Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Samenvatting bij de 11e druk van Zwaartepunten van het vermogensrecht van Brahn en Reehuis

Uit welke onderdelen bestaat het vermogensrecht? - Chapter 1

Wat is vermogen en waaruit bestaat het vermogensrecht?

Belangrijke begrippen:

  • Vermogen
  • Vermogensrecht
  • Goederenrecht
  • Verbintenissenrecht
  • Subjectief recht
  • Objectief recht

In juridische zin wordt met ‘vermogen’ bedoeld: alle op geld waardeerbare rechten en verplichtingen die iemand heeft. Men is bijvoorbeeld eigenaar van een aantal zaken, denk aan een huis, een auto of sieraden. Daarnaast kan men vorderingen hebben, bijvoorbeeld op een vriend die geld heeft geleend. Andersom kan men zelf ook een verplichting of schuld hebben. Dit alles tezamen vormt het ‘vermogen’. Het (objectieve) vermogensrecht omvat alle regels met betrekking tot de rechten en verplichtingen die men heeft. Het objectieve recht betreft alle op dit moment in Nederland geldende regels. Uit dit objectieve recht vloeien zogenaamde subjectieve rechten voort. Subjectief recht ziet op bevoegdheden die iemand kan hebben. Zo heeft iemand die eigenaar is van een auto de bevoegdheid om deze te gebruiken, te verkopen of uit te lenen. Een subjectief recht, zoals het eigendomsrecht, vloeit voort uit het objectieve vermogensrecht.

Wat is het verschil tussen het goederen- en het verbintenissenrecht?

Er is een belangrijk onderscheid tussen goederenrecht en verbintenissenrecht. Subjectieve rechten kunnen namelijk betrekking hebben op goederen of personen. Het goederenrecht ziet op de rechtsverhouding tussen een persoon en een goed. Het beantwoordt bijvoorbeeld de vraag aan wie een auto of sieraad toebehoort en wie deze mag verkopen. Het verbintenissenrecht ziet op de rechtsverhouding tussen personen onderling. Wanneer twee personen een koopovereenkomst hebben gesloten en de koper betaalt niet, welke rechten heeft de verkoper dan? Of wanneer iemand je auto heeft beschadigd, heb je dan recht op schadevergoeding van die persoon? Een ‘verbintenis’ heeft betrekking op de rechtsverhouding tussen twee personen, die bijvoorbeeld is ontstaan door het sluiten van een koopovereenkomst. De ene persoon heeft een subjectief recht (vordering) jegens de ander, en de ander heeft een verplichting (schuld) jegens de eerste persoon. De verkoper van een auto heeft een vordering op de koper, hij heeft namelijk recht op de afgesproken koopprijs. Deze koopprijs vormt de schuld van de koper, hij heeft de verplichting deze te betalen. Door het sluiten van de koopovereenkomst is een verbintenis ontstaan tussen koper en verkoper, waaruit zowel verplichtingen als rechten voortvloeien. Welke rechten en verplichtingen dit zijn, en hoe zij kunnen worden afgedwongen, is bepaald in het verbintenissenrecht.

Het goederenrecht ziet op rechten op goederen die tegenover iedereen ingeroepen kunnen worden. Zo’n recht – ook wel een ‘absoluut recht’ genoemd – heeft dus derdenwerking. De eigenaar van een fiets kan zijn eigendomsrecht tegenover iedereen inroepen. Er geldt een gesloten systeem van absolute rechten: enkel de in de wet genoemde absolute rechten worden erkend. Het verbintenissenrecht daarentegen verschaft iemand een recht dat slechts tegenover een bepaald persoon kan worden ingeroepen (degene met wie je een overeenkomst hebt gesloten bijvoorbeeld). Een recht dat voortvloeit uit een verbintenisrechtelijke verhouding wordt een ‘relatief recht’ genoemd. Er bestaat geen gesloten stelsel van relatieve rechten: partijen bepalen in beginsel zelf welke verbintenissen zij in het leven willen roepen. Waar het goederenrecht vooral dwingend recht bevat, bestaat het verbintenissenrecht voornamelijk uit aanvullend recht. De rechtsgebieden verschillen van elkaar, maar zijn ook onlosmakelijk met elkaar verbonden.

Hoe is het vermogensrecht geregeld in het BW?

Het vermogensrecht is geregeld in het Burgerlijk Wetboek. De opbouw van het Burgerlijk Wetboek is als volgt:

  • Boek 1: Personen- en familierecht
  • Boek 2: Rechtspersonenrecht
  • Boek 3: Vermogensrecht in het algemeen
  • Boek 4: Erfrecht
  • Boek 5: Zakelijke rechten
  • Boek 6: Verbintenissen in het algemeen
  • Boek 7 en 8: Bijzondere overeenkomsten en Verkeersmiddelen en vervoer
  • Boek 9: Voortbrengselen van de mens zoals auteursrecht (nog niet ingevoerd)
  • Boek 10: Internationaal privaatrecht

Het vermogensrecht kent een gelaagde structuur: het BW bestaat uit diverse lagen, het is ingedeeld van algemeen naar bijzonder. Men start in Boek 3 met algemene begrippen en regels. Vervolgens zijn in Boek 5 bijzondere regelingen te vinden. Boek 6 bevat zowel algemene als bijzondere delen en Boek 7 bestaat uit specifieke regelingen ten aanzien van een aantal overeenkomsten (zoals de koopovereenkomst). Voor de totstandkoming hiervan kijkt men in het algemene Boek 6 (titel 5). In Boek 6 wordt de overeenkomst aangemerkt als een rechtshandeling, voor dit begrip moet men kijken in de algemene regeling uit Boek 3 (titel 2). De gelaagde structuur vraagt aldus om een trapsgewijze aanpak.

Er bestaan sterke verbanden tussen het verbintenissenrecht en het goederenrecht. Goederenrecht: wat is een absoluut recht op een goed, wat is bezit en hoe kun je een goed verkrijgen? Verbintenissenrecht: hoe ontstaan verbintenissen, wat kan men doen als een verbintenis niet wordt nagekomen en hoe gaat een verbintenis teniet?

Wat zijn absolute rechten op goederen? - Chapter 2

Wat houdt het eigendomsrecht in?

Een absoluut recht is het recht van één tegenover iedereen, dit betekent dat het recht te handhaven is tegenover wie dan ook. Dit wordt ook wel ‘absolute werking’ genoemd. Een bekend absoluut recht is het eigendomsrecht: het meest omvattende recht dat iemand op een zaak kan hebben, art. 5:1 lid 1 BW. De eigenaar komt het vrije genot toe van zijn zaak: hij kan de zaak met uitsluiting van anderen gebruiken, art. 5:1 lid 2, tenzij hij anderen hiertoe toestemming verleend. Hij kan zijn zaak bijvoorbeeld uitlenen of verhuren. Een eigenaar is daarnaast exclusief bevoegd om over zijn zaak te beschikken: deze te vervreemden (verkopen) of er een beperkt recht op te vestigen, bijvoorbeeld een hypotheekrecht of vruchtgebruik. Enkel de eigenaar kan dus een andere persoon eigenaar van de zaak maken.

Zowel het genots- als het beschikkingsrecht is niet onbeperkt. Art. 5:1 lid 2: het vrije gebruik van de zaak wordt begrensd door rechten van anderen, wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht. Rechten van anderen: bijvoorbeeld door de eigenaar verleende gebruiksrechten. Een uitgeleend boek kan niet door de uitlener worden opgehaald voordat de uitleentermijn voorbij is. Ook wettelijke regelingen kunnen het eigendomsrecht beperken, denk aan de Erfgoedwet waaruit volgt dat de eigenaar van een rijksmonument deze niet zomaar kan verbouwen. Tot slot wordt het vrije genotsrecht beperkt door leerstukken uit het ongeschreven recht: misbruik van recht en hinder. Een bevoegdheid kan worden misbruikt door haar uit te oefenen, art. 3:13 BW:

  • Met geen ander doel dan een ander te schaden (bijvoorbeeld: wanneer A op zijn grond een enorme watertoren bouwt – wat in principe mag – met als enig doel B te schaden door hem het uitzicht te belemmeren. Dit betreft misbruik van het eigendomsrecht, zie de Watertoren-arresten).
  • Met een ander doel dan waarvoor zij is verleend (komt niet voor bij eigendom).
  • Ingeval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen (bijvoorbeeld: wanneer A per ongeluk een stuk van zijn garage op het perceel van B heeft gebouwd. Het is dan onevenredig om afbraak van de garage op het perceel van B te vorderen, aangezien dan de hele garage gesloopt moet worden; er wordt in dat geval een verkeerde belangenafweging gemaakt. Schadevergoeding eisen is in dit geval wel gepast, art. 5:54 BW).

Daarnaast kan men zijn recht misbruiken door het veroorzaken van hinder. Buren bijvoorbeeld dienen wat gewoonten van elkaar te verdragen, maar het onevenredig verspreiden van stank, geluid, enz. is verboden. Het eigendomsrecht kan worden beperkt wanneer een ander hierdoor hinder ondervindt (zie art. 5:37 BW indien sprake is van naburige erven). Illustratief is het Kraaien en roeken-arrest. Misbruik van eigendomsrecht en hinder spelen een rol in zowel het goederenrecht als in het verbintenissenrecht. De ongeoorloofde uitoefening van het eigendomsrecht (misbruik) en het (ongeoorloofd) aantasten van iemands eigendomsrecht (hinder) kunnen een onrechtmatige daad en een schadevergoedingsverbintenis opleveren. Zie voor misbruik van recht art. 6:162. Hinder ex art. 5:37 levert altijd een onrechtmatige daad op. Onrechtmatige hinder welke buiten de reikwijdte van art. 5:37 valt, kan een onrechtmatige daad op grond van art. 6:162 opleveren.

Tegenover wie kan het eigendomsrecht gehandhaafd worden? In beginsel iedereen. Dit maakt het een absoluut recht met een exclusief karakter. Krachtens art. 5:2 kan de eigenaar zijn zaak opeisen van elke persoon die de zaak zonder recht houdt, dit wordt revindicatie genoemd. Het eigendomsrecht kan op deze wijze worden gehandhaafd jegens iemand die de zaak onrechtmatig heeft verkregen, denk aan een dief. Wanneer een zaak uit de macht van de eigenaar raakt, volgt het eigendomsrecht de zaak. Dit wordt ‘zaaksgevolg’ of ‘droit de suite’ genoemd. Een ander recht dat voortvloeit uit de absolute werking van het eigendomsrecht betreft de separatistpositie (ook wel: ‘droit de préference’) van de eigenaar. Dit houdt in dat een eigenaar zijn zaak kan opeisen wanneer deze zich onder iemand bevindt die failliet is. Als A bijvoorbeeld zijn auto ter reparatie bij B heeft staan en B gaat failliet, dan kan A als separatist zijn zaak opeisen alsof er geen faillissement bestaat. Omdat A eigenaar van de auto is gebleven, is deze nooit in het vermogen van B belandt en kan diens curator de auto niet verkopen. De opgeëiste auto moet worden teruggeven aan A.

Het eigendomsrecht betreft een ‘absoluut subjectief vermogensrecht’. Het recht van een schuldeiser uit een verbintenis betreft een ‘relatief subjectief vermogensrecht’. Op grond van het objectieve (het geldende) recht heeft een eigenaar het subjectieve recht (bevoegdheid) om over zijn zaak te beschikken en deze exclusief te gebruiken. Een schuldeiser heeft het subjectieve recht om nakoming te vorderen van een door de schuldenaar te verrichten prestatie. Het eigendomsrecht en het recht van de schuldeiser zijn (subjectieve) vermogensrechten. Een vermogensrecht is een op geld waardeerbaar recht, zie art. 3:6 BW. Een vermogensrecht heeft drie kenmerken: 1) overdraagbaarheid (het eigendomsrecht en vorderingsrecht kunnen worden overgedragen door de rechthebbende); 2) het strekt ertoe de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen en 3) het is verkregen, in ruil voor verstrekt, of in het vooruitzicht gesteld, stoffelijk voordeel. Het eigendomsrecht is tot slot een absoluut recht, het kan tegen iedereen worden uitgeoefend. Een schuldeiser heeft daarentegen een ‘persoonlijk’ of ‘relatief’ recht: een vorderingsrecht dat enkel kan worden uitgeoefend tegen een bepaalde persoon (de wederpartij/schuldenaar).

Het eigendomsrecht heeft een zaak als object (art. 5:1 BW). Een zaak is een voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object (bijvoorbeeld een vaas of een auto, art. 3:2 BW). Een zaak is, evenals een vermogensrecht (bijvoorbeeld het eigendomsrecht), een ‘goed’ in de zin van art. 3:1. Het is dus alleen mogelijk om eigenaar van een zaak te zijn. Iemand die een vorderingsrecht heeft, is rechthebbende en geen eigenaar. Het object van een vorderingsrecht is een prestatie, bijvoorbeeld het leveren van een zaak of het betalen van de koopsom. Wanneer een recht een absoluut subjectief recht is, een vermogensrecht is en een zaak als object heeft, kwalificeert het als een ‘zakelijk recht’. Het eigendomsrecht is zo’n zakelijk recht.

'Rechthebbende' en 'eigenaar' drukken in beginsel hetzelfde uit. Het houdt in dat aan hem het meest volledige recht op het goed (zaak of vermogensrecht) toekomt. Het recht van de rechthebbende op een goed (geen zaak) en het eigendomsrecht van de eigenaar zijn even absoluut.

Wat zijn ‘beperkte rechten’?

In Boek 5 BW staan naast het eigendomsrecht ook andere zakelijke rechten, zoals erfpacht en het recht van opstal. Beide zijn afgeleid van het eigendomsrecht, aangezien dit het meest omvattende recht is dat men op een zaak kan hebben. Een beperkt recht is een recht dat is afgeleid uit een meer omvattend recht dat met het beperkte recht is bezwaard, art. 3:8 BW.

Een beperkt recht kan worden gevestigd op een zaak, denk aan een gemeente die grond in erfpacht uitgeeft. De gemeente is eigenaar van de grond, de erfpachter verkrijgt het recht op gebruik van de grond. Een erfpachter heeft een zakelijk beperkt recht.

Wat zijn beperkte rechten die geen zakelijke rechten zijn?

Een beperkt recht kan ook worden gevestigd op een goed die geen zaak is. In Boek 3 BW zijn de beperkte rechten te vinden die zowel op zaken als op niet-zaken gevestigd kunnen worden. Boek 5 BW heeft alleen betrekking op zakelijke (beperkte) rechten. Een voorbeeld is vruchtgebruik (art. 3:201), welke zowel op een zaak als op een vermogensrecht kan worden gevestigd. Stel, A heeft een boerderij, een maisveld en een geldvordering op X. X betaalt bovendien rente aan A. In het testament van A is bepaald dat C het vruchtgebruik op zowel de boerderij, het maisveld als op de vordering zal krijgen. Wanneer A overlijdt, wordt erfgenaam B eigenaar van de boerderij, de grond en schuldeiser van de geldvordering. C heeft het vruchtgebruik, waardoor hij in de boerderij mag blijven wonen en aan hem de oogst van de mais en de rente toekomt. Het vruchtgebruik op de boerderij en de grond zijn beperkte zakelijke rechten. Het vruchtgebruik op de vordering is enkel een beperkt recht.

Andere beperkte rechten die op goederen kunnen worden gevestigd, zijn pand en hypotheek. Simpel gezegd geven zij een schuldeiser meer zekerheid dat zijn vordering op de schuldenaar voldaan zal worden. In art. 3:227 BW staat dat deze rechten kunnen rusten op een goed (zaak/vermogensrecht). Omdat deze niet perse op een zaak behoeven te rusten, zijn ze niet in boek 5 maar in boek 3 BW opgenomen. Een hypotheekrecht wordt gevestigd op een registergoed. Is sprake van een ander goed, dan kan hierop een pandrecht worden bevestigd. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk een hypotheek op een erfpachtrecht te nemen of een pandrecht op een vordering.

Heeft een beperkt recht op een goed absolute werking?

Het hypotheekrecht en het pandrecht zijn beide absolute rechten, omdat zij zijn afgeleid uit absolute vermogensrechten op goederen: het eigendomsrecht. Zij hebben absolute werking (kunnen tegenover iedereen worden gehandhaafd). Wanneer een eigenaar zijn eigendomsrecht afsplitst in een beperkt recht, rusten er derhalve twee rechten op de betreffende zaak. Omdat een beperkt recht een absoluut recht is, moet iedereen dit respecteren, inclusief de eigenaar. De eigenaar kan slechts over de met het beperkte recht bezwaarde zaak beschikken. Hij kan de woning dus niet verkopen vrij van het hypotheekrecht. Stel, A heeft een woning en vestigt hierop een hypotheekrecht ten gunste van bank R. A kan als eigenaar nog steeds beschikken over de woning, maar hij kan deze slechts verkopen met het daarop gevestigde hypotheekrecht. De koper van de woning verkrijgt een zaak waarop een beperkt recht rust: het beperkte recht volgt het goed. Dit wordt ‘droit de suite’ of ‘zaaksgevolg’ genoemd en vloeit voort uit het absolute karakter van het beperkte recht. Ook degene die een beperkt recht heeft, bijvoorbeeld een hypotheekhouder, is ‘separatist’ in faillissement. Gaat de eigenaar van de woning failliet, dan kan de beperkt gerechtigde (hypotheekhouder) zijn recht blijven uitoefenen alsof er geen faillissement is, zie art. 57 Faillissementswet.

Wat is het ‘prioriteitsbeginsel’?

Beperkte rechten kunnen ook met elkaar in botsing komen. Dit kan gebeuren wanneer er verschillende beperkte rechten op één goed rusten. Stel, A is eigenaar van een stuk grond en B heeft een lening verstrekt aan A. Ter zekerheid van terugbetaling daarvan heeft A ten gunste van B een hypotheekrecht gevestigd op de grond, B is hierdoor hypotheekhouder. Weken later wordt C vruchtgebruiker van de grond. Omdat A zijn lening niet meer aflost volgens afspraak, wilt B als hypotheekhouder zijn recht van parate executie uitoefenen. Dit houdt in dat hij de grond waarop het hypotheekrecht is gevestigd kan verkopen en uit de opbrengst de nog openstaande lening kan voldoen. Op het stuk grond rust echter het vruchtgebruik van C. Omdat het hypotheekrecht van B ouder is (eerder gevestigd), kan B de grond vrij van vruchtgebruik verkopen. Het feit dat het oudere beperkte recht voorgaat, wordt ook wel aangeduid als het prioriteitsbeginsel.

Het prioriteitsbeginsel geldt niet ingeval van vorderingsrechten. Een schuldeiser met een ‘oudere’ vordering op de schuldenaar die verzuimt te betalen heeft dus geen voorrang op betaling op schuldeisers met een ‘jongere’ vordering. In dat geval geldt art. 3:277 BW.

Bestaat er een gesloten systeem van beperkte rechten?

Het is uitsluitend mogelijk beperkte rechten te vestigen die in de wet genoemd zijn. Dit wordt het gesloten systeem van beperkte rechten genoemd, art. 3:81. Het is niet mogelijk beperkte rechten in het leven te roepen die niet wettelijk erkend zijn. Dit is een belangrijk verschil met verbintenissen. Partijen zijn veel vrijer bij het aangaan van overeenkomsten en de inhoud hiervan.

Waarop kunnen absolute vermogensrechten rusten?

Kunnen absolute vermogensrechten op goederen rusten?

Alle rechthebbenden op een goed hebben een absoluut vermogensrecht met betrekking tot het goed. Het meest bekende voorbeeld van een absoluut vermogensrecht op een goed is het eigendomsrecht. Ook beperkte rechten op goederen hebben absolute werking. Dit betekent dat rechthebbenden of beperkt gerechtigden hun recht – in beginsel - tegenover eenieder kunnen handhaven. Het recht heeft zaaksgevolg en levert een separatistpositie op in geval van faillissement.

Kunnen absolute vermogensrechten op niet-goederen rusten?

Wettelijk geregelde absolute rechten die niet op goederen rusten zijn voorbeeld het auteursrecht en het octrooirecht. Het object van deze absolute vermogensrechten is geen goed: het zijn geen stoffelijke voorwerpen en ook geen vermogensrechten. Het object van een auteursrecht is niet het fysieke boek dat geschreven is, maar de inhoud ervan. Het idee van de auteur dat zijn brein tot stand heeft gebracht, een hersenspinsel. Het object van een octrooirecht is bijvoorbeeld niet de fysieke chip maar de uitvinding ervan. Het gaat in beide gevallen om producten van de menselijke geest die het object van het recht vormen: immateriële goederen.

Samenvattend: wat zijn de objecten van de subjectieve vermogensrechten?

In het boek is een samenvattend schema opgenomen van de subjectieve vermogensrechten en hun objecten.

Het privaatrecht is objectief recht: een geheel van rechtsregels op het gebied van het privaatrecht. Subjectieve rechten die voortvloeien uit dit objectieve recht zijn – onder meer – de vermogensrechten in de zin van art. 3:6 BW. Een vermogensrecht is absoluut of relatief/persoonlijk. Absolute vermogensrechten zijn zakelijke rechten (Boek 5 BW), zoals hypotheek, pand of erfpacht op zaken. Het object van een zakelijk recht is een zaak als bedoeld in art. 3:2 BW. Een absoluut vermogensrecht kan ook rusten op een goed dat niet een zaak is: een vermogensrecht. Voorbeelden zijn pand, hypotheek of vruchtgebruik. Het object van dit vermogensrecht is een ander vermogensrecht. Tot slot kan een absoluut vermogensrecht ook rusten op immateriële goederen, bijvoorbeeld het auteursrecht. Het object van een dergelijk recht betreft het (immateriële) geestesproduct. Een persoonlijk of relatief vermogensrecht wordt een vorderingsrecht genoemd. Het object hiervan is een prestatie, bijvoorbeeld het leveren van een product of het betalen van de koopprijs.

Wat houdt het zaken- en goederenrecht in?

Het zakenrecht omvat wetgeving die gaat over de zakelijke rechten: absolute rechten met een zaak als object. Hiertegenover staat het verbintenissenrecht. De meeste regels omtrent zakelijke rechten zijn te vinden in Boek 5 en 3 BW. De regels inzake absolute rechten op goederen noemen we het goederenrecht. Het zakenrecht vormt hier een onderdeel van.

Hoe kan men goederen verkrijgen of verliezen? - Chapter 3

Waar in het BW zijn bezitsverkrijging- en verlies geregeld?

Een vermogen is niet statisch en ondergaat vaak wijzigingen door verkrijging en verlies van goederen. Het verkrijgen en verliezen van goederen is geregeld in titel 3.4 BW.

Wat houden ‘verkrijging onder algemene titel’ en ‘verkrijging onder bijzondere titel’ in?

De verkrijging van goederen kan gebeuren onder algemene en onder bijzondere titel (art. 3:80 lid 1). Verkrijging onder algemene titel houdt in dat de verkrijger het geheel of een (evenredig) deel van een vermogen verkrijgt van een ander. Dit betekent dat hij zowel alle activa (het totaal van de vermogensrechten) als alle passiva (het totaal van de schulden) verkrijgt, of een evenredig deel daarvan. De verkrijger wordt rechthebbende op alle absolute en relatieve rechten. De overgang komt altijd tot stand krachtens een wettelijk voorschrift. De verkrijging vindt van rechtswege plaats, doordat de omstandigheid die in het wetsartikel wordt genoemd zich voordoet. Er zijn geen verdere handelingen voor nodig. Een voorbeeld is erfopvolging: door het overlijden van de erflater gaat het vermogen automatisch over op de erfgenamen. De wet geeft geen definitie van ‘verkrijging onder algemene titel’, maar in lid 2 van art. 3:80 worden er zes genoemd:

  • Erfopvolging (art. 4:182 lid 1).
  • Boedelmenging (bij het huwelijk, let op: sinds 2018 vindt dit niet meer automatisch plaats, maar moet dit bepaald worden bij huwelijkse voorwaarden, art. 1:94).
  • Fusie (bij rechtspersonen).
  • Splitsing (bij rechtspersonen).
  • Goedkeuring van een overdrachtsplan (valt buiten toepassing boek).
  • Toepassing van een afwikkelingsinstrument (valt buiten toepassing boek).

Erfopvolging is een goed voorbeeld van verkrijging onder algemene titel. Als A overlijdt en B zijn enige erfgenaam is, verkrijgt (erft) B het gehele vermogen van A. Dit bestaat uit zowel de vermogensrechten als de schulden van A. Het belangrijkste vermogensrecht dat hierbij een rol speelt is het eigendomsrecht: een erfgenaam wordt eigenaar van de goederen die aan hem worden nagelaten. Wanneer er naast B ook nog erfgenamen C en D zijn, dan krijgen zij alle drie een derde deel van de erfenis (een evenredig deel van het vermogen van A).

Verkrijging onder bijzonder titel: het verkrijgen van een of meer bepaalde goederen en dus niet het gehele vermogen zoals bij algemene titel. Iedere verkrijging die niet onder algemene titel plaatsvindt, is een verkrijging onder bijzondere titel. Art. 3:80 lid 3 noemt drie vormen van verkrijging onder bijzondere titel: overdracht, verjaring en onteigening. Verkrijging onder bijzondere titel kan van rechtswege geschieden (verjaring bijvoorbeeld) en het gevolg zijn van een daarop gerichte handeling (overdracht bijvoorbeeld). Bij overdracht gaat een bepaald goed uit het vermogen van de ene persoon over in dat van een ander persoon. Wanneer iemand een auto koopt en ‘overdracht’ plaatsvindt, komt de auto door levering in het vermogen van de koper. Verkrijging door verjaring geschiedt automatisch door tijdsverloop. Ook natrekking, schatvinding, toe-eigening, zaaksvorming en vermenging zijn verkrijgingen onder bijzondere titel (art. 5:13 jo. 5:14 jo. 5:15 BW). Wat betreft de verkrijging van vorderingsrechten kan gedacht worden aan de onrechtmatige daad en de overeenkomst. Verkrijging door overdracht komt vaak voor.

Vormen de wijzen waarop men goederen kan verkrijgen en verliezen een gesloten stelsel?

De regels omtrent het verkrijgen van goederen vormen een gesloten systeem: er zijn niet meer wijzen van verkrijging van goederen dan die wettelijk geregeld zijn. Zie hiervoor art. 3:80 lid 2 jo. lid 3 BW. In lid 2 is een limitatieve opsomming te vinden en lid 3 beperkt de verkrijgingen onder bijzondere titel tot de overige die in de wet geregeld zijn. Het is dus niet mogelijk om zelf een wijze van verkrijging in het leven te roepen. Zo kan een stuk grond niet verkregen worden door toe-eigening. De wet schrijft namelijk voor dat toe-eigening alleen mogelijk is ingeval van roerende zaken, hetgeen een stuk grond niet is (onroerend goed). Het toe-eigenen van een koelkast die bij het grofvuil is gezet kan wel.

Het gesloten stelsel van wijzen waarop men een goed kan verliezen blijkt uit art. 3:80 lid 4. Het is niet mogelijk een goed op een andere wijze te verliezen dan in deze bepaling is genoemd. Een voorbeeld is het tenietgaan van het goed (dit is een absoluut verlies, bijvoorbeeld door een brand of het voldoen van een vordering. Ingeval van een relatief verlies wordt een ander rechthebbende op het goed (bijvoorbeeld door verjaring of overdracht). Het eigendom van roerende zaken gaat ook verloren wanneer de eigenaar het bezit prijsgeeft met het oogmerk om zich van de eigendom te ontdoen (art. 5:18 BW). Het is niet mogelijk zich te ontdoen van bijvoorbeeld een stuk grond (onroerende zaak), omdat de wet deze mogelijkheid niet biedt. De eigendom van een koelkast kan wel verloren worden, door deze bij het grofvuil te zetten. Art. 5:24 stelt dat de overheid eigenaar is van alle onroerende zaken die geen andere eigenaar hebben. Zo heeft een onroerende zaak dus altijd een eigenaar.

Wat houden ‘originaire verkrijging’ en ‘derivatieve verkrijging’ in?

Men maakt tevens onderscheid tussen twee soorten verkrijging, namelijk derivatieve (afgeleide) en originaire (oorspronkelijke) verkrijging. Derivatieve verkrijging is het recht wat men heeft verkregen van een rechtsvoorganger, bijvoorbeeld de eerdere eigenaar. Er is sprake van rechtsovergang: het eigendomsrecht gaat over van de ene persoon op de andere persoon. Verkrijgingen onder algemene titel zijn altijd derivatieve verkrijgingen. Een erfgenaam die een goed verkrijgt door erfopvolging verkrijgt een recht van de rechtsvoorganger: de overleden persoon. Dit kan bijvoorbeeld het eigendomsrecht van een antiekstuk zijn. Het verkrijgen van een goed onder bijzondere titel is enkel derivatief als deze het gevolg is van een rechtsovergang. Overdracht is hier een voorbeeld van. De verkrijger van het goed (bijvoorbeeld een koper) verwerft het eigendomsrecht door overdracht van zijn rechtsvoorganger (de verkoper).

Ingeval van originaire verkrijging verwerft men een nieuw recht. Er is dan dus geen sprake van een rechtsvoorganger of rechtsovergang. Het recht is nieuw ontstaan bij de verkrijger. Een koelkast die op straat is gezet heeft geen eigenaar meer: er bestaat geen eigendomsrecht meer. Iemand die deze koelkast besluit mee te nemen verwerft door middel van toe-eigening een geheel nieuw ontstaan eigendomsrecht. Dit is anders als de koelkast verkocht wordt aan een ander (overdracht – derivatieve verkrijging).

Wat is het verschil tussen absolute en relatieve rechten in verhouding tot de wijze van verkrijging?

Dit zal worden uitgelegd aan de hand van een casus. A is eigenaar van een koe. De koe wordt verkocht aan B. B kan eigenaar worden van de koe middels overdracht, hiervoor is echter meer nodig dan enkel het sluiten van een koopovereenkomst. Uit de koopovereenkomst vloeit de verplichting voor de verkoper voort om de koe over te dragen aan de koper. De koper kan overdracht vorderen van de verkoper: B heeft dus een persoonlijk recht op overdracht jegens A. Stel nu dat de koe al eerder was verkocht aan X en ook aan X is overgedragen. Kan B dan zijn recht op overdracht van de koe inroepen tegenover X? Nee. B heeft namelijk slechts een persoonlijk/relatief recht jegens A, een vorderingsrecht. De verplichting van A tot overdracht is persoonlijk en is niet overgegaan op X. Dit houdt in dat sprake is van relatieve werking, in tegenstelling tot absolute werking. Stel nu dat B sterft en C erfgenaam is. B had slechts een persoonlijk recht jegens A, kan C dan overdracht van de koe vorderen van A? Ja, omdat C automatisch de rechten van B heeft overgenomen op grond van de erfopvolging. Hij kan overdracht vorderen van A, ook al was het B die de koopovereenkomst met A had gesloten.

Wat is het verschil tussen een persoonlijke en een zakelijke verplichting?

Ten behoeve van een goed kan een bevoegdheid worden bedongen die ziet op een ander goed. Er bestaat dan een verplichting met betrekking tot het laatste goed. De verplichting kan een persoonlijke verplichting betreffen of als beperkt recht zijn vormgegeven.

