en dieren. Duidelijk daarbij moet zijn dat een bezitter niet aan zijn aansprakelijkheid kan ontkomen door het prijsgeven van zijn bezit.
Zie hoofdstuk 7. Daarin wordt het bezit te goeder trouw uitgelegd. Dit hoofdstuk bevat geen nieuwe informatie ten opzichte van hoofdstuk 7.
Artikel 3:119 BW bevat een bewijsvermoeden dat werkt ten voordele van de bezitter. Dit hebben we al eerder behandeld. Het belangrijkste om hierover te onthouden is dat de feitelijke positie in eerste instantie wordt beschermd. Immers als jij de macht uitoefent word je vermoed bezitter te zijn. Maar in lid 3 van artikel 3:118 BW is bepaald dat de rechter het bewijsvermoeden anders kan interpreteren door middel van tegenbewijs. Desalniettemin blijft een bezitter van roerende zaken altijd processueel sterk vanwege dit bewijsrechtelijke voordeel. Bij registergoederen is dat anders. Daar is het nog veel moeilijker om het bezit te weerleggen omdat alles via de betrouwbare sluis van de inschrijving in de openbare registers verloopt.
Aan bezit zijn belangrijke rechtsgevolgen verbonden, zoals bijvoorbeeld het door verjaring uitgroeien tot rechthebbende (art. 3:99 of 3:105 BW). De rechtsgevolgen hangen voor een belangrijk deel samen met de vraag of de bezitter al dan niet te goeder trouw is. Een bezitter is te goeder trouw, indien hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook als zodanig mag beschouwen (art. 3:118 BW). Als de bezitter en rechthebbende dezelfde persoon zijn, dan is de vraag naar goede trouw niet aan de orde. Daaruit volgt dat bezit te goeder trouw veronderstelt dat men geen rechthebbende is. In dat opzicht berust goede trouw altijd op een verkeerde veronderstelling. Die veronderstelling kan berusten op een rechtsregel of op een bepaalde feit. In dat geval wordt de verkrijger geen rechthebbende maar bezitter, omdat aan een van de vereisten voor een geldige overdracht niet is voldaan (art. 3:84 lid 1 BW). Men is te goeder trouw als men niet alleen (subjectief) meent dat de situatie is zoals men denkt, maar dit ook objectief (mag) menen (art. 3:11 BW). Als men de ware feiten of rechtsregels behoort te kennen, dan is men niet te goeder trouw. De vraag naar het al dan niet aanwezig zijn van goede trouw wordt normaliter afgemeten aan het tijdstip van verkrijging van het bezit. Toch is het denkbaar dat een bezitter niet te goeder trouw op een tijdstip na die verkrijging te goeder trouw wordt, bijvoorbeeld als aan zijn verkrijging een hem bekend gebrek kleeft dat later wordt geheeld, terwijl de verkrijging ook met een ander gebrek is behept waarvan hij het bestaan niet hoefde te kennen. In dat geval wordt de bezitter na verkrijging alsnog te goeder trouw. Dit geldt als een onweerlegbaar vermoeden. Als de bezitter eenmaal te goeder trouw is, dan wordt hij geacht te goeder trouw te blijven (art. 3:118 lid 2 BW). De bezitter wordt ook vermoed rechthebbende te zijn (art. 3:118 lid 3 jo. 3:119 BW). Ten aanzien van roerende zaken staat de bezitter immers in bewijsrechtelijk opzicht sterk.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1534 |
Add new contribution