Het belang van het kind in het Nederlands recht (Kalverboer en Zijlstra)
- 3349 reads
Inleiding
Wat kan er allemaal misgaan bij een melding van kindermishandeling? Rus komt in dit artikel tot de conclusie dat er een door de maatschappij opgelegde, krampachtige samenwerking is ontstaan die ten koste gaat van de kwaliteit van de zorg, waardoor een professional moeilijker een onafhankelijke mening kan geven. Daarnaast spelen juridificering en te detailleerde overheidsbemoeienis een belangrijke rol.
Kindmishandeling wordt ook wel een volksziekte genoemd: jaarlijks overlijden in Nederland vijftig tot tachtig kinderen per jaar door het toedoen van ouders. Het actieplan ‘Kinderen veilig thuis’ werd in 2007 gepresenteerd door minister Rouvout en is een uitwerking van de Reflectie- en Actiegroep Kindermishandeling (RAAK) methode. Bureau Jeugdzorg is sinds de inwerktreding van de Wet op de Jeugdzorg in 2005 de toegangspoort voor de gehele jeugdzorg. Rus beschrijft een casus waarin zij een klacht indient bij de Inspectie jeugdzorg, die vervolgens meldt dat zij bij de Raad voor de Kinderbescherming alleen toezien op kwaliteit in algemene zin en niet op het naleven van wet- en regelgeving door individuele vestigingen. De Raad doet nooit onderzoek naar pleegouders, maar alleen naar biologische ouders, hetgeen kan leiden tot eenzijdige voorlichting. Een vermoeden van kindermishandeling wordt bijna nooit gerapporteerd, omdat kinderrechters vaak alleen op de hoogte worden gesteld bij ‘kogelharde’ bewijzen.
Bij het uitspreken van een ondertoezichtstelling wordt een gezinsvoogd aangewezen die een plan van aanpak opstelt. Rus beschrijft dat het bureau dat psychologisch onderzoek uitvoert in opdracht van Bureau Jeugdzorg, in hetzelfde gebouw zit als Bureau Jeugdzorg zelf, wat bij haar twijfels over onafhankelijkheid oproept. Ook komt Rus tot de ontdekking dat de kinderpsychologen in het kader van jeugdzorg verstrekkende interventies kunnen voorstellen of verrichten zonder dat de waarborg van een verplichte BIG-registratie aanwezig is.
Als ouders steeds een nieuwe kans krijgen om de relatie met het kind te herstellen, ook als zij de notoire daders van kindermishandeling zijn, krijgen zij steeds opnieuw een kans om het kind verder te beschadigen. Door een gebrek aan professionele autonomie door een tekort aan kennis en het gehinderd worden door politiek en recht, is kindermishandeling lastig aan te pakken door hulpverleners.
Er is onzekerheid over welke informatiebronnen zij mogen gebruiken en welke zij kunnen negeren. Professionalisering is nodig, niet nog meer onderzoekscommissies en stelselwijzigingen. Als de kwaliteit van jeugdzorg verbeterd, wordt dit vanzelf doelmatiger. Jeugdzorg blijft veel geld nodig hebben en de politiek zou de wet moeten bijstellen zodat het belang van kinderen echt voorop staat.
Kortom, er lijkt dus een krampachtige samenwerking tussen jeugdzorginstanties te zijn ontstaan bij een melding van kindermishandeling, waarbij foutieve diagnoses zomaar van elkaar worden overgenomen en niemand echt naar het kind luistert. Om dit probleem op te lossen, is professionalisering, het terugdringen van onnodige bureaucratie en juridificering noodzakelijk. Het belang van het kind moet voorop staan. In een viertal brieven is nog een reactie gegeven op het artikel van Rus, onder andere door een hoogleraar jeugdrecht, hoogleraar Preventie en hulpverlening inzake kindermishandeling, een kinderarts en twee medewerkers van bureau Jeugdzorg.
Inleiding
De Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen en de daarbij behorende Aanpassingswet is op 1 januari 2015 in werking getreden, na een parlementair traject van bijna vijf jaar en vele wijzigingen door amandementen. Hiermee wordt beoogd om een efficiëntie en effectieve jeugdbescherming te bevorderen, door de herziening van het materiële jeugdbeschermingsrecht. Ook de omgeving waarin uitvoerders van jeugdbescherming werken, verandert hierdoor: de gemeente is nu verantwoordelijk voor het gehele jeugdstelsel.
Hoofdlijnen
Het doel van de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen is om een aantal knelpunten aan te pakken zodat kinderen beter beschermd kunnen worden. De gronden voor de kinderbeschermingsmaatregelen zijn nu scherper geformuleerd en sluiten beter aan op elkaar, het is nu begrijpelijker voor ouders en kinderen waarom een maatregel getroffen wordt en wijzigingen moeten ervoor zorgen dat de ondertoezichtstelling door een gecertificeerde instelling effectiever en sneller werkt.
Er zijn ook een aantal wijzigingen aangebracht in het procesrecht, bijvoorbeeld in de gronden voor de ondertoezichtstelling (artikel 1:255 lid 1 BW). Het kind moet ernstig in ontwikkeling worden bedreigd, het moet gaan om noodzakelijk zorg die niet of onvoldoende wordt geaccepteerd en de ondertoezichtstelling moet erop gericht zijn de ouders weer in staat te stellen om de verzorging zelf weer voor hun rekening te nemen. Hierbij speelt de ‘redelijke termijn’ een belangrijke rol.
Artikel 255, lid 5 jo. artikel 799a lid 1 Rv bepalen dat de kinderrechter de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van het kind moet noemen en de duur van de ondertoezichtstelling die hierop is afgestemd.
De burgemeester of een gecertificeerde instelling kan een kinderbeschermingsmaatregel afdwingen bij de kinderrechter, indien de Raad voor de Kinderbescherming geen verzoek hiervoor indient (artikel 1:255 lid 3 en artikel 267 lid 2 BW).
Artikel 1:265e BW maakt het mogelijk dat het gezag van een ouder of voogd gedeeltelijk wordt overgeheveld naar een gecertificeerde instelling, als dit noodzakelijk is voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Ouders behouden normaal gesproken het ouderlijk gezag bij een onder toezicht stelling.
De geschillenregeling van artikel 1:262b BW maakt het mogelijk dat geschillen over de uitoefening van het ouderlijk gezag voorgelegd kunnen worden aan de kinderrechter. Een schriftelijke aanwijzing kan door een kinderrechter bekrachtigd worden (artikel 1:263 lid 3 BW), zodat de instelling die de aanwijzing geeft de naleving hiervan door ouders kan afdwingen. Een gecertificeerde instelling kan ook een verzoek indienen voor een zorg- of omgangsregeling (art 265g BW) en artikel 7.3.11 lid 4 Jeugdwet maakt gegevensuitwisseling tussen instellingen bij een ondertoezichtstelling mogelijk.