Een voorbeeld ter illustratie. K en L zijn de eigenaren van twee naburige erven. Om van de openbare weg bij zijn erf te kunnen komen, wil L gebruik maken van een stukje erf van K. K wilt dit toestaan. K en L kunnen de verplichting van K om te dulden dat L gebruik maakt van zijn erf op twee manieren vormgeven. De eerste betreft een beperkt zakelijk recht: erfdienstbaarheid, art. 5:70. Hierdoor wordt het dienende erf bezwaard met een last ten behoeve van het heersende erf. De last is de duldingsverplichting. L beschikt over een beperkt zakelijk recht. Een andere optie is het aangaan van een overeenkomst, waarin K zich verplicht om L op zijn erf te dulden. In dat geval heeft L een persoonlijk recht. Voor de partijen zelf maakt het niet uit in welke vorm de verplichting wordt gegoten. De afspraak tussen hen staat. Ook maakt het geen verschil als één of beide partijen worden opgevolgd onder algemene titel. Bij overlijden van L en/of M gaat zowel de erfdienstbaarheid als het vorderingsrecht over op de erfgenamen. Een erfgenaam zet de persoon van de erflater – wat betreft zijn vermogenspositie – immers voort. Ingeval van overgang onder bijzondere titel van het heersende erf bestaat eveneens geen verschil tussen de persoonlijke en zakelijke verplichting. Hoe zit het als L (degene met het ‘recht van overpad’) zijn erf in eigendom overdraagt aan Z? Z is dan verkrijger onder bijzondere titel van het erf. Erfdienstbaarheid is een afhankelijk recht (art. 3:82): het is zodanig verbonden aan de eigendom van het heersend erf, dat zij niet los van het eigendom van dit erf kan bestaan. Dit betekent dat het recht het lot volgt van het recht waaraan het gekoppeld is: het eigendomsrecht van het heersend erf. Kortom: door de overdracht kan ook Z gebruik maken van het recht van overpad. Let op, een beperkt recht als erfpacht is géén afhankelijk recht, waardoor erfpacht niet mee overgaat op de nieuwe verkrijger. Wat als K en L het recht van overpad vormgeven als persoonlijk recht? Art. 6:251: als een uit een overeenkomst voortvloeiend recht in een zodanig verband staat met een bepaald goed dat enkel de rechthebbende er belang bij heeft, dan gaat het recht van rechtswege over op de verkrijger onder bijzondere titel. Z verkrijgt in dit geval dus het vorderingsrecht dat hem toegang tot het erf van K verleent. Zou het recht van overpad als persoonlijke gunst zijn verleend aan L, dan is geen sprake van overdracht, omdat het recht aan de persoon is gekoppeld.

Wat als het dienende erf – dat van K - wordt overgedragen onder bijzondere titel? In dit geval bestaat wel een verschil tussen een zakelijk en een persoonlijk recht. K draagt de eigendom van zijn erf over aan X. Zou sprake zijn van erfdienstbaarheid, dan heeft deze als beperkt recht absolute werking en is sprake van zaaksgevolg. X verkrijgt dus een erf dat bezwaard is met het recht van overpad en moet dulden dat L gebruik maakt van zijn erf. Dit is anders als sprake is van een persoonlijk vorderingsrecht. Niet het erf van K is dan belast, maar K had een persoonlijke verplichting op zich genomen ten aanzien van L. Een met een betrekking tot een goed aangegane persoonlijke verplichting gaat niet met het goed mee over op een verkrijger onder bijzondere titel. Zie HR Blaauboer/Berlips. Sommige persoonlijke rechten met betrekking tot een goed gaan mee over ingevolge art. 6:251, maar is dus niet zo in geval van persoonlijke verplichtingen!

Wat zijn kwalitatieve rechten en kwalitatieve verplichtingen?

Een relatief (persoonlijk) recht tot overdracht van een zaak tussen A en B kan niet door B worden ingeroepen tegenover X, wanneer A de zaak al eerder aan X heeft verkocht en overgedragen. Hier bestaat hier een uitzondering op: de kwalitatieve rechten. Dit zijn relatieve/persoonlijke rechten met droite de suite (zaaksgevolg), zij volgen de zaak wanneer deze bijvoorbeeld wordt verkocht en overgedragen aan een ander. Art. 6:251 bepaalt dat wanneer een uit een overeenkomst voortvloeiend, voor overgang vatbaar recht in een zodanig verband staat met een aan de schuldeiser toebehorend goed, dat hij bij dat recht slechts belang heeft zolang hij het goed behoudt, het recht overgaat op degene die dat goed onder bijzondere titel verkrijgt. Het recht volgt hierbij het goed naar de nieuwe rechthebbende. Kwalitatieve rechten en verplichtingen gaan alleen over in geval van een derivatieve verkrijging (onder bijzondere titel). Bij een originaire verkrijging is immers geen sprake van een voorganger en kan dus geen sprake zijn van overgaande kwalitatieve rechten/verplichtingen.

Kwalitatieve rechten en verplichtingen zijn verbonden aan de kwaliteit van rechthebbende.

Wat is een kwalitatief recht?

Een kwalitatief recht is een relatief recht met zaaksgevolg, welke voortvloeit uit een overeenkomst, vatbaar is voor overgang en in een zodanig verband staat met een aan de schuldeiser toebehorend goed, dat hierbij alleen belang bestaat zolang men het goed behoudt, art. 6:251. Het gaat van rechtswege over met het goed op de rechtsopvolger onder bijzondere titel (overdracht). Wanneer sprake is van bijvoorbeeld een koopovereenkomst en de verkrijging van het gekochte goed vindt plaats middels overdracht (bijzondere titel), dan kan het zijn dat een persoonlijk recht van de vorige eigenaar (verkoper) mee overgaat op de koper. Dit kwalitatieve recht gaat over op de koper omdat het verbonden is aan de kwaliteit ‘rechthebbende’ van het goed. Een voorbeeld hiervan is de garantie. Wanneer A een computer koopt van B met één jaar garantie en deze vervolgens verkoopt aan C, zal het relatieve recht (de garantie) mee overgaan, tenzij B het tegendeel expliciet heeft bedongen (art. 6:251 lid 1).

Wat is een kwalitatieve verplichting?

Een kwalitatieve verplichting is een persoonlijke verplichting met zaaksgevolg. Deze verplichting is verbonden aan een goed en gaat mee over met het goed als deze bijvoorbeeld wordt verkocht. Dit is een uitzonderingssituatie. Uitgangspunt is dat een koper van een goed niet opgezadeld wordt met een verplichting die de verkoper had ten aanzien van dat goed jegens een ander. Voorbeelden van kwalitatieve rechten zijn verhuur (art. 7:226 BW) en pacht (art. 7:361 BW). Wanneer A zijn huis aan B verkoopt, waarin C een kamer huurt, dan betekent deze overdracht niet dat C zijn huurovereenkomst met A niet tegenover B kan inroepen, omdat dit een persoonlijk recht is. Huur is een kwalitatief recht, dus kan C zijn huurovereenkomst ook tegen B inroepen.

Kwalitatieve verplichtingen kunnen ook in het leven worden geroepen bij een overeenkomst, art. 6:252 BW. De rechthebbende op een registergoed, bijvoorbeeld een stuk grond, kan met betrekking tot dit goed een kwalitatieve verplichting aangaan. Deze verplichting mag ingeval van een registergoed uitsluitend een dulden of een niet-doen inhouden. Zo kan worden afgesproken dat eigenaar (A) van een stuk grond zal dulden dat zijn buurvrouw (B) hierover loopt om bij haar moestuin te komen. A en B spreken af dat deze verplichting zal overgaan op de koper van de grond wanneer A besluit de grond te verkopen. Hiervoor moet een notariële akte worden opgemaakt en ingeschreven in de daarvoor bestemde registers. Een verschil met erfdienstbaarheid is dat de bevoegdheid niet aan de grond van A wordt gebonden, maar aan de persoon van B. Het verschil met een ‘gewone’ overeenkomst is dat B haar recht ook aan koper C kan tegenwerpen. Als sprake is van een gewone overeenkomst, komt slechts een persoonlijk recht tussen A en B tot stand.

Wat is derdenwerking / publicatie? - Chapter 4

Wanneer is derdenwerking gerechtvaardigd?

Een verkrijger onder algemene titel neemt de vermogensrechtelijke positie van zijn voorganger over. De verkrijger onder bijzondere titel neemt slechts een bepaald goed over. Een persoonlijk recht met betrekking tot het goed kan hij negeren, maar een absoluut recht (bijvoorbeeld een hypotheekrecht) van een ander op het goed niet. Is dit wel eerlijk, als hij niet wist / kon weten dat het recht bestond? De koper van een huis wil niet onverwachts met een hypotheekrecht worden geconfronteerd dat de verkoper daarop had gevestigd. Derdenwerking is daarom enkel gerechtvaardigd wanneer men het absolute recht dat op het goed rust ten tijde van de verkrijging ‘kende of had kunnen kennen’. In het objectieve recht komen dan ook verschillende publicatievereisten voor. Wanneer op een huis een hypotheekrecht wordt gevestigd, wordt dit gepubliceerd in de openbare registers.

Wat zijn registergoederen?

Registergoederen, art. 3:10 BW, dienen te worden ingeschreven in de daartoe bestemde openbare registers. Drie vereisten waaraan moet zijn voldaan om te kunnen spreken van een registergoed:

  1. Het bestaan van een openbaar register voor deze soorten goedere.
  2. Het register moet bestemd zijn om daarin (mede) de vestiging en de overdracht van deze goederen te publiceren.
  3. De vestiging of de overdracht van deze goederen moet alleen door de inschrijving in deze openbare registers tot stand kunnen komen.

Zo zijn auto’s geen registergoederen. Er is bijvoorbeeld wel een kentekenreglement waarin staat dat bij overdracht van een motorrijtuig het kentekenbewijs wordt overgeschreven op de naam van de verkrijger, maar de overdracht voltrekt zich niet daardoor. Aan eis drie is dus niet voldaan, waardoor een motorrijtuig geen registergoed is.

Er is sprake van een registergoed wanneer de wet aangeeft dat voor de vestiging of overdracht hiervan inschrijving in de openbare registers nodig is. Hieruit volgt dat alle onroerende zaken registergoederen zijn (art. 3:10 jo. art. 3:89). Art. 3:3 lid 1 onroerende zaken: de grond en de daarmee verenigde beplantingen, de daarmee duurzaam verenigde gebouwen en werken alsook de nog niet gewonnen delfstoffen. Een woning en een boomgaard zijn aldus onroerende zaken. Alle zaken die niet onroerend zijn, zijn roerend (lid 2). Daarnaast zijn ook teboekstaande schepen en luchtvaartuigen registergoederen (art. 8:199 jo. art. 8:790 jo. art. 8:1306 BW). De openbare registers voor onroerende registergoederen (dus niet schepen en luchtvaartuigen) zijn te raadplegen bij het Kadaster.

Ook beperkte rechten op registergoederen zijn registergoederen. Dit volgt uit de schakelbepaling art. 3:98 BW jo. 3:89. Dit geldt tevens voor een beperkt recht op een beperkt recht op een onroerende zaak. Een hypotheekrecht kan niet alleen op een onroerend zaak worden gevestigd, maar bijvoorbeeld ook op een erfpachtrecht. Persoonlijke rechten op registergoederen zijn dus geen registergoederen, dit volgt ook uit art. 3:17 lid 2 BW.

Zo is bijvoorbeeld het recht van erfpacht een beperkt recht op een onroerende zaak en dus ook een registergoed. Het is echter geen onroerende zaak, want een vermogensrecht is geen zaak. Alleen zaken kunnen roerend dan wel onroerend zijn (art. 3:3 BW).

Tot slot zijn ook appartementsrechten registergoederen.

Wat geldt ten aanzien van de openbare registers betreffende registergoederen?

Afdeling 3.1.2 BW is gewijd aan inschrijvingen betreffende registergoederen in de openbare registers. Ingevolge art. 3:16 lid 1 jo. 3:17 lid 1 worden openbare registers gehouden, waarin feiten worden ingeschreven die voor de (goederenrechtelijke) rechtstoestand van de registergoederen van belang zijn. Uit deze registers kan worden opgemaakt wie eigenaar is, wie beperkt gerechtigd etc.

Welke andere publicatiemethoden en openbare registers zijn er?

Er zijn ook andere publicatiemethoden dan de openbare registers. Zoals een faillietverklaring, waarbij de publicatie van het vonnis plaatsvindt in de Staatscourant en in het openbare faillissementsregister.

Naast de openbare registers voor registergoederen zijn er ook openbare registers over bijvoorbeeld de rechtstoestand van natuurlijke personen (registers van de burgerlijke stand). Of bijvoorbeeld het handelsregister. Dit zijn niet de enige voorbeelden.

Voldoen de privaatrechtelijke publicaties in de praktijk?

Het systeem functioneert perfect als bepaalde openbare registers in het spel zijn. Maar er zijn ook publicaties die lastiger te raadplegen zijn of die men niet mag inzien. Op die vlakken is het publicatiesysteem nog niet toereikend.

Vrijwel niemand leest dagelijks de Staatscourant. Ook zullen niet veel mensen bij de koop van een goed de registers raadplegen. Toch komt niet-raadpleging van het openbare register voor het risico van de derde. Het gepubliceerde is aan hem tegenwerpbaar, ongeacht hoe lastig het register is te raadplegen. Iemand die onder curatele is gesteld, kan geen onaantastbare overeenkomst aangaan. De andere partij zal het curateleregister moeten raadplegen om te checken of hiervan sprake is. Hij kan zich er niet op beroepen dat niemand de registers leest of er geen reden was om te denken dat de ander onder curatele was gesteld.

Wat betreft registergoederen worden veel feiten bijgehouden in een openbaar register. Dit is anders ingeval van gebruikelijke roerende zaken als meubilair of servies. Het is niet te doen hier registers voor bij te houden. Omdat in deze gevallen publiciteit ontbreekt, zijn in de wet enkele beschermingsbepalingen opgenomen, zoals art. 3:86. Een kwalitatieve verplichting uit huur kan iemand ook overvallen, een huurovereenkomst is immers geen inschrijfbaar feit.

Wat is bezit? - Chapter 5

Is bezit hetzelfde als eigendom?

Bezit is niet hetzelfde als eigendom. Bezit is het houden van een zaak voor jezelf. Bezit is de uiterlijke machtsuitoefening als door een eigenaar, maar nooit de eigendom zelf. Het is wel zo dat de bezitter vaak ook de eigenaar is. Het bezit schept dan ook het (bewijs)vermoeden van eigendom.

Om te begrijpen wat ‘bezit’ is, moet eerst gekeken worden naar het begrip ‘houden’. De houder van een goed is degene die macht uitoefent over dat goed. Bezit en houderschap zijn geregeld in titel 3.5 BW.

Wat zijn bezit en detentie?

Iemand die de macht uitoefent over een goed, is daarvan de houder. Houden komt in twee vormen voor:

  1. De eerste vorm is bezit. Een bezitter is iemand die een goed voor zichzelf houdt (art. 3:107 lid 1 BW). De bezitter oefent over de zaak een zodanige macht uit, alsof hij eigenaar van die zaak is. In de meeste gevallen is de bezitter dan ook eigenaar.
  2. De tweede vorm van houden is detentie. Een detentor is iemand die een goed voor een ander houdt. Als A zijn auto bij B tijdelijk stalt, dan houdt B de auto ‘voor een ander’ – namelijk A. B is in dit geval detentor.

Het verschil tussen bezit en houden is dus het houden voor zichzelf of voor een ander. Dit moet naar verkeersopvatting beoordeeld worden op grond van uiterlijke feiten, art. 3:108. De interne wil om het goed voor zichzelf te houden is niet van belang. Gedragingen die normaal gesproken alleen de rechthebbende op het goed verricht (‘bezitsdaden’), kunnen leiden tot het oordeel dat men bezitter is. Een bezitsdaad kan een rechtshandeling of een feitelijke handeling zijn. Denk aan het aangaan van een overeenkomst met betrekking tot de zaak of het schilderen van de zaak.

Voor bezit en detentie is niet vereist dat de bezitter of de detentor het goed ook daadwerkelijk onder zich heeft. Zo blijkt uit art. 3:117 lid 2 jo. lid 1 BW dat een bezitter het bezit alleen kan verliezen indien hij het goed kennelijk prijsgeeft of wanneer een ander het bezit van het goed verkrijgt. Als iemand een huis bezit in Zeeland, maar ondertussen maandenlang aan de andere kant van de wereld verkeert, is hij nog steeds bezitter van het huis. Hij heeft het huis immers niet prijsgegeven (bijv. aan iemand verkocht) en een ander heeft het bezit ook niet verkregen. Zo is een huurder bezitter van het vorderingsrecht dat hem als huurder van het huis toekomt. Van het huis zelf is hij slechts detentor. De verhuurder is namelijk al (middellijk) bezitter van zijn huis. Het in detentie geven resulteert niet in bezitsverlies, maar heeft als gevolg dat het onmiddellijke bezit verandert in middellijk bezit, art. 3:107 lid 2 en 3. Bij diefstal van een goed van A door B, verliest A wel zijn bezit. B heeft namelijk het bezit verkregen (de tweede mogelijkheid genoemd in art. 3:117 BW) en houdt het goed nu voor zichzelf. A is nog wel eigenaar van de zaak.

Bezit is ‘onmiddellijk’, wanneer iemand bezit zonder dat een ander het goed voor hem houdt (art. 3:107 lid 2 BW). Bezit is ‘middellijk’, wanneer iemand bezit door middel van een ander die het goed voor hem houdt – oftewel ‘een ander’ is hier een detentor (art. 3:107 lid 3 BW). Het is voor een detentor niet vereist om een goed ook feitelijk onder zich te hebben. Het houden voor een ander kan namelijk op zijn beurt ook weer onmiddellijk (het zelf houden van een goed voor een ander) of middellijk zijn (wanneer een ander het goed op zijn beurt weer houdt voor een ander, art. 3:107 lid 4 BW).

Een rechthebbende heeft recht op het bezit van zijn goed. Normaliter is de bezitter ook de rechthebbende. Toch vallen deze posities niet altijd samen. De rechthebbende kan het goed onder de bezitter opvorderen, zodat hij het bezit zelf weer verkrijgt. Dit wordt revindicatie genoemd, art. 5:2. Men kan zowel een zaak als een vorderingsrecht bezitten.

Hoe wordt bezit vastgesteld?

Wanneer Arjan zijn scooter uitleent aan Bart, wordt Bart detentor van de scooter en gaat A over van onmiddellijk naar middellijk bezitter. Als Arjan de scooter weer terug wilt en Bart plots stelt dat hij geen detentor maar bezitter is, ontstaat er een probleem. Beiden zullen nu hun gelijk moeten bewijzen; de wet bepaalt wat zij hiervoor moeten bewijzen. Art. 3:109 BW stelt dat wanneer iemand een goed houdt, vermoed wordt dat deze persoon het goed voor zichzelf houdt: bezitter te zijn. Deze persoon wordt bovendien vermoed rechthebbende te zijn (art. 3:119 BW), in dit geval Bart. Art. 3:110 BW maakt uit wanneer de verkrijger detentor dan wel bezitter is. Hierin staat dat wanneer een rechtsverhouding tussen twee personen bestaat die ertoe strekt dat het goed voor de bezitter zal worden gehouden (bijvoorbeeld bij bruikleen, huur, vruchtgebruik, pand, enz.), de ontvanger detentor wordt en geen bezitter. Arjan moet bewijzen dat de scooter volgens zo’n rechtsverhouding verleend is aan Bart. Bart moet bewijzen dat hij niet detentor, maar bezitter is geworden.

Een houder kan zichzelf niet tot bezitter maken. Art. 3:111 BW stelt met zoveel woorden ‘eenmaal detentor, altijd detentor’ (het interversieverbod), tenzij de detentor bezitter is geworden met medewerking van de bezitter of door tegenspraak van het recht van de bezitter. De enkele wilswijziging van de houder (die ineens bezitter wil worden) is onvoldoende. Oftewel Bart moet aannemelijk maken dat Arjan hem de scooter bijvoorbeeld heeft verkocht of geschonken. In dat geval is Bart namelijk bezitter geworden met medewerking van Arjan.

Hoe kan men bezit verkrijgen en verliezen?

Er zijn drie wijzen van bezitsverkrijging (volgens art. 3:112 BW):

  • Inbezitneming (art. 3:113). Iemand kan een goed in bezit nemen door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen (toe-eigening). Een dief verkrijgt op deze wijze bezit. Toe-eigening is niet altijd onrechtmatig, bijvoorbeeld wanneer een zaak aan niemand toebehoorde (een res nullius, denk aan iemand die een karper vangt). De karpervanger verkrijgt ook de eigendom, een dief niet. Voor inbezitneming is een dusdanige macht over de zaak vereist dat het bezit van de ander teniet gaat. Zolang de ander nog macht over de zaak kan uitoefenen, is geen sprake van bezitsverkrijging door inbezitneming.
  • Bezitsoverdracht (art. 3:114 en 3:115). De verkrijger van het bezit wordt door de bezitter in staat gesteld de macht over het goed uit te oefenen.
  • Opvolging onder algemene titel (art. 3:116).

In art. 3:117 staat bezitsverlies omschreven. Het bezit gaat door zolang het bezit niet door een ander is verkregen of door de bezitter kennelijk wordt prijsgegeven. Diefstal is een vorm van onvrijwillig bezitsverlies.

Wat is bezit te goeder trouw?

Wanneer eigenaar en bezitter van een goed niet één en dezelfde persoon is en een conflict tussen beide ontstaat, is art. 3:118 lid 1 BW van belang. Een bezitter is te goeder trouw, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen. In alle andere gevallen is de bezitter te kwader trouw, bijvoorbeeld een dief.

Goede trouw is verder uitgewerkt in art. 3:11. Je bent niet te goeder trouw wanneer je beter wist of beter behoorde te weten. Wanneer een onbekende je op straat een dure fiets met een opengeknipt slot aanbiedt, zul je geen bezitter te goeder trouw worden. Dit brengt met zich mee dat de bezitter in dit geval een onderzoeksplicht heeft. De onmogelijkheid van onderzoek belet niet dat degene die goede reden tot twijfel had, aangemerkt wordt als bezitter te kwader trouw. Zo dient de verkrijger van een tweedehands auto de autopapieren (kentekenbewijs en kopie van deel lll) te hebben onderzocht, voordat hij als bezitter te goeder trouw kan worden aangemerkt. Zonder voldoende onderzoek kan goede trouw niet worden aangenomen.

Wanneer moet de goede trouw aanwezig zijn? Op het moment van de bezitsverkrijging. Komt de bezitter er later achter dat een ander rechthebbende op het goed is, dan blijft hij bezitter te goeder trouw, art. 3:118 lid 2. Goede trouw wordt op grond van lid 3 vermoed aanwezig te zijn. De bezitter hoeft zijn goede trouw dus niet te bewijzen, de wederpartij die het bezit opeist moet het tegendeel bewijzen.

Wat zijn de rechtsgevolgen van bezit?

De bezitter wordt vermoed rechthebbende te zijn, art. 3:119 lid 1. Iemand die een sieraad voor zichzelf houdt, wordt dus vermoed hiervan de eigenaar te zijn. De bezitter verkeert in een gunstige bewijspositie, het is aan diens wederpartij om te bewijzen dat zij rechthebbende is. Dit wordt de ‘processuele functie van bezit’ genoemd.

De houder wordt vermoed bezitter te zijn, de bezitter wordt vermoed rechthebbende te zijn. Zie art. 3:109 jo. 3:119. Iemand die de feitelijke macht uitoefent over een goed kan dus afwachten tot een ander het tegendeel bewijst. Dit is anders in geval van een registergoed, zie art. 3:119 lid 2.

Bezitsverschaffing is de meest gebruikte methode om roerende zaken te leveren, art. 3:90 lid 1 BW. De verkrijger wordt zo door de vervreemder in staat gesteld zich naar de buitenwereld te legitimeren als eigenaar, art. 3:119 lid 1 BW. Hiermee wordt voldaan aan de voor eigendomsoverdracht vereiste levering, art. 3:90 lid 1 jo. 3:84 lid 1. Dit wordt de leveringsfunctie van bezit genoemd.

Door verkrijgende verjaring kan een bezitter eigenaar worden. Hierdoor wordt de bezitter, die door de buitenwereld gezien wordt als de rechthebbende, daadwerkelijk rechthebbende, art. 3:99 e.v.

Wanneer een bezitter te goeder trouw is en er later door de rechthebbende op wordt gewezen dat hij geen eigenaar van het goed is, dan kan de bezitter die te goeder trouw was alle kosten en schade waarvoor de bezitter aansprakelijk was vergoed krijgen van de eigenaar. Heeft de bezitter het goed een opknapbeurt gegeven of er objecten aan toegevoegd, dan kan hij deze vergoed krijgen van de eigenaar mits de bezitter te goeder trouw was (art. 3:120 BW). In plaats van schadevergoeding te vorderen, kan de bezitter ook gewoon het goed in de oude staat terugbrengen en alle aanpassingen zelf meenemen (art. 3:123 BW).

Was de bezitter niet te goeder trouw, dan kan hij alleen schadevergoeding vorderen wanneer de eigenaar ‘ongerechtvaardigd verrijkt’ is door de gedane aanpassingen (art. 3:121 lid 2 BW).

Een eigenaar kan zijn zaak opeisen krachtens art. 5:2 (revindicatie), een bezitter heeft de zogenaamde bezitsactie van art. 3:125 lid 1. Dit is een rechtsvordering die elke bezitter (goeder of kwader trouw) toekomt ingeval van bezitsverlies- of stoornis.

Indien een potentieel gevaarlijk object in het bezit is, kan de bezitter in sommige gevallen aansprakelijk zijn indien dit gevaar zich realiseert. Dit is een vorm van kwalitatieve aansprakelijkheid (het aansprakelijk zijn in de kwaliteit van bezitter).

Wat is overdracht? - Chapter 6

Welke vereisten gelden voor overdracht?

Overdracht is een wijze van verkrijging onder bijzondere titel. Hierdoor gaat een goed van het vermogen van de verkoper over in dat van de koper. Overdracht is niet hetzelfde als levering. Art. 3:84 lid 1 BW noemt drie vereisten voor de overdracht van goederen:

  1. Levering.
  2. Krachtens geldige titel.
  3. Verricht door een beschikkingsbevoegde.

Voor eigendomsoverdracht kan niet worden volstaan met de levering van het goed. Ook aan de andere twee eisen dient te zijn voldaan. Er zijn twee uitzonderingen van toepassing, te vinden in art. 3:86 en 88. Bovendien moet het goed ‘overdraagbaar’ zijn’. Eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten zijn overdraagbaar, zo volgt uit art. 3:83 lid 1 BW. Een auto, woning of vorderingsrecht kan dus worden overgedragen. Men kan niet afspreken dat een goed niet overgedragen kan worden, dat zou het handelsverkeer belemmeren.

De aard van het recht en de wet kunnen de overdraagbaarheid uitsluiten. Het recht van gebruik en bewoning, loon en afhankelijke rechten zijn bijvoorbeeld niet overdraagbaar. Lid 2 van art. 3:83 geeft een bijzondere regel ten aanzien van vorderingsrechten: de overdraagbaarheid hiervan kan door schuldeiser en schuldenaar worden uitgesloten. De overdraagbaarheid van eigendom is nooit uit te sluiten middels een beding. Overdracht in strijd met zo’n beding leidt ertoe dat de verkrijger eigenaar wordt, al zal er wel sprake zijn van wanprestatie. Ook de overdraagbaarheid van beperkte rechten kan contractueel niet worden uitgesloten. Een uitzondering geldt ten aanzien van een erfpachtrecht en het recht van opstal: bij de akte van vestiging kan worden bepaald dat het recht enkel met toestemming van de eigenaar overdraagbaar is, zie art. 5:91 lid 1 en 5:104 lid 2.

Wat is beschikkingsbevoegdheid?

Beschikken is het vervreemden (verkopen) of bezwaren (vestigen van een beperkt recht, zoals een hypotheekrecht) van een goed. Door een goed te vervreemden wordt een ander hiervan rechthebbende gemaakt. In beginsel is alleen de rechthebbende op een goed beschikkingsbevoegd. Alleen de eigenaar van een auto zal deze dus kunnen verkopen en alleen de eigenaar van een stuk grond kan hierop een hypotheekrecht vestigen. Of een beperkt recht rust op het goed, is niet relevant voor de beschikkingsbevoegdheid. Het goed kan dan alleen worden overgedragen (of nogmaals bezwaard) met het beperkte recht erop. Wanneer goederen pas in de toekomst van de rechthebbende worden, kan hij deze niet nu al vervreemden, aangezien hij nog geen rechthebbende is en dus (nog) beschikkingsonbevoegd is.

In sommige situaties is de rechthebbende niet beschikkingsbevoegdheid ten aanzien van zijn goederen, bijvoorbeeld wanneer hij onder bewind staat of failliet is verklaard. Ingeval van bewind kan de rechthebbende alleen samen of met toestemming van de bewindvoerder over zijn goederen beschikken. Iemand die als gevolg van zijn geestelijke of lichamelijke gesteldheid, het hebben van problematische schulden of vanwege verkwisting niet in staat is zijn belangen goed waar te nemen, bijvoorbeeld een dement persoon, kan onder bewind worden gesteld. Ook wanneer door een ander beslag is gelegd op een goed kan de rechthebbende hierover niet meer beschikken. Beslag kan worden gelegd op een geheel vermogen (algemeen beslag) en op één of meer bepaalde goederen van iemands vermogen (bijzonder beslag). Binnen het bijzonder beslag zijn er twee categorieën te onderscheiden. Ten eerste het conservatoire beslag. Dit betekent het goed voor bepaalde tijd ‘conserveren’, oftewel onder zich houden. Wanneer er een aannemelijke kans bestaat dat B het goed dat hij denkt van A geërfd te hebben aan C zal verkopen, dan kan de werkelijke erfgenaam aan de voorzieningenrechter vragen om een conservatoir beslag. Op deze manier kan de werkelijke erfgenaam het goed tijdelijk onder zich houden. Hij is in dit geval verplicht zo snel mogelijk over te gaan tot een rechtzaak om ook executoriaal beslag op het goed te leggen. Wanneer de rechter dezelfde mening als de werkelijke erfgenaam deelt, wordt deze rechthebbende van het goed. Een deurwaarder kan ook een derdenbeslag leggen op het vermogen van de rechthebbende. Zo kan hij het loon onder de werkgever van de rechthebbende vorderen of bij de bank afdwingen dat deze hem geen geld meer verstrekt. Ook kan hij de detentor van goederen van de rechthebbende dwingen deze goederen aan hem over te dragen.

De beschikkingsbevoegdheid kan ook krachtens een overeenkomst in het leven worden geroepen. Zo is een verkoper bij Norrod bevoegd computers te verkopen aan anderen, ook al is hijzelf niet rechthebbende van deze goederen. Dit blijft namelijk de rechtspersoon Norrod zelf.

Het uitgangspunt is dat iemand die met betrekking tot een goed beschikkingsonbevoegd is, dit goed niet kan overdragen. In art. 3:86 en 3:88 zijn echter belangrijke uitzonderingen opgenomen.

De hoofdregel is dat een niet-rechthebbende op een goed beschikkingsonbevoegd is. Beschikkingsbevoegdheid is onlosmakelijk verbonden met de rechthebbende. Door een overeenkomst kan een ander wel tot rechthebbende gemaakt worden; in welk geval de oorspronkelijk rechthebbende ook beschikkingsbevoegd blijft. Zo kan er sprake zijn van levering door een beschikkingsbevoegde, die niet de oorspronkelijk rechthebbende is. Ook kan de wet (bijvoorbeeld art. 3:248 BW) een niet-rechthebbende de bevoegdheid geven om een ander tot rechthebbende te maken.

Wat wordt bedoeld met ‘geldige titel’?

Onder titel wordt verstaan: ‘een rechtsverhouding die ten grondslag ligt aan de overdracht en deze rechtvaardigt’. De belangrijkste bron voor overdrachttitels betreft de verbintenis tot overdracht. Voorbeelden hiervan zijn koop, verbruikleen, ruil en schenking. Door het kopen van een zaak gaat de eigendom dus niet over op de koper, de koopovereenkomst roept slechts verbintenissen in het leven. De verbintenis van de verkoper (tot overdracht) vormt de overdrachtstitel. De koopovereenkomst schept enkel een titel. Zowel meerzijdige als eenzijdige rechtshandelingen (legaat bijvoorbeeld) kunnen een overdrachtstitel scheppen. Tot slot kan ook de wet een overdrachtstitel scheppen, zoals de ongedaanmakingsverbintenis die ontstaat na ontbinding (art. 6:271) of op grond van onverschuldigde betaling (art. 6:203).

Een titel moet ‘geldig’ zijn. Een levering die niet gebaseerd is op een geldige titel brengt geen eigendomsoverdracht tot stand. Dit wordt het ‘causale stelsel’ genoemd.

