Psychology and behavorial sciences - Theme
- 16272 reads
Persoonlijkheid wordt gedefinieerd als een beschrijving of verklaring voor stabiele en coherente individuele verschillen; in de persoonlijkheidspsychologie omvat de definitie eveneens unieke patronen in de interactie met de sociale omgeving.
Binnen het onderzoek naar persoonlijkheid kunnen zes niveaus van analyse onderscheiden worden:
Het niveau van persoonlijkheidstrekken en disposities is gericht op het identificeren van fundamentele disposities, die geconceptualiseerd worden als stabiele persoonlijkheidseigenschappen.
Het biologische niveau is gericht op de biologische basis van persoonlijkheid, zoals erfelijkheid, hersenen en evolutie.
Het psychodynamische-motivationele niveau is gericht op drijfveren en conflicten binnen een persoon, over het algemeen op onbewust niveau.
Het niveau van gedragsconditionering verklaart persoonlijkheidseigenschappen vanuit de leertheorie.
Het fenomenologisch-humanistische niveau richt het perspectief op de innerlijke ervaringen van personen.
Het sociaal-cognitieve niveau zet cognitieve en emotionele processen in situationele context op de voorgrond.
Het integreren van de verschillende niveaus van analyse is noodzakelijk om een volledig beeld van de persoonlijkheid te krijgen.
Een wetenschappelijke benadering van persoonlijkheid is nodig, omdat het begrip van fenomenen dan toetsbaar is en gebruikt kan worden om adequate voorspellingen te doen.
Binnen de persoonlijkheidspsychologie worden verschillende onderzoeksmethoden gebruikt om gegevens over gedrag te verzamelen:
Interviews en zelfrapportagetests worden gebruikt om informatie te verzamelen vanuit het perspectief van de respondent, terwijl projectieve tests inzicht kunnen geven in onbewuste processen.
Systematische observaties zijn het beste alternatief wanneer het manipuleren van gedrag niet mogelijk of wenselijk is.
Remote behaviour sampling maakt dataverzameling over langere periode mogelijk, in de meeste gevallen over gedachten en emotionele reacties.
Fysiologische metingen en beeldvorming van de hersenen kunnen eveneens inzicht geven in emotionele reacties op het niveau van het autonome zenuwstelsel.
Laboratoriumtaken worden vaak gebruikt om onbewuste processen bij sociale cognitie te onderzoeken.
Constructen zijn non-materiële fenomenen die alleen toetsbaar worden gemaakt door middel van operationalisatie.
Verbanden tussen variabelen kunnen gekwantificeerd worden met correlatie-analyse.
Betrouwbaarheid betekent dat een meting stabiel en consistent is. Er zijn verschillende vormen van betrouwbaarheid: temporele betrouwbaarheid, interne consistentie en interbeoordelaarsbetrouwbaarheid.
Validiteit houdt in dat een test meet wat het beoogt te meten. Er zijn verschillende typen validiteit: inhoudsvaliditeit, criteriumvaliditeit en constructvaliditeit.
De experimentele benadering kan inzicht geven in causale verbanden.
Bij het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek naar persoonlijkheid krijg je te maken met ethische overwegingen. De onderzoeksopzet moet altijd voorgelegd worden aan een ethische commissie en de proefpersonen moeten informed consent tekenen.
Persoonlijkheidstypen zijn discrete categorieën die mensen met overeenkomstige kenmerken beschrijven.
Persoonlijkheidstrekken zijn dimensies van specifieke eigenschappen waarop individuen gerangschikt kunnen worden.
De grondlegger van persoonlijkheidspsychologie is Gordon Allport. Hij had een brede en integratieve visie op persoonlijkheid, waarbij hij gegeneraliseerde, kardinale trekken, centrale trekken en secundaire trekken of specifieke attitudes onderscheidde. Hij legde nadruk op de unieke persoonlijkheid.
Cattell ontwikkelde een uitgebreide theorie op basis van factoranalyse. Zijn voornaamste doel was het identificeren van brontrekken en hij speculeerde uitgebreid over de relatie tussen verschillende soorten trekken.
Hans Eysenck stelde dat persoonlijkheid bestaat uit een taxonomie van twee dimensies: introversie-extraversie en neuroticisme-emotionele stabiliteit.