Er is nu sprake van één kinderbeschermingsmaatregel om het ouderlijk gezag te vervangen: de maatregel tot het beëindigen van het gezag (artikel 1:266 BW), waarvoor instemming van de ouder niet vereist is. Er zijn twee gevallen waarin voorlopige voogdij mogelijk is, namelijk wanneer dit dringend en onverwijld noodzakelijk is (artikel 1:241 BW) en indien er sprake is van schadelijk gedrag van de ouders voor de ontwikkeling van het kind (artikel 1:268 BW). Tijdelijke voogdij wordt uitgesproken wanneer er door niemand gezag wordt uitgeoefend over een minderjarige (artikel 1:253r BW).
De ketensamenwerking wordt gestimuleerd doordat het duidelijk is welke organisatie primair verantwoordelijk is in welke situatie. Er is sprake van hierarchie van verzoekers. Artikel 799a lid 2 Rv bepaalt dat de strekking van een verzoekschrift besproken dient te worden met een minderjarige en dat de reactie in het verzoekschrift opgenomen wordt.
Indien een minderjarige langer dan een jaar in een pleeggezin verblijft, voert de kinderrechter een rechterlijke toets uit voor het beëindigen van deze plaatsing. Degene die een minderjarige langer dan een jaar verzorgen binnen een gezin, worden altijd aangemerkt als belanghebbenden (artikel 798 lid 1 Rv). Binnen de Jeugdwet is er één artikel die het familiegroepsplan regeld en dit is van toepassing op het hele jeugdstelsel. De Aanpassingswet regelt de aanpassingen van de terminologie van Boek 1 van het BW en het overgangsrecht voor procedures binnen het gedwongen kader. Voordat alle wijzigingen goed zijn ingebed, zal er wel een tijd verstreken zijn.
De aanpak van kindermishandeling is een speerpunt van minister Rouvoet voor Jeugd en Gezin. Maar er blijkt bij de aanmelding van kindermishandeling veel mis. Instanties nemen informatie klakkeloos van elkaar over of schuiven die terzijde. Niemand luistert naar het kind. De algemene opvatting is dat wanneer jeugdzorg faalt, gebrek aan samenwerking hierbij een grote rol speelt. Psychiater Carla Rus (de auteur van dit artikel) is echter tot een andere conclusie gekomen. Oorzaken van het falen van jeugdzorg zijn volgens haar:
een krampachtig soort samenwerking tussen de verschillende jeugdzorginstanties, waarbij foutieve diagnoses en tunnelvisies van elkaar worden overgenomen en niemand naar het kind luistert.
verregaande juridificering en te gedetailleerde overheidsbemoeienis.
Er worden nieuwe stelselwijzigingen overwogen om de doelmatigheid van jeugdzorg te verhogen. Volgens psychiater Rus kan alleen professionalisering hier fundamenteel en blijvend aan bijdragen. Ook het terugdringen van onnodige bureaucratie en juridificering is volgens haar noodzakelijk. Jeugdhulpverleners worden nu gevangen gehouden in procedures en door onzekerheid verliezen zij hun autonomie. Dit gaat ten koste van het belang van het kind.
[Let op: dit artikel komt uit 2009 en sindsdien is er veel veranderd in de jeugdzorg.]
Overzicht van de wetten en regels over privacy
Met het sociale domein wordt in de Kleine Gids gedoeld op alle vormen van hulp en ondersteuning in het kader van de Jeugdwet.
Privacy is de bescherming van het privéleven, het recht om met rust gelaten te worden. Privacy vraagt van instellingen en overheid om zich niet onnodig te mengen met het persoonlijk leven van burgers. Hierbij wordt verwacht dat er zorgvuldig wordt omgegaan met persoonlijke informatie.
Internationale verdragen
Artikel 12 van het VN-verdrag beschermt het privéleven van burgers vooral tegen (onnodige) inmenging door de overheid. Dit is verder uitgewerkt in twee andere VN-verdragen.
Belangrijk voor ons nationaal recht is de privacybepaling in artikel 8 van Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit beschermt het privéleven, het gezinsleven, de woning en de briefwisseling. In dit artikel staat ook duidelijk om welke redenen inneming in het privéleven van mensen mogelijk is.
De landen van de Europese Unie zijn verplicht om de bepalingen uit de EU richtlijnen in de nationale wetgeving op te nemen. In Nederland gebeurt dit in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Deze wet beschrijft onder andere voor welke doelen persoonsgegevens mogen worden verwerkt, welke zorgvuldigheidseisen daarbij in acht moeten worden genomen en welke rechten burgers hebben. De Wbp geeft ook regels voor bijzondere privacygevoelige persoonsgegevens (bijv. ggz, gezondheid, ras, nationaliteit etc.). Deze gegevens mogen alleen worden verwerkt wanneer de wet dit uitdrukkelijk toestaat. Deze wet geeft regels voor het verwerken, verstrekken, bewaren en vernietigen van persoonsgegevens in bijna alle sectoren, instellingen en bedrijven (maar niet voor privégebruik).
De Wbp is ook van toepassing in de gezondheidszorg en in de jeugdzorg, maar voor deze sectoren geldt aanvullende regels over privacy. In de gezondheidszorg hebben we de Wet BIG en Wgbo en in de Jeugdzorg geldt de Jeugdwet. Ook de WMO 2015 en de Participatiewet bevatten bepalingen. De specifieke bepalingen van de eigen wetten gaan voor de bepalingen uit de Wbp.
Voor sommige sectoren gelden specifieke privacywetten en deze gaan dus vóór de Wbp. Voorbeelden hiervan zijn de wet politiegegevens en de wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
Wet basisadministratie personen
De overheid gebruikt basisregistraties om gegevens van personen, bedrijven en instellingen vast te leggen. Eén hiervan is de basisregistratie personen waarin van iedere inwoner van Nederland basisgegevens zijn opgenomen. In de Wet basisadministratie personen staat hoe de overheid om moet gaan met deze gegevens en aan wie deze gegevens verstrekt mogen worden (bijv. UWV, belastingdienst etc.).
Doel van een dergelijk stelsel is dat de overheid niet deze gegevens telkens weer hoeft op te vragen of hoeft te controleren en informatieverstrekking is minder fraudegevoelig.
Sommige beroepsgroepen kennen hun eigen beroepscodes en richtlijnen. Zo zijn er bijvoorbeeld beroepsgroepen voor pedagogen, onderwijskundigen en psychologen. Algemene privacyregels worden binnen instellingen vaak vastgelegd in een privacyreglement. Beroepscodes, richtlijnen en reglementen zijn bedoeld om een vertaalslag te maken van wetten voor de praktijk. Codes, richtlijnen en reglementen kunnen echter de wet niet opzijzetten of verruimen!
Convenanten en andere samenwerkingsafspraken
Als instellingen samenwerken (bijv. wijkoverleg) maken zij een convenant of privacyreglement voor deze samenwerking. Doel is om de wijze van informatieverstrekking en vastlegging nader te regelen. Hierbij moet rekening worden gehouden met de verschillende wetten en regels die gelden voor alle samenwerkende instellingen. Ook deze samenwerkingsafspraken, reglementen en convenanten kunnen de wet niet opzijzetten.
Doel privacyregels:
Beschermen van de persoonlijke levenssfeer van burgers in de zin dat er geen inbreuk op hun leven wordt gemaakt.
Bewaken dat beroepskrachten en instellingen zorgvuldig omgaan met gegevens van burgers.