Soms is een titel (achteraf) niet geldig. Als bijvoorbeeld een onder curatele gestelde een koopovereenkomst sluit, is deze vernietigbaar op grond van art. 3:32 lid 2 BW. Zijn curator kan de koopovereenkomst vernietigen, waardoor de levering heeft plaatsgevonden zonder geldige overdrachtstitel en de eigendom niet is overgegaan. Het goed is in dit geval wel geleverd krachtens 3:90 BW, dus de koper is bezitter geworden. Na vernietiging is hij echter geen eigenaar geworden; de goederen zijn nooit van eigenaar veranderd. Dit betekent dat de eigenaar het recht heeft deze goederen te revindiceren (art. 5:2 BW). Ook nietige overeenkomsten leiden tot ongeldige titels, bijvoorbeeld een overeenkomst die onder bedrog tot stand is gekomen (art. 3:40 BW). Een dergelijke overeenkomst heeft namelijk geen verbintenis tot overdracht in het leven geroepen.

Als de verkoper van een goed het goed overdraagt zonder geldige titel en de verkrijger gaat vervolgens failliet, dan komt de verkoper als separatist een sterke positie toe. De verkrijger is namelijk nooit rechthebbende geworden, het goed is niet in de boedel van de failliet gekomen en de verkoper kan daarom het goed terugvorderen van de verkrijger.

Ingevolge art. 3:84 lid 2 moet het over te dragen goed voldoende bepaald zijn bij de titel. Veel overdrachttitels komen voort uit een overeenkomst die tot overdracht verplicht, zoals de koopovereenkomst. De verbintenissen die voortvloeien uit een overeenkomst moeten voldoende bepaalbaar zijn, art. 6:227. Een vage overeenkomst schept geen verbintenissen en dus ook geen overdrachtstitel. Uit de koopovereenkomst moet duidelijk blijken om welk goed het gaat, denk aan merk, uitvoering, hoeveelheid etc. Wanneer je een koopovereenkomst aangaat met een BMW-dealer, is het niet toereikend als hierin staat dat ‘een BMW’ geleverd zal worden.

Voldoende bepaalbaarheid is ook een vereiste voor de levering. In dat geval gelden strengere eisen dan voor de overdrachtstitel. Bij de levering moet het goed in voldoende mate bepaald zijn, wil zij geslaagd zijn en resulteren in een geldige overdracht. Dit vereist een duidelijk aangewezen object. In geval van levering middels bezitsverschaffing is sprake van voldoende bepaalbaarheid wanneer één van de BMW’s ter hand wordt gesteld. Bezitsverschaffing is ook mogelijk wanneer iemand de zaak (nog) niet op komt halen. Door een daarop gerichte verklaring wordt het bezit verschaft aan de koper: de levering constituto possessorium. In dat geval moet een auto apart worden gezet met bijvoorbeeld een briefje erbij dat deze toebehoort aan persoon X.

Wat houdt ‘levering’ in?

Voor de overdracht is levering vereist. De wijze van levering is dwingend recht en verschilt per goed:

  • Onroerende zaken en andere registergoederen worden geleverd door middel van een notariële akte, gevolgd door inschrijving in de daartoe bestemde openbare registers (art. 3:89 lid 1 en 4 BW).
  • Roerende zaken, niet-registergoederen die in de macht van de vervreemder (verkoper) zijn, worden geleverd door bezitsverschaffing (art. 3:90 lid 1 BW).
  • Rechten aan toonder of order worden geleverd door levering van het papier waarin de vordering is ‘belichaamd’. Voor de levering van een ordervordering is tevens endossement vereist (art. 3:93 BW).
  • Rechten op naam worden geleverd middels een daartoe bestemde akte, en mededeling daarvan aan de schuldenaar, art. 3:94 lid 1 BW. Levering kan ook geschieden door een daartoe bestemde authentieke of geregistreerde onderhandse akte, zonder mededeling daarvan aan de schuldenaar, art. 3:94 lid 3.
  • Beperkte rechten op goederen – die zelf ook goederen zijn, namelijk vermogensrechten – worden op dezelfde manier geleverd als bepaald is voor de levering van het goed waarop het beperkte recht rust (art. 3:98 BW).
  • Alle andere goederen worden geleverd door middel van een akte (art. 3:95 BW).

Toekomstige goederen kunnen ‘bij voorbaat’ worden geleverd, art. 3:97. De overdracht komt tot stand op het moment dat de goederen daadwerkelijk bestaan.

Soms wordt in de literatuur een vierde vereiste voor overdracht gesteld, de 'goederenrechtelijke overeenkomst'. De koper en verkoper zouden ook nog een overeenkomst moeten sluiten die gericht is op het bewerkstelligen van de overdracht. De wet noemt dit vereiste niet, waardoor het gekoppeld wordt aan het leveringsvereiste. Niet alleen de leveringswijze, maar ook een goederenrechtelijke overeenkomst zou vereist zijn. Over het bestaan en de inhoud van deze eis bestaat discussie. Daarnaast is het vereiste van een goederenrechtelijke overeenkomst praktisch zonder belang. Het voordeel, het voorkomen van ongerechtvaardigde vermogensverschuivingen, wordt al bereikt door het vereiste van een geldige titel.

Hoe worden derden beschermd tegen beschikkingsonbevoegdheid? - Chapter 7

Kan beschikkingsonbevoegdheid gerepareerd worden?

Eén van de overdrachtsvereisten is de beschikkingsbevoegdheid van de persoon die het goed wil overdragen is. Het ontbreken van de beschikkingsbevoegdheid kan gerepareerd worden als voldaan is aan de eisen voor derdenbescherming uit art. 3:86 of art. 3:88 BW. In dat geval komt ondanks beschikkingsonbevoegdheid toch een overdracht tot stand. Derdenbescherming heeft als gevolg dat een rechthebbende zijn recht verliest, een derde-verkrijger wordt dan ook niet zomaar in bescherming genomen. Beide artikelen vereisen bijvoorbeeld goede trouw van de verkrijger. Ook het soort goed is van belang: ingeval van een registergoed (zoals een onroerende zaak) kan men de openbare registers raadplegen voor de vraag of de verkoper/vervreemder wel de rechthebbende is. Gaat het om een roerende zaak, niet-registergoed, dan geniet een verkrijger meer bescherming, zodat het handelsverkeer soepel blijft verlopen. Een succesvol beroep op art. 3:86 sluit revindicatie uit.

Wat houdt de derdenbescherming van art. 3:86 in?

Het is niet altijd redelijk dat een derde te goeder trouw die bijvoorbeeld een goed koopt van iemand die hiervan niet de rechthebbende is, het goed niet mag houden. Daarom zijn er derdenbeschermende bepalingen in het BW opgenomen. De eerste mogelijkheid is neergelegd in art. 3:86 BW. Om na te gaan of een geslaagd beroep op derdenbescherming door de koper die niet op de hoogte was van de beschikkingsonbevoegdheid van de verkoper kan worden gedaan, moet aan de volgende vereisten zijn voldaan:

  • Er moet sprake zijn van een levering van een roerende zaak, niet-registergoed, of een recht aan toonder of order.
  • De levering vindt plaats in overeenstemming met art. 3:90, art. 3:91 of art. 3:93 BW.
  • De levering geschiedt anders dan om niet.
  • De verkrijger is op het moment van de levering te goeder trouw. Het recht helpt de verkrijger hier een handje mee doordat de houder wordt geacht bezitter te zijn en de bezitter wordt geacht rechthebbende te zijn (art. 3:109 jo 3:119).

Let op, art. 3:86 lid 1 beschermt niet tegen andere overdrachtsgebreken (ongeldige titel, mislukte levering, onoverdraagbaarheid goed).

Wat houdt ‘anders dan om niet’ in? De derde-verkrijger moet een tegenprestatie verrichten of zich hiertoe hebben verbonden. Ook wanneer een veel te laag bedrag wordt afgesproken, spreken we van om niet. Als een gloednieuwe Mercedes bijvoorbeeld voor € 2.000 wordt vervreemd, dan wordt dit gelijkgesteld met ‘om niet’. Een verkoopprijs die 50% van de marktwaarde bedraagt zal een twijfelgeval zijn. Deze prijs kan wel een relevante rol spelen bij het beoordelen van de goede trouw (onderzoeksplicht ten aanzien van de beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder).

Wanneer is de derde-verkrijger (koper) te goeder trouw? De goede trouw wordt geregeld in art. 3:11 BW. Een derde-verkrijger die weet (subjectieve criterium) of redelijkerwijze behoort te weten (objectieve criterium) dat de vervreemder niet beschikkingsbevoegd is, is niet te goeder trouw en verdient geen bescherming. Art. 3:86 lid 1 beschermt tegen beschikkingsonbevoegdheid wanneer de derde-verkrijger op het moment van de levering te goeder trouw is. Goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn, het tegendeel moet bewezen worden (art. 3:118 lid 3). Wanneer eigenaar A ten gevolge van bedreiging zijn goed verkoopt aan B, die het goed op zijn beurt doorverkoopt aan C, kan geen geldige overdracht plaatsvinden tussen B en C, aangezien B beschikkingsonbevoegd is. Indien C te goeder trouw is, kan hij een beroep doen op art. 3:86 BW.

Dit impliceert een zekere onderzoeksplicht wanneer er redelijkerwijs twijfel zou moeten bestaan. Wordt geen onderzoek verricht, dan kan men niet als te goeder trouw worden aangemerkt. De kans bestaat dan dat het goed later aan de (rechtmatige) eigenaar moet worden afgestaan. Volgt uit het onderzoek dat de beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder niet vaststaat, dan is geen sprake van goede trouw als achteraf blijkt dat de beschikkingsbevoegdheid ontbrak. Art. 3:11 BW voegt er nog aan toe dat onmogelijkheid van onderzoek niet belet dat degene die goede reden tot twijfel had, later alsnog als niet te goeder trouw kan worden aangemerkt. Dus iemand die niet kan onderzoeken of de verkoper beschikkingsonbevoegd is, terwijl hij wel een vermoeden hiertoe heeft, gaat de transactie op eigen risico aan.

De onderzoeksplicht is afhankelijk van de omstandigheden: roepen deze twijfel op of behoren zij redelijkerwijze twijfel op te roepen wat betreft de beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder? In bijzondere gevallen wordt nader onderzoek verwacht, ook als er geen reden tot twijfel bestaat. Een voorbeeld betreft de aankoop van een tweedehands auto. In HR Apon/Bisterbosch heeft de Hoge Raad hiervoor een bijzondere onderzoeksplicht geformuleerd. De koper van een tweedehands auto zal in ieder geval de autopapieren moeten onderzoeken. Sinds 2014 gaat het om de kentekencard, de tenaamstelling, de tenaamstellingcode en of de code en card bij elkaar horen.

Een dief is bezitter en kan zich hierdoor tegenover een derde legitimeren als eigenaar. In art. 3:86 lid 3 is een uitzondering gemaakt op de bescherming door lid 1: de eigenaar van een roerende zaak die het bezit ervan is verloren door diefstal, kan de zaak gedurende drie jaar na de diefstal opeisen als eigenaar. Wanneer de tv van A wordt gestolen door B, die hem vervolgens aan C verkoopt, kan A de tv binnen drie jaar revindiceren (opeisen) van een ieder. Het maakt hier niet uit of C de tv al dan niet te goeder trouw heeft ontvangen of dat voldaan is aan een van de andere vereisten voor overdracht. Let op, een verloren zaak valt niet onder lid 3. Het maakt ook niet uit of de diefstal plaatsvond na onoplettendheid van de eigenaar.

Ook op lid 3 bestaan uitzonderingen:

  • Indien de zaak is gekocht door een particulier (althans niet iemand in uitoefening van zijn beroep of bedrijf) in ‘de normale handel’ (een winkel, warenhuis, enz).
  • Indien de zaak een toonder- of orderpapier of geld betreft.

De verkrijger dient op grond van art. 3:87 BW tot drie jaren na de verkrijging van het goed aan te kunnen geven hoe hij dit goed heeft verkregen, aan bijvoorbeeld de politie. Dit wordt de wegwijsplicht genoemd. Hij moet onverwijld de gegevens kunnen verschaffen die hij op het moment van verkrijging voldoende mocht achten om de identiteit van de vervreemder te achterhalen. Iemand kan wel te goeder trouw zijn, maar niet aan de wegwijsplicht voldoen. Art. 3:87 ontneemt de verkrijger dan de bescherming van art. 3:86 lid 1.

Art. 3:86 BW ziet enkel op de rechtspositie van de derde tegenover de eerste. Indien de eerste zijn eigendom verliest door toedoen van de tweede en de werking van art. 3:86, zal de eerste de tweede tot schadevergoeding kunnen aanspreken.

Een zaak waarop een beperkt recht rust, kan slecht overgedragen worden door de vervreemder onder last van dit beperkte recht. Dit biedt de derde-verkrijger bescherming onder dezelfde vereisten als in art. 3:86 lid 1 BW. Ondernemer Bert heeft zijn apparatuur stil verpand aan de bank. De apparatuur blijft in zijn macht, waardoor de verpanding voor de buitenwereld onbekend is. Bert ruilt zijn apparatuur voor de nieuwere versies van Karel en vertelt dit niet aan de bank. Karel heeft hierdoor apparatuur ontvangen waarop een stil pandrecht rust. Als hij niet op de hoogte was van dit pandrecht en dit ook niet hoefde te zijn op het moment van levering, gaat het pandrecht teniet krachtens art. 3:86 lid 2.

Wat houdt de derdenbescherming van art. 3:88 in?

Ingeval van goederen waarop art. 3:86 niet van toepassing is, kan wellicht een beroep worden gedaan op art. 3:88 BW. Daarvoor moet aan de volgende eisen zijn voldaan:

  • Er is sprake van een levering van een registergoed, een recht op naam (bijvoorbeeld een vordering uit een koopovereenkomst of lening), of een ander goed waarop art. 3:86 niet van toepassing is.
  • De derde-verkrijger is op het moment van de levering te goeder trouw. Als het bijvoorbeeld om een registergoed gaat, dienen de openbare registers te zijn geraadpleegd (art. 3:23).
  • De beschikkingsonbevoegdheid vloeit voort uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht, die niet het gevolg was van de beschikkingsonbevoegdheid van de toenmalige verkoper. Dit betekent dat bescherming alleen mogelijk is tegen een ongeldige titel of leveringsgebrek van een eerdere overdracht. De oorzaak van de beschikkingsbevoegdheid is dus van doorslaggevend belang.

Net zoals art. 3:86 beschermt art. 3:88 slechts tegen beschikkingsonbevoegdheid en niet tegen bijvoorbeeld een ongeldige levering of titel. De bescherming door art. 3:88 is veel beperkter dan die door art. 3:86, aangezien de beschikkingsonbevoegdheid dient voort te vloeien ‘uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht, die niet het gevolg is van beschikkingsonbevoegdheid van de toenmalige vervreemder’. De oorzaak van de beschikkingsonbevoegdheid is dus bepalend. Bescherming krachtens art. 3:88 is enkel mogelijk als de beschikkingsonbevoegdheid het gevolg is van een titel- of leveringsgebrek in een vroegere overdracht.

Op welke wijzen kan een goed geleverd worden? - Chapter 8

Kunnen partijen zelf bepalen hoe een goed geleverd zal worden?

Het leveren van goederen kan alleen geschieden op de door de wet genoemde manieren. Het zelf creëren van een nieuwe mogelijkheid tot levering is niet mogelijk. De leveringswijze is afhankelijk van het soort goed. De leveringswijzen zijn geregeld in afdeling 3.4.2.

Op welke wijze worden roerende zaken, niet-registergoederen geleverd?

Roerende zaken, niet-registergoederen worden geleverd door bezitsverschaffing (art. 3:90 lid 1 BW). Dit zijn stoffelijke objecten, art. 3:2, 3:3 en 3:10. De regels over zaken zijn ook van toepassing op dieren, art. 3:2a lid 2. Teboekstaande vliegtuigen en schepen zijn roerende zaken, maar worden als registergoederen geleverd conform art. 3:89 lid 4 jo. lid 1.

De zaak moet aldus in de macht van de vervreemder zijn. De eigenaar van een gestolen zaak kan deze niet leveren middels bezitsverschaffing (zie art. 3:95). Bezitsverschaffing geschiedt door de verkrijger in staat te stellen een dusdanige macht over de zaak uit te oefenen, dat hij als bezitter (houder voor zichzelf) kan worden aangemerkt. De maatstaf voor een geslaagde bezitsverschaffing is te vinden in art. 3:108: dit wordt beoordeeld naar verkeersopvatting en op grond van de uiterlijke feiten.

Bezitsverschaffing is niet hetzelfde als eigendomsoverdracht. Bezitsverschaffing (levering) is één van de drie voorwaarden vermeld in art. 3:84 voor eigendomsoverdracht. De bezitsverschaffer hoeft geen recht op de zaak te hebben, ook een beschikkingsonbevoegde kan door bezitsverschaffing een levering tot stand brengen. Hij kan echter niet de eigendom overdragen (derdenbescherming daargelaten). Een bezitter kan dus wel het bezit overdragen aan een ander, maar hij kan niet de eigendom overdragen aan een ander. Ook een detentor (houder) kan het bezit van een goed overdragen, maar alleen met instemming van de bezitter. Denk aan winkelpersoneel dat het bezit van zaken kan overdragen op grond van hun arbeidsovereenkomst.

Bezitsverschaffing is ook iets anders dan bezitsoverdracht. Bezitsverschaffing – genoemd in art. 3:90 – is een ruimer begrip dan bezitsoverdracht. Bezitsoverdracht is een vorm van bezitsverschaffing. Zie voor bezitsoverdracht art. 3:114 en 115. Zo kan alleen een bezitter het bezit van een goed overdragen, een detentor kan dit niet (art. 3:114). Een bezitter en detentor kunnen wel bezit van een goed verschaffen en zo voldoen aan de derde eis voor eigendomsoverdracht.

Dennis geeft Alex zijn tennisracket in bruikleen. Alex verkoopt het racket aan Michael, die geen reden had om te twijfelen aan de beschikkingsbevoegdheid van Alex. Alex kan het bezit niet overdragen aan Michael, aangezien hij deze bevoegdheid niet heeft als detentor. Hij kan Michael dus niet tot eigenaar maken. Hij kan wel het bezit verschaffen, zodat de levering op grond van art. 3:90 lid 1 geslaagd is. Michael kan zich beroepen op art. 3:86 lid 1.

Op welke wijzen wordt bezit verschaft?

Er zijn twee wijzen van bezitsverschaffing:

  1. Corporele bezitsverschaffing. Dit betekent dat de verkrijger ook de feitelijke macht over het goed krijgt (meestal door het overgeven van de zaak, denk aan de terhandstelling van de zaak of de sleutel ervan, maar ook het geven van toestemming tot het ophalen van de zaak).
  2. Niet-corporele bezitsverschaffing (art. 3:115).

Wat zijn de niet-corporele wijzen van bezitsoverdracht van art. 3:115?

In sommige vallen kan voor de machtsverschaffing (vereist voor bezitsoverdracht) worden volstaan met een tweezijdige verklaring. Wordt gekozen voor de traditio manu, dan geldt een extra eis. Niet-corporele bezitsoverdracht – dus zonder feitelijke overgave - kan op drie manieren, namelijk:

  1. Constitutum possessorium (CP-levering; art. 3:115 sub a). Dit betekent letterlijk: houderschapsverklaring. Voor de bezitsoverdracht is een tweezijdige verklaring zonder feitelijke handeling voldoende, wanneer de vervreemder de zaak bezit en deze krachtens een bij de levering gemaakt beding voortaan voor de verkrijger houdt. De vervreemder verklaart de zaak niet langer voor zichzelf, maar voor de verkrijger te gaan houden. Deze leveringswijze kan gebruikt worden wanneer iemand een zaak wilt verkopen en in eigendom overdragen, maar deze nog een tijdje zelf wilt gebruiken.

Deze levering is niet zo sterk als een corporele bezitsverschaffing. Ten eerste omdat levering via CP door een detentor niet mogelijk is. Een detentor is niet in staat om buiten de bezitter om een derde door middel van een CP tot de nieuwe bezitter te maken. Niet alleen stelt art. 3:115 sub a als vereiste dat de vervreemder de zaak bezit – wat een detentor dus niet doet, ­ bovendien belet art. 3:111 dit.

Daarnaast werkt een levering CP niet tegen een derde met een ouder recht op de zaak, tenzij hij akkoord is gegaan met de vervreemding (art. 3:90 lid 2). Blijft de zaak in handen van de vervreemder door de levering, dan kan de verkrijger de levering gedurende die periode niet tegenwerpen aan ouder gerechtigden op de zaak.

Zo kan C zijn goed dat onrechtmatig is verkregen en bijvoorbeeld gestald staat bij B (geleverd via CP dus) alsnog verliezen via art. 3:90 lid 2, omdat eigenaar A zijn onrechtmatig verloren goed kan terugvorderen. Wanneer C de corporele bezitsverschaffing zou genieten, zou dit niet mogelijk zijn en verliest C – mits te goeder trouw – zijn goed niet;

  1. Traditio brevi manu (art. 3:115 sub b), ook wel ‘levering met de korte hand’. Hiervan is sprake wanneer iemand eerst houder was van een zaak voor de vervreemder, maar door een verklaring van de vervreemder verkrijger wordt. Afgesproken wordt niet langer voor een ander te houden (als detentor), maar voor zichzelf. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer iemand terrasstoeltjes van een ander in bruikleen heeft en deze vervolgens koopt van de ander. Hij hoeft de stoeltjes dan niet eerst terug te geven om ze vervolgens feitelijk (corporeel) geleverd te krijgen, hij verkrijgt ze simpelweg via 3:115 sub b. Zowel eigenaar, bezitter als houder kunnen leveren via traditio brevi manu, aangezien het hier gaat om bezitsverschaffing en niet bezitsoverdracht. Art. 3:86 lid 1 kan beschermen tegen de beschikkingsonbevoegdheid;
  2. Traditio longa manu (art. 3:115 sub c). Hiervan is sprake wanneer een derde die voor de vervreemder een zaak hield, haar na de overdracht voor de verkrijger houdt. De derde blijft dus houder, maar er is een verandering in de persoon voor wíe hij het goed houdt. Bijvoorbeeld: wanneer B een schilderij restaureert voor A en A dit schilderij ondertussen verkoopt aan C. A hoeft het schilderij dan niet eerst bij B op te halen om hem vervolgens feitelijk aan C te leveren, die het schilderij vervolgens weer naar B brengt om het daar verder te restaureren.

Wanneer B de overdracht heeft erkend, of wanneer de vervreemder of de verkrijger de overdracht aan hem heeft medegedeeld, kan er krachtens traditio longa manu geleverd worden. Dit is dus een aanvullend vereiste bij de traditio longa manu. Zo kan aan de derde eis voor overdracht van goederen worden voldaan van art. 3:84. Wederom kan geleverd worden via traditio longa manu door een eigenaar, bezitter en detentor, aangezien het hier om bezitsverschaffing gaat. Overigens is art. 3:90 lid 2 hier niet van toepassing, aangezien de zaak niet in handen van de vervreemder is.

Kan bezit worden verschaft door middel van zakenrechtelijke papieren?

Levering/bezitsverschaffing van een zaak die zich onder een derde bevindt kan ook plaatsvinden door middel van een cognossement. Dit is een papier dat wordt gebruikt bij transport over water, zie art. 8:399 e.v. In dit papier staan de door de vervoerder onder zich genomen zaken nauwkeurig omschreven. Levering van het cognossementpapier geldt als levering van die zaken. Levering kan ook door middel van een ceel. Dit is hetzelfde als een cognossement, maar dan wordt het gebruikt door een opslagbedrijf. Ook de levering van de ceel (het papier) geldt als levering van de zaken, art. 7:607.

Kan levering plaatsvinden door een akte?

Het kan voorkomen dat de vervreemder geen macht heeft over zijn roerende zaak. Levering door middel van bezitsverschaffing (art. 3:90) is dan niet mogelijk. Voor deze levering biedt de restcategorie (art. 3:95) de oplossing. Dit doet zich bijvoorbeeld voor wanneer A’s auto verzekerd is tegen diefstal en de auto wordt gestolen. Om de verzekeringspenningen uitbetaald te krijgen kan A de auto niet feitelijk leveren, noch via een onder art. 3:115 genoemde mogelijkheid aangezien A geen bezitter is en ook geen feitelijke macht over de auto kan uitoefenen. In dit geval kan hij leveren via 3:95, namelijk via een akte. De verzekeringsmaatschappij wordt bij deze eigenaar en mocht de auto nog eens gevonden worden, dan kan deze de auto revindiceren (opeisen).

Kortom: hoe is de derdenbescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid geregeld?

Indien een roerende zaak dat geen registergoed is, geleverd wordt door een beschikkingsonbevoegde, wordt niet voldaan aan de eis van art. 3:84 lid 1. Art. 3:86 lid 1 biedt de derde in zo'n geval bescherming. Hiervoor is vereist dat de verkrijger te goeder trouw is, de levering geslaagd is en de levering anders dan om niet geschiedt. Dit artikel geldt enkel als de levering geschied is langs de weg van art. 3:90, 3:91 of 3:93; artikel 3.95 wordt niet genoemd! Deze bepaling geldt ook voor order- en toonderrechten.

Op welke wijze worden registergoederen geleverd?

De voor overdracht van onroerende zaken vereiste levering geschiedt door een daartoe bestemde, tussen partijen opgemaakte notariële akte, gevolgd door de inschrijving daarvan in de daartoe bestemde openbare registers. Dit zijn constitutieve vereisten: zonder inschrijving komt de levering niet tot stand. Zowel de verkrijger als de vervreemder kan de akte doen inschrijven (art. 3:89). Kenmerk registergoed: voor overdracht is inschrijving in de betreffende openbare registers vereist, art. 3:10. Art. 3:89 lid 1 vereist voor de levering van een onroerende zaak inschrijving van de akte in de registers, waardoor onroerende zaken kwalificeren als registergoederen. Ingevolge art. 8:199 lid 1, 8:790 en 8:1306 zijn ook teboekstaande zeeschepen, binnenschepen en luchtvaartuigen registergoederen. Schakelbepaling 3:98 heeft als gevolg dat een beperkt recht op een registergoed zelf ook een registergoed is. Art. 5:117 verklaart een appartementsrecht als zelfstandig registergoed overdraagbaar. Roerende registergoederen worden geleverd via art. 3:89 lid 4.

Een akte dient aan twee eisen te voldoen. Ten eerste dient het een notariële akte van levering te zijn. Een akte is een ondertekend geschrift, welke is opgemaakt om tot bewijs te dienen (art. 156 Rv.) Zo is een concertkaartje geen akte, ook al dient het als toetredingsbewijs tot de zaal, het is niet ondertekend. Een ondertekende verjaardagskaart is geen akte, omdat het niet tot bewijs van iets dient. Een zakenman die in een ondertekende brief een offerte accepteert, schrijft wel een akte. Het is het bewijs om een offerte te accepteren en daarnaast is deze ondertekend. Een akte kan onderhands en notarieel geschieden. Een onderhandse akte is een akte zonder tussenkomst van de notaris –bijvoorbeeld het accepteren van de offerte. Een notariële akte wordt door of ten overstaan van een notaris opgemaakt en is qua bewijskracht vele malen sterker dan een onderhandse akte. De tweede eis is dat de akte ‘tot levering bestemd is’. Partijen moeten in de akte aangeven dat het hun bedoeling is het omschreven registergoed te leveren. De leveringsakte moet duidelijk omschrijven wat het voorwerp van levering is: voldoende gespecificeerd en individueel zijn. Ingevolge art. 3:89 lid 2 moet de akte nauwkeurig de overdrachtstitel vermelden.

Voor de overdracht van registergoederen is art. 3:84 van belang. Op het moment van de inschrijving van de akte in de daartoe bestemde openbare registers moet aan alle overdrachtsvereisten zijn voldaan: levering krachtens geldige titel verricht door een beschikkingsbevoegde. De levering van registergoederen – anders dan bij niet-registergoederen – kan niet plaatsvinden door middel van bezitsverschaffing. Het ontvangen van de sleutels van de woning voordat het huis is geleverd, betekent niet dat de koper het bezit ervan heeft verkregen. De verkoper zou met de bezitsoverdracht afstand doen van zijn eigendomspretentie en die mogelijkheid is enkel voorbehouden aan de inschrijving van de leveringsakte. In geval van een registergoed wordt het bezit verschaft op het moment dat de levering voltooid is.

Tussen het opmaken van de notariële leveringsakte en de inschrijving ervan ligt een tussenperiode, waarin de vervreemder rechthebbende blijft. Tot de inschrijving kunnen schuldeisers van de vervreemder zich nog op het registergoed verhalen of kan de vervreemder het goed aan een derde overdragen. De verkrijger heeft dus baat bij een spoedige inschrijving. Als Alfred zijn huis aan Bert verkoopt en ook aan Claire, en de notaris de overdracht A-C inschrijft in de daartoe bestemde openbare registers voordat de overdracht Alfred-Bert is ingeschreven, dan wordt Claire eigenaar van het huis. De overdracht Alfred-Bert kan niet meer door de notaris worden ingeschreven aangezien Alfred niet langer beschikkingsbevoegd is. Dit is Claire geworden door overdracht van het huis. Bert komt ook geen rechtsbescherming in de zin van art. 3:88 toe aangezien de oorzaak van de beschikkingsonbevoegdheid van Alfred niet voortvloeit uit een titel- of leveringsgebrek uit een eerdere overdracht.

Wat als de vervreemder failliet gaat in de interim-periode? Hij is op het moment waarop de levering tot stand komt beschikkingsonbevoegd, waardoor geen overdracht tot stand komt, art. 35 lid 1 Fw. Ook hier biedt art. 3:88 geen bescherming (oorzaak beschikkingsonbevoegdheid is het faillissement). In de tijd tussen opmaken akte en inschrijving kan ook een bijzonder beslag worden gelegd op de woning. De rechthebbende blijft dan wel beschikkingsbevoegd, de vervreemding kan echter niet worden ingeroepen tegen de beslaglegger (art. 505 lid 2 Rv.).

Afdeling 3.1.2 ziet op inschrijvingen betreffende registergoederen. Alle inschrijfbare feiten zijn opgesomd in art. 3:17: alle rechtshandelingen en andere feiten die (in)direct van belang zijn voor de rechtstoestand van een registergoed. De rechtstoestand ziet op vragen als ‘wie is eigenaar’, ‘wie is beperkt gerechtigde’ etc. De leveringsakte of een erfopvolging bijvoorbeeld. Een persoonlijk recht met betrekking tot het goed is niet inschrijfbaar. Ons registerstelsel is een negatief registerstelsel. Dit houdt in dat inschrijving in het register op zich geen recht schept, maar slechts een vereiste is voor het doen intreden van het rechtsgevolg van overdracht. Er kan met puur en alleen de inschrijving bijvoorbeeld geen eigendom ontstaan dan wel overgedragen worden. Ook aan de andere twee vereisten van art. 3:84 dient te worden voldaan.

Tegen de onvolledigheid en onjuiste inschrijving van de openbare registers bestaat in een aantal gevallen rechtsbescherming. Art. 3:24 biedt bescherming tegen onvolledigheid en art. 3:25-26 tegen onjuiste inschrijving. Hoofdregel is dat een derde de openbare registers moet raadplegen, als hij te goeder trouw wilt zijn. Onbekendheid met feiten die hierin staan sluit bescherming uit (art. 3:23).

Tegen onjuistheid in een openbaar register kan een derde-ontvanger zich soms ook beschermen (art. 3:25). Hiervan is sprake indien een derde-verkrijger bescherming inroept tegen de onjuistheid van een feit dat krachtens een authentieke akte in het register is ingeschreven en waarin dat feit door een ambtenaar met kracht van authenticiteit is vastgesteld. Wanneer A zich voor B uitgeeft en B zijn landgoed verkoopt aan C en zich bij de notaris ook kan uitgeven voor B, dan kan C een beroep doen op art. 3:25, aangezien het een authentieke akte is en vastgesteld is door een ambtenaar die de authenticiteit heeft vastgesteld. Art. 3:26 biedt bescherming tegen de inroeping van de onjuist van ingeschreven feiten, waarvan de onjuistheid onbekend was bij de derde-verkrijger en dit ook niet kon kennen door raadpleging van de openbare registers.