Verschillende trektheorieën hebben gemeen dat stabiliteit een definiërende factor is van persoonlijkheidstrekken. Bovendien maken alle theorieën onderscheid tussen algemene en specifiekere trekken. Ook wordt er een onderscheid gemaakt tussen toestanden en trekken. Persoonlijkheidstrekken worden onderzocht met psychometrische tests.
De psycholexicale benadering houdt in dat er in de taal wordt gezocht naar woorden die persoonlijkheid beschrijven, die vervolgens worden geclassificeerd om tot een taxonomie te komen.
Tegenwoordig is er consensus over een taxonomie van vijf fundamentele persoonlijkheidstrekken: de zogenaamde Big Five. Deze bestaat uit:
Neuroticisme: emotionele stabiliteit en neiging tot negatieve gevoelens;
Extraversie: neiging tot positieve emoties en interactie met anderen;
Openheid: voorkeur voor nieuwe ideeën en ervaringen;
Altruïsme: vriendelijkheid en gehoorzaamheid;
Consciëntieusheid: nauwkeurigheid en ordelijkheid.
Er is sterk bewijs voor de Big Five: de taxonomie is vaak gerepliceerd in zowel Engelstalige studies als in verschillende talen en culturen.
De Big Five kan bovendien verschillende levensuitkomsten voorspellen, zoals jeugddelinquentie en academisch succes.
Er zijn echter ook kanttekeningen bij een taxonomie als de Big Five: de validiteit van factoranalyse, de verklarende waarde en de vertekening door sociale stereotypen.
Cross-situationele consistentie: de verwachting dat een persoon die in de ene situatie een bepaald soort gedrag vertoont, in een andere situatie op een vergelijkbare manier zal reageren.
In de jaren ’60 bleek de aanname in de traditionele persoonlijkheidstrekkentheorie dat gedrag consistent is in verschillende situaties niet te kloppen.
Hieruit kwam de persoonlijkheidsparadox voort: persoonlijkheidstrekken lijken stabiel, maar gedrag blijkt niet stabiel te zijn in verschillende situaties.
In het persoon vs situatie-debat stonden persoonlijkheidstrekpsychologen tegenover het situationisme van sociaal psychologen. Hierin zagen situationisten de persoon als foutenvariantie, terwijl traditionele persoonlijkheidstrektheoretici de situatie juist als ruis zagen.
Een alternatief is om zowel de invloed van de persoon als die van de situatie te erkennen. Dit komt naar voren in onderzoek naar als-dan gedragspatronen.
Er zijn twee typen consistentie in gedrag: consistentie in persoonlijkheid over het geheel genomen, en consistentie in situatie-gedragsrelaties.
Stabiele persoonlijkheidsdimensies kunnen niet het gedrag in een specifieke situatie voorspellen, maar kunnen wel een gepoolde combinatie van gedrag in het algemeen beschrijven. Bovendien voorspellen ze belangrijke levensuitkomsten.
Als-dan gedragspatronen kunnen het gedrag in specifieke situaties voorspellen.
Interactionisme is het idee dat het gedrag een product is van het dynamische samenspel tussen persoonlijkheid en de omgeving.
De triple typology van Bem houdt in dat drie factoren, namelijk persoon, gedrag en situatie, gecategoriseerd kunnen worden.
Genen spelen een grotere rol in de ontwikkeling van persoonlijkheid dan voorheen werd gedacht.
Het menselijk genoom omvat het geheel van erfelijk materiaal (opgeslagen in de vorm van DNA) waaruit een individu bestaat.
Tweelingstudies kunnen inzicht bieden in de afzonderlijke rol van genetica en omgeving. Monozygote tweelingen hebben de hoogste mate van identieke genen, dizygote tweelingen delen ongeveer 50% van het genetisch materiaal (net als directe broers en zussen).
Veel onderzoek met tweelingen is gedaan met zelfrapportage. Onderzoek met beoordelingen van leeftijdsgenoten ondersteunen de bevindingen.
De belangrijkste bevindingen zijn dat er hoge correlaties zijn bij tweelingen ten opzichte van broers en zussen die minder genen delen. De grootste correlatie bestaat voor algemene intelligentie. Ook sommige specifieke attitudes zijn deels erfelijk.
Attitudes die in grotere mate erfelijk zijn, zijn lastiger te beïnvloeden.
De omgeving kan verdeeld worden in gedeelde en niet-gedeelde omgeving.