Privacyregels worden door overheid en instellingen soms als lastig ervaren en dat is ook precies het doel. Zo wordt voorkomen dat instellingen en overheid te gemakkelijk omgaan met belangrijke informatie.
Uitgangspunten van de Wbp:
persoonsgegevens mogen alleen voor een gerechtvaardigd en duidelijk en concreet doel worden verwerkt;
niet meer persoonsgegevens verwerken dan noodzakelijk voor dit doel;
de gegevens die voor dit doel zijn verwerkt, mogen niet voor een ander doel worden gebruikt;
persoonsgegevens mogen niet langer worden bewaard dan noodzakelijk voor dit doel;
bijzondere persoonsgegevens mogen niet zomaar worden verwerkt, tenzij een andere wet dit toestaat;
een betrokkene moet worden geïnformeerd als zijn gegevens worden vastgelegd en bewaard;
een betrokkene heeft het recht om op te vragen of gegevens over hem zijn vastgelegd en zo ja met wie dit is gedeeld;
een betrokkene heeft recht op inzage van deze gegevens;
een betrokkene kan de instelling vragen om de gegevens te corrigeren, aan te vullen of te verwijderen wanneer deze onjuist of onvolledig zijn;
een betrokkene kan zich verzetten tegen het verwerken van zijn bijzondere persoonsgegevens.
Beroepsgeheim
Sommige beroepskrachten hebben beroepsgeheim.
-Kern is dat de beroepskracht toestemming van de cliënt (of zijn ouders) nodig heeft om informatie over hem/haar met anderen te delen.
-Doel van dit beroepsgeheim is om de drempel tot hulp zo laag mogelijk te maken, zodat iedereen zich vrij voelt om zich met zijn problemen tot de hulpverlening te wenden. Het beroepsgeheim dwingt hulpverleners ook om open naar cliënten te zijn en om dus aan te geven waarom zij vinden dat bepaalde informatie gedeeld moet worden met anderen. Door middel van het beroepsgeheim blijven burgers ook zoveel mogelijk de regie houden over hun eigen leven.
-Wie? Medische hulpverleners, beroepskrachten in de jeugdzorg en andere beroepskrachten die begeleiding, hulp, activering, behandeling, zorg etc. aan individuele cliënten bieden, hebben beroepsgeheim.
Beroepsverenigingen werken vaak hun beroepsgeheim uit in een beroepscode en privacyreglement.
Het beroepsgeheim ontstaat echter door de aard van de relatie met de cliënt ongeacht bij wie de hulpverlener in dienst is en welke functienaam een hulpverlener heeft. Soms wordt gesteld dat informatie gedeeld mag worden met andere professionals die een beroepsgeheim hebben: dit is niet waar! Het geheim is niet van de professional maar van de cliënt en dit mag alleen gedeeld worden met een ander als dit noodzakelijk is en als er toestemming is van de cliënt zelf (en/of de ouders).
De functionarissen die een beroepskracht met een beroepsgeheim ondersteunen hebben een afgeleid beroepsgeheim (bijv. een doktersassistent, leidinggevende etc.). Zij moeten informatie ook geheim houden, ook al hebben zij zelf geen beroepsgeheim.
Vragen van toestemming:
leg uit waarom je dat wil doen, met wie en wat je wilt bespreken.
Nodig je cliënt uit tot een reactie.
Ga een gesprek aan over eventuele vragen en bezwaren.
Stel vast of de cliënt (en/of zijn ouders) toestemming geeft en bespreek wanneer je opnieuw contact opneemt om de uitkomsten van het overleg te bespreken.
De wet stelt geen eisen aan de vorm van de toestemming: ook mondeling is voldoende. Dit moet wel worden vastgelegd in het cliëntdossier (dit kan dan als bewijs dienen). Sommige instellingen hebben echter eis van een toestemmingsverklaring middels een toestemmingsformulier met handtekening.
Sommige instellingen werken meteen bij de intake met een algemene toestemmingsverklaring waarin aan de cliënt toestemming gevraagd wordt voor iedere uitwisseling van gegevens tijdens het traject. Deze verklaringen zijn ongeldig omdat ze té algemeen zijn. De wet vraagt om gerichte toestemming. Er kan wel met een standaardformulier worden gewerkt maar hierop moet dan per cliënt worden vermeld met wie er overlegd wordt, waarover en waarom.
Een gegeven toestemming (ook als dit schriftelijk is gegeven) kan op iedere moment worden ingetrokken en dit geldt alleen voor de toekomst (dus voorgaande uitwisseling van gegevens is niet meer ongedaan te maken).
Wanneer de jeugdige nog geen 12 jaar is, moeten de gezagsouder(s) toestemming geven.
Als de jeugdige geen ouders heeft die het gezag over hem uitoefent, dan heeft een ander het gezag. Deze gezaghebber of voogd moet dan toestemming geven. Vanaf 12 jaar moet ook de jeugdige zelf toestemming geven. Is een jeugdige van 12 jaar en ouder niet in staat tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake (=wilsonbekwaamheid), dan treden zijn ouders namens hem op. Hierbij kan gedacht worden aan zware verstandelijk beperkten.
In geval van wilsonbekwaamheid bij een volwassene, kan toestemming worden gevraagd aan de echtgenoot, partner, kind of broer/zus (sommige hebben een vertegenwoordiger zoals een bewindvoerder).
Wanneer er twee ouders zijn met gezag, zijn ze beide wettelijke vertegenwoordigers van het kind en formeel is dus toestemming van beide ouders nodig. Maar in de praktijk mag je ervan uitgaan dat de toestemming die de ene ouder geeft ook in naam is van de andere ouder.
Uitzonderingen: Je hebt echter beide toestemmingen nodig wanneer de gegevens die je wilt verstrekken:
Ingrijpende gevolgen kunnen hebben voor het kind en/of voor de gezagsouder;
(ook) gaan over de gezagsouder of juist deze gezagsouder raken;
Gevoelig liggen bij de andere gezagsouder en er daarom redenen zijn om te veronderstellen dat hij/zij het met deze verstrekking niet eens zou kunnen zijn.
Als gezagsouders het niet eens zijn met elkaar, weegt de wil van de weigeraar het zwaarst en mag de hulpverlener geen informatie verstrekken aan anderen.
Informatie verstrekken zonder toestemming
Geen toestemming
Er moet een open werkwijze zijn naar ouders en jeugdigen toe, maar er zijn natuurlijk situaties waarin dit niet mogelijk of haalbaar is. Bijvoorbeeld bij de volgende twee situaties:
De toestemming wordt geweigerd
De cliënt kan weigeren toestemming te geven wanneer de beroepskracht dit aan hem vraagt.
Er kan geen contact worden gelegd
Het kan ook dat de beroepskracht geen contact kan leggen met de cliënt om toestemming te vragen (bijv. bij cliënten die zorgmijdend zijn en kampen met complexe problematiek). Het kan ook dat de beroepskracht geen contact zoekt met het gezin omdat hij niet goed kan inschatten wat er gebeurd nadat hij zijn zorgen heeft besproken. Het kan dat de beroepskracht bang is om een gezinslid of een ander in gevaar te brengen.