Op welke wijze worden vorderingsrechten geleverd?

Een vorderingsrecht is een persoonlijk recht van een schuldeiser op het verrichten van een prestatie, welke zijn regeling vindt in het verbintenissenrecht maar wordt beschouwd als een goed dat voor overdracht vatbaar is (art. 3:1 jo. 3:6 en 3:83 lid 1). Een beding, de aard van de vordering of de wet kan haar echter niet onoverdraagbaar maken. De vereisten van art. 3:84 lid 1 gelden ook voor de overdracht van vorderingen. Er zijn twee leveringswijzen, zie art. 3:94 lid 1 en 3. De gevolgen van de overdracht van een vordering zijn te vinden in afdeling 6.3.2.

Er zijn twee soorten leveringen van vorderingen op naam: de openbare en de stille cessie. Art. 3:94 lid 1 noemt de openbare cessie: de levering van een vordering op naam door een daartoe bestemde akte en mededeling van de levering aan de schuldenaar. Zowel de cedent als de cessionaris kan de mededeling doen. Op grond van lid 3 kan de levering van de vordering op naam (cessie) ook ‘stil’ gebeuren. In dat geval kan levering plaatsvinden – zonder mededeling - door een authentieke akte of de registratie van een onderhandse akte. Cessie: levering van een vordering op naam. Met cedent bedoelen we de schuldeiser die de vordering levert. De nieuwe schuldeiser die de vordering heeft verkregen, noemen we cessionaris. De schuldenaar heet de (debitor) cessus.

Voor het bestaan/ontstaan van een vordering op naam is geen akte vereist. Voor de levering ervan wel. In deze akte verklaart de cedent dat de omschreven vordering geleverd wordt aan de cessionaris. De vordering moet voldoende bepaald zijn: het moet vast te stellen zijn om welke vordering het gaat. De vordering zelf hoeft in de akte niet nauwkeurig te zijn omschreven, een verwijzing naar een uitdraai van de administratie waarop de over te dragen vorderingen vermeld staan is voldoende. De levering via art. 3:94 lid 1 is pas geslaagd zodra de mededeling is gedaan.

In geval van stille cessie kan de schuldenaar bevrijdend blijven betalen aan de cedent, hoewel deze niet meer de schuldeiser is. De cedent kan dit voorkomen door de cessie mede te delen. De stille cessie gaat hierdoor over in een openbare cessie. Als de cedent na het opmaken van de akte failliet gaat, is dit bij de stille cessie geen probleem. De overdracht heeft al plaatsgevonden, maar de cessionaris doet er verstandig aan om tot mededeling aan de schuldenaar over te gaan, zodat deze niet langer bevrijdend kan betalen aan de failliete cedent. Faillissement van de cedent bij de openbare cessie in de interim-periode (tussen opmaken akte en mededeling) voorkomt wel dat de levering slaagt (art. 3:84 lid 1 jo. 23 Fw).

Wat als de schuldenaar onbekend is? De stille cessie kan dan wel plaatsvinden, de openbare niet. Manon koopt een tuintafel van Guus, maar voordat de overdracht plaatsvindt, veroorzaakt een derde hier schade aan (onrechtmatige daad). De dader is nog niet achterhaald, maar Manon kan Guus laten weten nog steeds eigenaar te willen worden van de tuintafel en daarbij ook de vordering uit onrechtmatige daad te willen overnemen, zodat zij de schade kan verhalen zodra de dader bekend is. De vordering kan met voldoende bepaaldheid in de akte van akte worden omschreven. Mededeling aan de schuldenaar is natuurlijk niet mogelijk, omdat deze niet bekend is.

De schuldenaar heeft bij cessie een lijdelijke rol: hij kan niet voorkomen dat de vordering van de ene schuldeiser overgaat op de andere. Door betaling gaat de vordering teniet. In beginsel kan de schuldenaar alleen aan de cessionaris bevrijdend betalen. Dit is voor de schuldenaar die de vordering wilt voldoen geen probleem in geval van openbare cessie, hij is dan op de hoogte van de nieuwe schuldeiser. In geval van stille cessie bestaat het risico dat de schuldenaar aan de verkeerde persoon betaalt. Zie echter art. 3:94 lid 3: de levering kan pas na mededeling hiervan door de verkrijger of vervreemder worden tegengeworpen aan de schuldenaar. Let wel, de betaling aan de cedent is an sich geen bevrijdende, maar de cessionaris kan zich hierop niet beroepen. Zo wordt via lid 3 toch bevrijdend betaald.

Andersom kan hetzelfde gebeuren. Wanneer iemand zich voordoet als cessionaris, terwijl de vordering in werkelijkheid helemaal niet gecedeerd is. De debitor cessus kan in dit geval alleen bevrijdend betalen indien hij te goeder trouw was, zie art. 3:94 lid 4. De debitor cessus moet in dit geval de cessionaris vragen om een ‘gewaarmerkt uittreksel van de akte’. Wanneer de schuldenaar hiernaar vraagt, is hij te goeder trouw en voldoet hij aan de in art. 6:34 genoemde voorwaarde en betaalt hij bevrijdend.

Hoe worden order- en toonvorderingen geleverd? Een gemakkelijke verhandelbaarheid staat voorop bij order- en toondervorderingen. In de vorm van papier hebben deze vorderingen een fysieke verschijningsvorm en daardoor sluit de levering van deze vorderingen grotendeels aan bij die van roerende niet-registerzaken, art. 3:93. Bezitsverschaffing is vereist voor de levering van het papier, art. 3:90. In geval van een ordervordering moet het papier zijn voorzien van een endossement: een verklaring op de achterkant die de order vermeldt en door de vervreemder ondertekend is. De hoofdregel is dat de cessionaris door de overdracht de vordering verkrijgt, zoals deze aanwezig was in het vermogen van de cedent. Dit betekent echter niet dat de cessionaris de cedent volledig opvolgt in zijn rechtsverhouding met de debitor cessus; hij verkrijgt enkel de overgedragen vordering met de daaraan (eventueel) verbonden nevenrechten, art. 6:142 lid 1. Art. 6:145 stelt dat de overgang van een vordering de verweermiddelen van de schuldenaar onverlet laat; of de cessionaris het verweermiddel kende, doet niet ter zake. Er is wel een belangrijke uitzondering indien het een order- of toondervordering betreft. Art. 6:146 bepaalt dat een schuldenaar in deze gevallen een verweermiddel tegen de oorspronkelijke schuldenaar niet aan de verkrijger kan tegenwerpen, tenzij deze dit verweermiddel kende of kon weten, omdat het op het papier stond.

Derdenbescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder bij vorderingen op naam kan ontleend worden aan art. 3:88. Aangezien dit artikel bescherming kan bieden tegen alle andere manieren dan in art. 3:86 genoemd, en vorderingen op naam (3:94) niet worden genoemd in 3:86. Art. 3:88 kan slechts in uitzonderlijke gevallen succesvol worden ingeroepen. De cessionaris moet te goeder trouw zijn én de beschikkingsonbevoegdheid moet voortvloeien uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht, die niet het gevolg was van de onbevoegdheid van de toenmalige vervreemder. In geval van stille cessie komt er een eis bij: art. 3:88 lid 1 kan alleen worden ingeroepen wanneer de mededeling is gedaan en de cessionaris op dat tijdstip nog te goeder trouw was. Derdenbescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder bij toonder- en ordervorderingen (3:93) kan wel via art. 3:86.

Wat houdt verkrijging door verjaring in? - Chapter 9

Welke categorieën verkrijgende verjaring zijn er?

De tweede manier om goederen te verkrijgen onder bijzondere titel is door verjaring (art. 3:80 lid 3 BW). Verkrijgende verjaring is geregeld in afdeling 3.4.3. Hieruit blijkt dat het hebben van bezit cruciaal is. Bezit: houden van het goed voor jezelf, art. 3:107 lid 1. De bezitter wordt vermoed de rechthebbende op het goed te zijn, art. 3:119 lid 1. Bezit en eigendom hoeven echter niet bij dezelfde persoon te liggen.

Verkrijging door verjaring heeft als doel rechtszekerheid verschaffen. De rechtstoestand moet zoveel mogelijk aansluiten bij de feitelijke toestand. De rechthebbende krijgt een lange tijd de kans om het bezitsverlies ongedaan te maken. Er zijn twee soorten verkrijging door verjaring. Verkrijgende/acquisitieve verjaring, art. 3:99. Men was voorheen slechts bezitter (te goeder trouw), maar wordt door tijdsverloop rechthebbende van het goed. Bevrijdende/extinctieve verjaring. Dit is het door tijdsverloop tenietgaan van een rechtsvordering, art. 3:105. Verkrijgende verjaring treedt van rechtswege in. Hier hoeft geen expliciet beroep op worden gedaan. Bevrijdende verjaring vereist dit wel. Zo verbiedt art. 3:322 BW de rechter om de bevrijdende verjaring ambtshalve toe te passen.

Hoe vindt verkrijgende verjaring krachtens art. 3:99 plaats?

Voor verkrijging van goederen krachtens art. 3:99 moet aan vier eisen worden voldaan:

  1. Men dient bezitter te zijn. Een detentor kan door verjaring nooit rechthebbende worden, aangezien hij niet bezit. Art. 3:111 voorkomt dat dit kan gebeuren.
  2. Men dient te goeder trouw te zijn. Een bezitter is te goeder trouw, indien hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen (art. 3:118).
  3. Men dient het bezit onafgebroken te hebben. Het bezit mag niet tijdelijk van een ander zijn geweest.
  4. Het onafgebroken bezit dient drie jaren te zijn geweest voor roerende zaken, niet-registergoederen en toonder- en orderverordeningen en tien jaren voor andere goederen.

De verjaring begint te lopen de dag ná het begin van het bezit, art. 3:101. Hij die een ander onder algemene titel in het bezit opvolgt, zet een lopende verjaring voort (art. 3:102 lid 1). Als het bezit al twee jaar duurde, duurt het alsnog maar één jaar voordat de bezitter rechthebbende wordt (bij roerende zaken, niet-registergoederen). Hetzelfde geldt voor de bezitter te goeder trouw die het bezit van een ander onder bijzondere titel heeft verkregen (lid 2).

Bezitsverlies stuit de verjaringstermijn. Onvrijwillig bezitsverlies is ingevolge art. 3:103 een uitzondering. In art. 3:117 lid 1 staat wanneer sprake is van bezitsverlies. Ingeval van bezitsoverdracht of overlijden van de bezitter loopt het bezit door. De verkrijger zet de lopende verjaring voort (bij bezitsoverdracht enkel wanneer hij te goeder trouw is).

Hoe vindt verkrijgende verjaring krachtens art. 3:105 plaats?

Verkrijging via art. 3:99 is alleen mogelijk als de bezitter te goeder trouw is. Dit is anders bij verjaring krachtens art. 3:105. Hiervoor gelden twee vereisten: 1) bezit van het goed en 2) verjaring van de rechtsvordering tot opeising van het bezit. Er hoeft dus ook geen sprake te zijn van een onafgebroken bezit. Zodra de rechtsvordering verjaart, wordt degene die het goed op dat moment bezit hiervan rechthebbende, ook al had hij het goed een dag ervoor pas door diefstal in bezit gekregen. In beginsel staan hier twintig jaren voor, tenzij de wet anders bepaalt (art. 3:306). Ten aanzien van cultuurgoederen gelden bijvoorbeeld speciale verjaringstermijn, zie art. 3:110a-110c. Dit betekent dat een dief van bijvoorbeeld een zeer kostbaar (mits geen cultuurgoed) schilderij na verloop van twintig jaar uiteindelijk eigenaar wordt. De wetgever beoogt hiermee de rechtszekerheid te dienen.

In art. 3:114 is te vinden wanneer de verjaringstermijn begint te lopen. Stuiting van de termijn is mogelijk, art. 3:320-321. Met ‘rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit’ wordt gedoeld op alle uit een recht op een goed voortvloeiende rechtsvorderingen, bijvoorbeeld uit onrechtmatige daad (inbreuk op een subjectief recht) of revindicatie.

Iemand die met opzet een aangrenzend stukje grond toevoegt aan zijn perceel, wordt na 20 jaar eigenaar, ook al was hij te kwader trouw. De oorspronkelijke eigenaar kan worden verweten dat hij niet heeft ingegrepen. Zie HR Gemeente Heusden/Erven M voor deze situatie. Iemand die weet dat een zaak van een ander is, maar deze toch in bezit neemt en houdt, pleegt een onrechtmatige daad jegens de eigenaar. De eigenaar kan een schadevergoeding vorderen. De vordering tot opeising van het bezit verjaart na 20 jaar, geldt dit ook voor de schadevergoedingsvordering? Volgens de Hoge Raad niet. De rechter moet, wanneer de voormalig rechthebbende dat vordert, de bezitter veroordelen bij wijze van schadevergoeding de in bezit genomen zaak over te dragen aan de voormalig rechthebbende (art. 6:103). De correctie van de Hoge Raad op de verkrijgende verjaring ex art. 3:105 geldt niet ingeval van een bezitter te goeder trouw en is niet van toepassing op verjaring krachtens art. 3:99.

Welke eigendomsverkrijgingen zijn opgenomen in Boek 5? - Chapter 10

Kan eigendom alleen worden verkregen door middel van overdracht en verjaring?

We hebben tot nu toe de verkrijging van goederen door middel van overdracht en verjaring besproken. Zaken kunnen echter op meerdere manieren verkregen worden.

Wat houdt eigendomsverkrijging door toe-eigening in?

Het verkrijgen van eigendom door toe-eigening is enkel mogelijk bij een ‘res nullius’. Dit is een roerende zaak die geen eigenaar heeft. Art. 5:4 BW brengt met zich mee dat de occupant na toe-eigening eigenaar wordt van de ‘res nullius’. Een dief die zich een fiets toe-eigent wordt hier weliswaar bezitter van, maar niet de eigenaar. Zet iemand een kapotte fiets bij het grof vuil (kennelijk doel deze prijs te geven), dan wordt afstand van bezit (art. 3:117) en eigendom (art. 5:18) gedaan. Een langslopende student vindt het zonde en eigent zich de fiets (res nullius) toe. Hierdoor is hij zowel bezitter als eigenaar geworden.

Hoe wordt de eigendom van een gevonden zaak verkregen?

Als de vinder niet te goeder trouw is, wanneer hij bijvoorbeeld een gouden horloge vindt op straat en deze voor zichzelf houdt, wordt hij direct bezitter maar pas na verloop van twintig jaren eigenaar van de zaak (art. 3:105 jo. 3:306). Van het horloge zal niet vrijwillig afstand zijn gedaan, waardoor het geen res nullius is. De ‘eerlijke vinder’, die het horloge wil teruggeven aan de rechtmatige eigenaar, wordt geen bezitter maar detentor (hij houdt voor de eigenaar). De eerlijke vinder wordt ook nooit bezitter (art. 3:111 voorkomt dit). Omdat voor verkrijgende verjaring (art. 3:105) vereist is dat de vinder het goed bezit, zou de eerlijke vinder ook nooit eigenaar worden. De eerlijke vinder wordt ‘beloond’ door art. 5:5 – 5:12. Wanneer de eerlijke vinder zijn vondst aangeeft bij de daartoe aangewezen persoon/instantie (5:5), verkrijgt hij al na één jaar de eigendom van de zaak, mits de eigenaar zich niet meldt (art. 5:6 lid 1).

Hoe wordt de eigendom van een gevonden schat verkregen?

Een schat is een zaak van waarde, die zo lang verborgen is geweest dat daardoor de eigenaar niet meer kan worden opgespoord. Wordt een schat gevonden, dan komt de eigendom voor gelijke delen toe aan degene die hem heeft ontdekt en de eigenaar van de zaak waarin de schat wordt aangetroffen. (art. 5:13). Ook al is de voormalig eigenaar allang overleden, de schat is daarmee geen res nullius. Kunnen de erfgenamen niet opgespoord worden, dan treedt de regel omtrent schatvinding in werking.

Wat houdt eigendomsverkrijging door middel van natrekking in?

De eigenaar van een zaak is eigenaar van al haar bestanddelen, art. 5:3. Een bestanddeel is hetgeen krachtens verkeersopvatting onderdeel uitmaakt van de zaak (art. 3:4 lid 1) en zodanig met de zaak verbonden is dat het daarvan niet kan worden afgescheiden zonder hieraan schade toe te brengen (art. 3:4 lid 2).

Wat betreft de woning en de grond waarop dit staat, heeft de wetgever een aparte regel gegeven. Ingevolge art. 5:20 lid 1 sub e omvat de eigendom van de grond de gebouwen en werken die duurzaam zijn verenigd met die grond, voor zover de wet niet anders bepaalt. Dit wordt natrekking genoemd. De grond trekt de woning na. Een opstalrecht voorkomt dit, hierdoor blijft de eigendom van de woning en de grond gesplitst (art. 5:101).

Wat gebeurt er als een zaak door een verbinding met een andere zaak bestanddeel wordt van die zaak?

  • Bestanddeelvorming zorgt ervoor dat iets wat voorheen een zaak was, nu geen zaak meer is (art 3:4). Zodra een fietsbel gemonteerd is op de fiets, is het geen zelfstandige zaak meer, maar een bestanddeel van de fiets.
  • De eigendom van een roerende zaak die een bestanddeel wordt van een andere roerende zaak die als hoofdzaak is aan te merken, gaat over op de eigenaar van deze hoofdzaak, art. 5:3 en 5:14 lid 1. Hier is dus heel duidelijk eigendomsverkrijging aan te wijzen. Art. 5:14 lid 3 zet de ‘hoofdzaak’ nader uiteen: ‘Als hoofdzaak is aan te merken de zaak waarvan de waarde die van de andere zaak aanmerkelijk overtreft of die volgens verkeersopvatting als zodanig wordt beschouwd.’ Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een videokaart die in een computer wordt geplaatst. Het eigendom van de videokaart gaat over naar de eigenaar van de computer, aangezien dit als de hoofdzaak is aan te merken krachtens verkeersopvatting en daarnaast ook in de waarde. Indien geen van de zaken als hoofdzaak is aan te merken (bijvoorbeeld twee buizen die aan elkaar worden gelast) en zij behoren toe aan verschillende eigenaars, dan worden deze beide mede-eigenaar van de nieuwe zaak. Ieder voor een aandeel evenredig aan de waarde van de zaak (art. 5:14 lid 2).
  • Het laatste gevolg van bestanddeelvorming is dat een roerende zaak hierdoor onroerend wordt. Aangezien zij bestanddeel wordt van een onroerende hoofdzaak (art. 3:3).

Bestanddeelvorming is bijvoorbeeld aan de orde wanneer een automonteur een motor in de auto van een ander plaatst. Een bedongen eigendomsvoorbehoud (eigendom motor gaat pas over door betaling en niet door levering) kan niet voorkomen dat de motor bestanddeel van de auto wordt en in eigendom overgaat. De monteur kan nog steeds betaling vorderen, maar als de eigenaar van de auto failliet gaat, kan hij de motor niet terugvorderen uit de failliete boedel. Het kan ook zijn dat iemand bouwmaterialen steelt en hiervan een keuken in zijn woning bouwt. De materialen zijn bestanddelen geworden, de dief is door deze natrekking eigenaar geworden. Een tweede gevolg is dat de materialen onroerend zijn geworden (net als de woning).

Wat houdt eigendomsverkrijging door middel van vermenging in?

Worden roerende zaken die aan verschillende eigenaren toebehoren door vermenging tot één zaak verenigd (bijvoorbeeld twee vloeistoffen die bij elkaar worden gegooid), dan is art. 5:14 van overeenkomstige toepassing (art. 5:15). Dit betekent vrijwel altijd dat beide eigenaren mede-eigenaar worden van de nieuwe zaak (art. 5:14 lid 2). Het verschil met natrekking is dat ingeval van vermenging geen hoofdzaak aan te wijzen is, hetgeen leidt tot mede-eigendom. Stel eigenaar A heeft 100 liter bier van merk X en eigenaar B heeft 200 liter bier van merk X. Door een vergissing komen deze in hetzelfde vat terecht en is het bier tot één zaak verenigd. Zij zijn beide bestanddeel van één zaak geworden en als zelfstandige zaken verloren gegaan. Er is geen hoofdzaak aan te wijzen. A heeft op grond van art. 5:15 jo. 5:14 lid 2 een aandeel in de eigendom van 1/3 en B van 2/3.

Wat houdt eigendomsverkrijging door middel van zaaksvorming in?

Zaaksvorming is geregeld in art. 5:16. Indien een computerbouwer een pc bouwt van verschillende onderdelen, dan wordt hij eigenaar van deze onderdelen (lid 1). Indien die onderdelen toebehoorden aan verschillende eigenaars, dan zijn art. 5:14 en 5:15 van overeenkomstige toepassing, wat in de praktijk betekent dat deze evenredige mede-eigenaren worden.

Als de computerbouwer de onderdelen bijvoorbeeld op krediet heeft gekocht en de roerende zaken hem dus (nog) niet toebehoren, wordt de bouwer toch eigenaar van deze zaken indien hij hiervan voor zichzelf een nieuwe zaak maakt (de computer; lid 2).

Wat houdt eigendomsverkrijging door middel van vruchttrekking in?

Een (natuurlijke) vrucht is een bestanddeel van haar (hoofd)zaak zolang zij verbonden is aan deze zaak. De vrucht wordt door afscheiding een zelfstandige zaak (art. 3:9 lid 4). De eigenaar van deze vrucht is degene die een genotsrecht heeft op de hoofdzaak. Dit zal vaak de eigenaar zijn, maar kan bijvoorbeeld ook de vruchtgebruiker (art. 3:201) of de erfpachter (art. 5:89) zijn. Een voorbeeld van afscheiding is een appel die van de appelboom valt.

Wat zijn beperkte rechten op goederen? - Chapter 11

Wat is een beperkt recht?

Art. 3:8 BW stelt: ‘Een beperkt recht is een recht dat is afgeleid uit een meer omvattend recht, hetwelk met het beperkte recht is bezwaard’. Het meer omvattende recht - bijvoorbeeld een eigendomsrecht - noemen we het ‘moederrecht’, het beperkte recht het ‘dochterrecht’. Sommige beperkte rechten kunnen alleen gevestigd worden op zaken, deze staan in Boek 5: erfdienstbaarheid, erfpacht en opstal. Andere beperkte rechten kunnen op goederen – dus zowel op zaken als op vermogensrechten – worden gevestigd en staan dus in Boek 3: vruchtgebruik, pand en hypotheek. Een beperkt recht kan ook op een ander beperkt recht worden gevestigd. In bepaalde steden is het gebruikelijk dat een recht van hypotheek wordt gevestigd op een erfpachtrecht. De beperkte rechten kennen een gesloten stelsel: alleen de in de wet genoemde beperkte rechten kunnen gevestigd worden (art. 3:81 lid 1).

Beperkte rechten worden onderverdeeld in genots- en zekerheidsrechten. Genotsrechten zijn beperkte rechten die de rechthebbende de bevoegdheid geven een goed dat aan een ander toebehoort te gebruiken en het genot ervan te hebben. Hieronder vallen het recht van vruchtgebruik, erfdienstbaarheid, erfpacht, opstal en het appartementsrecht. Tussen deze rechten bestaan wel grote verschillen. Het vruchtgebruik verschaft het volledige gebruik en genot met uitsluiting van de rechthebbende, terwijl een erfdienstbaarheid een erg beperkt gebruik en genot toestaat. De zekerheidsrechten, pand en hypotheek, verschaffen de schuldeiser een sterkere positie bij verhaal van zijn vordering op het verbonden goed.

Alle beperkte rechten hebben absolute werking en zaaksgevolg (droit de suite). Daarnaast geldt de prioriteitsregel: het oudere beperkte recht gaat voor een jonger beperkt recht. André geeft zijn woning in vruchtgebruik aan Mario. Mario kan dit vruchtgebruik aan iedereen tegenwerpen. André blijft als eigenaar beschikkingsbevoegd. Hij verkoopt en levert de woning aan Joost. Mario kan zijn recht tegenwerpen aan Joost (absolute werking). Stel, André verkoopt de woning niet aan Joost, maar vestigt ten gunste van hem een hypotheekrecht. Mocht het tussen een conflict tussen Joost en Mario komen, dan gaat het (oudere) recht van Mario voor. Stel, André verkoopt en verhypothekeert de woning niet, maar gaat failliet. In dat geval kan Mario het vruchtgebruik als separatist ook handhaven in faillissement.

Hoe worden beperkte rechten verkregen?

Een beperkt recht wordt normaliter verkregen door vestiging, art. 3:81 lid 1. Krachtens de schakelbepaling van art. 3:98 is afdeling 3.4.2 (art. 3:80 e.v.) van overeenkomstige toepassing op de overdracht, vestiging en afstand van beperkte rechten. Art. 3:84: er moet sprake zijn van een geldige titel, beschikkingsbevoegdheid en een levering. Levering wordt ingeval van een beperkt recht ‘vestigingshandeling’ genoemd. De leveringswijze is in beginsel dezelfde als die voorgeschreven is voor het goed waarop het beperkte recht gevestigd wordt. Voor de vestiging van vruchtgebruik op een weiland is daarom inschrijving van een notariële vestigingsakte in de openbare registers vereist. Voor vruchtgebruik op een paard is machtsverschaffing nodig. Het pand- en hypotheekrecht zijn apart geregeld.

Beperkte rechten kunnen ook worden verkregen door overdracht. Uitgangspunt: beperkte rechten zijn overdraagbaar (art. 3:83 lid 1). Niet alle beperkte rechten zijn echter voor overdracht vatbaar. Het recht van gebruik en bewoning is op grond van de wet onoverdraagbaar (art. 3:226 lid 4). Erfdienstbaarheid, pand en hypotheek zijn vanwege hun aard niet overdraagbaar, omdat het afhankelijke rechten zijn (art. 3:7 jo. 3:82). Zij kunnen niet bestaan zonder het hoofdrecht en zijn daardoor niet los van dit hoofdrecht overdraagbaar. Een recht van opstal is meestal een zelfstandig recht, maar kan ook afhankelijk zijn gemaakt van een ander recht (art. 5:101 lid 2). Erfpacht en vruchtgebruik zijn in de regel wel overdraagbaar.

Naast vestiging en overdracht kan een beperkt recht ook worden verkregen door verjaring ex art. 3:99 of 3:105. Verkrijging van een beperkt recht door verjaring komt niet vaak voor, omdat er niet snel sprake is van bezit van een beperkt recht. Vruchtgebruik kan wel degelijk ontstaan door verjaring, art. 3:202. Als men een recht van vruchtgebruik op een woning heeft, dan is het enkele in gebruik hebben van de woning onvoldoende voor het zijn van bezitter. Voor het bezit van het recht van vruchtgebruik is normaliter vereist dat een akte waarin dit recht is gevestigd is ingeschreven in de openbare registers. Wanneer een geldige titel ontbreekt of de vestiging door een beschikkingsonbevoegde is verricht, is men geen vruchtgebruiker geworden, maar wel bezitter van het recht van vruchtgebruik. In een weinig voorkomend geval kan een beperkt recht ook uit de wet ontstaan, zie bijvoorbeeld art. 3:229 lid 1.

Hoe gaan beperkte rechten teniet?

In art. 3:80 lid 4 is bepaald dat men een goed verliest op de in de wet aangegeven manier die per soort verschilt. In art. 3:81 lid 2 is een aantal algemene wijzen van tenietgaan van beperkte rechten geregeld: door tenietgaan van het moederrecht (het schip dat zinkt waarop een recht van vruchtgebruik rust), afstand of bijvoorbeeld door vermenging (moeder- en dochterrecht komen in één hand). Beperkte rechten kunnen ook vervallen door in de wet geregelde of hieruit voortvloeiende wijzen (derdenbescherming, art. 3:203 lid 2: overlijden vruchtgebruiker, voldoening vordering ingeval van een zekerheidsrecht).

Eén van de wijzen waarop een beperkt recht tenietgaat is afstand. Afstand wordt gezien als overdracht van het beperkte recht aan de hoofdgerechtigde, waardoor het weer opgaat in het hoofdrecht en dus tenietgaat als afzonderlijk recht.

Wat zijn genotsrechten?

Wat houden vruchtgebruik & de rechten van gebruik en bewoning in?

Vruchtgebruik is geregeld in art. 3:201 e.v. Zowel een zaak als een vordering kan in vruchtgebruik worden gegeven. Vruchtgebruik is het recht om goederen die toebehoren aan een ander te gebruiken en daarvan de vruchten te genieten. Vruchtgebruik kan ontstaan door vestiging of door verjaring (art. 3:202). Vruchtgebruik is op een persoon gericht, en gaat van rechtswege teniet wanneer de vruchtgebruiker ten behoeve van wie het was gevestigd, overlijdt (art. 3:203 lid 2). Ook al draagt de vruchtgebruiker het vruchtgebruik over aan een ander, dan nog vervalt het recht wanneer de eerste vruchtgebruiker overlijdt (art. 3:223). Is het vruchtgebruik ten behoeve van een rechtspersoon gevestigd, dan duurt deze maximaal dertig jaren (art. 3:203 lid 3). Het recht van vruchtgebruik is altijd van tijdelijke aard.

Het recht van vruchtgebruik is een goede optie wanneer iemand een ander de opbrengsten en het genot van zijn goederen wilt verschaffen, maar deze niet in eigendom wilt overdragen. Het wordt vaak in de vorm van een legaat in een testament gegoten.

Hetgeen in vruchtgebruik is gegeven, mag de vruchtgebruiker gebruiken of verbruiken in overeenstemming met de regels die bij de vestiging van het vruchtgebruik zijn gegeven (art. 3:207). Zijn deze er niet, dan zijn de aard van het goed en de plaatselijke gewoonte bepalend. De vruchtgebruiker moet zich als een ‘goed vruchtgebruiker’ gedragen, art. 3:207 lid 3. De goederen van de hoofdgerechtigde (de rechthebbende van de goederen) moeten in stand blijven, maar normale slijtage en verlies komen voor rekening van deze hoofdgerechtigde. Wie bijvoorbeeld een auto in vruchtgebruik heeft, mag ook de benzine verbruiken en hoeft bij bandenslijtage niet nieuwe banden te kopen, wanneer de auto weer overgaat naar de rechthebbende. Ook wanneer bijvoorbeeld aardappelen in vruchtgebruik zijn gegeven, kan de vruchtgebruiker deze nuttigen zonder de rechthebbende bijvoorbeeld schadevergoeding te betalen. In dit geval spreken we van verbruiken.

De vruchtgebruiker komt alle vruchten (art. 3:9) toe die gedurende het vruchtgebruik afgescheiden zijn of opeisbaar worden (art. 3:216). Denk aan druiven uit een wijngaard, dividend op een aandeel of rente op een vordering (laatste twee zijn ‘burgerlijke vruchten’).

Wat houden de rechten van gebruik en bewoning in? Art. 3:226. Recht van gebruik: recht om bepaalde zaken te gebruiken en de vruchten ervan te genieten, die de gerechtigde nodig heeft voor zichzelf en zijn gezin. Recht van bewoning: bevoegdheid van de gerechtigde om met zijn gezin in de woning te wonen. Meestal worden deze rechten tezamen verleend. Ze zijn ‘hoogst persoonlijk’ (niet overdraagbaar/overerfbaar en kunnen niet worden uitgeoefend door een ander), maar kwalificeren niet als ‘persoonlijk recht’ aangezien het absolute rechten zijn.

Wat is erfdienstbaarheid?

Erfdienstbaarheid is geregeld in titel 5.6. Het is een last, waarmee een onroerende zaak – het dienende erf – ten behoeve van een andere onroerende zaak – het heersende erf – is bezwaard (art. 5:70). Hiervoor kan een periodiek terugkerende geldsom – retributie – gevraagd worden door de eigenaar van het dienende erf (art. 5:70 lid 2). Soms is behoefte aan een ‘recht van overpad’. Eigenaren van aangrenzende erven kunnen hiertoe een overeenkomst sluiten, maar als één van hen het erf vervolgens overdraagt aan een ander, is deze niet gebonden aan het louter persoonlijke recht dat ontstaat uit de overeenkomst. Erfdienstbaarheid verschaft daarentegen een absoluut recht.