Genetica en omgeving interacteren in twee richtingen. Genetica beïnvloeden bijvoorbeeld de omgeving waar een individu aan wordt blootgesteld, terwijl de omgeving bepaalt welke delen van de genetische opmaak tot uiting komen.
Ook stabiele persoon-situatierelaties reflecteren zowel genetische als omgevingsinvloeden.
Neurotransmitters zijn chemische boodschapperstoffen. Er zijn 9 systemen, waarvan er 3 interessant zijn voor de persoonlijkheidspsychologie: dopaminerge, serotonerge en GABA-erge.
Eysenck heeft onderzoek gedaan naar de biologische basis van de dimensie introversie-extraversie. Deze dimensie zou gerelateerd zijn aan de activiteit van ascending reticular activation system (ARAS); het systeem dat arousal reguleert.
Ook de asymmetrie van hersenactiviteit zou tot individuele verschillen leiden.
Het BIS/BAS-systeem is betrokken bij inhibitie en benaderingsgedrag. Het BIS-systeem is betrokken bij het vermijden van ongewenste stimuli, het BAS-systeem bij het benaderen van gewenste stimuli.
Sensation seeking en neuroticisme zijn eigenschappen die eveneens geassocieerd zijn met specifieke biomarkers.
Neurotransmittersystemen spelen een belangrijke rol in het gedrag; dit is de link tussen genen en gedrag.
Onderzoek naar biologische factoren wordt gedaan met bijvoorbeeld beeldvormingstechnieken zoals MRI en PET.
Uit MRI-onderzoek blijkt dat de amygdala, een gebied onder de prefrontale cortex, betrokken is bij emoties; voornamelijk bij angst en de vecht/vlucht-respons.
Vanwege de biologische basis van gedrag kan problematisch gedrag behandeld worden met biologische therapie, zoals farmacotherapie. Er is sterk bewijs voor de effectiviteit van antidepressiva, antipsychotica en angstremmers. Wel hebben alle medicijnen bijwerkingen en biologische therapie moet altijd gecombineerd worden met psychologische therapie.
Volgens de evolutionaire benadering zijn bepaalde persoonlijkheidstrekken ontwikkeld, omdat ze adaptief waren voor de overleving van de mens.
Directionele selectie: de meest adaptieve variaties worden in toenemende mate gerepresenteerd.
Stabiliserende selectie: het is adaptatief om eigenschappen te bezitten die niet aan de extremen van een dimensie liggen.
Dominantie, emotionele stabiliteit en sociaal gedrag zijn belangrijke eigenschappen met een evolutionaire basis.
Partnerselectie, seksueel gedrag en altruïsme kunnen voor een deel verklaard worden uit evolutionair perspectief.
Welk gedrag adaptief is, is afhankelijk van de situatie.
Biologische paraatheid: er zijn biologische predisposities voor specifieke situaties en stimuli die bedreigend zijn geweest voor de overleving.
Cheater detector: het mechanisme waarmee de mens in kan schatten of anderen profijt willen hebben van een relatie, zonder er iets voor terug te geven.
De grondlegger van psychodynamische theorie is Sigmund Freud. Hij baseerde zijn theorie op gedetailleerde klinische observaties en bracht een grote verschuiving in het denken over de menselijke geest teweeg.
Er wordt op zijn theorie voornamelijk kritiek geuit vanwege het gebrek aan empirisch bewijs en de mate van testbaarheid van de theorie.
De kern van psychodynamische theorie is dat gedrag wordt gedreven door onbewuste motieven: het motivationeel determinisme.
Methoden om inzicht te krijgen in onbewuste motieven zijn vrije associatie en droomanalyse.
Freud ontwikkelde een indeling van de menselijke geest in id, ego en superego.
Het id bevat de basisinstincten en wordt gekenmerkt door primair procesdenken. Er zijn twee typen instincten: eros (levensinstincten) en thanatos (doodsinstincten).
het ego wordt gekenmerkt door het realiteitsprincipe en secundair procesdenken. Het ego heeft drie taken:
Controle over onacceptabele impulsen van het id;
Behouden van harmonie tussen de componenten van de persoonlijkheid;
Vermijden van pijn die voortkomt uit interne conflicten.
het superego internaliseert de idealen van ouders en de maatschappij.
Het voortdurende conflict tussen id, ego en superego wordt psychodynamica genoemd. Deze strijd resulteert in angst.