Informatie verstrekken op grond van een conflict van plichten
Het beroepsgeheim is niet absoluut. Soms is de beroepskracht genoodzaakt om toch informatie uit te wisselen. Is het verstrekken van informatie over de cliënt of het gezin noodzakelijk in verband met de veiligheid van de cliënt of een ander, dan kan een beroepskracht tot het besluit komen dat hij de gegevens toch verstrekt, ook al is daarvoor geen toestemming gegeven. Er is in dit geval een conflict van plichten: de plicht om te spreken weegt dan zwaarder dan de plicht om te zwijgen.
Een dergelijk besluit moet echter zeer zorgvuldig worden genomen. Eerst moet de vraag worden gesteld of er écht geen toestemming verkregen kan worden. Als dit echt niet mogelijk is, moet de beroepskracht zich afvragen of het in het belang van de cliënt of een ander niet genoodzaakt is om toch de gegevens/informatie te delen.
5 vragen om tot een zorgvuldig besluit te komen:
Welke zwaarwegend (vitaal) belang van de cliënt of van een ander wil ik behartigen door de gegevens te verstrekken?
Kan dit belang ook worden behartigd als ik geen informatie versterkt?
Is het, gelet op de veiligheid van alle betrokkenen, echt niet mogelijk en verantwoord om in gesprek te gaan en om toestemming te vragen en zo ja: heb ik me voldoende ingespannen om toestemming te vragen?
Weegt de veiligheid van de cliënt of een ander, of de noodzaak om hem enigszins te beschermen op tegen het belang dat de cliënt heeft bij geheimhouding.
Als ik besluit te spreken: welke informatie heeft de andere beroepskracht dan nodig om de situatie van de cliënt of een ander daadwerkelijk te verbeteren?
Bij een afhankelijke of kwetsbare positie van de cliënt kan de beroepskracht eerder besluiten om zonder toestemming gegeven te verstrekken aan anderen op grond van conflict van plichten. De belangen van kinderen moeten volgens de wet zwaarder wegen (dit moet de eerste overweging zijn).
Collegiaal consultatie
Tot een zorgvuldig besluit betekent dat de beroepskracht zijn besluit in ieder geval moet voorleggen aan een deskundige collega, voordat hij tot een besluit komt. Doel van dit collegiaal overleg is het toetsten van de overweging. Als er geen deskundige collega is, kan de beroepskracht ook zijn afweging anoniem voorleggen aan iemand van het wijkteam of Veilig Thuis.
Sommige instellingen hebben een intern protocol waarin duidelijk staat met wie ze moeten overleggen (bijv. met de leidinggevende).
Dossiervorming
Een besluit om zonder toestemming gegevens te delen moet zorgvuldig in een dossier worden vastgelegd zodat duidelijk is:
waarom het niet mogelijk was om informatie te krijgen of te vragen;
op grond van welke afweging het besluit is genomen;
welke functionaris hierover is geraadpleegd;
aan welke beroepskracht of instelling gegevens zijn verstrekt en met welk doel;
welke gegevens zijn er verstrekt;
of de cliënt over de gegevensverstrekking is geïnformeerd.
In de nieuwe Jeugdwet waarin de verantwoordelijkheden naar de gemeente zijn gedecentraliseerd, wil de overheid dat de nadruk ligt op samenwerking (bijv. in wijkteams). Hiermee vervalt echter niet het beroepsgeheim. Als hulpverleners met een beroepsgeheim overleggen in een wijkteam hebben ze voor het verstrekken van informatie dus gewoon toestemming nodig van de cliënt.
Een hulpverlener met beroepsgeheim wordt soms gevraagd om gegevens te verstrekken in het kader van een geïntegreerde (strafrechtelijke) aanpak in het veiligheidshuis. Dit met als doel om zorg en strafrecht zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen. Ook hiervoor is toestemming vereist. Als er geen toestemming wordt gegeven dan kan de informatie alleen worden verstrekt op grond van een conflict van plichten.
De begrippen toestemming en transparantie worden soms door elkaar gebruikt. Transparantie wil zeggen dat de hulpverlener of het team open is over het delen van informatie en het voeren van overleg. Toestemming is of er expliciet gevraagd is of iemand instemt met het delen van informatie of met overleg. Het vertellen dat er informatie wordt gedeeld (transparantie) is de eerste stap van het vragen van toestemming en dient dus niet als vervanging voor toestemming.
Op 14 maart is de Jeugdwet gepubliceerd in het Staatblad en deze treedt op 1 januari 2015 in werking. Dit is een wet met regels over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor preventie en ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychiatrische problemen en stoornissen.
Doel nieuwe jeugdwet:
vereenvoudigen en effectiever maken van het jeugdstelsel
voorzien in de bestuurlijke en financiële decentralisatie naar de gemeente van alle ondersteuning, hulp en zorg bij opgroeien en opvoeden
Hoofdgedachte achter nieuwe jeugdwet:
door decentralisatie naar gemeente vervult de gemeente een regierol
door maatwerk betere kwaliteit
Problemen met het voorgaande/oude jeugdzorgstelsel
De verantwoordelijkheid lag niet alleen bij de gemeente maar ook bij het Rijk, de provincies, zorgverzekeringen en zorgkantoren.
Het Rijk was verantwoordelijk voor de gesloten jeugdzorg.
Provincies waren belast met uitvoering van de jeugdzorg en het gedwongen kader.
Gemeentes waren verantwoordelijk voor het preventieve jeugdbeleid, de opvoed- en gezinsondersteuning en de gezondheidszorg.
Zorgverzekeraars waren verantwoordelijk voor de geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen met psychiatrische en somatische problemen.
Zorgkantoren waren verantwoordelijk voor de zorgverlening aan jeugdigen met een verstandelijke beperking en langdurige psychiatrische zorg.
De provinciaal georganiseerde jeugdzorg was geregeld in de Wet op de jeugdzorg en sinds de inwerkingtreding van de wet in 2009 is er veel ten goede veranderd: de cliënt is centraler komen te staan en meer jeugdigen en ouders krijgen de hulp waar zij recht op hebben. Ook is er een betere aansluiting tussen de jeugdzorg en jeugdbescherming, en tussen preventief jeugdbeleid en de provinciale jeugdzorg. Echter de integrale aanpak is niet van de grond gekomen. De toegang en financiering van zorgvormen hebben geleid tot inefficiëntie en bureaucratie. De verschillende financierings- en verantwoordelijkheidssystemen staan een effectieve samenhangende hulp en een duidelijk regie op hulp aan kind en gezin in de weg. Bovendien komen kinderen met lichte problemen onnodig terecht in specialistische zorg en kinderen die juist specialistische zorg nodig hebben worden niet goed doorverwezen. Tot slot is het systeem te weinig gericht op het versterken van eigen kracht.
In 2010 kwam het rapport ‘jeugdzorg dichtbij’ waarin de volgende aanbevelingen stonden:
Financiering voor preventieve hulp, de vrijwillige jeugdzorg en zorg voor LVB.
Afschaffing van de indicatiestelling in het vrijwillige kader.
Gezinnen en netwerk in staat stellen om zelf de problemen op te lossen, door laagdrempelige hulp en advisering in de buurt.
Lichtere vormen van hulpverlening.