Erfdienstbaarheid kan ontstaan door vestiging of door verjaring (art. 5:72). Het bestaat uit een ‘dulden’ of ‘niet doen’, waarbij altijd twee erven zijn betrokken (heersende en dienende). Binnen de door art. 5:70 jo. 5:71 aangegeven grenzen kan de inhoud van een erfdienstbaarheid worden bepaald. Veel erfdienstbaarheden hangen samen met het burenrecht, denk aan het dulden van bomen die te dicht bij de erfgrens staan, niet hoger bouwen dan 8 meter, niet belemmeren van het uitzicht. In twee gevallen mag een erfdienstbaarheid een last opleggen die uit een ‘doen’ bestaan, zie art. 5:71 lid 1: 1) mogelijkheid tot het bedingen van een nevenverplichting om werken, gebouwen of beplantingen aan te brengen de nodig zijn voor het uitoefenen van de erfdienstbaarheid, en 2) het onderhouden van het dienende erf of de gebouwen e.d. daarop.

Onder bepaalde zwaarwichtige omstandigheden kan de rechter de eigenaar van het dienende erf de bevoegdheid geven om de erfdienstbaarheid op te heffen of te wijzigen (art. 5:78). Daarvoor moet sprake zijn van onvoorziene omstandigheden die dit rechtvaardigen of strijd met het algemeen belang (mits de erfdienstbaarheid al 20 jaar bestaat). Opheffing is tevens mogelijk wanneer uitvoering onmogelijk is geworden of de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang meer bij de uitoefening heeft (art. 5:79).

Voor de afstand van een erfdienstbaarheid is de medewerking van de eigenaar van het dienende erf vereist (art. 3:98). Vaak wil de eigenaar van het dienende erf hier wel aan meewerken, omdat afstand zijn erf immers bevrijdt van de erfdienstbaarheid. Hij kan dit ook weigeren, omdat hij de retributie wilt behouden. Op grond van art. 5:82 lid 1 is hij verplicht tot medewerking, mits de eigenaar van het heersende erf op zijn kosten afstand wil doen.

Wat is erfpacht?

Erfpacht is geregeld in titel 5.7. Ingevolge art. 5:85 kwalificeert erfpacht als een zakelijk recht dat de erfpachter de bevoegdheid geeft de onroerende zaak van een ander te houden en te gebruiken. Het recht is niet gekoppeld aan het leven van de erfpachter en dus voor vererving vatbaar. Daarnaast is het recht overdraagbaar. Partijen kunnen in de vestigingsakte echter bepalen dat voor het overdragen van de erfpacht toestemming van de eigenaar vereist is, art. 5:91. In deze akte kan bovendien een ‘canon’ worden bedongen (periodieke betaling als vergoeding), art. 5:85 lid 2. De verplichting tot betaling van de canon gaat mee over met het erfpachtrecht op een derde, wat het een kwalitatieve verplichting maakt. Art. 5:86 bepaalt dat partijen de duur van de erfpacht regelen. Zij kunnen bijvoorbeeld afspreken dat deze eeuwig geldt.

Een erfpachter heeft het genot van de zaak alsof hij daarvan de eigenaar is, art. 5:89. In de vestigingsakte kunnen partijen de inhoud van het erfpachtrecht nader invullen, binnen de grenzen van de wet. Ook op art. 5:89 kunnen zo uitzonderingen worden gemaakt. Denk aan een bouwverplichting, verbod tot wijzigen van de bestemming, verplichting tot parkeren op eigen erf etc.

Door natrekking (art. 5:20 sub e) is de eigenaar van de grond tevens eigenaar van door de erfpachter aangebrachte gebouwen. Deze komen na het einde van de erfpacht toe aan de eigenaar. Krachtens art. 5:89 lid 3 kan de erfpachter wegnemen wat hij (of een voorganger) op de in erfpacht uitgegeven grond onverplicht heeft gebouwd of wat hij tegen vergoeding had overgenomen van de eigenaar. Meestal heeft de eigenaar in de erfpachtvoorwaarden echter bepaald wat er gebouwd moet worden, waardoor geen sprake is van ‘onverplicht’ bouwen. De akte kan de bevoegdheid tot wegnemen uitsluiten. Naast een eventueel wegnemingsrecht, heeft de erfpachter na het einde van zijn recht soms ook een vergoedingsrecht. Art. 5:99 lid 1 bepaalt dat na het einde van de erfpacht de voormalige erfpachter recht heeft op vergoeding van de waarde van de nog aanwezige gebouwen, werken en beplantingen, die door hemzelf of een rechtsvoorganger zijn aangebracht of van de eigenaar tegen vergoeding der waarde zijn overgenomen.

Het erfpachtrecht eindigt door opzegging, opheffing of tijdsverloop. Tussentijds kan alleen de erfpachter eenzijdig opzeggen, voor zover de akte niet anders bepaalt (art. 5:87 lid 1). De eigenaar van de onroerende zaak kan opzeggen, indien de erfpachter over twee achtereenvolgende jaren in verzuim is met de canon of in ernstige mate tekortschiet in zijn andere verplichtingen (art. 5:87 lid 2 jo lid 3). Lid 2 is dwingend recht. In geval van onvoorziene omstandigheden die opheffing of wijziging rechtvaardigen, kan de rechter na minstens vijfentwintig jaren na de vestiging van de erfpacht het erfpachtrecht wijzigen of opheffen (art. 5:97).

Wat is het recht van opstal?

Het opstalrecht is geregeld in titel 5.8. Krachtens art. 5:101 is dit het zakelijke recht om in, op of boven een onroerende zaak van een ander gebouwen, werken of beplantingen in eigendom te hebben of te verkrijgen. Hierbij wordt een horizontale scheiding gemaakt tussen de eigendom van de grond en de opstallen: het doorbreekt natrekking. Dit is het grote verschil met erfpacht. Bij erfpacht is de verpachter ook eigenaar van al hetgeen bovenop de grond (althans onroerende zaak) staat.

Het recht van opstal kan een zelfstandig of afhankelijk recht zijn. Het opstalrecht geeft geen recht op gebruik van de grond waarop het opstal staat. Bij de vestiging wordt meestal ook een gebruiksrecht op de grond verleend. Art. 5:101 lid 2 biedt de mogelijkheid om het opstalrecht afhankelijk te maken van het gebruiksrecht. In dat geval is het opstalrecht een afhankelijk recht en kan het niet overgedragen of bezwaard worden. Het gebruiksrecht kan een zakelijk recht zijn (zoals een erfpachtrecht), of recht van pacht of huur.

Is het recht van opstal een zelfstandig recht, dan verklaart art. 5:104 veel artikelen inzake erfpacht van overeenkomstige toepassing. Zoals art. 5:86, welke het mogelijk maakt dat partijen de duur van het opstalrecht zelf regelen bij de vestigingsakte. Na 25 jaar kan de rechter het recht wijzigen of opheffen ingeval van onvoorziene omstandigheden, 5:97. Ook kan de opstalgerechtigde verplicht worden retributie te betalen, art. 5:101 lid 3.

Wanneer het opstalrecht tenietgaat, gaat de eigendom van de gebouwen, werken en beplantingen van rechtswege over op de eigenaar van de onroerende zaak (art. 5:105 lid 1). Het einde van het opstalrecht leidt ertoe dat art. 5:20 sub e weer in werking treedt. Lid 2 verschaft de opstalgerechtigde bij het einde van zijn recht een wegneemrecht, net zoals de erfpachter dat heeft krachtens art. 5:89. Ingevolge lid 3 is de vergoedingsregeling uit art. 5:99 van overeenkomstige toepassing.

Wat is een appartementsrecht?

Het appartementsrecht is in titel 5.9 geregeld. Het is een zelfstandig absoluut recht bestaande uit een aandeel in een goed dat betrokken is in de splitsing (eigendom van een gebouw al dan niet met toebehoren of de bijbehorende grond, dan wel een aandeel in een erfpacht- of opstalrecht daarop), dat de bevoegdheid verleent tot het exclusieve gebruik van bepaalde delen van gebouw en/of grond (art. 5:106).

Het appartementsrecht is een bijzonder recht. Het is wel een genotsrecht, maar geen beperkt recht. Een appartementsrecht ontstaat namelijk door opsplitsing van een hoofdrecht, waardoor het hoofdrecht als zodanig niet meer bestaat. Een beperkt recht is afgeleid van het hoofdrecht, waarop het komt te rusten (art. 3:8). Een appartementsrecht is een zelfstandig recht. Er is dus niet sprake van de moederrecht-dochterrecht verhouding zoals bij beperkte rechten wel het geval is. De gezamenlijke appartementsrechten vormen namelijk tezamen het gesplitste recht.

Ook het ontstaan van een appartementsrecht wijkt af van de ontstaanswijze van beperkte rechten. Appartementsrechten ontstaan namelijk door ‘splitsing’. Dit dient te gebeuren door een daartoe bestemde notariële akte inclusief een aangehechte tekening waarop de appartementen zijn aangegeven, gevolgd door inschrijving in de openbare registers (art. 5:109). Dit omdat het een onroerend goed betreft. Zodra de appartementsrechten zijn ontstaan, kunnen deze als zelfstandige registergoederen worden overgedragen conform art. 3:89 lid 4 jo lid 1 (art. 5:117 lid 1 jo. 3:84 lid 1).

Zowel eigenaar, erfpachter als opstaller zijn bevoegd hun gebouw met toebehoren en de daarbij behorende grond op te splitsen in appartementsrechten. Het splitsingsreglement regelt de onderlinge verhouding tussen de appartementseigenaren en moet in de akte van splitsing zijn opgenomen, art. 5:112. Elke appartementsgerechtigde is automatisch lid van de VvE, art. 5:125 lid 2. Elke appartementseigenaar kan zijn recht overdragen en bezwaren (art. 5:117) of deze aan een ander in gebruik geven (art. 5:120).

Wat houdt het burenrecht in?

Het burenrecht is geen genotsrecht, maar slechts een gevolg van de eigendom van onroerende zaken. Het is neergelegd in titel 5.4 en van regelend recht, waardoor het opzij gezet kan worden bij overeenkomst, door een kwalitatieve verbintenis ex art. 6:252 of bijvoorbeeld door het vestigen van een erfdienstbaarheid. Ingevolge het burenrecht worden eigenaarsbevoegdheden zowel beperkt als verruimd. Denk bijvoorbeeld aan de afstand van bomen tot de erfgrens, het bouwen van een afscheiding. Art. 5:42, 49 en 50 zijn illustratief.

Mandeligheid (titel 5.5) is een bijzondere vorm van burenrecht, namelijk gemeenschappelijke eigendom van een onroerende zaak die strekt tot gemeenschappelijk nut van twee of meer erven. Het kan zowel van rechtswege als krachtens rechtshandeling ontstaan. Zie voor het laatste bijvoorbeeld art. 5:60, welke de mogelijkheid biedt een gemeenschappelijke brandgang, oprit of parkeerplaats te creëren. De scheidslijn tussen twee erven welke wordt bevestigd met een schutting of muur leidt van rechtswege tot gemeenschappelijke eigendom en mandeligheid, art. 5:62 lid 1. De rechtsgevolgen van mandeligheid zijn te vinden in art. 5:63 lid 1.

Wat zijn zekerheidsrechten?

Naast genotsrechten in de vorm van een beperkt recht, bestaan er ook zekerheidsrechten in de vorm van een beperkt recht. Pand en hypotheek zijn hier een voorbeeld van. Zij zijn ook voorrangsrechten.

Wat zijn voorrangsrechten? - Chapter 12

Wat zijn voorrangsrechten?

Art. 3:276 BW bepaalt dat een schuldeiser zijn vordering op alle goederen van zijn schuldenaar kan verhalen. Men verhaalt zich door het te gelde maken van het goed van de schuldenaar: executie. Uit de executieopbrengst wordt de vordering voldaan. Om zich te mogen verhalen is een executoriale titel nodig: bijvoorbeeld een vonnis waarin X veroordeeld is om Y een geldsom te betalen. Met dit vonnis kan Y beslag leggen op goederen van X, de goederen verkopen en zijn vordering voldoen uit de verkoopopbrengst. In het geval van een faillissement van X dient Y zich eerst bij de curator te melden. Een door een schuldeiser gelegd beslag vervalt door faillissement ex art. 33 lid 2 Fw. Het gaat over in het algemene faillissementsbeslag dat geldt ten behoeve van alle schuldeisers.

Wat geldt indien een schuldenaar meerdere schuldeisers heeft die verhaal zoeken op dezelfde goederen? Alle crediteuren hebben onderling een gelijk recht op voldoening uit de netto-opbrengst van de goederen van hun schuldenaar, naar evenredigheid van ieders vordering (art. 3:277 lid 1). Dit wordt ook wel ‘paritas creditorum’ genoemd, de gelijkheid van de schuldeisers. Er is dus geen rangorde naar de hoogte of het moment van ontstaan van de vorderingen. Een prioriteitsbeginsel kennen we wel bij de beperkte rechten. Ook het moment van beslaglegging is niet relevant, dit geeft geen voorrang.

Op de hoofdregel van art. 3:227 lid 1 – gelijkheid van schuldeisers - bestaan uitzonderingen. Sommige schuldeisers hebben namelijk ‘voorrang’. Zij krijgen ingeval van meerdere verhaalsrechten uitbetaald vóór de ‘gewone’ schuldeisers. Een schuldeiser met voorrang wordt ook wel een ‘preferente schuldeiser’ genoemd. Een ‘gewone’ schuldeiser (voor wie de hoofdregel wel geldt) wordt een ‘concurrente schuldeiser’ genoemd. Een samenloop van schuldeisers doet zich met name voor ingeval van het faillissement van de schuldenaar. Er bestaat een gesloten systeem van voorrangsrechten. Schuldeisers kunnen alleen voorrang hebben op grond van wettelijk erkende redenen, zoals pand, hypotheek en voorrecht, art. 3:278 lid 1.

Wat zijn voorrechten?

Aan een vordering kan een voorrecht zijn verbonden. De schuldeiser met zo’n voorrecht heeft voorrang bij het verdelen van de executieopbrengst. Voorrechten kunnen enkel uit de wet ontstaan, art. 3:278 lid 2. Het is voor partijen niet mogelijk om een voorrecht te vestigen, zoals een pand- of hypotheekrecht. Zo heeft de belastingdienst een algemeen voorrecht, art. 21 Invorderingswet 1990. Er zijn algemene en bijzondere voorrechten. Een algemeen voorrecht geeft voorrang bij de verdeling van de executieopbrengst van alle goederen van de schuldenaar. Een bijzonder voorrecht geeft voorrang bij de verdeling van de opbrengst van een bepaald goed.

De vraag naar voorrang doemt op wanneer sprake is van een samenloop van verhaalsrechten en de executieopbrengst niet voldoende is om alle schuldeisers uit te voldoen. Een voorrecht houdt geen eigen verhaalsrecht in. Dit is een verschil ten opzichte van pand en hypotheek, die zowel kwalificeren als voorrangsrecht en als een verhaalsrecht in de vorm van een beperkt recht. Een voorrecht mist daarom absolute werking en geeft de schuldeiser ook geen separatistpositie in faillissement van de schuldenaar. Een bevoorrechte schuldeiser moet – net als een concurrentie schuldeiser – zijn vordering indienen bij de curator. Een voorrecht is net als pand en hypotheek wel een afhankelijk recht. Deze zijn zodanig verbonden met de vordering, dat zij hierzonder niet kunnen bestaan. Door het tenietgaan/overgaan van de vordering gaat ook het voorrecht teniet/mee over.

In art. 3:280 jo. 281 is de onderlinge rangorde van de voorrechten bepaald:

  • Bijzondere voorrechten gaan boven algemene voorrechten.
  • Bijzondere voorrechten op hetzelfde goed hebben gelijke rang.
  • De volgorde tussen voorrechten op alle goederen wordt bepaald door de wet.

Krachtens art. 21 Invorderingswet gaat het (algemene) voorrecht van de fiscus boven alle andere voorrechten, ook de bijzondere. De fiscus heeft dus een supervoorrecht.

Wat houden de rechten van pand en hypotheek in?

Middels de vestiging van een pand- of hypotheekrecht kan een schuldenaar meer zekerheid bieden aan zijn schuldeiser. Dit maakt het eenvoudiger om een lening te krijgen. Art. 3:227 lid 1: ‘Het recht van pand en het recht van hypotheek zijn beperkte rechten, strekkende om op de daaraan onderworpen goederen een vordering tot voldoening van een geldsom bij voorrang boven andere schuldeisers te verhalen.’ Schuldenaar = pand- of hypotheekgever. Het is ook mogelijk een goed voor andermans schuld te verpanden of verhypothekeren, art. 3:231 lid 1 (derdenpand- of hypotheek). Schuldeiser = pand- of hypotheekhouder.

Pand en hypotheek zijn voorrangsrechten, art. 3:227 jo. 278. Rust op het verbonden goed ook een voorrecht, dan gaan pand en hypotheek voor (art. 3:279). Pand- en hypotheek zijn tevens beperkte rechten en daarmee bijzondere verhaalsrechten. Een voorrecht is geen beperkt recht/verhaalsrecht. Net als voorrechten zijn het afhankelijke rechten (art. 3:7). Door voldoening van de vordering waaraan het recht is verbonden, vervalt het zekerheidsrecht van rechtswege. De pand- of hypotheekhouder heeft bovendien het recht van parate executie: zij kunnen zonder executoriale titel overgaan tot executie wanneer de schuldenaar zijn verplichtingen niet nakomt. Zie ook art. 3:248 e.v. en 3:268 e.v.

Pand en hypotheek hebben absolute werking als beperkte rechten en er is sprake van zaaksgevolg mocht het verbonden goed overgedragen worden. In faillissement verschaft het absolute karakter een separatistpositie: pand- en hypotheekhouders kunnen hun recht uitoefenen alsof er geen faillissement is (art. 57 Fw). Ook in faillissement kunnen zij dus hun recht van parate executie uitoefenen en hoeven zij hun vordering niet in te dienen bij de curator. Tot slot geldt het prioriteitsbeginsel: een ouder gevestigd pand- of hypotheekrecht gaat voor het jongere.

Pand en hypotheek lijken inhoudelijk op elkaar, maar zij verschillen in object. Is het recht op een registergoed (zoals een huis) gevestigd, dan is het een recht van hypotheek. Is het recht op een ander goed gevestigd, dan is het een recht van pand.

Op welke wijzen kan een pandrecht op roerende, niet-registerzaken en toonder- en orderpapieren worden gevestigd?

Voor de vestiging van een beperkt recht op een goed gelden dezelfde vereisten als voor de overdracht van dat goed, art. 3:98 jo. 3:84. Vestiging = levering. Op grond van art. 3:236 lid 1 is vestiging van een pandrecht mogelijk door het niet-registergoed uit de macht van de pandgever te nemen en in de macht van de pandhouder – of een nader overeen te komen ‘derde’ – te brengen. Dit pandrecht heet vuistpand. Wordt bijvoorbeeld een pandrecht gevestigd op een machine, dan wordt deze machine in de macht van de pandhouder gebracht. Wanneer dit voor de pandgever onwenselijk is, bijvoorbeeld omdat hij de machine nodig heeft om producten te maken en verkopen, is het een betere optie een stil pandrecht te vestigen op de machine. De pandhouder wordt overigens geen bezitter, maar slechts detentor van de in pand gegeven zaak.

Op grond van art. 3:237 is een stil pandrecht mogelijk (naar buiten toe niet kenbaar). De verpande zaak blijft hiermee gewoon in de macht van de pandgever. De pandgever kan zijn zaken blijven gebruiken, terwijl de pandhouder er toch een zekerheidsrecht op heeft. In de praktijk komt stil pandrecht dan ook veel vaker voor. Het stil pandrecht wordt gevestigd bij een authentieke (notariële) of geregistreerde onderhandse akte. Deze registratie geschiedt door aanbieding aan de belastinginspecteur. Dit maakt de stille verpanding niet kenbaar voor derden, het register is niet openbaar. Het opstellen of registreren van de bedoelde akte zorgt ervoor dat het tijdstip van totstandkoming vast is komen te staan. Dit voorkomt dat partijen de datum kunnen vervalsen (vroegere dagtekening) om voorrang te verkrijgen. Zolang de schuldenaar niet bekend is met dit stil pandrecht, kan hij bevrijdend betalen aan ‘zijn’ schuldeiser (art. 3:246).

De pandgever blijft als eigenaar van de zaak beschikkingsbevoegd. Hij kan deze vervreemden, maar enkel onder last van het pandrecht. De pandhouder kan het recht tegenwerpen aan de verkrijger van de zaak. Een stil pandrecht wordt meestal bedongen zodat de pandgever kan blijven beschikken over de verpande zaken. Dit kan bijvoorbeeld de winkelvoorraad zijn. In dat geval is het in het belang van zowel pandgever- als houder dat de zaken verkocht kunnen worden. Het pandcontract bevat daarom doorgaans de clausule dat de pandgever bevoegd is om de verpande zaken overeenkomstig hun aard en/of bestemming vrij van pandrecht te vervreemden binnen het kader van een normale bedrijfsuitoefening. Was de pandgever niet bevoegd tot deze vrije vervreemding, dan komt de verkrijger te goeder trouw bij een verkrijging om baat een beroep toe op de derdenbescherming van art. 3:86 lid 2. Aan de vereiste goede trouw zal minder snel worden voldoen als sprake is van een vuistpand.

Een pandgever is bevoegd een tweede pandrecht te vestigen. In dat geval gaat de prioriteitsregel op. In sommige gevallen wordt de tweede pandhouder (te goeder trouw) beschermd tegen de eerste, art. 3:238 lid 2. De stille pandhouder wordt niet beschermd tegen een ouder pandrecht.

Normaliter betaalt de pandgever zijn schulden af aan de pandhouder. Wanneer het hem niet lukt aan deze verplichtingen te voldoen, ontstaat de bevoegdheid tot parate executie voor de pandhouder. Hiervoor is wel eerst verzuim vereist (art. 3:248). De verpande zaak kan executoriaal verkocht worden, om zich vervolgens te verhalen op de opbrengst, zonder dat vooraf een executoriale titel moet worden geregeld of beslag moet worden gelegd. De stille pandhouder heeft ingevolge art. 3:237 lid 3 recht op afgifte van de verpande zaak, wanneer de schuldenaar tekortschiet in zijn verplichtingen of er goede reden is om te vrezen dat hij tekort zal schieten. Ingeval van meerdere pandrechten, zal meestal de eerste pandhouder overgaan tot executie. Uitgangspunt is een openbare verkoop, art. 3:250 lid 1. Zie voor de wijze van executie ook art. 3:251, 254 en 255.

Het is de pandhouder overigens verboden zich de verpande zaak toe te eigenen (art. 3:235). Partijen kunnen hier niet van afwijken, het is dwingend recht. Dit zou er bijvoorbeeld toe kunnen leiden dat de pandhouder belang krijgt bij het verzuim van de schuldenaar, waardoor de pandhouder verzuim zou kunnen bevorderen.

Op welke wijze kan een pandrecht op een vordering op naam worden gevestigd?

Een pandrecht kan ook op vorderingen op naam worden gevestigd. Ondernemingen hebben vaak uitstaande vorderingen, welke ter zekerheid kunnen worden bezwaard met een pandrecht. Openbare verpanding van vorderingen vindt plaats ex art. 3:236 lid 2: hiervoor is een akte en een mededeling aan de schuldenaar vereist. Degene die dus geld verschuldigd is aan de onderneming moet ervan op de hoogte worden gebracht dat een pandrecht is gevestigd op de betreffende vordering. Krachtens art. 3:239 lid 1 kan ook een stil pandrecht op een vordering worden gevestigd, hiervoor is enkel een authentieke of geregistreerde onderhandse akte vereist.

Een vordering op naam leent zich niet voor (parate) executie middels een openbare verkoop. Art. 3:246 geeft aan hoe een pandrecht op een vordering op naam uitgeoefend kan worden: door de vordering te innen kan de pandhouder zich vervolgens op het geïnde verhalen. Als mededeling van het pandrecht heeft plaatsgevonden, dan is de pandhouder – met uitsluiting van de pandgever – bevoegd tot het innen van de vordering. Als sprake is van stil pandrecht, dan blijft de pandgever tot innen bevoegd. Als aan de schuldenaar geen mededeling is gedaan van een pandrecht, dan hoeft hij geen rekening te houden met het bestaan ervan en kan hij bevrijdend aan zijn schuldeiser betalen. Als het pandrecht wel aan de schuldenaar was meegedeeld, kan hij slechts aan de pandhouder bevrijdend betalen. In art. 3:239 lid 3 is bepaald wanneer de stille pandhouder over mag gaan tot mededeling. Ook bij een vordering op naam geldt een toe-eigeningsverbod. De pandhouder mag het geïnde niet houden, de pandgever is rechthebbende op de vordering gebleven. De pandhouder mag zich wel ‘verhalen’ op het geïnde.

Op welke wijze wordt een hypotheekrecht gevestigd?

Alle overdraagbare registergoederen zijn vatbaar voor de vestiging van een hypotheekrecht, art. 3:228 jo. 227 lid 1. In art. 3:260 is geregeld hoe deze vestiging plaatsvindt. Vereist is een notariële vestigingsakte en inschrijving van deze akte in de daartoe bestemde openbare registers. Een hypotheekgever kan op één registergoed meerdere hypotheekrechten vestigen. Ook kan hij het goed verkopen, maar slechts met het hypotheekrecht erop. Wanneer op een registergoed meerdere hypotheken zijn gevestigd, bijvoorbeeld een eerste en een tweede, dan wordt bij parate executie eerst de eerste hypotheekhouder uitbetaald en dan pas de tweede (art. 3:21). Dit is het voorrangsbeginsel. Recht van parate executie: wanneer de schuldenaar zijn verplichtingen niet nakomt en in verzuim is, kan de hypotheekhouder het verbonden goed verkopen, art. 3:268 lid 1.

Een openbare verkoop is niet altijd gunstiger, art. 3:268 lid 2 biedt daarom de mogelijkheid tot een onderhandse executoriale verkoop. De koper voldoet de koopprijs aan de notaris en niet aan de hypotheekhouder (art. 3:270). Wordt het goed verkocht en aan de koper geleverd, dan vervallen hierdoor alle hypotheken die hierop mogelijk rusten. Dit wordt ‘zuivering’ genoemd, art. 3:273 lid 1. Dit vindt automatisch plaats door levering. De wetgever heeft dit zo bepaald, aangezien de registergoederen anders onverkoopbaar zouden worden.

Wat houden een verbintenis en het verbintenissenrecht in? - Chapter 13

Wat is een verbintenis?

Kenmerken van een verbintenis: 1) recht van de ene persoon op een prestatie waartoe een andere persoon verplicht is en 2) vermogensrechtelijke aard.

Een verbintenis is een relatief recht tussen twee (groepen) personen. De ene heeft recht op een prestatie te verrichten door de ander en de ander heeft de plicht de prestatie te verrichten tegenover de ene. Bijvoorbeeld: wanneer A belooft een computer te repareren voor B, dan heeft A de verplichting de pc weer in goede staat te brengen en te bezorgen bij B, en B heeft recht op de reparatie van de pc en de ontvangst hiervan. Degene die een verplichting heeft (A) is debiteur of schuldenaar. Degene die recht heeft op handelen van de ander, B in dit geval, is crediteur of schuldeiser. Tegenover het recht van één, staat altijd de verplichting van de ander. De gedraging waar de een toe verplicht is en de ander recht op heeft, noemen we de prestatie. Dit kan een doen, geven of niet-doen zijn. De schuldeiser en schuldenaar zijn de bij de verbintenis betrokken subjecten, de prestatie is het object ervan.

Een verbintenis is van vermogensrechtelijke aard. Een morele plicht is geen vermogensrechtelijke plicht. Een verbintenis is dus een vermogensrechtelijke rechtsverhouding tussen twee of meer bepaalde personen, schuldeiser/crediteur enerzijds en schuldenaar/debiteur anderzijds, die inhoudt dat de schuldeiser gerechtigd is tot een bepaalde, in de economische sfeer liggende, gedraging van de schuldenaar, een ‘prestatie’, en dat de schuldenaar verplicht is deze prestatie tegenover hem te verrichten.

Het recht van de schuldeiser heet vorderingsrecht. De rechtsplicht van de schuldenaar heet schuld. De bevoegdheid van de schuldeiser om de schuldenaar eventueel door tussenkomst van de rechter te laten veroordelen tot het verrichten van de prestatie en/of tot schadevergoeding, is een voorbeeld van een rechtsvordering. Hiertegenover staat de aansprakelijkheid van de schuldenaar, deze kan door de rechter worden veroordeeld tot nakoming van zijn verplichting of het betalen van schadevergoeding. De schuldeiser heeft naast een vorderingsrecht en een rechtsvordering ook een executierecht. Hij moet immers ook nakoming van het vonnis kunnen afdwingen, door dit ten uitvoer te leggen: te executeren. Tegenover het executierecht van de schuldeiser staat de uitwinbaarheid van de schuldenaar. Het vorderingsrecht, de rechtsvordering en het executierecht tezamen noemen we ‘vordering’.

Elementen verbintenis:

 

Schuldeiser

Schuldenaar
1. Kernvorderingsrechtschuld
2. Veroordelingsmogelijkheidrechtsvorderingaansprakelijkheid
3. Executiemogelijkheidexecutierechtuitwinbaarheid

 

Wat is het verbintenissenrecht?

Het deel van het objectieve recht dat de verbintenissen regelt heet het ‘verbintenissenrecht’. Het algemene gedeelte hiervan is te vinden in Boek 6. Een bijzonder onderdeel van het verbintenissenrecht is het overeenkomstenrecht. Verbintenissen ontstaan immers niet alleen uit de wet, ook uit overeenkomsten (art. 6:213). In het woord vorderingsrecht heeft ‘recht’ de betekenis van ‘bevoegdheid’, dus een subjectief recht. Bij het begrip verbintenissenrecht betekent ‘recht’ niet bevoegdheid, maar ‘het geheel aan geldende regels’, het objectieve recht. Het objectieve recht (het verbintenissenrecht) regelt de subjectieve vermogensrechten, zoals de vorderingsrechten uit een verbintenis.

Welke bronnen heeft een verbintenis? - Chapter 14

Waaruit ontstaan verbintenissen?

Om te bepalen uit welke bronnen de verbintenis kan ontstaan moeten we telkens art. 6:1 BW raadplegen: ‘verbintenissen kunnen slechts ontstaan, indien dit uit de wet voortvloeit’. De bron is uiteindelijk altijd de wet dus.

Wat is een rechtsregel, rechtsfeit en rechtsgevolg?

Art. 6:213 vormt een bron van verbintenissen, namelijk de overeenkomst. Een overeenkomst is een meerzijdige rechtshandeling, waarbij een of meer partijen tegenover een of meer anderen een verbintenis aangaan. Een andere naam voor deze verbintenisscheppende overeenkomst is obligatoire overeenkomst.

Een overeenkomst kan meer dan alleen verbintenissen in het leven te roepen. Zo doet een bevrijdende (liberatoire) overeenkomst verbintenissen juist tenietgaan. Een voorbeeld van een bevrijdende overeenkomst is ‘afstand’, art. 6:160 lid 1. Ook bestaan er familierechtelijke overeenkomsten (zoals de huwelijkssluiting) en bewijsovereenkomsten.

De rechtsregel van art. 6:213 treedt pas in werking wanneer partijen iets afspreken. Door het sluiten van een overeenkomst ontstaan verbintenissen (=rechtsgevolg). Een overeenkomst is een rechtsfeit. Een rechtsfeit is een feit waaraan het objectieve recht een rechtsgevolg koppelt. Dat kan de totstandkoming van een overeenkomst zijn, maar ook bijvoorbeeld de dood van een persoon. Een rechtsgevolg is bijvoorbeeld het ontstaan van een verbintenis en daarmee een subjectief recht (zoals een vorderingsrecht). De verhouding tussen rechtsregel, rechtsfeit en rechtsgevolg is oorzaak en gevolg. De rechtsregel maakt een gebeurtenis tot rechtsfeit, waarna een rechtsgevolg tot stand komt.

Wat is een rechtshandeling?