Daarnaast is de menselijke geest te verdelen in het bewuste, het prebewuste en het onbewuste.
Verdedigingsmechanismen worden ontwikkeld om onacceptabele impulsen naar het onbewuste te verschuiven. Belangrijke verdedigingsmechanismen in Freudiaanse theorie zijn ontkenning en verdringing.
Wanneer verdedigingsmechanismen niet toereikend zijn, kan een neurose ontwikkelen.
Freud ontwikkelde ook een theorie over psychoseksuele persoonlijkheidsontwikkeling. De ontwikkeling bestaat uit fasen waarin een specifiek thema centraal staat: de orale, anale, fallische, latente en genitale fase.
Freudiaanse theorie omvat verklaringen voor zowel normaal als abnormaal gedrag. Belangrijk is dat abnormaal gedrag als symptoom wordt gezien van onderliggende onbewuste processen.
Psychodynamisch persoonlijkheidsonderzoek heeft als doel om inzicht te krijgen in onbewuste processen die de persoonlijkheid vormen.
Er is zeer gering bewijs voor de validiteit en betrouwbaarheid van projectieve tests.
Twee bekende projectieve tests zijn de Rorschach en de Thematische Apperceptie Test.
Een groep persoonlijkheidspsychologen op Harvard ontwikkelde een uitgebreidere theorie over hogere orde-motieven. Hieronder vallen bijvoorbeeld de behoefte aan competentie, macht en intimiteit.
Expliciete motieven: bewuste doelen van de mens.
Impliciete motieven: het onbewuste en emotionele van de mens.
Psychoanalytische behandeling is gericht op het inzicht in onbewuste processen en verdedigingsmechanismen. Alle onderwerpen die blokkades (weerstand) oproepen worden bij deze behandeling gezien als belangrijke aanwijzingen.
Traumatische ervaringen en herinneringen kunnen opnieuw geïnterpreteerd worden tijdens psychoanalyse om een integratie in het leven van de patiënt te bereiken.
Drie elementen over angst zijn kenmerkend:
Een bewust gevoel van angst en gevaar, zonder het vermogen te hebben om onmiddellijk het objectieve gevaar dat dit gevoel veroorzaakt te herkennen;
Een disruptie van het effectief oplossen van problemen en cognitieve controle;
Een patroon van psychologische aurosal en lichamelijk ongemak.
De theorie over verdringing en onbewuste herinneringen blijft controversieel. Ook gereconstrueerde herinneringen zijn controversieel, omdat deze gevoelig zijn voor suggestieve interviewtechnieken.
Er is wel robuust bewijs voor informatieverwerking buiten het bewustzijn, met name op het gebied van sociale informatie.
Er zijn individuele verschillen in het verwerken van beangstigende informatie. Dit wordt het repressie-sensitisatie continuüm genoemd.
Onderdrukkers zijn individuen die vinden dat ze weinig moeilijkheden en problemen hebben, het tegenovergestelde type is een sensibilisator.
Verschillende theoretici hebben de klassieke psychodynamische theorie van Freud aangepast of uitgebreid.
Anna Freud formuleerde een uitgebreidere theorie over verdedigingsmechanismen. Voorbeelden hiervan zijn projectie, reactieformatie, subliminatie en rationalisatie.
Carl Jung ontwikkelde een holistische theorie waarin het collectieve onbewuste en psychische energie een belangrijke rol spelen. Het erkennen van deze processen is volgens zijn theorie van belang om tot harmonie en persoonlijke groei te komen.
Alfred Adler ontwikkelde een theorie over hulpeloosheid en het minderwaardigheidscomplex.
Erich Fromm paste psychodynamische theorie toe vanuit een sociaal georiënteerd perspectief.
Erik Eriksson ontwikkelde een uitgebreide theorie over psychosociale persoonlijkheidsontwikkeling over de levensloop. In iedere fase staat een specifieke crisis centraal.
Volgens de objectrelatiestheorie is de relatie met significante anderen van belang bij de ontwikkeling van het zelf.
De eerste hechtingstheorie werd ontwikkeld door Bowlby. In de hechtingstheorie staat de relatie met de primaire verzorger centraal. Er wordt onderscheid gemaakt tussen drie soorten hechtingsstijlen: veilige hechting, onzeker-vermijdende hechting en onzeker-ambivalente hechting.
De hechtingsstijl speelt ook een belangrijke rol in het vormen van relaties op volwassen leeftijd.