Het geven van ruimte en vertrouwen aan professionals.
Eén hulpverlener verantwoordelijk maken voor het gezin (ook als andere specialisten worden ingeschakeld), met meer aandacht voor continuïteit.
In bestuurlijke zin het gedwongen en vrijwillige kader scheiden. Voor verplichte vormen van hulp moeten er heldere wettelijke kaders zijn.
Inhoud van de nieuwe jeugdwet
Alle hulp en zorg rond opgroeien en opvoeden wordt gedecentraliseerd naar gemeenten.
Dit geldt voor de provinciale jeugdzorg, de gesloten jeugdzorg, geestelijke gezondheidszorg, LVB, begeleiding en persoonlijke verzorging en vervoer van jeugdigen, kortdurend verblijf, ggz i.h.k.v. het jeugdstrafrecht, AMK en uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
Taken van de gemeente (in hoofdstuk 2):
Beleidsplan: vastleggen hoe invulling wordt gegeven aan verantwoordelijkheid voor opzet en uitvoering van preventie en jeugdhulp.
Toegang: gemeente moet toegang tot de jeugdhulp organiseren. De gemeente heeft de vrijheid om dit zelf in te vullen, maar jeugdhulp moet wel herkenbaar en laagdrempelig zijn. Ook moeten ze de juiste deskundigen in huis hebben.
Jeugdhulpplicht: gemeente is verplicht voorzieningen te treffen op het gebied van jeugdhulp.
Acute hulp: gemeente moet onmiddellijk hulp kunnen bieden.
Toeleiding naar de Raad voor de Kinderbescherming: als de veiligheid van een kind in het geding is, is de gemeente verplicht een melding te doen.
Kinderbeschermingsmaatregel en jeugdreclassering: gemeente verantwoordelijk voor het gedwongen kader (voldoende gecertificeerde instellingen, uitvoeren, verlengen etc.).
Bovenlokale samenwerking: samenwerking tussen gemeenten.
Hoofdstuk 3: Kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering mogen alleen worden uitgevoerd door instanties die door de overheid gecertificeerd zijn. Dit omdat deze maatregelen ingrijpen in het leven van de jeugdige en de ouders en de kwaliteit gewaarborgd moet worden. Instellingen kunnen een keurmerk krijgen als ze voldoen aan de basiskwaliteitseisen.
Kwaliteitseisen aan jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen (hoofdstuk 4):
Verantwoorde hulp
Hulpverleningsplan of een plan van aanpak gebruiken
Systematische kwaliteitsbewaking
Verklaring omtrent het gedrag voor alle medewerkers
De verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling
De meldplicht calamiteiten en geweld
Vertrouwenspersoon in de gelegenheid stellen om zijn taken uit te voeren
Hoofdstuk 5: bepalingen inzake de pleegzorg. Pleegzorg is op zichzelf staand, bijzonder en voor uit huis geplaatste jeugdigen. Pleegzorg kan zowel in het vrijwillige als justitiële kader plaatsvinden.
Hoofdstuk 6 gaat over gesloten jeugdhulp: een zeer intensieve en ingrijpende vorm van jeugdhulp. De kinderrechter verleent een machtiging alleen als er echt een noodzaak is wegens ernstige groei- of opvoedingsproblemen en opneming noodzakelijk is om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken.
Hoofdstuk 7 gaat over de gegevensverwerking, privacy en toestemming. Vooral privacy moet worden gewaarborgd.
Hoofdstuk 8 regelt de financiën: het persoonsgebonden budget (pgb), de ouderbijdragen en de financiële verantwoording. De jeugdwet maakt een pgb mogelijk voor AWBZ-zorg en andere vormen van jeugdhulp. Voor verstrekking van een pgb gelden de volgende voorwaarden:
de jeugdige/ouder moet in staat zijn om goed met zijn/haar verantwoordelijkheid om te gaan;
de jeugdige/ouder moet onderbouwen waarom het reguliere aanbod niet passend is;
en de kwaliteit van de in te zetten voorziening moet volgens de gemeente gewaarborgd zijn.
Verder bevat de Jeugdwet een ouderbijdrageregeling voor vormen van jeugdhulp waarbij verblijf aan de orde is. Gemeenten leggen de ouderbijdrage op.
Hoofdstuk 9: landelijk toezicht wordt uitgevoerd door drie inspecties gezamenlijk: de inspectie Jeugdzorg, de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Inspectie voor Veiligheid en Justitie. Zij voeren toezicht uit op jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen, AMHK, de raad voor de kinderbescherming en justitiële jeugdinrichtingen. Het AMHK is een samenvoeging van het advies- en meldpunt kindermishandeling en het steunpunt huiselijk geweld.
Doelen van de nieuwe jeugdwet:
Efficiency: het nieuwe stelsel kent één wettelijk kader en één integraal financieringssysteem. Er is één bestuurslaag die de regie heeft over het gehele stelsel. Dit maakt de werking van het stelsel eenvoudiger en doelmatiger.
Effectiviteit: wanneer jeugdhulp in handen is van de gemeenten, kan dit zich richten op de problematiek zoals die zich concreet voordoet. De gemeente kan eenvoudig verbindingen leggen tussen zorg en sectoren als onderwijs, werk, sport en veiligheid. Hulp door de gemeente kan laagdrempelig, vroegtijdig en integraal aangeboden worden met veel ruimte voor de professional om persoonsgericht te werken.
Economy: extra investeren in preventie, demedicalisering, vroeghulp en hulp tot zelfhulp. Dit is beter voor de jeugdige én financieel gunstiger voor de gemeente.
Purpose: het uiteindelijke doel van de jeugdwet is het versterken van de eigen kracht van de jeugdige, het gezin en de sociale omgeving.
Achterliggende visie op zorg en samenleving:
Zorgen voor elkaar versterkt de individuele en collectieve vermogen in de samenleving. De overheid moet dit proces van het zorgen voor elkaar faciliteren en niet de samenlevingsdynamiek doorkruizen door te snel overnemen van zorgtaken. Overheidsbemoeienis moet gericht zijn op het versterken van de eigen kracht. Jeugdigen en ouders die hulp nodig hebben, moeten kunnen blijven rekenen op ondersteuning door de overheid.
Op 1 januari 2015 treedt de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen in werking. De wijzigingen in de wet zijn bedoeld om de maatregelen te verduidelijken en om de effectiviteit en efficiëntie van het systeem van kinderbescherming te vergroten.
Twee belangrijke wijzigingen:
Bij de nieuwe ondertoezichtstelling is het niet meer doorslaggevend of vrijwillige hulpverlening heeft gefaald of zal falen, maar wordt de mate van bereidheid tot medewerking van kind en ouders aan de noodzakelijk geachte hulpverlening doorslaggevend.
Ook is het nu vereist dat de verwachting gerechtvaardigd moet zijn dat ouders of verzorgers binnen een voor de persoon en ontwikkeling van de minderjarige ‘aanvaardbaar te achten termijn’ de verzorging en opvoeding weer kunnen dragen. Als dit niet het geval is, moet de nieuwe maatregel van gezagsbeëindiging (eerder) worden overwogen.