De overeenkomst is behalve een rechtsfeit, ook een rechtshandeling (art. 6:213). Typerend voor een rechtshandeling is dat deze gericht is op het tot stand brengen van een rechtsgevolg. De algemene regeling is vastgelegd in titel 3.2 en niet in Boek 6. Omdat een rechtshandeling zich niet alleen beperkt tot het in leven roepen van een verbintenis, is deze daarom in Boek 3 omschreven. De overeenkomst – een bijzondere soort rechtshandeling – heeft een eigen regeling in titel 6.5.

In art. 3:33 is te vinden wat nodig is voor een rechtshandeling: een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich heeft geopenbaard door een verklaring. Rechtshandelingen onderscheiden zich van gewone handelingen (lopen, bakken etc.) door het feit dat deze gericht zijn op een beoogd rechtsgevolg. Het kopen van bakpoeder is wel een rechtshandeling. Door rood rijden en iemand aanrijden betreft een rechtsfeit, maar geen rechtshandeling. De vordering tot schadevergoeding ontstaat uit de wet, er was geen daarop gerichte wil van de bestuurder.

Wat zijn eenzijdige en meerzijdige rechtshandelingen?

Een rechtshandeling kan in meerzijdige en in eenzijdige vorm voorkomen. Wanneer bij de totstandkoming van een rechtshandeling sprake is van een samenwerking van tenminste 2 personen, dan spreken we van een meerzijdige rechtshandeling. Voor een eenzijdige rechtshandeling is geen samenwerking vereist, deze kan door één persoon worden gerealiseerd. Een voorbeeld van een eenzijdige rechtshandeling is het opmaken van een testament of de erkenning van een kind. Elke overeenkomst is een meerzijdige rechtshandeling (art. 6:213). De totstandkoming van een overeenkomst vereist aanbod en de aanvaarding ervan. Er is samenwerking van minstens twee personen nodig.

Een eenzijdige rechtshandeling bestaat in gerichte en in ongerichte vorm. Een ongerichte eenzijdige rechtshandeling is tot niemand gericht en daarom hoeft niemand hiervan op de hoogte te worden gesteld. Denk aan een testament. Een gerichte eenzijdige rechtshandeling is wel tot iemand gericht en daarom moet deze persoon ervan op de hoogte worden gesteld. Als dit wordt nagelaten, is de rechtshandeling ongeldig. Bijvoorbeeld het opzeggen van de huur door de huurder of het nemen van ontslag door een werknemer. Beiden moeten de wederpartij hebben bereikt. Een meerzijdige rechtshandeling kan nooit ongericht zijn, omdat deze plaatsvindt tussen personen. Een gerichte rechtshandeling door een handelingsonbekwame is vernietigbaar, een ongerichte rechtshandeling is nietig.

Een overeenkomst kan in wederkerige en in eenzijdige vorm voorkomen. Bij een eenzijdige overeenkomst bestaat slechts aan één zijde een verbintenis. Bij een wederkerige overeenkomst nemen beide partijen een verbintenis op zich (6:261). Een eenzijdige overeenkomst is een meerzijdige rechtshandeling. Eenzijdig/meerzijdig ziet op het aantal personen dat betrokken is bij de totstandkoming van de rechtshandeling. Eenzijdig/wederkerig ziet op de vraag of voor één of beide partijen een verbintenis is ontstaan. In uitzonderlijke gevallen roept een overeenkomst voor maar één partij een verbintenis in het leven, zoals bij schenking (art. 7:175). Schenking is een overeenkomst, omdat voor totstandkoming instemming van de begiftigde vereist is. Een schenking is niet wederkerig: alleen de schenker is schuldenaar. Schenking is dus een eenzijdige overeenkomst.

Ten slotte wordt onderscheid gemaakt tussen een rechtshandeling om baat en een rechtshandeling om niet. Schenking is bijvoorbeeld een rechtshandeling om niet, omdat de partij die de schenking ontvangt geen verplichting heeft om de ander een bepaald voordeel te verschaffen. Wanneer de rechtshandeling gericht is op een te verkrijgen voordeel voor beiden partijen, is sprake van een rechtshandeling om baat. Ingeval van een koopovereenkomst hebben beide partijen een bepaald voordeel op het oog (koopprijs vs. koopwaar).

Wat houden de rechtsfeiten onrechtmatige en rechtmatige daad in?

Een menselijke gedraging die niet op een bepaald rechtsgevolg is gericht (rechtshandeling), kan toch bepaalde rechtsgevolgen met zich meebrengen. Een voorbeeld hiervan is een onrechtmatige daad. Volgens lid 1 van art. 6:162 is degene die een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, verplicht tot het betalen van schadevergoeding. De verbintenis tot schadevergoeding ontstaat uit de wet. Het intreden van het rechtsgevolg is niet afhankelijk van de wil van de handelende persoon. Onrechtmatige daad is daarom wel een rechtsfeit, maar geen rechtshandeling.

Daarnaast kennen we de rechtmatige daad. Ook dit zijn rechtsfeiten die verbintenissen doen ontstaan terwijl de wil daarop niet gericht is. De verbintenis ontstaat van rechtswege. De rechtmatige daad is geregeld in titel 6.4: ‘verbintenissen uit andere bron dan onrechtmatige daad of overeenkomst’. Voorbeelden zijn de onverschuldigde betaling en zaakwaarneming. Iemand die per ongeluk 2x het verschuldigde bedrag overmaakt, heeft de tweede keer onverschuldigd betaald. Hierdoor ontstaat van rechtswege een vordering tot terugbetaling van het onverschuldigde. Er is geen sprake van een rechtshandeling, omdat beide partijen ten tijde van de tweede betaling niet hadden beoogd daardoor een vorderingsrecht te doen ontstaan. Het verschil met onrechtmatige daad is dat geen sprake is van een ongeoorloofde gedraging.

Wat zijn blote rechtsfeiten?

We kennen ook blote rechtsfeiten; dit zijn rechtsfeiten die niet uit menselijk handelen bestaan. Voorbeelden hiervan zijn minderjarigheid, de dood en het zijn van buren van elkaar.

Hoe ziet een rechtsfeit er schematisch gezien uit?

Een rechtsfeit is op te delen in een:

  • Bloot rechtsfeit.
  • Gedraging van een persoon.

'Gedraging van een persoon' is weer op te delen in:

  • Rechtshandeling:
    • Eenzijdig: Gericht of Ongericht
    • Meerzijdig: Overeenkomst of Andere meerzijdige rechtshandeling.
  • Andere gedraging van een persoon:
    • Rechtmatige daad.
    • Onrechtmatige daad.

Wat zegt de wet over de bronnen van verbintenissen?

Verbintenissen kunnen alleen ontstaan, als dit uit de wet voortvloeit, art. 6:1. Er zijn drie manieren waarop uit de wet kan voortvloeien dat een bepaald feit een verbintenis doet ontstaan:

  • Het past in het stelsel van de wet en sluit aan bij de in de wet geregelde gevallen, maar de wet wijst geen directe bron aan.
    Op impliciete wijze vloeien deze rechtsfeiten toch uit de wet voort; dit is aanvaard door de Hoge Raad in het arrest Quint/Te Poel (HR 30 januari 1959)
  • Via het ongeschreven recht wijst de wet bepaalde feiten aan als bronnen van verbintenissen, zie bijvoorbeeld art. 6:162 lid 2.
  • De wet wijst feiten rechtstreeks aan als bronnen van verbintenissen; hetzij als groep (overeenkomst en onrechtmatige daad), hetzij afzonderlijk (bijvoorbeeld titel 6.4 'Verbintenissen uit een andere bron dan onrechtmatige daad of overeenkomst').

Hoe komen overeenkomsten tot stand? - Chapter 15

Waar in de wet is de totstandkoming van overeenkomsten geregeld?

Afdeling 6.5.2 BW is getiteld: ‘Het tot stand komen van overeenkomsten’. Aangezien een overeenkomst een meerzijdige rechtshandeling is, kijken we ook naar titel 3.2: ‘Rechtshandelingen’.

Wat is vereist voor de totstandkoming van een overeenkomst?

Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan (art. 6:217). Sommige overeenkomsten ontstaan heel eenvoudig. Wie in een kledingwinkel een broek met een prijskaartje ziet hangen, heeft te maken met een aanbod. Wordt de broek bij de kassa afgerekend, dan is er sprake van een aanvaarding van het aanbod. Voorwerp en prijs zijn duidelijk, verdere onderhandelingen zijn niet nodig. In andere gevallen kan het lastiger zijn om vast te stellen of een overeenkomst tot stand is gekomen. Wanneer is sprake van een aanbod en wanneer is deze aanvaard?

Art. 6:217 lid 2 bepaalt dat de regels over aanbod en aanvaarding (6:219-225) van regelend recht zijn: de aanbieder kan in zijn aanbod afwijken van de wet. Een aanbod kan bijvoorbeeld een aanvaardingstermijn bevatten waarbij tevens bepaald is dat niet om een onherroepelijk aanbod gaat (afwijking van art. 6:221 en 219).

Wat is een aanbod?

Er is sprake van een aanbod wanneer de wederpartij door middel van een simpele ‘ja’ een overeenkomst tot stand kan brengen. Het aanbod moet daarom de belangrijke elementen van de inhoud voor een te sluiten overeenkomst bevatten.

Niet elk aanbod is een aanbod in de zin van art. 6:217. Wanneer bijvoorbeeld in een advertentie staat "prijs nader overeen te komen" is dit geen juridisch aanbod, want deze advertentie bevat niet de belangrijke elementen die nodig zijn voor de nog te sluiten overeenkomst. Hierdoor is een simpele ‘ja’ van de wederpartij niet voldoende om de overeenkomst tot stand te brengen.

Wat als een nader omschreven woning te koop wordt aangeboden tegen een zekere prijs? De Hoge Raad (Hofland-Hennis) heeft in dit geval bepaald dat dan geen sprake is van een aanbod, maar van een uitnodiging om in onderhandeling te treden. Een advertentie waarin een individueel bepaalde zaak te koop wordt aangeboden voor een bepaalde prijs, waarbij eventuele andere voorwaarden van belang kunnen zijn (persoon van de koper bijvoorbeeld) leent zich er in beginsel niet toe om te worden opgevat als aanbod. Soortzaken/massaproducten als een pakje boter of een laptop zijn het tegenovergestelde van ‘individueel bepaalde zaken” en vallen dus niet onder deze regel.

Een aanbod kan herroepelijk of onherroepelijk zijn. Volgens art. 6:219 lid 1 is een aanbod herroepelijk, tenzij deze een aanvaardingstermijn inhoudt of de onherroepelijkheid op andere wijze uit het aanbod volgt. Een herroeping is slechts mogelijk zolang het aanbod niet is aanvaard en zolang een tot aanvaarding strekkende mededeling nog niet is verzonden, art. 6:219 lid 2. In twee gevallen kan een aanbod dus onherroepelijk zijn: wanneer er een termijn voor de aanvaarding is gegeven (bijvoorbeeld: alle dvd-spelers zijn tot en met 16 juni € 50,-) of indien de onherroepelijkheid ervan op andere wijze uit het aanbod volgt. Zodra een aanbod onherroepelijk is geworden, heeft een herroepingsverklaring geen gevolg en komt een overeenkomst tot stand door aanvaarding.

Wanneer een vrijblijvend aanbod is gedaan, kan de aanbieder na aanvaarding nog terugkomen op het aanbid, mits de herroeping onverwijld geschiedt, art. 6:291 lid 2.

Een aanbod dat nog niet is aanvaard, blijft niet onbeperkt geldig. Een aanbod vervalt allereerst wanneer hierin een tijdsbepaling is opgenomen. Een schriftelijk aanbod vervalt, wanneer het niet binnen een redelijke tijd wordt aanvaard (art. 6:221, deze termijn is afhankelijk van het geval). Een mondeling aanbod vervalt wanneer het niet onmiddellijk wordt aanvaard. Er kan een bedenktijd worden afgesproken. Een aanbod vervalt uiteraard ook indien het wordt verworpen (lid 2). Art. 6:255 lid 1 borduurt hierop voort: ‘een aanvaarding die van het aanbod afwijkt, geldt als een nieuw aanbod en als een verwerping van het oorspronkelijke’. Hierop bestaat een uitzondering. Wanneer degene die het aanbod aanvaardt slechts op ondergeschikte punten afwijkt van degene die het aanbod doet, komt toch een overeenkomst tot stand, tenzij degene die het aanbod doet hiertegen onverwijld bezwaar maakt (lid 2). Als C een aanbod doet tot verkoop van 1000 dvd-spelers aan D, en D aanvaardt onder de voorwaarde dat C de transportkosten voor zijn rekening neemt, dan komt de overeenkomst automatisch tot stand indien de transportkosten nihil zijn (bijvoorbeeld doordat de bedrijven pal naast elkaar staan). Er is dan sprake van een ondergeschikt punt. Wanneer C tegen deze voorwaarde onverwijld bezwaar maakt, komt de overeenkomst niet tot stand. Indien de bedrijven ieder aan een andere kant van het land zitten, komt de overeenkomst niet tot stand aangezien de transportkosten natuurlijk niet langer als ondergeschikt punt aan te merken zijn.

Een aanbod kan ook slechts onder een bepaalde voorwaarde geldig zijn, bijvoorbeeld ‘zolang op voorraad’. Zodra de voorraad op is, vervalt het aanbod. Ingevolge art. 6:222 vervalt een aanbod niet door het verlies van handelingsonbekwaamheid of door de dood van één van de partijen. De curator of erfgenamen zullen na aanvaarding moeten nakomen. Een aanbod kan op grond van art. 6:218 nietig, vernietigbaar of geldig zijn. Hierop kan dus al een beroep worden gedaan voordat het aanbod aanvaard is.

Wat is een aanvaarding?

Er is sprake van een aanvaarding wanneer de wederpartij verklaart het aan hem gedane aanbod te aanvaarden. De aanvaarding moet overeenkomen met de inhoud van het aanbod (art. 6:225) en op een moment zijn gedaan waarop het aanbod nog gold (art. 6:221). Verklaringen kunnen in elke vorm geschieden (art. 3:37 lid 1). Ook een gedraging kan voldoende zijn. Het aanbod kan wel een bepaalde vorm (schriftelijk bijvoorbeeld) voorschrijven.

De verklaring verkrijgt pas haar werking indien deze de persoon heeft bereikt tot wie zij gericht is (lid 3). Als de aanvaarding (meestal schriftelijk) de aanbieder niet of niet tijdig bereikt, komt er dus geen overeenkomst tot stand. In de tweede volzin van lid 3 staat een uitzondering hierop. De aanvaarding bereikt de aanbieder niet tijdig door diens handeling (hij verhuist en laat niemand achter die zijn post verzorgt), door de handeling van personen voor wie hij aansprakelijk is (de secretaresse of zijn kind vergeet de brief door te geven) of door omstandigheden die zijn persoon betreffen en rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt (als iemand een kantoor heeft gevestigd waar hij weet dat de postbediening van slechte aard is en daar toch zijn kantoor vestigt, dient hij zelf voor de risico’s hiervan op te draaien). De overeenkomst wordt vervolgens geacht tot stand te zijn gekomen op het tijdstip waarop zij tot stand zou zijn gekomen als de storende omstandigheid er niet was geweest (art. 6:224). Een aanvulling hierop volgt uit art. 6:223 lid 1: ‘De aanbieder kan een te late aanvaarding toch als tijdig gedaan laten gelden, mits hij dit onverwijld aan de wederpartij mededeelt’. Lid 2: ‘Indien een aanvaarding te laat plaatsvindt, maar de aanbieder begrijpt of behoort te begrijpen dat dit voor de wederpartij niet duidelijk was (in de overeenkomst is bijvoorbeeld geen duidelijke termijn omschreven), geldt de aanvaarding als tijdig gedaan, tenzij hij onverwijld aan de wederpartij mededeelt dat hij het aanbod als vervallen beschouwt’.

Wat houden wil, verklaring en gerechtvaardigd vertrouwen in?

Zowel het aanbod als de aanvaarding die nodig zijn voor de overeenkomst zijn rechtshandelingen. Dit betekent dat ze beide ontstaan uit een wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard (art. 3:33). Voor het sluiten van een overeenkomst zijn minstens twee partijen nodig en dus ook twee overeenstemmende wilsverklaringen. Wanneer deze wilsverklaringen op elkaar aansluiten, is er sprake van wilsovereenstemming. Meestal zijn de verklaringen van partijen in overeenstemming met wat zij willen. Het komt echter voor dat de verklaringen wel met elkaar overeenkomen, maar niet met hun onderlinge wil: dan is sprake van wilsontbreken.

Het uiteenlopen van wil en verklaring kan meerdere oorzaken hebben. Voorbeelden zijn versprekingen of schrijf- en typefouten in een aanbod, of tijdens een veiling je arm strekken om iemand te begroeten, waarbij de veilingmeester dit gebaar opvat als een bod, het maken van een grapje dat door de ander serieus wordt opgevat, partijen die een andere uitleg geven aan bepaalde woorden (zie HR Bunde/Erckens: partijen geven een andere betekenis aan het woord ‘belastingschade’ waardoor geen overeenkomst tot stand is gekomen). Dit zijn voorbeelden waarin verklaringen als wilsuitingen zijn opgevat, terwijl de verklarende persoon het niet zo had bedoeld. Er was een wil, maar een andere: groeten in plaats van bieden, grapje maken in plaats van doen aanbod etc.

Volgens het uitgangspunt uit art. 3:33 zou ingeval van een uiteenlopende wil en wilsverklaring geen overeenkomst tot stand komen. In sommige gevallen wordt de wederpartij echter beschermd. Art. 3:35 luidt: ‘Tegen hem die eens anders verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, kan geen beroep worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil’. Dit is de wilsvertrouwensleer. Indien de schijn bij de ene partij is gewekt dat de verklaring van de andere partij daadwerkelijk overeenkomt met zijn wil, komt de rechtshandeling toch tot stand. Hij moet wel de verklaring hebben opgevat ‘overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen’. Hij moet er dus met gerechtvaardigd vertrouwen op ingaan, wat zoveel betekent als ‘goede trouw’ (art. 3:11). Zo kunnen bijvoorbeeld de omstandigheden van het geval met zich meebrengen, dat de wederpartij een onderzoeksplicht heeft ten aanzien van de verklaring (komt deze overeen met de wil?). Over het algemeen kan worden gesteld dat hoe nadeliger een bepaalde verklaring uitpakt voor een partij, des te alerter de wederpartij moet zijn op het daadwerkelijk aanwezig zijn van wilsovereenstemming. Wanneer A bijvoorbeeld ziek en overspannen in een ruzie met zijn baas schreeuwt dat hij ontslag neemt, dient de baas nadien navraag te doen, niet in het minst vanwege de zeer negatieve gevolgen voor A.

Op art. 3:35 bestaat een uitzondering. Indien aan het artikel is voldaan, komt in enkele gevallen toch geen rechtshandeling tot stand. Dit is het geval wanneer de rechtshandeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Art. 6:2 lid 2 (en 6:248 lid 2) luidt: ‘een tussen partijen krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel is niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn’. Ook wel de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid genoemd. Hiervan is niet snel sprake. Deze laatste stap wordt ook wel de billijkheidscorrectie genoemd.

Normaliter geldt dat wanneer iemand iets stelt, hij dit aannemelijk moet maken (art. 150 Rv.). Iemand die zich beroept op wilsontbreken, zal moeten bewijzen dat een met zijn verklaring overeenstemming wil afwezig was. Dit is vaak niet gemakkelijk. Iemand die ten tijde van zijn verklaring een geestelijke stoornis had, wordt een handje geholpen door de wet. Denk aan iemand die in overspannen toestand ontslag neemt of iemand met waanideeën iets verkoopt. Wanneer iemand wiens geestesvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord, iets verklaart, dan wordt een met deze verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken (art. 3:34). In dit geval is de rechtshandeling vernietigbaar. De gestoorde kan dus kiezen tussen vernietigen of in stand laten van de rechtshandeling. De wederpartij kan zich niet op dit artikel beroepen. Een ongerichte eenzijdige rechtshandeling, zoals het maken van een testament, is nietig krachtens art. 3:34 lid 2. Toch biedt dit artikel niet volledige bescherming voor de geestesgestoorde. Ook wanneer bewezen is dat A onder invloed van een geestesstoornis een niet met zijn wil overeenstemmende verklaring heeft geopenbaard, verklaart art. 3:35 dat de wederpartij die in gerechtvaardigd vertrouwen op deze verklaring afging alsnog beschermd wordt. De wederpartij moeten bewijzen dat hij in gerechtvaardigd vertrouwen op de verklaring afging: dat hij niet wist dat de wil was gestoord en dit uit de omstandigheden ook niet had kunnen of moeten afleiden.

De geestesgestoorde dient te bewijzen dat hij de verklaring heeft afgelegd onder invloed van een stoornis. Als de stoornis bewezen is, dan helpt art. 3:34 lid 1 door te stellen dat de wil geacht wordt te hebben ontbroken, indien de stoornis een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette, dan wel de verklaring onder invloed van de stoornis is gedaan. Tegenbewijs is niet mogelijk. Kan worden aangetoond dat de rechtshandeling nadelig was, dan wordt vermoed dat de verklaring onder invloed van de stoornis is gedaan. Hiertegen is wel tegenbewijs mogelijk. Er geldt een ‘tenzij’: het rechtsvermoeden gaat niet op wanneer het nadeel op het moment van de rechtshandeling redelijkerwijs niet te voorzien was. Iemands geestvermogens kunnen tijdelijk of blijvend gestoord zijn. Een blijvende stoornis is aan de orde ingeval van zwakzinnigheid, hersenletsel of Alzheimer bijvoorbeeld. Een tijdelijke stoornis kan ontstaan door drugs- of alcoholgebruik of andere verdovende middelen.

Art. 3:35 beschermt slechts – zoals het artikel uitdrukkelijk aangeeft – tegen wilsontbreken. Indien een handelingsonbekwame door ondercuratestelling of een kind onder de veertien jaar een rechtshandeling aangaat, is deze vernietigbaar op grond van art. 3:32.

Hoe komen algemene voorwaarden tot stand?

Vaak maakt men gebruik van algemene voorwaarden. Dit om te voorkomen dat er steeds opnieuw een overeenkomst opgesteld moet worden. Het hanteren van algemene voorwaarden als onderdeel van de overeenkomst versnelt het proces. Art. 6:231 omschrijft algemene voorwaarden als een of meer bedingen die zijn opgesteld om in een aantal overeenkomsten te worden opgenomen, met uitzondering van de kernbedingen. Kernbedingen als de hoeveelheid te leveren goederen en de concrete prijs zijn immers niet standaard in elke overeenkomst op te nemen. Wat als een groot nadeel wordt gezien zijn de befaamde 'kleine lettertjes'. Dit komt omdat de voorwaarden meestal eenzijdig worden opgesteld door de leverancier/dienstverlener.

Voor het overeenkomen van algemene voorwaarden gelden dezelfde eisen als voor de totstandkoming van overeenkomsten. Deze worden onderdeel van de overeenkomst wanneer ze deel uitmaken van het aanbod en door de wederpartij aanvaard worden. De gebruiker van de voorwaarden moet bij zijn aanbod dus duidelijk maken dat hij deze deel wil laten uitmaken van de overeenkomst. Als beide partijen naar hun eigen – van elkaar verschillende – algemene voorwaarden verwijzen, geldt dit als een afwijkende aanvaarding (art. 6:225 lid 3). Meestal worden de ‘kleine lettertjes’ niet gelezen door de wederpartij. Ingevolge art. 6:232 is de wederpartij hier dan toch aan gebonden. De wederpartij moet uiteraard wel in de mogelijkheid zijn gesteld om kennis te nemen van de inhoud van de voorwaarden, anders zijn ze vernietigbaar (art. 6:233 sub b jo. 234).

Wat zijn nietige en vernietigbare overeenkomsten? - Chapter 16

Wat is het verschil tussen nietigheid en vernietigbaarheid?

Een overeenkomst komt tot stand door aanbod en aanvaarding. Bovendien moet er sprake zijn van wilsovereenstemming. Ontbreekt de wil bij één partij, dan kan toch een geldige overeenkomst tot stand komen wanneer bij de wederpartij het gerechtvaardigde vertrouwen bestaat dat de ander de overeenkomst wil aangaan. Ook ingeval van wilsovereenstemming of gerechtvaardigd vertrouwen, kan een gebrek de overeenkomst nietig of vernietigbaar maken. De wet bepaalt wanneer sprake is van vernietigbaarheid of nietigheid.

Een nietige overeenkomst mist van het begin af de door partijen beoogde rechtsgevolgen. Het gaat hier om overeenkomsten die de wetgever onwenselijk acht, bijvoorbeeld een huurmoord. De verplichting bestaat uit het verrichten van een wettelijk verboden prestatie. Omdat de overeenkomst nooit bindende kracht heeft gekregen, zijn geen verplichtingen ontstaan. Partiële nietigheid: een overeenkomst kan ook deels nietig zijn, het overige gedeelte is dan wel geldig (art. 3:41). Relatieve nietigheid: de overeenkomst is alleen tegenover bepaalde derden krachteloos.

Een vernietigbare overeenkomst is geldig, maar kan vernietigd worden. Vernietiging heeft terugwerkende kracht (art. 3:53), waardoor de overeenkomst van begin af aan de beoogde rechtsgevolgen mist. Zolang de overeenkomst niet vernietigd is, blijven de door partijen beoogde rechtsgevolgen in stand. Willem bedreigt Peter, waardoor Peter zijn televisie voor € 2,- aan hem verkoopt. Er is sprake van wilsovereenstemming tussen Willem en Peter, maar de wil van Peter is niet vrij gevormd. De koop is tot stand gekomen, waardoor Peter de televisie moet overdragen. Omdat sprake is van bedrog, kan hij de overeenkomst vernietigen (art. 3:44). Ook bijvoorbeeld de onder invloed van een geestelijke stoornis gesloten overeenkomst is vernietigbaar.

Nietigheid en vernietigbaarheid zien op alle rechtshandelingen, dus niet alleen de overeenkomst. Voor overeenkomsten kijken we naar afdeling 6.5.2 en 3.2. De nietigheid en vernietigbaarheid van een overeenkomst kan zijn grondslag vinden in:

  • De wijze van totstandkoming (in sommige gevallen levert het sluiten van een bepaalde overeenkomst nietigheid op, art. 3:40 lid 2).
  • De persoon die de overeenkomst sluit (partij is handelingsonbekwaam of handelingsonbevoegd).
  • De vorm (vormvoorschrift niet gerespecteerd, art. 3:39).
  • De inhoud van het contract.

Wat zijn wilsgebreken?

Er is een verschil tussen wilsontbreken en wilsgebreken. Bij wilsontbreken stemmen de wil en verklaring van een partij niet overeen. Er is dan geen overeenkomst tot stand gekomen, tenzij de wederpartij beschermd wordt op grond van gerechtvaardigd vertrouwen, zie art. 3:35 BW. Is er sprake van een wilsgebrek, dan is wel een overeenkomst tot stand gekomen, omdat de wil overeenstemt met de verklaring, alleen is deze wil op een gebrekkige wijze tot stand gekomen. Dit leidt tot een geldige, maar vernietigbare overeenkomst. Wanneer A een pistool tegen het hoofd van B zet met de zin ‘je geld of je leven’, dan wil B ook daadwerkelijk zijn geld geven, vanwege de angst voor eventuele handelingen door A. De wil van B komt overeen met zijn verklaring. Zijn wil is echter gebrekkig tot stand gekomen.

Het BW kent vier wilsgebreken: bedreiging, bedrog, misbruik van omstandigheden (alle drie art. 3:44 BW) en dwaling (art. 6:228). Ingeval van de drie wilsgebreken uit Boek 3 is telkens sprake van een wil die gebrekkig is gevormd door onfatsoenlijk/ongeoorloofd handelen van de wederpartij. Dwaling komt vaker voor.

Alleen degene van wie de wil gebrekkig was kan een beroep doen op een wilsgebrek. Als A bedrog pleegt tegenover B, kan alleen B besluiten tot het al dan niet vernietigen van de overeenkomst. Als A er achteraf achter komt dat de overeenkomst voor hem toch wel heel slecht uitpakt, zal hij geen beroep op dit wilsgebrek kunnen doen.

Wat is dwaling?

Dwaling is het ontbreken van een juiste voorstelling van zaken, door het niet kennen van bepaalde feiten/omstandigheden of door een onjuiste voorstelling. In beginsel komt dwaling voor eigen risico. Men kan een overeenkomst vernietigen door zich te beroepen op dwaling wanneer aan vier voorwaarden is voldaan uit art. 6:228:

  1. Er is sprake van een onjuiste voorstelling.
  2. Causaal verband tussen de onjuiste voorstelling en het sluiten van de overeenkomst.
  3. Er is sprake van één van de gevallen genoemd in lid 1.
  4. Kenbaarheid.

De overeenkomst moet onder invloed van een onjuiste voorstelling zijn gesloten. Er moet causaal verband bestaan tussen de onjuiste voorstelling en het sluiten van de overeenkom: de overeenkomst zou niet zijn gesloten bij een juiste voorstelling. Er moet dus omtrent een essentieel onderdeel gedwaald zijn, waardoor de overeenkomst in zijn geheel niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn gesloten. Wanneer bijvoorbeeld een kleurenblinde een fiets koopt waarvan hij denkt dat hij blauw is, maar hierover niet heeft gesproken met de verkoper omdat hem de kleur niets uitmaakt, en hij later erachter komt dat de fiets vies-groen is, kan hij geen beroep doen op dwaling. Hij heeft wat de kleur betreft misschien wel gedwaald, maar de kleur was geen essentiële eigenschap, waardoor geen sprake is van een causaal verband. Stel, dat hij een knalrode auto wilt kopen omdat hij in een bosrijk gebied woont en goed zichtbaar wilt zijn, maar zonder het te weten een beige auto koopt. In dat geval is de kleur wel een essentiële eigenschap en had hij de auto niet gekocht als hij wist welke kleur de auto had.

Ten derde moet er sprake zijn één van de in lid 1 genoemde gevallen. Een onjuiste voorstelling omtrent een cruciaal aspect rechtvaardigt nog niet dat de dwalende de overeenkomst ongedaan kan maken, waardoor het risico bij de wederpartij komt te liggen. Daarom geeft art. 6:228 lid 1 drie gevallen waarin de dwaling mede het gevolg is van gedrag van de wederpartij. Buiten deze gevallen is een beroep op dwaling niet mogelijk.

Sub a: de dwaling is te wijten aan een inlichting van de wederpartij. Dit is ook het geval wanneer de wederpartij de inlichting te goeder trouw gaf. Zie HR Booy/Wisman. Niet alle mededelingen van de wederpartij mogen als inlichting worden opgevat, denk bijvoorbeeld aan de gebruikelijke reclame “de beste, de goedkoopste”. Er moet sprake zijn van concrete informatie. Is het voor de wederpartij van de dwalende niet kenbaar dat de dwalende de overeenkomst niet of niet onder deze voorwaarden zou hebben gesloten zonder deze inlichting, dan kan de dwaling niet tot vernietigbaarheid van de overeenkomst leiden.

Sub b: de wederpartij behoorde de dwalende, in verband met wat zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, in te lichten. Als de verkoper weet met welke bedoeling de koper iets van hem koopt, en ook weet dat hij het goed hiervoor niet zal kunnen gebruiken, moet hij nader informeren naar de bedoelingen van de koper en hem uit zijn droom helpen. De wederpartij heeft ingeval van sub b een mededelingsplicht. Kenbaarheidsvereiste: de wederpartij heeft een mededelingsplicht als hij wist of had moeten weten van de dwaling. Was het voor de wederpartij kenbaar dat hetgeen waaromtrent werd gedwaald voor de dwalende essentieel was voor het sluiten van de overeenkomst? Zie bijvoorbeeld HR Inbev/Van der Valk.