Kohut stelt dat de psychodynamische theorie moet worden gezien in de context van de geschiedenis waarin het ontwikkeld is.
De psychodynamische gedragstheorie van Dollard en Miller formuleert psychoanalytische concepten in leertheoretische termen.
Volgens Dollard en Miller ontstaan benaderings- en vermijdingstendensen als gevolg van innerlijke conflicten.
Er zijn vier onderdelen in het leerproces: de drijfveer, de cue, de respons en de bekrachtiging.
Neurotisch conflict ontstaat volgens Dollard en Miller wanneer twee of meer doelen niet met elkaar samengaan en de spanning die ontstaat door aangeleerde angst te groot wordt.
In klassieke conditionering wordt een nieuwe stimulus gekoppeld aan een ongeconditioneerde stimulus, zodat op termijn de nieuwe (geconditioneerde) stimulus dezelfde respons als de ongeconditioneerde stimulus uitlokt.
Klassieke conditionering kan het ontstaan van complexe sociale fenomenen en irrationele angst verklaren.
Traumatische angst kan gegeneraliseerd worden, zodat stimuli die met het trauma geassocieerd worden een angstreactie uitlokken.
Operante conditionering is gebaseerd op de gevolgen van gedrag.
Volgens Skinner zijn stimuli uit de omgeving bepalend voor gedrag en moeten interne processen buiten beschouwing worden gelaten, omdat deze niet observeerbaar zijn.
Discriminatie in het leerproces is fundamenteel in socialisatie van gedrag.
Shaping is een specifieke vorm van operante conditionering, waarbij gedrag dat het uiteindelijke gewenste gedrag benadert, beloond wordt.
Continue bekrachtiging leidt tot een sneller leerproces, maar partiële bekrachtiging tot een bestendiger effect.
Straffen of aversief leren houdt in dat er een negatieve consequentie wordt geïntroduceerd of dat er een positieve uitkomst wordt weggenomen.
Directe gedragsobservatie houdt in dat gedrag op systematische wijze wordt bijgehouden.
Door middel van directe gedragsobservatie kunnen bekrachtigers in specifieke situaties geïdentificeerd worden.
Bij functionele analyse is observatie van gedrag en de stimuluscontrole op nauwkeurige wijze van groot belang.
Systematische desensitisatie is een interventie voor angststoornissen. Het bestaat uit drie stappen: het maken van een hiërarchie van angstopwekkende stimuli, het aanleren van ontspanningstechnieken, en het koppelen van de ontspanning aan de angstopwekkende stimuli.
Aversieve conditionering kan effectief zijn bij verslaving, evenals contingentiemanagement.
Fenomenologische theorie is gericht op de persoonlijke ervaring en de persoonlijke betekenis van constructen. Op basis van humanistiek en existentialisme ligt de nadruk op zelfactualisatie en persoonlijke groei.
Allport ontwikkelde een functionele anatomie van motieven. De gedachte hiervan is dat gedrag op jonge leeftijd gestuurd wordt door instincten, maar deze later vervangen worden door motieven die losstaan van biologische drijfveren. Hij benadrukte ook de contemporaniteit van motieven.
In de veldtheorie van Lewin wordt gesteld dat alleen gebeurtenissen in het nu invloed hebben op huidig gedrag. De leefruimte en psychologische omgeving spelen hierin een belangrijke rol.
Allport en Lewin hebben de basis gezet voor een nieuwe beweging. Maslow (theorie over persoonlijke groei) en Rogers ontwikkelden de fenomenologisch-humanistische beweging.
In de theorie van Carl Rogers staat het zelfconcept centraal. Het ervaren zelfconcept heeft invloed op perceptie en gedrag. Er is volgens Rogers behoefte aan positieve waardering.
Cliëntgerichte therapie is gebaseerd op de theorie van Rogers. Hierin staat onvoorwaardelijke acceptatie en het doorvragen naar de persoonlijke ervaring centraal.
George Kelly ontwikkelde een theorie over persoonsconstructen. Dit is de betekenis die een individu aan een construct verleent. Om inzicht te krijgen in deze constructen, kan de Role Construct Repertory Test (Rep test) gebruikt worden.
Constructief alternativisme verwijst naar de capaciteit van een individu om een eigen interpretatie van gebeurtenissen te construeren.