De nieuwe OTS
Voor het opleggen van een OTS moet er volgens de nieuwe wet worden voldaan aan 3 voorwaarden:
De minderjarige moet zodanig opgroeien dat hij in zijn ontwikkeling wordt bedreigd.
De zorg die in het verband van het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige, zijn ouders of ouder met gezag wordt niet of onvoldoende geaccepteerd.
De verwachting moet gerechtvaardigd zijn dat de ouders of ouder met gezag binnen een voor de persoon en ontwikkeling van de jongere aanvaardbaar te achtten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat zijn te dragen.
En vooral 2 en 3 zijn dus de belangrijkste aanpassingen van de nieuwe wet.
Wijziging 1: van resultaat naar acceptatie
Met de nieuwe wet wordt de resultaatgerichte formule losgelaten en wordt het nieuwe criterium: bereidheid tot medewerking van kind en/of ouder(s). Er wordt gedacht dat hulpverlening kan falen wanneer de cliënt niet bereid is mee te werken en de hulp niet accepteert. Hiermee wordt ook een duidelijke grens getrokken tussen vrijwillige hulp en hulp in een gedwongen kader. Kinderen en ouders die bereidheid tot medewerking tonen, kunnen volgens de nieuwe wet niet meer geconfronteerd worden met een dwangmaatregel. Bovendien hoeven zij niet alle vormen van hulp te accepteren. Er moet een duidelijke link zijn tussen de ontwikkelingsbedreiging van het kind en het wegnemen van deze bedreiging.
Twee vragen dienen zich in dit verband aan:
Hoe vaak komt het voor dat kind en ouders hulpverlening accepteren maar er toch een OTS wordt verzocht?
En welke redenen worden hiervoor aangedragen?
Dossieronderzoek Universiteit Utrecht (UU)
In 90 dossiers hebben de onderzoekers gekeken naar de onderbouwing in het verzoek tot ondertoezichtstelling door de Raad. Specifiek is hierbij gekeken in hoeveel gevallen een verzoek tot OTS wordt gedaan ondanks de bereidheid tot medewerking.
De uitkomst van voorgaande onderzoeken zeggen dat er zeer zelden verzoeken tot OTS worden ingediend wanneer ouders bereid zijn tot medewerking. De inhoudelijke impact is echter wel groot nu acceptatie in het huidige (oude) besluitvormingsproces een ondergeschikte rol heeft.
Uit het huidige onderzoek door de UU blijkt echter dat in ruim 35% van de 90 zaken de Raad expliciet benoemt dat ouders en het kind bereid zijn om hulp te accepteren en door te zetten, maar dat er toch een OTS wordt verzocht. De conclusie in dergelijke gevallen is dat het ontbreken van voldoende regie, sturing en behandelingsmogelijkheden in het vrijwillige kader de inzet van een OTS noodzakelijk maken (net als in voorgaande onderzoeken).
Het vrijwillig kader moet, volgens de nieuwe wet, worden geprefereerd boven het gedwongen kader. Een OTS kan alleen gerechtvaardigd zijn indien alternatieve, niet-dwingende maatregelen ongeschikt zijn. Er moet gezocht worden naar alternatieve hulpvormen voordat er overgegaan wordt op gedwongen hulp.
De vraag is of de nieuwe wet meer intensieve gezinsbegeleiding in het vrijwillige hulpkader beschikbaar zal stellen, zodat er niet (ondanks acceptatie van hulp door ouders/kind) OTS zal worden verzocht (zoals nu nog wordt gedaan).
Wijziging 2: de aanvaardbaar te achten termijn
Het doel van de OTS is om het kind en ouders hulp en steun te bieden om de opvoed- en opgroeiproblemen te verminderen en de gezinsband te versterken. Ouders moeten gedurende een OTS de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding zo veel mogelijk behouden en de situatie moet dusdanig verbeteren dat zij deze verantwoordelijkheid weer zelfstandigheid kunnen dragen. Een uithuisplaatsing mag alleen in het uiterste geval en voor een zo kort mogelijke duur. OTS en uithuisplaatsing zijn dus tijdelijk. Maar in de praktijk worden dergelijke maatregelen vaak verlengd. Met de nieuwe wet wordt getracht om dit probleem op te lossen en de verhouding tussen gezagsbeperking (OTS) en gezagsontneming wordt verhelderd.
Volgens de nieuwe wet moet er vooraf aan een OTS goed worden gekeken of er verwacht kan worden dat ouders binnen een aanvaardbare termijn de verzorging en opvoeding in staat zijn weer te dragen. Zo niet dan is een gezagsbeëindigende maatregel een betere keuze.
De gezagsbeëindigende maatregel is nieuw en vervang de ontheffing en ontzegging van gezag.
Er moet altijd worden gekeken of hetzelfde resultaat niet met een lichtere maatregel kan worden bereikt (subsidiariteit) en of de inmenging in het geinsleven in redelijke verhouding staat tot het nagestreefde doel (proportionaliteit).
In de nieuwe wet staat de ontwikkeling en opvoeding van het kind centraal en gaat het om continuïteit en stabiliteit hierin.
Voortaan moet er volgens de nieuwe wet een termijn aan de hulpverleningsperspectief worden verbonden én er moet worden gekeken of deze termijn gelet op de persoon en ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar is.
De bepaling van een termijn die als acceptabel kan worden beschouwd moet volgens de wetgever casuïstisch plaatsvinden. Daarbij moet rekening worden gehouden met de leeftijd en ontwikkeling van het kind. Hoe jonger het kind, hoe korter de aanvaardbaar te achten termijn.
Dossieronderzoek Universiteit Utrecht
Er zijn wel vragen (en zorgen): Is het bijvoorbeeld wel mogelijk om met grote mate van zekerheid vooraf vast te stellen of ouders binnen een afgestemde termijn weer zelfstandig de opvoeding kunnen dragen?
De Universiteit Utrecht heeft middels 90 dossiers gekeken naar OTS, zoals deze nu worden verzocht. In 95% van de bestudeerde zaken wordt er een hulpverleningsperspectief geschetst bij een verzoek tot OTS. Hierin staan de zorgpunten en sterke punten in de ontwikkeling van de minderjarige en zijn/haar omgeving. Hier worden ook de doelen besproken en het hulpverleningstraject. Alleen in 35% van de dossiers staat echter of ouders en het kind in staat zijn om de geadviseerde hulpverlening effectief te benutten. De koppeling van een termijn gebeurt maar in 14% van de gevallen en hierbij wordt alleen een globale indicatie gegeven.
Het beantwoorden van de vraag in hoeverre ouders en het kind in staat zijn de geïndiceerde zorg te benutten en op welke concrete termijn, is dus erg gecompliceerd. Dit vooral omdat er op zo’n moment beperkte informatie aanwezig is en de afweging erg complex is. De vraag is dan ook hoe hier in de nieuwe wetgeving mee omgegaan wordt. Is het bijvoorbeeld al voldoende om het volgende argument neer te zetten: Er is onvoldoende zicht op de veranderingsmogelijkheden van de ouders wat een oordeel over de aanvaardbare termijn niet mogelijk maak. Of moet er echt een concrete termijn en oordeel worden gegeven?