Sub c: beide partijen hebben gedwaald, omdat zij allebei van dezelfde onjuiste voorstelling uitgingen. Als bijvoorbeeld Sander aan Tim een kunstwerk van kunstenaar X verkoopt die ze samen door een deskundige hebben laten waarderen op €30.000, terwijl achteraf blijkt dat het een namaak betreft die veel minder waard is, dan hebben beide partijen op hetzelfde punt gedwaald en is een beroep op sub c mogelijk. Ook sub c bevat een ‘tenzij’ dat ziet op de kenbaarheid. Wanneer de wederpartij van de dwalende ook bij een juiste voorstelling van zaken geen reden had om te betwijfelen dat de dwalende de overeenkomst zou aangaan, leidt de dwaling niet tot vernietigbaarheid. In het voorbeeld van het kunstwerk was die reden er wel: koper Tim wilde een origineel werk van kunstenaar X. Dit was essentieel voor het sluiten van de koop. Sander begreep dat, had Tim geweten wat hij daadwerkelijk had gekocht, hij de koop niet had gedaan of tegen een veel lagere prijs. Wist de verkoper niet dat de koper specifiek een kunstwerk van X wilde hebben, maar iets wat erop lijkt, dan ligt het anders.

Zelfs wanneer aan deze vier voorwaarden is voldaan, hoeft een beroep op dwaling nog niet te slagen, zo leert art. 6:228 lid 2. Soms blijft het risico voor dwaling toch bij de dwalende. Zo kan de overeenkomst niet vernietigd worden wanneer het een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft. Als de gemeenteraad er bijvoorbeeld over nadenkt om een bepaald stuk grond als recreatiegebied aan te wijzen, maar hier nog geen besluit over heeft genomen, en A koopt al een kavel op dit grondgebied om er recreatiemogelijkheden te gaan exploiteren en de gemeenteraad besluit later toch dat het gebied geen recreatiegebied wordt, kan A geen beroep doen op dwaling, aangezien het hier uitsluitend om een in de toekomst gelegen omstandigheid gaat. Er was namelijk op het moment van de koop met geen enkele zekerheid iets te zeggen over het grondgebied. Zie HR Groentemarktcafé. Ten tweede kan de overeenkomst alsnog niet vernietigd worden indien de dwaling uitsluitend een omstandigheid betreft die voor rekening van de dwalende behoort te blijven:

  • Vanwege de aard van de overeenkomst. Als deze bijvoorbeeld (expres) vaag is geformuleerd, omdat enkele omstandigheden van het goed onduidelijk zijn. Iemand die een serie tijdschriften verkoopt en erbij aangeeft dat hij niet heeft gecheckt of alle edities aanwezig zijn. De koper kan de koop niet vernietigen als hij erachter komt dat er eentje mist.
  • Vanwege de in het verkeer geldende opvattingen. Het gaat hier om onverschoonbare dwalingen. Dit betekent al te naïef, al te ondoordacht, te spontaan een overeenkomst aangaan. Men spreekt hier van een onderzoeksplicht van de dwalende, als deze redelijkerwijs dient te vermoeden dat er iets niet pluis is met de overeenkomst. Wanneer de dwalende dit nalaat, dwaalt hij onverschoonbaar. Ook kan er sprake zijn van verkopersdwaling, zie HR ‘De kantharos van Stevensweert’.
  • Vanwege de omstandigheden van het geval. Wanneer iemand bijvoorbeeld zelf deskundig is in een bepaald geval en hij blindelings vertrouwt op een ander zonder zelf onderzoek te doen, dan kan hij geen aanspraak maken op dwaling vanwege het niet zelf onderzoeken. Zie HR Hilders/De Galan.

Vereist is dus dat er een overeenkomst tot stand is gekomen, er moet sprake zijn van een onjuiste voorstelling van zaken, er moet sprake zijn van een causaal verband, te wijten aan sub a, b of c, kenbaarheid en er moet gelet worden op de excepties van lid 2.

Er is een samenloop mogelijk tussen dwaling en wanprestatie (art. 6:74). De koper die iets anders heeft ontvangen dan wat de verkoper vooraf garandeerde, kan de koop vernietigen op grond van dwaling of ontbinden wegens wanprestatie. Hij kan kiezen. Het is doorgaans gemakkelijker om wanprestatie te bewijzen dan dwaling. Voor wanprestatie is het voldoende om aan te tonen dat niet is gepresteerd volgens afspraak. Bovendien kan dan een schadevergoeding gevorderd worden, wat na vernietiging wegens dwaling meestal niet het geval is. Dwaling heeft de voorkeur als de wederpartij kort na de overdracht failliet gaat. Ontbinding heeft geen terugwerkende kracht, maar leidt tot een ongedaanmakingverbintenis. Vernietiging heeft wel terugwerkende kracht, waardoor revindicatie mogelijk is.

Wat is bedreiging?

De overige drie wilsgebreken staan vermeld in art. 3:44, waarvan bedreiging de eerste is. Een onder invloed van bedreiging tot stand gekomen overeenkomst is vernietigbaar (lid 1). In lid 2 zijn de vier vereisten voor bedreiging neergelegd. Ten eerste moet de bedreiging met enig nadeel in persoon of goed zijn. Het moet de angst hebben opgeroepen dat dit nadeel wordt gerealiseerd indien de overeenkomst niet wordt gesloten. De bedreiging kan gericht zijn op een derde, bijvoorbeeld het kind van de bedreigde, of juist op een goed, bijvoorbeeld het huis van de bedreigde. Ten tweede moet de bedreiging onrechtmatig zijn, denk aan dreigen met brandstichting, mishandeling of doodslag. Als iemand geld verduisterd heeft en er wordt gedreigd met aangifte als hij dit niet terugbetaald, is er geen sprake van een onrechtmatige bedreiging. Ten derde moet sprake zijn van causaal verband tussen de bedreiging en het aangaan van de overeenkomst: de overeenkomst zou zonder de bedreiging niet zijn gesloten, althans niet onder deze voorwaarden. Tot slot dient de bedreiging zodanig te zijn, dat een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed.

Wat is bedrog?

Bedrog is eigenlijk hetzelfde als dwaling, maar bij bedrog is er het opzetvereiste. Voor dwaling heb je geen opzet nodig. Bedrog is dus een zwaardere vorm van dwaling.

In lid 3 worden drie gevallen genoemd waarin sprake is van bedrog. Ten eerste is men ertoe bewogen de rechtshandeling aan te gaan door opzettelijk een onjuiste mededeling te doen, door opzettelijk iets te verzwijgen dat men verplicht was mede te delen, of door een andere kunstgreep. Hieronder valt bijvoorbeeld het terugdraaien van de kilometerstand en te verklaren dat dit de juiste stand is om de verkoop van de auto te bevorderen. Het per ongeluk vergeten iets mede te delen of doen van een onjuiste mededeling levert geen bedrog op (geen opzet). Omdat dit lastig te bewijzen kan zijn, wordt vaak subsidiair een beroep op dwaling gedaan. Ten tweede is vereist dat het aannemelijk is dat de overeenkomst niet zou zijn gesloten zonder dit bedrog. Er is dus causaal verband vereist tussen het bedrog en de rechtshandeling. Tot slot dient het hier niet om onjuiste reclame-uitingen te gaan. Als in een advertentie staat ‘wij zijn het goedkoopst’, maar in een andere winkel blijken de prijzen lager, kan geen beroep op bedrog worden gedaan.

Wat houdt ‘misbruik van omstandigheden’ in?

Misbruik van omstandigheden is geregeld in lid 4 van art. 3:44. Hiervoor moet ten eerste sprake zijn van een bijzondere omstandigheid waaronder de overeenkomst is gesloten. Het artikel noemt noodtoestand, onervarenheid, afhankelijkheid, lichtzinnigheid en abnormale geestestoestand. Zij hebben met elkaar gemeen dat degene die onder invloed van zo’n omstandigheid handelt, zich in een zwakke positie bevindt. De wederpartij maakt hiervan misbruik door de ander een overeenkomst te laten sluiten die hij normaliter niet was aangegaan. Ten tweede het causaal verband: de overeenkomst zou niet, of niet onder dezelfde voorwaarden, zijn gesloten zonder deze bijzondere omstandigheid. Ten derde de kenbaarheid. De misbruiker moet hebben geweten of had redelijkerwijs moeten weten dat de misbruikte ten tijde van de overeenkomst in een bepaalde hachelijke situatie verkeerde. Het laatste vereist is misbruik: de wederpartij had de ander ervan behoren te weerhouden de overeenkomst aan te gaan in plaats van dit te bevorderen.

Degene die zich op een wilsgebrek beroept, hoeft door het aangaan van de overeenkomst niet te zijn benadeeld. Eventueel nadeel kan wel helpen bij het aannemen van het gebrek.

Hoe kan een beroep op een wilsgebrek worden gedaan?

Enkel degene die een gebrekkige wil had, kan een beroep doen op het wilsgebrek.

Wanneer het wilsgebrek wordt veroorzaakt door een derde, komt de overeenkomst in beginsel toch tot stand, tenzij de wederpartij op de hoogte was van het wilsgebrek (art. 3:44 lid 5). Bijvoorbeeld wanneer Ad door bedreiging Bas dwingt een overeenkomst te sluiten met Coline. In dit geval is de overeenkomst tussen Bas en Coline onaantastbaar, aangezien Coline niet van het wilsgebrek tussen Ad en Bas af wist. Bas kan Ad wel aanspreken op grond van onrechtmatige daad. Wist Coline wel van het wilsgebrek tussen Ad en Bas, dan kan de overeenkomst toch vernietigd worden.

Vernietiging is geregeld in art. 3:49-51. Art. 3:49 stelt: ‘Een vernietigbare rechtshandeling wordt vernietigd hetzij door een buitengerechtelijke verklaring, hetzij door een rechterlijke uitspraak.’ In principe hoeft de ene partij de andere partij alleen maar in te lichten over de vernietiging. Is de ander het hier niet mee eens, dan kan deze naar de rechter stappen. Bij registergoederen is het echter zo dat alle partijen die deel hebben genomen aan de overeenkomst moeten instemmen met de vernietiging (art. 3:50 lid 2).

De rechtsvordering tot vernietiging verjaart na drie jaar, zie art. 3:52 lid 1 sub b en c.

Vernietiging heeft terugwerkende kracht (art. 3:53). Dit betekent dat de rechtshandeling van aanvang af de beoogde rechtsgevolgen mist, waardoor de al gepresteerde verplichtingen als onverschuldigde betalingen aan te merken zijn (art. 6:203). Een ander gevolg is dat door de terugwerkende kracht de geldige titel aan de overdracht ontvalt en dus geen overdracht tot stand is gekomen (art. 3:84 lid 1). De verkoper is eigenaar gebleven en kan revindiceren. In beginsel is de rechtshandeling geldig, tot op het moment de overeenkomst vernietigd wordt.

De rechter (of partij) kan de overeenkomst ook gedeeltelijk vernietigen of aanpassen indien gewenst. Als een supermarkt bijvoorbeeld misbruik van omstandigheden heeft gemaakt door bij een waterstoring 100x meer voor een fles water te vragen dan anders, dan ligt het voor de hand niet volledig te vernietigen, maar slechts voor zover misbruik van de omstandigheden is gemaakt – bijvoorbeeld door 90x maal de prijs van een fles water terug te geven aan de consument (art. 3:54 lid 1 en 2). Zie voor dwaling art. 6:230.

De wilsgebreken hebben geen eigen schadevergoedingsregeling. Wanneer de wederpartij tevens een onrechtmatige daad (art. 6:162) heeft gepleegd, kan dit recht op schadevergoeding wel bestaan. Dit is meestal zo ingeval van bedrog en bedreiging, omdat de wil hierbij op ongeoorloofde wijze is beïnvloed. Dwaling zal niet snel een recht op schadevergoeding opleveren, omdat de wederpartij hier geen weet van had of de ander bewust heeft laten dwalen. Misbruik van omstandigheden houdt vaak tevens een onrechtmatige daad in, omdat het gedrag strijdig is met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.

Wat is bevestiging?

Niet alleen vernietiging, ook bevestiging van de rechtshandeling is mogelijk. Soms kan de overeenkomst die onder een wilsgebrek is gesloten voordelig zijn voor beide partijen. Om dan de onzekerheid voor de ene partij weg te nemen dat de overeenkomst eventueel nog wordt vernietigd, kan art. 3:55 in werking worden gesteld. De partij die de overeenkomst onder invloed van een wilsgebrek is aangegaan kan besluiten zijn beroep op een vernietigingsgrond te doen vervallen. Art. 3:55 lid 1 maakt het mogelijk de rechtshandeling, bijvoorbeeld de gesloten overeenkomst, te bevestigen. Hierdoor wordt de rechtshandeling onaantastbaar gemaakt.

Wat zegt de wet over de ‘persoon’ binnen het verbintenissenrecht?

Wat is handelingsonbekwaamheid?

Ingevolge art. 3:32 lid 1 is iedereen bekwaam tot het verrichten van rechtshandelingen, zoals het sluiten van een overeenkomst, behoudens wettelijke uitzonderingen. Sommige personen zijn handelingsonbekwaam. Rechtshandelingen verricht door deze personen zijn vernietigbaar, lid 2. Een ongerichte eenzijdige rechtshandeling (bijvoorbeeld een testament opstellen) is echter nietig. Handelingsonbekwamen zijn er in verschillende soorten en maten, te vinden in Boek 1:

  • Minderjarigen. Zij die de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt en niet meerderjarig zijn verklaard (art. 1:233). Minderjarigen zijn wel handelingsbekwaam indien zij handelen met toestemming van hun wettelijke vertegenwoordiger (ouders / voogd), art. 1:234 lid 1. Gaat het om een rechtshandeling waarvan het in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is dat een minderjarige van zijn leeftijd deze zelfstandig verricht, dan mag de wederpartij ervan uitgaan dat de toestemming verleend is (lid 3). Denk aan het kopen een broodje, een boek of bioscoopkaartje. Een zevenjarige die een Playstation koopt zal die veronderstelling niet oproepen. Voor een zeventienjarige is dit wel gebruikelijk. Het gaat om een onweerlegbaar vermoeden, de wettelijke vertegenwoordiger kan niet aandragen dat geen toestemming was verleend.
  • Onder curatele gestelden. Ook een meerderjarige kan handelingsonbekwaam zijn, namelijk door ondercuratelestelling (art. 1:381 lid 2). Er zijn twee gronden waarop iemand door de rechter onder curatele gesteld kan worden, vanwege: 1) een lichamelijke of geestelijke toestand 2) gewoonte van drank- of drugsmisbruik, waardoor men duurzaam of tijdelijk zijn belangen niet behoorlijk waarneemt, of zijn/andermans veiligheid in gevaar brengt (art. 1:378 lid 1). De onder curatele gestelde is in een aantal gevallen wel handelingsbekwaam, indien hij (1) toestemming heeft van zijn curator, art. 1:381 lid 3, (2) geld van zijn curator krijgt voor levensonderhoud, art. 1:381 lid 5, (3) in rechte op wil treden of beroep in wil stellen, art. 1:381 lid 6, (4) vanwege drugs- of drankmisbruik onder curatele is gesteld en familierechtelijke handelingen wil verrichten, art. 1:382.

Rechtshandelingen verricht door een handelingsonbekwame zijn vernietigbaar (art. 3:32 lid 2). Een ongerichte eenzijdige rechtshandeling is nietig. De wederpartij van de handelingsonbekwame kan zich hier niet op beroepen. Zie art. 3:49-51 voor de vernietiging. Een handelingsonbekwame kan niet zelf een onaantastbare vernietigingsverklaring uitbrengen, dat is aan de wettelijke vertegenwoordiger. Naast vernietiging is ook bevestiging een mogelijkheid, art. 3:55 lid 1. Dit dient eveneens te geschieden door de wettelijk vertegenwoordiger. De bevestiging maakt het een onaantastbare rechtshandeling.

Let op, er is een verschil tussen handelingsonbekwaamheid en feitelijke onbekwaamheid, al kunnen deze twee ook samengaan. Feitelijke onbekwaamheid ziet op een geestestoestand die veroorzaakt dat het recht met de wil van de feitelijke onbekwame geen rekening houdt (art. 3:34). Dit kan worden veroorzaakt door alcohol, shock of een geestesziekte.

Drie belangrijke aandachtspunten:

  1. Indien een rechthebbende handelingsonbekwaam is, is hij niet per se beschikkingsonbevoegd.
  2. Art. 3:32 beperkt de gevolgen van handelingsonbekwaamheid tot rechtshandelingen. Pleegt een handelingsonbekwame een onrechtmatige daad, dan is hij aansprakelijk, mits hij niet jonger dan 14 jaar is (art. 6:164).
  3. Art. 3:35 beschermt de wederpartij niet tegen een beroep op handelingsonbekwaamheid.

Overigens dient handelingsonbekwaamheid niet te worden verward met handelingsonbevoegdheid! (vereiste voor overdracht krachtens art. 3:84). Handelingsonbekwaamheid: algemene ongeschiktheid tot het verrichten van rechtshandelingen. Handelingsonbevoegdheid: bijzondere ongeschiktheid tot het verrichten van bepaalde rechtshandelingen. Zo is een echtgenoot slechts bevoegd de echtelijke woning te verkopen met toestemming van de andere echtgenoot (art. 1:88).

Welke vormvoorschriften gelden ten aanzien van rechtshandelingen?

Art. 3:37 lid 1 stelt dat verklaringen in elke vorm kunnen geschieden, tenzij anders is bepaald. Zo kan een gewone koopovereenkomst ook mondeling worden gesloten. Van belang is de wilsovereenstemming, niet de vorm. In sommige gevallen gelden wel vormvoorschriften. Art. 3:39 bepaalt dat rechtshandelingen die niet in de voorgeschreven vorm zijn verricht (zo is voor hypotheek een notariële akte nodig), nietig zijn.

Wat zegt de wet over de inhoud van een overeenkomst?

In Nederland geldt het beginsel van contractsvrijheid. Partijen mogen over van alles en nog wat verbintenissen aangaan. De wet kent echter dwingendrechtelijke regels die de contractsvrijheid beperken, waarvan overtreding nietigheid dan wel vernietigbaarheid van de overeenkomst oplevert.

Ten eerste moet de verbintenis voldoende bepaalbaar zijn (art. 6:227). De inhoud hoeft niet exact vast te staan, maar er moeten voldoende aanknopingspunten bestaan aan de hand waarvan de inhoud van de verbintenissen kan worden bepaald. Bij het invullen van leemtes in een overeenkomst speelt de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid een belangrijke rol (art. 6:248 lid 1 jo. 6:2). Zo is de koop van ‘een’ computer voor € 500 nietig, aangezien volstrekt onduidelijk is om welke computer het precies gaat.

Ten tweede mag een rechtshandeling niet in strijd zijn met de goede zeden of de openbare orde (art. 3:40 lid 1). Onder ‘goede zeden’ worden verstaan de in onze samenleving als fundamenteel ervaren normen die de moraliteit betreffen. Het gaat om ongeschreven recht. Met ‘openbare orde’ wordt gedoeld op fundamentele normen en beginselen die noodzakelijk zijn voor het functioneren en in stand houden van onze samenleving. Meestal zijn deze verankerd in de wet. Iets kan in strijd zijn met de openbare orde of goede zeden naar inhoud of strekking. Zo is het naar strekking volstrekt legitiem om als winkelier zijnde een vleesmes te verkopen aan een klant. Vertelt de klant aan de winkelier dat hij met dit mes iemand neer wil steken en de winkelier verkoopt hem het mes alsnog, dan is deze rechtshandeling in strijd met de goede zeden op grond van de strekking (nietig). Strijd op grond van strekking houdt dus in dat een handeling strijdig is op basis van motieven of gevolgen. Deze moeten voor de wederpartij kenbaar of voorzienbaar zijn geweest. Strijd op grond van de inhoud houdt in dat iemand zich verplicht tot een verboden prestatie. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een boer zijn schapen verkoopt en deze wil leveren, maar dit mag niet vanwege een BSE-uitbraak. Indien de boer zich bindt aan de overeenkomst, en dus aan de levering, verplicht hij zich tot een verboden prestatie en is de overeenkomst nietig. HR Parkeerexploitatie Amsterdam gaat over de verplichting tot een verboden prestatie.

Ten derde mag een overeenkomst niet in strijd zijn met de wet. Dit kan:

  • Doordat de wet het sluiten van de overeenkomst verbiedt (art. 3:40 lid 2). Met de term ‘wet’ in dit artikel wordt uitsluitend (gedelegeerde) formele wetgeving bedoeld. Daarnaast dient het hier om dwingende wetsbepalingen te gaan en niet regelend recht (een groot gedeelte van het verbintenissenrecht is bijvoorbeeld regelend recht).
  • Doordat de wet op zich niet het sluiten van de overeenkomst verbiedt, maar wel de overeengekomen prestatie. Deze kan in strijd zijn met de goede zeden / openbare orde (lid 1).
  • Doordat de overeengekomen prestatie (die zelf geoorloofd is) slechts kan worden verricht door het overtreden van een wettelijk verbod. Zie HR Parkeerexploitatie Amsterdam.

Wat als een beding in algemene voorwaarden onredelijk bezwarend is?

Vaak worden algemene voorwaarden door één partij opgesteld waardoor de andere partij(en) wel eens voor een verrassing komt te staan. Tegen de onredelijke bezwarende bedingen biedt afdeling 6.5.3 bescherming aan de wederpartij. Op grond van artikel 6:246 BW is sprake van dwingend recht. Art. 6:233 beschermt de wederpartij tegen bedingen in algemene voorwaarden die haar positie onevenredig aantasten. Het is afhankelijk van de omstandigheden of een beding onredelijk bezwarend is. In art. 6:233 zijn er drie vermeld. De wederpartij moet dit aantonen, maar als deze consument is wordt hij tegemoetgekomen door de grijze (art. 6:237 BW) en de zwarte lijst (art. 6:236 BW). De zwarte lijst bevat bedingen die als onredelijk bezwarend worden aangemerkt en vernietigbaar zijn ex art. 6:233 sub a. Op de grijze lijst staan bedingen waarvan vermoed wordt dat ze onredelijk bezwarend zijn. Omdat hier tegenbewijs mogelijk is, zijn deze in beginsel vernietigbaar.

Wat is de actio Pauliana?

(Actio) Pauliana is de term die juristen gebruiken voor het vernietigingsrecht van een schuldeiser, indien deze benadeeld is in zijn verhaalsmogelijkheden door zijn schuldenaar doordat deze een overeenkomst gesloten heeft met een derde, art. 3:45-3:48. De eisen zijn streng, een beroep hierop is zelden succesvol. Benadeling van schuldeisers vindt vooral plaats in het zicht van een faillissement; hiervoor is een speciale faillissements-Pauliana, art. 42-49 Faillissementswet.

Voortbouwende overeenkomst: wat als de rechtsverhouding ontbreekt?

Indien een overeenkomst de strekking heeft om voort te bouwen op een al tussen partijen bestaande rechtsverhouding die is vervallen, is deze overeenkomst vernietigbaar op grond van art. 6:229. Uitzondering hierop is mogelijk, indien dit ontbreken behoort te blijven voor de rekening van degene die zich op de vernietiging beroept.

Wat geldt ten aanzien van de uitleg en uitvoering van een overeenkomst? - Chapter 17

Wat als een overeenkomst een leemte bevat?

In Nederland kennen we het beginsel van contractsvrijheid. Partijen kunnen in beginsel over alles een overeenkomst sluiten. Zodra de overeenkomst is gesloten, zijn zij gebonden aan de partijafspraak. Soms hebben partijen niet alles geregeld en bestaat er een leemte in de overeenkomst. Art. 6:248 lid 1 geeft de bronnen ter aanvulling van deze leemte. Een overeenkomst heeft niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen, maar ook die voortvloeien uit de wet, gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid. Art. 6:2 bepaalt bovendien dat partijen zich bij het uitvoeren van de overeenkomst moeten gedragen conform de eisen van redelijkheid en billijkheid.

Hoe moet een overeenkomst worden uitgelegd?

De inhoud van een contract kan niet alleen puur taalkundig worden geanalyseerd. Als bijvoorbeeld in een huurcontract staat dat de verhuurder ‘te alle tijden’ mag controleren of de huurvoorwaarden worden nageleefd, betekent dit redelijkerwijs niet dat hij ook om vier uur ’s nachts mag aankloppen.

In het bekende Haviltex-arrest oordeelde de Hoge Raad dat ‘de vraag hoe de verhouding van partijen is geregeld en of het schriftelijke contract een leemte laat, niet kan worden beantwoord op grond van enkel een zuiver taalkundige uitleg contractsbepalingen. Daarnaast heeft de Hoge Raad de over en weer-formule geformuleerd: bij de uitleg van contractsbepalingen komt het aan ‘op de bedoeling die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten’. Dit geldt ook voor mondelinge overeenkomsten.

Ook de vertrouwensleer van art. 3:35 is van belang. Wanneer de wederpartij in gerechtvaardigd vertrouwen is afgegaan op de verklaring van de andere partij, mag deze uitgaan van de verklaring zoals deze is opgevat, ook al werd het zo niet bedoeld door de ander. Bij de uitleg van een partijafspraak is de uitleg van de wederkerige verklaringen relevant.

Op welke wijzen kan een overeenkomst worden aangevuld?

Wanneer tijdens de uitvoering van de overeenkomst sprake van een leemte blijkt te zijn, wordt de overeenkomst aangevuld door de wet, de gewoonte of de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 1) (zie het arrest Saladin/HBU)

Zo wordt een aanvulling in de wet gegeven op bijvoorbeeld het kopen van een computer, of het afsluiten van een hypotheek. Als er iets fout gaat en er is bij de overeenkomst niets over geregeld, dan neemt de wet het over. Dit is regelend recht. Er is ook dwingend recht. Dit zijn bijvoorbeeld de nietigheidsbepalingen (art. 3:40) of de regeling verhuring van woonruimtes (art. 7:232 e.v.). Daarnaast kunnen ook plaatselijke gewoontes als aanvulling dienen op leemtes in de overeenkomst. Overigens kunnen partijen afspreken deze gewoontes buiten toepassing te laten. Tot slot kunnen ook de redelijkheid en billijkheid de leemtes inkleuren.

Wat houdt het begrip ‘redelijkheid en billijkheid’ in?

Redelijkheid en billijkheid vormen samen één begrip en zijn ongeschreven recht. Redelijkheid en billijkheid worden in art. 3:12 omschreven als: ‘Bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen, moet rekening worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval zijn betrokken.’ Dit moet overigens gebeuren aan de hand van objectieve maatstaven, en niet slechts berusten op een gevoel van de rechter.

De redelijkheid en billijkheid hebben zowel een aanvullende als een beperkende werking. Vertoont de overeenkomst na uitleg van de partijverklaring een leemte, dan zijn de r&b een aanvullende bron, art. 6:248 lid 1. Zie HR Ziekenfonds en De Ronde Veenen/Stedin. Let op, het is niet de rechter die de overeenkomst aanvult, hij wijzigt de overeenkomst niet! De rechter constateert enkel dat de r&b de leemte in de afspraak van rechtswege aanvullen. Zie HR Koersplan. De r&b kunnen ook beperkend/derogerend werken door een beroep op een regel volgend uit de overeenkomst te ontnemen, omdat toepassing ervan onaanvaardbaar zou zijn, art. 6:248 lid 2. Hiervan is niet snel sprake. Zie HR Saladin/HBU.

Als bijvoorbeeld in een overeenkomst een exoneratieclausule is opgenomen (een bepaling die de aansprakelijkheid van een partij voor bepaalde schade uitsluit), terwijl deze naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, dan kan aan deze clausule voorbij worden gegaan. Bijvoorbeeld wanneer een plastisch chirurg door zijn fout een persoon enorm verminkt, terwijl deze persoon heeft ondertekend de chirurg te vrijwaren van elke aansprakelijkheid. In dit geval zou het onaanvaardbaar zijn, naar redelijkheid en billijkheid, om deze bepaling intact te houden.

De rechter moet art. 6:248 lid 2 met terughoudendheid toepassen. Het is onvoldoende wanneer toepassing van de regel uit de overeenkomst alleen onredelijk of onbillijk zou zijn, het moet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Zie HR Frans Maas. Ook hier is het niet de rechter die het beroep op de regel ontneemt, ook wijzigt hij de overeenkomst niet.

Bij het uitleggen van de overeenkomst / vaststellen van de rechtsgevolgen van de overeenkomst maken we een aantal stappen: 1) uitleg van de partijverklaring, 2) aanvulling door de wet, gewoonte en de redelijkheid en billijkheid, 3) correctie door de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. De overeenkomst wordt uitgelegd naar de omstandigheden van het concrete geval.

Wanneer is sprake van onvoorziene omstandigheden?

In geval van onvoorziene omstandigheden is de rechter op verzoek van een contractspartij bevoegd om de gevolgen die voortvloeien uit de overeenkomst te wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk te ontbinden. Er gelden strikte voorwaarden en de rechter moet zich zeer terughoudend opstellen. Zie HR Briljant Schreuders//ABP. Art. 6:258 noemt drie voorwaarden:

  1. Er dient sprake te zijn van onvoorziene omstandigheden.
  2. Die van dien aard zijn dat de wederpartij ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag verwachten (aan deze maatstaf wordt vaak niet voldaan, slechts bij hoge uitzondering is afwijking van de partijafspraak mogelijk).
  3. Mits één der partijen dit verlangt.

De rechter mag dus alleen ingrijpen in zeer bijzondere omstandigheden. Er is sprake van onvoorziene omstandigheden indien deze na het sluiten van de overeenkomst zijn ingetreden en waarin door partijen niet in hun overeenkomst is voorzien. Het gaat dus om nieuwe omstandigheden waarvan partijen het intreden niet hebben verdisconteerd in hun overeenkomst. Men komt aan een wijziging of ontbinding op grond van onvoorzienbare omstandigheden bijvoorbeeld niet toe indien:

  • De gewijzigde omstandigheid in de persoonlijke sfeer ligt. Als men bijvoorbeeld een bruidsjurk heeft besteld, waarna vervolgens de bruiloft niet meer doorgaat, dan is dit geen onvoorziene omstandigheid in de zin van art. 6:258.
  • De omstandigheid zelf is veroorzaakt.
  • In de overeenkomst een speculatief element is ingebouwd. Anders zou bijvoorbeeld de aandelenhandel niet kunnen voortbestaan. Wanneer men namelijk aandelen koopt, weet men dat men niet weet wat er in de toekomst met de waarde van deze aandelen gebeurt.

Wat is het toepassingsgebied van de redelijkheid en billijkheid?

De werking van de redelijkheid en billijkheid beperkt zich niet tot verbintenissen uit overeenkomst. Art. 6:2 geldt voor elke verbintenis. Art. 6:248 herhaalt deze regel voor obligatoire overeenkomsten. Via art. 6:216 is art. 6:248 van overeenkomstige toepassing op andere meerzijdige vermogensrechtelijke rechtshandelingen. Ook buiten het verbintenissenrecht spelen de redelijkheid en billijkheid een rol, zie bijvoorbeeld art. 2:8 en 3:166 lid 3. In het goederenrecht spelen de redelijkheid en billijkheid een kleine rol. In het goederenrecht is het voornaamste criterium waaraan getoetst moet worden ‘misbruik van recht’. De redelijkheid en billijkheid spelen in drie gevallen een rol in het goederenrecht: 1) wanneer de wet dit bepaalt (zie bijvoorbeeld art. 5:78-80), 2) wanneer verbintenisrechtelijke verhoudingen bestaan of ontstaan (bijvoorbeeld door art. 5:85 lid 2), 3) in de rechtsbetrekking tussen hoofdgerechtigde en beperkt gerechtigde op een goed (zie HR Belangenbehartiging Erfpachters e.a./Gemeente ’s-Gravenhage en HR Van Gasteren/Beemster e.a.).

Door wie wordt de inhoud van een overeenkomst vastgesteld?

In eerste instantie door de contractspartijen zelf. Komen zij er zelf niet uit, dan kan het geschil omtrent de inhoud van de overeenkomst worden voorgelegd aan de rechter. Tevens kunnen zij de hulp van arbitrage inroepen, een derde om een bindend advies vragen of overeenkomen dat een van hen een bindende partijbeslissing neemt.

Wat houdt nakoming in en op welke andere wijzen gaan verbintenissen teniet? - Chapter 18

Hoe gaan verbintenissen teniet?