De interne ervaring bestaat uit verschillende aspecten van het zelf:
Het actuele zelf: wie je bent;
Het ideale zelf: wie je zou willen zijn;
Het verwachte zelf: wie je denkt dat je zou moeten zijn.
Discrepanties tussen de verschillende aspecten van het zelf hebben invloed op problemen en manieren om hiermee om te gaan.
Het zelfconcept kan in kaart gebracht worden met verschillende methoden:
De Q-sorteringstechniek;
Het interviewen in een persoonsgerichte situatie;
De semantische differentiaal;
De persoonlijke narratief;
De psychobiografie.
Zelfbewustzijn kan vergroot worden met verschillende technieken, zoals meditatie, groepservaringen en Gestalttherapie.
Self-disclosure is een effectieve methode waarbij het uiten van gevoelens naar anderen of het opschrijven ervan positieve effecten heeft.
Positieve psychologie is een stroming die gericht is op zelfontplooiing en veerkracht.
In de sociaal-cognitieve benadering wordt erkend dat de mentale representaties en cognitieve processen van een individu de invloed van stimuli van buitenaf bepalen.
De cognitieve revolutie was een tegenbeweging als reactie op gedragstheorie.
De sociale leertheorie van Bandura is gericht op observationeel leren. De persoon wordt gezien als zelfsturend en proactief. Self-efficacy is een belangrijk begrip in de theorie van Bandura, dit zou een basismechanisme zijn voor persoonlijkheidsverandering.
In de sociaal-cognitieve reconceptualisatie van persoonlijkheid stelt Mischel dat de betekenis die een persoon aan de context verleent bepalend is voor de consistentie in als-dan relaties.
Mischel onderscheidt vier sociaal-cognitieve persoonlijkheidsvariabelen: encodering, verwachting en overtuiging, affect, en doelen en waarden.
Onderzoek naar persoonlijkheid op het sociaal-cognitieve niveau kan worden gedaan met behulp van de impliciete associatietest.
Een belangrijke therapeutische interventie die gebaseerd is op de sociaal-cognitieve theorie is cognitieve gedragstherapie (CGT). De meest bekende vorm hiervan is de cognitieve herstructurering, zoals ontwikkeld door Beck.
Het sociaal-cognitieve niveau van analyse is sterk beïnvloed door de cognitieve revolutie.
Een cruciaal concept is het schema. Dit is een mentale representatie waarin informatie georganiseerd en gecategoriseerd wordt, waardoor informatie efficiënt verwerkt kan worden.
De activering van schema’s is afhankelijk van vier principes:
Beschikbaarheid: bestaat een schema of niet?
Toegankelijkheid: kan een schema makkelijk geactiveerd worden?
Toegankelijkheid kan vergroot worden door priming, een proces waarbij een schema door de onbewuste waarneming geactiveerd wordt.
Toepasbaarheid: is een schema relevant in een specifieke situatie?
Saliëntie: in hoeverre valt het sociale object op in de situatie?
Zelfschema’s zijn kennisstructuren over het zelf, gebaseerd op ervaringen vanaf de vroege kindertijd.
Het relationele zelf is de representatie van het zelf verbonden aan representaties van significante anderen.
Het zelfconcept kan bestaan uit verschillende vormen van het mogelijke zelf.
Een fundamentele eigenschap van het zelfconcept is subjectieve continuïteit.
Eigenwaarde is de eigen beoordeling van wat het zelf waard is. Hoge eigenwaarde wordt geassocieerd met positieve uitkomsten, maar als het actief nagestreefd wordt, kan dit nadelige gevolgen hebben.
Self-efficacy is essentieel voor het succesvol nastreven van doelen.
Aangeleerde hulpeloosheid houdt in dat een individu geleerd heeft dat negatieve ervaringen onontkoombaar zijn.
Causale attributies kunnen intern en extern zijn.
Een pessimistische verklaringsstijl wordt gekenmerkt door externe, stabiele en globale attributies. Een optimistische verklaringsstijl wordt gekenmerkt door interne, specifieke en tijdelijke attributies van negatieve gebeurtenissen.
In een integratief model worden de kernpunten van ieder niveau van analyse meegenomen.
Neurale netwerkmodellen gebaseerd op informatieverwerkingstheorie zijn een representatie van de complexe verbindingen tussen interne kennisstructuren.