Doelstelling Jeugdwet
Met de invoering van de Jeugdwet wordt getracht het jeugdstelsel te vereenvoudigen en het efficiënter te maken, met als uiteindelijke doel het versterken van de eigen kracht van de jongere en diens gezin en sociale omgeving. Jeugdhulp moet meer preventief worden en uitgaan van eigen verantwoordelijkheid en mogelijkheden van jeugdigen, ouders en hun netwerk. Daarbij zijn demedicaliseren, ontzorgen en normaliseren het doel. Dit moet worden bereikt door onder meer het opvoedkundig klimaat te versterken en eerder de juiste hulp te bieden. Zo wordt het beroep op dure gespecialiseerde hulp verminderd. Daarnaast moet de hulp integraal zijn en de regeldruk en bureaucratie voor professionals moeten verminderen.
Jeugdhulp wordt in dit nieuwe stelsel gedecentraliseerd naar de gemeenten zodat de regie in handen is van één instantie, er één financieringssysteem is en hulp laagdrempelig en vroegtijdig kan worden ingezet. Op deze manier kan er financieel gericht worden op preventie en integrale hulp, en specialistische en gedwongen hulp kan worden verminderd.
De gemeenten zijn dan verantwoordelijk voor een positief opvoedings- en groeiklimaat, preventie en vroeg-signalering en voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
Ook zijn de gemeenten verantwoordelijk voor voorzieningen op het terrein van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), werk en inkomen (Participatiewet) en passend onderwijs.
Door bevoegdheden en middelen over te dragen aan de gemeente komen taken en verantwoordelijkheden volgens de wetgever in handen van één bestuurslaag, waardoor het stelsel eenvoudiger en doelmatiger wordt.
Al in 2010 werd geadviseerd om de jeugdhulp te decentraliseren naar gemeenten. Het bezwaar hiertegen was dat decentralisatie van de jeugd-ggz zou leiden tot minder samenhang met somatische zorg en dat er een scheiding zou ontstaan met volwassenen-ggz. Deze bezwaren hebben alleen geleid tot het oprichten van een meldpunt waar ouders, professionals en gemeenten terecht kunnen met vragen, signalen en suggesties.
Jeugdhulp
De term Jeugdhulp in de Jeugdwet omvat de ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en hun ouders bij alle denkbare opgroei-, opvoedings- en psychische problemen en stoornissen. Preventie en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering vallen niet onder het begrip jeugdhulp. Deze jeugdhulp moet gericht zijn op het gezond en veilig laten opgroeien van jeugdigen, het bevorderen van zelfstandigheid, zelfredzaamheid en deelname aan het maatschappelijk verkeer en rekening houden met het ontwikkelingsniveau van de jeugdige.
Bij het bepalen van de voorzieningen moet de gemeente rekening houden met de behoeften en persoonskenmerken van de aanvrager van de jeugdhulp en met diens godsdienst, levensovertuiging en culturele achtergrond.
Specialistische jeugdhulp
Gemeenten worden ook verantwoordelijk voor specialistische jeugdhulp (jeugdigen met psychische klachten en stoornissen, verstandelijke beperking en gesloten jeugdzorg). Door ook de specialistische jeugdzorg te decentraliseren naar de gemeenten zal dit zorgen voor integrale diagnostiek en zorg aan jeugdigen met problematiek op meerdere vlakken.
Gemeenten zijn ook verantwoordelijk voor de psychofarmaca die worden verstrekt door de instelling waar de jeugdige verblijft.
Het gehele stelsel van hulp aan jeugdigen met een verstandelijke beperking is ook in handen van de gemeenten, behalve hulp aan jeugdigen die dit levenslang nodig hebben (dit zal vallen onder Wet langdurige zorg). Volgens de wetgever is het niet handig om dit eerst op te nemen onder de Jeugdwet en vanaf 18 jaar onder Wet langdurige zorg.
Woonplaats
De gemeente, waar de persoon die gezag heeft over de jeugdige is ingeschreven, is inhoudelijk en financieel verantwoordelijk voor de jeugdige (ook als de jeugdige uit huis wordt geplaatst). Als beide ouders samen het gezag hebben, is de gemeente verantwoordelijk van de ouder bij wie de jeugdige feitelijk verblijft.
Als het gezag wordt uitgevoerd door een gecertificeerde instelling, is de plaats waar de jeugdige werkelijk verblijft inhoudelijk en financieel verantwoordelijk. Als de woonplaats onbekend is of buiten Nederland is, dan geldt de laatste woonplaats van de jeugdige op het moment van de hulpvraag.
Hoewel de jeugdige normaal bij de gezaghebbende ouder woont, kan hij/zij ook elders wonen. De gemeente van de gezaghebbende ouder is verantwoordelijk voor de inhoud en financiering, maar zij moeten dan overleggen en samenwerken met de gemeente waar de jeugdige verblijft.
Jeugdhulpplicht
Het wettelijk recht op zorg wordt vervangen door een jeugdhulpplicht voor gemeenten: de gemeente moet voorzieningen treffen op het gebied van jeugdhulp wanneer ouders en jeugdigen dit nodig blijken te hebben. De gemeente beslist welke voorzieningen er moeten worden getroffen. Dit kan een algemene, vrij toegankelijke, voorziening zijn (gemeenten bepalen zelf welke hulp vrij toegankelijk is) of niet vrij toegankelijke zorg. Voor niet vrij toegankelijke zorg is een verlengingsbeslissing van de gemeente nodig en hiertegen is bezwaar en beroep mogelijk.
Toegang tot jeugdhulp
Gemeenten moeten jeugdhulp voor jeugdigen, ouders en professionals herkenbaar en laagdrempelig organiseren. Zij moeten ook over de juiste expertise beschikken en hulp inkopen bij jeugdhulpaanbieders.
De professionals die in de gemeente verantwoordelijk zijn voor de toeleiding naar jeugdhulp, moeten alert zijn op aanwijzingen die bijv. aanleiding geven tot een onderzoek naar de noodzaak van een maatregel van kinderbescherming.
De huisarts, de medische specialist en de jeugdarts hebben ook de bevoegdheid om door te verwijzen naar jeugdhulp. Gemeenten moeten een dergelijke verwijzing accepteren als toegang tot jeugdhulp.
Gemeenten moeten met elkaar samenwerken indien dit voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van de jeugdige aangewezen is.
Jeugdhulp voor wie?
In de jeugdwet wordt een leeftijdgrens van 18 jaar gehanteerd, maar dit kan doorlopen tot de jeugdige maximaal 23 jaar is als het gaat om het voortzetten van de hulp. Voor jeugdreclassering en jeugdhulp die voortvloeit uit een rechtelijke beslissing geldt geen leeftijdgrens. Voor gesloten jeugdzorg ligt de grens al vast: het kan alleen worden opgelegd aan minderjarigen en hoogstens tot 6 maanden na 18e jaar.
Jeugdhulp kan worden geboden aan ouders. Onder ouder wordt verstaan ouder met gezag, adoptiefouders, stiefouders of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder. Pleegouders maken onderdeel uit van de jeugdhulp.