Het cognitief-affectieve persoonlijkheidssysteem (CAPS) is een voorbeeld van een integratief model. CAPS is grotendeels gebaseerd op sociaal-cognitieve principes, maar er komen concepten uit ieder niveau van analyse in terug.
Volgens CAPS zijn de basiseenheden in het netwerk cognitief-affectieve units (CAU’s), die de zelfrepresentatie, representaties van anderen, interpreteren van de situatie, verwachtingen en overtuigingen, gevoelens en doelen representeren.
In CAPS is een basisassumptie dat de organisatie van het systeem relatief stabiel is, waarbij er individuele verschillen bestaan in de specifieke structuur en de chronische toegankelijkheid van specifieke schema’s.
Het persoonlijkheidssysteem kan geactiveerd worden door interne en externe cues.
Inzicht in het informatieverwerkingssysteem van een individu kan helpen het gedrag te begrijpen en te voorspellen.
Zelfregulatie kan begrepen worden vanuit ieder niveau van analyse.
Het nastreven van doelen geeft het leven betekenis en structuur.
Doelen kunnen ingedeeld worden in een hiërarchie, met superordinatie doelen bovenaan en subordinate doelen onderaan.
Tijdens het nastreven van doelen ontwikkelen mensen een persoonlijk bekrachtigingssysteem waarin successen gevierd worden en discrepanties leiden tot motivatie om de discrepantie te verminderen.
Effectieve zelfcontrole is afhankelijk van motivatie en competentie.
Op het biologische niveau spelen executieve functies, waarbij het anterieure aandachtssysteem betrokken is, een belangrijke rol.
Op het persoonlijkheidstrekkenniveau spelen egocontrole en -veerkracht een rol bij zelfregulatie.
Het uitstellen van gratificatie is een eigenschap die nauw samenhangt met zelfregulatie. De marshmallow test kan gebruikt worden om hier onderzoek naar te doen.
Strategieën om benaderingsdilemma’s om te gaan, zijn onder andere het objectief construeren van de verleiding en het zelf creëren van afleiding.
Succesvol uitstellen van gratificatie hangt samen met diverse positieve uitkomsten.
Om met stressvolle situaties om te gaan, zijn cognitieve appraisal en psychologisch afstand nemen effectieve strategieën. Onderdrukking kan daarentegen tot vermindering van prestaties leiden.
Bij hot cognition (het emotionele systeem) speelt de amygdala een rol, terwijl de prefrontale cortex bij cool cognition (het rationele systeem) betrokken is.
Of zelfregulatie zinvol is, is afhankelijk van de emoties die geactiveerd zijn. Bovendien kan te sterke zelfregulatie negatieve gevolgen hebben.
Culturen worden vaak ingedeeld in de tweedeling collectivistisch en individualistisch, maar deze verdeling is te simplistisch.
Iedere cultuur verleent betekenis aan fundamentele waarden, emoties, zelfregulatieregels, interpersoonlijke scripts en controlestrategieën die geactiveerd worden in specifieke situaties.
Cultuur beïnvloedt de situaties die mensen ervaren en hoe ze deze interpreteren.
Ieder individu ontwikkelt daarnaast een eigen betekenissysteem, deels op basis van de eigen cultuur en deels op basis van unieke, persoonlijke ervaringen.
Cultuur beïnvloedt de manier waarop zowel een persoon zelf als anderen op het gedrag van de persoon reageren.
Er zijn sekseverschillen in de manier waarop het zelfbeeld ontwikkelt en waarop anderen het individu behandelen.
Er zijn eveneens sekseverschillen in typische als-dan relaties. In stresssituaties is een vecht/vlucht-reactie bijvoorbeeld meer typerend voor mannen, terwijl vrouwen gekarakteriseerd worden door een tend/befriend-reactie.
Genderrollen worden in belangrijke mate beïnvloed door de cultuur.
Het zelf ontwikkelt tijdens het nastreven van belangrijke levensdoelen. Dit wordt zelfconstructie genoemd.
Het zelf is relationeel omdat het gebouwd is op sociale steun en verbinding.
Mensen hebben de capaciteit om te leren en daarmee de structuur en functie van de eigen hersenen de beïnvloeden.
Onder ideale kwaliteiten van een goed functionerend en gezond persoon vallen zelfinzicht, zelfacceptatie, een gevoel van competentie, verantwoordelijkheid, verbinding met anderen, en zelfregulatie.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
902 |
Add new contribution