De Jeugdwet is van toepassing op in Nederland verblijvende jeugdigen, dus ook rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen. Een pleeggezinplaatsing voor deze minderjarigen moet alleen worden ingezet als dit noodzakelijk is (bij deze groep is er dus voorkeur voor een ander soort uithuisplaatsing). Dit heeft tot veel discussies geleidt aangezien er onderscheid wordt gemaakt.
Advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK)
Het advies en meldpunt kindermishandeling en het steunpunt huiselijk geweld worden samengevoegd tot het AMHK. Het AMHK wordt wettelijk vastgelegd in de Wmo en niet in de nieuwe Jeugdwet. Maar de gemeenten zijn verantwoordelijk voor de aanpak van kindermishandeling. De inspectie Jeugdzorg is verantwoordelijk voor toezicht op de algemene kwaliteit van het AMHK.
Verwijsindex risicojongeren en gezinsfunctionaliteit
In de nieuwe Jeugdwet is de verwijsindex risicojongeren (VIR) overgenomen maar is een gezinsfunctionaliteit toegevoegd. Deze functionaliteit maakt het mogelijk dat hulpverleners van elkaars betrokkenheid bij andere jeugdigen binnen hetzelfde gezin op de hoogte worden gesteld. Jeugdhulpverleners worden dus niet alleen meer op de hoogte gesteld van dat een jeugdige al in de verwijsindex is gemeld, maar ook of broertjes en zusjes zijn gemeld.
Volgens de wetgever is het noodzakelijk dat hulpverleners op de hoogte zijn van het gezinsleven en van elkaars betrokkenheid, zodat ze de hulp op elkaar kunnen afstemmen: één gezin, één plan.
De auteurs vragen zich echter af of dit wel noodzakelijk is en effectief zal blijken.
Per 6 januari 2014 is de Wet basisregistratie personen in werking getreden: overheidsorganen worden op te hoogte gehouden van de persoonsgegevens voor zover ze deze nodig hebben om hun taak te vervullen.
Pleegzorg
Pleegzorg is een bijzondere vorm van jeugdhulp voor uithuisgeplaatste jeugdigen. Plaatsing in een jeugdgezin heeft de voorkeur boven plaatsing in een instelling, vanwege de mogelijkheid om op te groeien in een gezin. Het kan gaan om twee varianten: hulpverleningsvariant of opvoedvariant.
De hulpverleningsvariant is gericht op het herstel van de gezinssituatie van de jeugdige, waarbij er ook hulp aan de ouder(s) wordt geboden. Bij de opvoedvariant gaat het om langdurige plaatsing, waarbij hulp en steun aan de biologische ouder(s) niet meer nodig is. Pleegzorg kan zowel vrijwillig (met instemming gezaghebbers) als in een justitieel kader (door gezag beperking of beëindiging). De voogdij zal door de nieuwe jeugdwet worden overgenomen door gecertificeerde instellingen.
De pleegaanbieder moet een pleegcontract afsluiten met de pleegouder(s) en de pleegouder moet voldoen aan bepaalde voorwaarden.
De jeugdwet stelt een aantal eisen aan pleegouders:
De pleegouder is minstens 21 jaar;
De pleegouder heeft met goed gevolg een voorbereidings- en selectietraject van de aanbieder van jeugdzorg afgesloten;
De pleegouder en gezinsleden beschikken over een verklaring van geen bezwaar die afgegeven wordt door Raad vd Kinderbescherming dat er geen bezwarende feiten en omstandigheden zijn;
De pleegouder is niet de begeleider van pleegouders.
De verklaring van geen bezwaar is vereist voor alle personen die in het gezin wonen en die 12 jaar en ouder zijn. Deze moeten pleegouders regelen voordat het kind bij hen komt wonen. Pleegouders moeten een nieuwe verklaring van geen bezwaar regelen als ze van pleegzorgaanbieder wisselen, als ze 2 jaar of langer geen pleegouder zijn geweest of als er een nieuwe inwonende komt.
Netwerkpleegzorg is als de pleegouders deel uitmaken van het sociale netwerk van het gezin van de pleegkinderen (bijv. een tante, oom, vriend etc.). Ook in dit geval moet er een pleegcontract worden opgesteld, zodat netwerkpleegouders een vergoeding kunnen krijgen.
De aanbieder van pleegzorg moet beoordelen of de pleegouder geschikt en in staat is om het pleegkind goede pleegzorg te bieden. Hierbij wordt gelet op leeftijd en problematiek kind, samenstelling gezin en de verwachte duur van de plaatsing. Dit proces heet matching.
Wanneer er een match is, zal er een contract worden opgesteld. Hierin staan afspraken over de opvoeding en verzorging van het kind, en over de begeleiding die het pleeggezin van de instelling krijgt. In de regeling Pleegzorg 2013 staan de eisen waaraan het contract moet voldoen. Hierin staat ook onder welke omstandigheden het contract eindigt.
Pleegouders krijgen van de aanbieder van pleegzorg een vergoeding voor de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Dit bestaat uit een basisbedrag en een toeslag voor bijzondere kosten.
De aanbieder moet de pleegouders informatie verstrekken over het pleegkind en over zijn verzorging en opvoeding, voor zover nodig is voor het bieden van goede pleegzorg. Voor deze informatie is de aanbieder niet afhankelijk van de toestemming van de ouders.
Toezicht
De Inspectie Jeugdzorg (IJZ) en de Inspectie voor de Gezondheidzorg (IGZ) zullen samen toezicht houden op alle vormen van jeugdzorg. De IJZ houdt toezicht op de kwaliteit in algemene zin van de jeugdhulpaanbieders, gecertificeerde instellingen, het AMHK, de RvdK en justitiële jeugdinrichtingen. IGZ houdt zich voornamelijk bezig met onderzoek naar volksgezondheid. Het toezicht op tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen wordt uitgevoerd door de inspectie van Veiligheid en Justitie.
De inspecties voeren tevens een handhavende taak uit, die gekoppeld is aan toezicht. Deze handhavende taak heeft betrekking op jeugdhulpaanbieders en de gecertificeerde instellingen. Er kan direct ingegrepen worden als de kwaliteit van de jeugdhulp en/of de veiligheid van de jeugdige tekort schieten (bijv. boete geven). De inspectie moet rekening houden met de wensen en behoeften van de gemeenten.
Artikel 9.2 lid 2 Jeugdwet stelt dat de toezichthouder bevoegd is zonder toestemming van de bewoners een woning te betreden indien dit nodig is voor het uitoefenen van toezicht op de velenging van jeugdhulp, de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Ook heeft de inspectie de bevoegdheid om dossiers in te zien. Dit inzagerecht moet zorgvuldig worden toegepast indien er geen toestemming is van cliënten.
In artikel 9.3 zijn de handhavingsinstrumenten vastgelegd: de schriftelijke aanwijzing, het bevel en de tuchtklacht. Zo kan de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling met een schriftelijke aanwijzing worden gedwongen om de wet na te leven. In spoedeisende gevallen kan er een bevel worden gegeven die 7 dagen geldig is (kan verlengd worden). Een ambtenaar van de inspectie is bevoegd om een tuchtklacht in te dienen. Er kan een bestuurlijke boete worden opgelegd wanneer een aanwijzing niet of onvoldoende wordt nageleefd.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1987 | 1 |
Add new contribution