Verbintenissen kunnen op twee manieren tenietgaan. 1: door nakoming, oftewel het verrichten van de prestatie. Betaling van de koopprijs of levering van de zaak bijvoorbeeld. Dit geldt voor verbintenissen uit overeenkomst en uit de wet (onrechtmatige daad of zaaksvervanging). 2: door alle andere manieren, zoals afstand, vermenging en verrekening. Door vernietiging van een overeenkomst wordt verbintenis geacht nooit te hebben bestaan. Door ontbinding eindigt de verbintenis. Door bevrijdende verjaring gaat de rechtsvordering tot nakoming teniet.

Wat is nakoming?

De nakoming van verbintenissen is geregeld in afdeling 6.1.6 (regelend recht). Er kan bij overeenkomst van worden afgeweken. Door nakoming – het verrichten van de overeengekomen prestatie – gaan de verbintenis en dus ook de vordering van de schuldeiser teniet.

Wie moet nakomen tegenover wie? In beginsel dient de schuldenaar de verbintenis na te komen. Een derde kan echter ook de verbintenis voldoen, art. 6:30 BW, zolang de verbintenis zich hiertegen niet verzet. Als iemand met een computerbedrijf afspreekt dat er iemand langskomt om zijn computer te repareren, dan kan hun schoonmaakster niet aan deze verbintenis voldoen, aangezien de verbintenis zich hiertegen verzet.

Aan wie is bevrijdende betaling mogelijk? Uitgangspunt is dat voor nakoming betaling aan de schuldeiser vereist is. Op grond van de wet of overeenkomst kan ook een derde inningsbevoegd zijn, zie art. 3:60, 210 lid 1 en 246 lid 1. Het is niet zo dat betaling van de verbintenis aan de schuldeiser altijd leidt tot een bevrijdende betaling. Als de schuldeiser bijvoorbeeld handelingsonbekwaam is, failliet gaat of wanneer hij een gemachtigde heeft aangesteld, dan moet er niet aan de schuldeiser zelf worden betaald, maar aan respectievelijk zijn wettelijk vertegenwoordiger of curator. In deze gevallen is een derde dus gemachtigd de betaling in ontvangst te nemen.

Wat als aan een inningsonbevoegde is betaald? Uitgangspunt: betaling aan een ander dan de inningsgerechtigde werkt niet bevrijdend. Hierop bestaan drie uitzonderingen. In art. 6:32 staan er twee: 1) de schuldeiser bekrachtigt de betaling achteraf of is erdoor gebaat (het is toch in zijn vermogen gekomen). De schuldenaar wordt beschermd tegen betaling aan een ander dan de inningsgerechtigde wanneer hij er te goeder trouw van kon uitgaan dat degene aan wie hij betaalde ook daadwerkelijk de schuldeiser was (art. 6:34 jo. 3:11). De schuldenaar betaalt in dit geval bevrijdend en de werkelijke schuldeiser kan het bedrag verhalen op de nep-schuldeiser (art. 6:36).

Wat is de inhoud van de nakoming? Nakoming ziet op de overeengekomen prestatie. De partijafspraak staat dus voorop. Deze kan aangevuld worden door de wet, gewoonte en de redelijkheid en billijkheid (welke ook beperkend kunnen werken). Afdeling 6.1.6 bestaat uit aanvullend recht, hiervan kan qua inhoud dus worden afgeweken. Zo stelt art. 6:28 dat de te leveren soortzaken niet beneden gemiddelde kwaliteit mogen liggen. Art. 6:29 stelt dat de schuldenaar zonder toestemming van de schuldeiser het verschuldigde niet zomaar in gedeelten mag voldoen. Hij mag ook niet met iets anders betalen dan is afgesproken (bijvoorbeeld met hout in plaats van geld, art. 6:45). Is de prestatie die voldaan moet worden een geldsom, dan gelden bijzondere (aanvullende) bepalingen uit afdeling 6.1.11. Zo staat in art. 6:112 bijvoorbeeld dat in euro’s betaald dient te worden.

Wanneer moet worden nagekomen? Indien geen betalingstermijn is overeengekomen, is de schuld onmiddellijk betaalbaar en de vordering onmiddellijk opeisbaar (art. 6:38). Is wel een termijn overeengekomen en wordt al voor deze termijn betaald, dan kan dit niet als onverschuldigd worden aangemerkt (art. 6:39 lid 2). De schuldeiser kan geen nakoming vorderen voor het verstrijken van de termijn (lid 1). Indien A een boek leent bij B voor een maand, kan B het boek niet al na twee weken terugvorderen. Brengt A de boeken echter na twee weken zelf terug, dan heeft hij niet het recht daarop terug te komen door te wijzen op de overeengekomen termijn. Wanneer A geld aan B uitleent voor een jaar hebben beide hiervan profijt: A verdient aan de rente, en B heeft geld te besteden. A kan in dit geval niet het geld binnen een jaar terugvorderen. B kan echter wel binnen een jaar betalen, maar daarnaast dient hij wel zijn verplichting tot de verschuldigde rente over het gehele jaar alsnog te betalen.

Waar moet worden nagekomen? Is niet afgesproken waar moet worden nagekomen, dan bepaalt art. 6:41 dat de aflevering van een individueel bepaalde zaak plaats moet vinden daar waar zij zich bij het ontstaan van de verbintenis bevond. Gaat het om een soortzaak, dan is de afleverplaats daar waar de schuldenaar zijn woonplaats, bedrijf of beroep heeft. Van deze haalschulden kan bij overeenkomst worden afgeweken.

Heeft de schuldenaar meerdere gelijksoortige schulden bij dezelfde schuldeiser, aan welke verbintenis wordt de betaling dan toegerekend? Zie hiervoor de zogenaamde imputatiebepalingen: art. 6:43 en 44.

Het bewijs van nakoming is geregeld in art. 6:48-50. De schuldeiser moet bij elke voldoening een kwitantie afgeven (bewijsstuk van betaling). Overeenkomst, gewoonte of billijkheid kunnen meebrengen dat geen ontvangstbewijs verstrekt hoeft te worden.

De regel is dat een verbintenis door nakoming tenietgaat. Soms blijft de verbintenis echter bestaan, een voorbeeld hiervan is subrogatie. Dit kan zich uitsluitend voordoen binnen driepartijenverhoudingen, waarbij een derde de vordering van de schuldeiser op de schuldenaar voldoet. De vordering gaat dan over op die derde, art. 6:150 e.v. Subrogatie is alleen mogelijk in de in de wet genoemde gevallen. Subrogatie verschilt van cessie, omdat hiervoor een akte van cessie vereist is. Subrogatie geschiedt van rechtswege door betaling door de derde. Bovendien is hierbij geen sprake van overdracht. Ook bestaat een verschil tussen subrogatie en schuldoverneming: door subrogatie kan men niet in de schuld van een ander treden.

Op welke wijzen kan een verbintenis nog meer tenietgaan?

Wat is verrekening?

In afdeling 6.1.12 is verrekening geregeld. Wanneer twee personen zowel een vordering als een schuld jegens elkaar hebben, kunnen zij deze mogelijk met elkaar verrekenen. In art. 6:127 is opgenomen aan welke vereisten verrekening dient te voldoen. Zo dient er onder meer een verrekeningsverklaring te worden uitgebracht. Verrekening vindt dus niet automatisch plaats. Daarnaast moeten partijen over en weer elkaars schuldeiser en schuldenaar zijn, moet de te vorderen prestatie beantwoorden aan de schuld (gelijksoortige prestaties betreffen, zoals geldschulden tegenover elkaar), de schuldenaar moet betalingsbevoegd zijn (art. 6:38-39) en de schuldenaar moet bevoegd zijn tot het afdwingen van de voldoening van zijn vordering.

Wat houdt ‘afstand’ in?

Een vordering kan door afstand teniet gaan. Dit kan echter niet eenzijdig gebeuren. Indien de schuldeiser de schuld van zijn schuldenaar wil kwijtschelden, moet de schuldenaar hiermee instemmen: door het opstellen van een liberatoire/bevrijdende overeenkomst (art. 6:160 lid 1). Lid 2 voegt hier nog aan toe dat de schuldenaar onverwijld het aanbod moet accepteren.

Wat is vermenging?

Een verbintenis gaat teniet door vermenging, wanneer door overgang van de vordering of de schuld de hoedanigheid van schuldeiser en die van schuldenaar zich in één persoon verenigen (art. 6:161 lid 1). Is de schuldenaar de enige erfgenaam van de schuldeiser, dan gaat de verbintenis door vermenging teniet. Andersom is dit ook het geval.

Wat houdt vernietiging in?

Nietigheid en vernietigbaarheid zijn geen wijze van tenietgaan van een verbintenis. Ingeval van een nietige overeenkomst, zijn de beoogde verbintenissen nooit ontstaan. Gaat het om een vernietigbare overeenkomst, dan is deze geldig tot het moment waarop vernietigd wordt (de verbintenissen gaan niet teniet, ze worden geacht nooit te zijn ontstaan!

Wat is ontbinding?

Op grond van art. 6:265 kan een wederkerige overeenkomst ontbonden worden wanneer één van de partijen haar prestatie niet nakomt. In tegenstelling tot vernietiging heeft ontbinding geen terugwerkende kracht. Voor zover de verbintenissen tot dan toe zijn nagekomen, blijft de rechtsgrond voor deze nakoming in stand. Ontbinding brengt namelijk met zich mee dat de verbintenissen worden beëindigd vanaf het tijdstip van ontbinding. Tot dat tijdstip hebben ze bestaan, zodat zij een rechtsgrond voor een eventueel daarvoor gedane betaling vormen (art. 6:271). Voor de al ontvangen prestaties ontstaat een verbintenis tot ongedaanmaking. Omdat geen sprake is van terugwerkende kracht, blijft ook de overdrachtstitel bestaan. Een vordering op grond van onverschuldigde betaling is dan ook niet mogelijk.

Wat is bevrijdende verjaring?

Nakoming kan in rechte gevorderd worden van een niet-presterende schuldenaar, art. 3:296. Dit vorderingsrecht van een schuldeiser verjaart na verloop van tijd. De schuldeiser kan na deze periode zijn vordering niet meer afdwingen (dit heet bevrijdende verjaring). Niet de gehele verbintenis gaat teniet, enkel de rechtsvordering. Voor zover de schuldenaar de verbintenis alsnog nakomt, komt hij een rechtens niet-afdwingbare verbintenis na (een natuurlijke verbintenis, art. 6:3). Hij kan hier later niet op terugkomen door te stellen dat hij onverschuldigd heeft betaald, aangezien de overeenkomst nog steeds bestond op het moment van betalen (alleen de rechtsvordering niet meer).

Een rechtsvordering verjaart na verloop van twintig jaren, tenzij de wet anders bepaalt (art. 3:306). In een aantal gevallen bepaalt de wet anders. Een verjaringstermijn van vijf jaar geldt voor rechtsvorderingen tot nakoming van een verbintenis:

  • Uit een overeenkomst tot een geven of doen (art. 3:307).
  • Tot het doen van een periodieke betaling (art. 3:308).
  • uit onverschuldigde betaling (art. 3:309).
  • Uit vergoeding tot schade of betaling van een bedongen boete (art. 3:310).

Ingeval van een consumentenkoop verjaart de rechtsvordering tot het betalen van de koopprijs na twee jaar, art. 7:28 jo. 7:5 lid 1. Een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling verjaart na drie jaar, art. 3:52. Verjaringstermijnen kunnen gestuit (art. 3:316-318) en verlengd (art. 3:320-321) worden.

Wat is een vervaltermijn?

Een vervaltermijn wordt door de wet gegeven, maar kan ook contractueel worden opgesteld. Het verschil met bevrijdende verjaring is ten eerste dat bij een vervaltermijn het subjectieve recht, zoals een vorderingsrecht, tenietgaat. Bij verjaring gaat alleen de rechtsvordering teniet. Verval is dus een wijze van tenietgaan van een verbintenis. Betaling na het verstrijken van de vervaltermijn geschiedt onverschuldigd. Ten tweede gaat het recht door verloop van de vervaltermijn van rechtswege teniet, terwijl bij bevrijdende verjaring daarop uitdrukkelijk een beroep moet worden gedaan. Een voorbeeld van een vervaltermijn is te vinden in art. 3:55 lid 2 of art. 7:44.

Welke rechten heeft de schuldeiser bij niet-nakoming? (Deel l) - Chapter 19

Wat houdt het recht op nakoming in?

Wanneer de schuldenaar zijn verplichting uit een rechtshandeling niet nakomt, kan de schuldeiser de rechter verzoeken om de schuldenaar te veroordelen tot nakoming (art. 3:296). Hierbij bestaat vaak de mogelijkheid het vonnis reëel te executeren. Men spreekt van reële executie indien de schuldeiser het vonnis ten uitvoer kan brengen buiten de medewerking van de schuldenaar om, zie art. 491 e.v. Rv. Soms bevat het vonnis tevens een ‘dwangmiddel’ als dwangsom of lijfsdwang, ter aansporing van de schuldenaar om na te komen. Reële executie heeft dezelfde rechtsgevolgen als vrijwillige nakoming door een schuldenaar (art. 3:297). Ook ingeval van niet-nakoming van een verplichting tot een doen of niet-doen kan buiten de schuldenaar om worden verkregen waar men recht op heeft, bijvoorbeeld: een stukadoorsbedrijf weigert zijn verplichting tot stukadoren na te komen en daardoor besluit de rechter dat een ander bedrijf de verplichting op zich zal nemen op kosten van het nalatige bedrijf (art. 3:299). Gaat het om een verplichting tot een doen of niet-doen die door de schuldenaar persoonlijk moet worden nagekomen, dan is reële executie geen optie. In dat geval kunnen indirecte dwangmiddelen helpen (dwangsom, art. 611a e.v. Rv of lijfsdwang, art. 585 e.v. Rv).

De vordering van de schuldeiser om de schuldenaar zijn verplichting tot een geven of doen na te laten komen verjaart, in tegenstelling tot bij de algemene verjaringstermijn (art. 3:306), na vijf jaren (art. 3:307). Nakoming kan evenmin gevorderd worden als de schuldeiser niet tijdig protesteert ingeval van een gebrekkige prestatie (art. 6:89 en 7:23 voor koop).

Een vordering tot nakoming is alleen toereikend wanneer:

  • De prestatie nog mogelijk is of voor de schuldeiser nog zin heeft. Dit is niet het geval wanneer een uniek kunstwerk kapot is gevallen (prestatie onmogelijk) of bouwmaterialen niet op het afgesproken moment worden geleverd aan de aannemer die door moet met de bouw, waarop deze snel bij een ander de materialen besteld (prestatie niet meer zinvol).
  • De schuldeiser geen schade lijdt door een onjuiste, ontijdige of helemaal geen prestatie door de schuldenaar. De verkoper van een melkgeit levert deze te laat. Vervolgens blijkt de geit een besmettelijk virus te hebben, steekt de rest van zijn dieren aan en gaat dood. Er is dan sprake van vertragingsschade (te late levering zorgt voor niet-gerealiseerde melkopbrengst), vervangingsschade (moet nieuwe geit kopen) en bijkomende schade (ook wel gevolgschade, ziet op kosten aangaande de overige zieke dieren).
  • Geen sprake zou zijn van een wederkerige overeenkomst. Ondanks niet-nakoming door de schuldenaar, blijft de schuldeiser zelf ook gehouden tot nakoming van zijn prestatie. De verkoper kan het kapotte kunstwerk niet meer leveren, maar de koper houdt een betalingsverplichting. Hij krijgt wel een ontbindingsbevoegdheid. Ingeval van een te late levering kan hij de betalingsverplichting opschorten.

Wat zijn de gevolgen van het niet-nakomen van een verbintenis?

Deze zijn te vinden in afdeling 6.1.9. Zo heeft de schuldeiser onder voorwaarden recht op een schadevergoeding wanneer een verbintenis te laat, helemaal niet of ondeugdelijk is nagekomen, art. 6:74. Er zijn ook andere mogelijkheden: nakoming vorderen, de eigen nakoming opschorten of ontbinding van de overeenkomst. De schuldeiser is vrij in zijn keuze tussen nakoming en schadevergoeding vorderen, maar is hierbij gebonden aan de eisen van redelijkheid en billijkheid. De gerechtvaardigde belangen van de wederpartij spelen een rol. Zie HR Multi Vastgoed/Nethou. Soms is nakoming eisen zo disproportioneel dat een schadevergoeding een betere optie is. Bijvoorbeeld: een woning zou door de aannemer 2,45 hoog worden gebouwd, maar blijkt 2,42m te zijn geworden.

Wat zijn de vereisten voor het ontstaan van een verplichting tot schadevergoeding?

Een verbintenis tot betaling van een schadevergoeding ontstaat wanneer de schuldenaar tekortschiet door niet op tijd, helemaal niet of niet correct te presteren, art. 6:74. Schade die ontstaat door een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis moet vergoed worden, tenzij de tekortkoming niet kan worden toegerekend aan de schuldenaar. Voor zover nakoming niet blijvend onmogelijk is en sprake is van toerekenbaar tekortschieten, is de schuldenaar schadeplichtig vanaf het moment waarop hij in verzuim komt, art. 6:74 lid 2 jo. 6:81 e.v.

Verzuim vereist een ingebrekestelling: een schriftelijke verklaring van de schuldeiser waarin de schuldenaar wordt aangemaand om binnen een daarin gestelde (redelijke) termijn alsnog na te komen. Door het verstrijken van deze termijn raakt de schuldenaar in verzuim. De schuldenaar is vanaf dit moment pas verplicht tot vergoeding van vertragingsschade (schade die wordt geleden door het te laat presteren, art. 6:85). De wederpartij van een schuldenaar die in verzuim is, kan in plaats van nakoming ook kiezen voor vervangende schadevergoeding (vergoeding waarde uitgebleven prestatie, art. 6:87).

De rechtsvordering tot schadevergoeding kent een eigen verjaringsregeling, zie art. 3:310 lid 1.

Wat is een tekortkoming?

Tekortkomen betekent het te laat, niet behoorlijk of helemaal niet nakomen van een opeisbare verbintenis. Zie art. 6:38-39 voor ‘opeisbaarheid’. De Hoge Raad heeft het begrip ‘tekortkoming’ nader ingevuld door te bepalen dat hiervan pas sprake is wanneer de schuldenaar in verzuim is (HR Endlich/Bouwmachines). Ingeval van een toerekenbare vertraging in de nakoming ontstaat de tekortkoming op het moment waarop de schuldenaar in verzuim raakt. Let op, verzuim is niet vereist wanneer nakoming blijvend onmogelijk is of de vertraging niet-toerekenbaar is (dit laatste komt weinig voor)! Dan is direct sprake van een tekortkoming.

Wanneer schiet een schuldenaar tekort? Eerst wordt door uitleg van de overeenkomst vastgesteld wat de te verrichten prestatie is. Of een schuldenaar tekort is geschoten in de nakoming van de verbintenis, hangt mede af van de vraag of sprake is van een resultaats- of een inspanningsverbintenis. Als A iets aan B moet leveren, dan is dit een resultaatsverbintenis. A neemt namelijk de verplichting op zich het uiteindelijke resultaat (het overbrengen van de zaak) te bewerkstelligen. Als A met B overeenkomt een pianoconcert te geven, is dit een inspanningsovereenkomst. A kan niet verplicht worden de zaal in extase te brengen, maar wel om tenminste de inspanning te leveren die in de overeenkomst ligt opgesloten (het spelen van bepaalde nummers op de piano). Er is ook een verschil in bewijslast. De schuldeiser moet de tekortkoming ex art. 150 Rv. bewijzen. Het is veel makkelijker om een tekortkoming in de nakoming te bewijzen bij een resultaatverbintenis door simpelweg aan te tonen dat het eindresultaat niet overeenkomt met hetgeen is gesteld in de overeenkomst. Bij een inspanningsovereenkomst is dit lastiger.

Wanneer is sprake van een toerekenbare tekortkoming?

Een tekortkoming in de nakoming levert alleen een verbintenis tot schadevergoeding op, wanneer deze toerekenbaar is aan de schuldenaar (art. 6:74 lid 1). Een toerekenbare tekortkoming wordt ‘wanprestatie’ genoemd. Is toerekening onmogelijk, dan is sprake van ‘overmacht’. In dat geval komen we niet aan verzuim toe.

Wanneer wel/niet sprake is van een toerekenbare tekortkoming kunnen partijen zelf bepalen in hun contract. Ontbreekt een partijregeling, dan geeft de wet aanvullende regels: iedere tekortkoming is toerekenbaar, tenzij de schuldenaar aantoont dat deze hem niet kan worden toegerekend, omdat zij niet aan zijn schuld te wijten is, noch voor zijn risico komt (art. 6:75). Schuld staat voor verwijtbaarheid: de schuldenaar moet een verwijt gemaakt kunnen worden.

Een tekortkoming kan ook aan de schuldenaar worden toegerekend krachtens de wet, zie art. 6:76 (veroorzaakt door een hulppersoon) en art. 6:77 (veroorzaakt door een hulpzaak). Ook al heeft de schuldenaar zelf geen enkele schuld, tekortkomingen verricht door ingeschakelde personen ter uitvoering van de verbintenis komen voor zijn rekening (risicoaansprakelijkheid). Brengt een automonteur schade toe aan een bolide, dan is de garage waarvoor hij werkt aansprakelijk.

Een tekortkoming kan tevens aan de schuldenaar worden toegerekend krachtens rechtshandeling. Hierbij zijn twee uitersten mogelijk: de vrijtekening/exoneratie en de garantie. Door iets te garanderen, kan de schuldenaar niet meer stellen dat de tekortkoming niet toerekenbaar is. Kwaliteitsgarantie: garandeert een bepaalde kwaliteit. Zekerheidsgarantie: garandeert een bepaald resultaat. Elke tekortkoming in dat resultaat levert wanprestatie op. Zie HR De Vries/Gielen. Het tegenovergestelde betreft de vrijtekening. Hierbij sluiten partijen toerekening van eventuele tekortkomingen uit. Een bekend voorbeeld is het bordje bij de garderobe met de tekst ‘wij zijn niet aansprakelijk voor diefstal, vermissing of beschadiging van uw kleding’.

Tot slot kan een tekortkoming aan de schuldenaar worden toegerekend krachtens verkeersopvatting: de in het maatschappelijk verkeer geldende opvattingen over risicoverdeling. Zo wordt een tekortkoming in een verbintenis die strekt tot betaling van geld meestal toegerekend aan de schuldenaar. Is nakoming niet tijdelijk of blijvend onmogelijk, dan wordt de tekortkoming toegerekend aan de schuldenaar. Ook een tekortkoming die het gevolg is van onervarenheid komt op grond van de verkeersopvatting voor de schuldenaar. Ziet de tekortkoming op een gebrekkige verkochte zaak, waarvan de verkoper het gebrek niet kende of hoefde te kennen, dan komt dit toch voor rekening van de verkoper (HR Oerlemans/Driessen).

Wat betekent het als nakoming blijvend onmogelijk of nog mogelijk is?

Art. 6:74 lid 1 verplicht de schuldenaar bij iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis de schade die de schuldeiser daardoor lijdt te vergoeden – tenzij de tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend. Lid 2 voegt hieraan toe dat wanneer de nakoming niet blijvend onmogelijk is (nakoming is in de toekomst nog mogelijk), de schadevergoedingsplicht alleen ontstaat indien de schuldenaar in verzuim is. Wanneer nakoming blijvend onmogelijk is, kan de schuldenaar niet in verzuim treden. Art. 6:81 sluit dit uit.

Dus alleen bij blijvende onmogelijkheid ontstaat, indien toerekenbaar, van rechtswege direct een verplichting tot schadevergoeding buiten de verzuimregeling om. Van vertragingsschade kan dan geen sprake zijn (geen sprake van te late nakoming, maar nooit mogelijke nakoming). Absolute onmogelijkheid: niemand kan de prestatie meer verrichten. Bijvoorbeeld omdat de zaak vernietigd is door brand of een zangeres komt een dag te laat voor haar optreden. Relatieve onmogelijkheid: het is voor de schuldenaar onmogelijk om te presteren.

Men kan dus alleen in verzuim treden, indien de nakoming nog steeds mogelijk is. Wil de schuldeiser vergoeding zien van de vertragingsschade (art. 6:85) en/of de vervangende schadevergoeding (art. 6:87), dan moet de verzuimregeling gevolgd worden. Art. 6:81: de schuldenaar is in verzuim gedurende de tijd waarin de prestatie uitblijft nadat zij opeisbaar is geworden en aan de eisen van de artikelen 82 en 83 is voldaan.

Het verzuim treedt in wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld middels een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft. Zie art. 6:82 lid 1 jo. art. 3:37 lid 1 en 3. Dit is de laatste kans voor de schuldenaar om zijn prestatie alsnog na te komen. Op het moment waarop het verzuim intreedt, ontstaat de schadevergoedingsverbintenis (mits de tekortkoming toerekenbaar is). HR Endlich/Bouwmachines. Voor het ontstaan van het recht op een vervangende schadevergoeding is tevens een omzettingsverklaring vereist (art. 6:87).

Een ingebrekestelling is niet nodig wanneer de nakoming tijdelijk onmogelijk is of wanneer uit de houding van de schuldenaar blijkt dat hij niet zal nakomen. In deze gevallen voldoet een schriftelijke mededeling dat de schuldenaar voor het uitblijven van de nakoming aansprakelijk wordt gesteld (art. 6:82 lid 2). Hierdoor ontstaat het verzuim direct.

Art. 6:83 noemt drie gevallen wanneer verzuim intreedt, zonder dat de schuldenaar eerst in gebreke hoeft te worden gesteld:

  1. Indien de overeenkomst een termijn geeft waarbinnen de schuldenaar moet presteren en de prestatie niet binnen die termijn is verricht (fatale datum). Wanneer iemand bijvoorbeeld een trouwjurk heeft besteld en deze is op de fatale datum nog steeds niet geleverd, dan hoeft de schuldenaar niet eerst in gebreke worden gesteld. Verzuim treedt van rechtswege direct in.
  2. Wanneer het gaat om een verplichting tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad of wanprestatie.
  3. Wanneer een mededeling van de schuldenaar duidelijk maakt dat hij tekort zal schieten. Het is in dit geval zinloos om de schuldenaar een brief te sturen met daarin een termijn waarbinnen de schuldenaar alsnog kan nakomen, aangezien hij heeft aangegeven de prestatie niet te zullen nakomen.

Dit is geen limitatieve opsomming, er zijn meer gevallen waarin verzuim intreedt zonder voorafgaande ingebrekestelling. Zie bijvoorbeeld HR Destillatietoren.

Zodra de schuldenaar in verzuim raakt, heeft dat vervelende gevolgen voor hem:

  • Op grond van art. 6:84 komt na het ontstaan van het verzuim, iedere oorzaak die nakoming verhindert voor zijn rekening, zelfs ingeval van overmacht. Deze moet de daardoor ontstane schade vergoeden, tenzij – uiteraard – de schuldeiser de schade ook bij een behoorlijke en tijdige nakoming zou hebben geleden. Wanneer bijvoorbeeld bij zowel de schuldenaar als de schuldeiser zich een watersnoodramp voltrekt, dan had het niets uitgemaakt voor de schadevergoeding of de zaak nu wel of niet binnen de verzuimtermijn was geleverd.
  • Op grond van art. 6:85 moet de schuldenaar vertragingsschade vergoeden. Hierbij valt te denken aan het nu niet kunnen aflossen van schulden of waardeverminderingsschade (bijv. een nieuw virusprogramma dat door de vertraging achterhaald is en daardoor niet meer beschermt tegen virussen);
  • Op grond van art. 6:86 kan de schuldeiser na het ontstaan van het verzuim aangeboden nakoming weigeren, tenzij de schuldenaar ook betaling van de vertragingsschade en kosten aanbiedt.
  • Op grond van art. 6:87 lid 1 kan de schuldeiser wanneer verzuim eenmaal is ingetreden, de verbintenis omzetten in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding. De schuldeiser dient hem schriftelijk mede te delen dat hij schadevergoeding in plaats van nakoming vordert. Voor de omzetting kan de schuldenaar de originele verbintenis nog voldoen. Na de omzetting kan niet meer bevrijdend worden gepresteerd.
  • Op grond van art. 6:265 komt bij een wederkerige overeenkomst de schuldeiser slechts in geval van verzuim de bevoegdheid toe de overeenkomst te ontbinden. Is nakoming tijdelijk of blijvend onmogelijk, dan treedt de bevoegdheid tot ontbinding ook zonder verzuim in.

Ook bijkomende schade (gevolgschade) moet worden vergoed, als deze toerekenbaar is (art. 6:74 lid 1). Verzuim is hierbij geen vereiste. Als de schuldenaar bijvoorbeeld een defecte videokaart levert en deze veroorzaakt na het plaatsen onherstelbare schade aan de computer, dan is de schuldenaar ook aansprakelijk voor deze schade aangezien de fout in beginsel aan hem toe te rekenen is. De schuldenaar hoeft niet eerst in verzuim te treden, de computer blijft namelijk onherstelbaar vernield. Zie HR Kinheim/Pelders.

Indien de schuldenaar de prestatie alsnog nakomt in zijn verzuimperiode, noemt men dat zuivering van het verzuim. De op hem rustende verbintenis gaat hierdoor teniet. De schuldeiser kan een na het intreden van het verzuim aangeboden nakoming weigeren, wanneer niet tevens vergoeding wordt aangeboden van de eventueel ontstane vertragings- en vervolgschade en kosten (art. 6:86). Zuivering is geen optie wanneer de schuldeiser heeft gekozen voor ontbinding, de verbintenis is dan tenietgegaan.

Bij verzuim kan de schuldeiser uit verschillende opties kiezen. Dit kan onzekerheid opleveren voor de schuldenaar. Om hieraan een einde te maken, kan hij de schuldeiser een redelijke termijn stellen waarbinnen deze moet aangeven van welke optie hij gebruik wilt maken (art. 6:88). Wordt geen keuze gemaakt, dan wordt de schuldeiser beperkt in zijn bevoegdheden (sub a en b).

Waar is de inhoud en omvang van de schadevergoedingsverplichting geregeld?

De schuldenaar moet de schade vergoeden welke is ontstaan door de wanprestatie. De inhoud en omvang van de schadevergoedingsverplichting is geregeld in 6.1.10.

Wat is een boetebeding?

Omdat het altijd gemakkelijk is de omvang van de schade(vergoeding) te berekenen, kunnen partijen bij het opmaken van de overeenkomst een bedrag op papier zetten die zij elkaar dienen te betalen in geval van wanprestatie. Het fixeren van dit bedrag noemt men een boetebeding (art. 6:91 e.v.). Dit beding kan eveneens een prikkel tot nakoming opleveren.

Wanneer is sprake van een ontoerekenbare tekortkoming/overmacht?

Geen schadevergoedingsverplichting ontstaat wanneer sprake is van overmacht. Wanneer de schuldenaar onrechtmatig verrijkt wordt door deze overmachtssituatie, kan de schuldeiser wel schadevergoeding eisen, tot hoogstens het bedrag van dit voordeel (art. 6:78). Als de schuldenaar bijvoorbeeld verzekerd is tegen bepaalde overmachtssituaties en hij hiervoor geld ontvangt tijdens zo’n situatie, dan kan de schuldeiser hoogstens dit bedrag eisen van de schuldenaar.

Wat houdt een vrijtekeningsbeding in?

In een vrijtekeningsbeding komen partijen overeen dat tekortkomingen niet aan de schuldenaar toerekenbaar zijn. De schuldenaar gaat dan op meer gronden vrijuit dan op grond van art. 6:75. Vrijtekeningen zijn er in verschillende soorten. Vaak tekent de schuldenaar zich vrij voor bepaalde oorzaken van een tekortkoming. Ook kan een maximumbedrag vastgesteld worden waarvoor de schuldenaar aansprakelijk kan worden gesteld.

Exoneratieclausules mogen niet elke vorm van aansprakelijkheid vrijwaren. Net zoals elk beding, zijn ook vrijtekeningsclausules nietig indien ze in strijd zijn met de openbare orde en de goede zeden (art. 3:40). Zo kan de schuldenaar zich niet vrijtekenen voor tekortkomingen die berusten op zijn opzet of grove schuld.

De schuldenaar kan zich wel vrijtekenen voor tekortkomingen veroorzaakt door hulppersonen (art. 6:76) en gebruikte zaken (art. 6:77). Art. 6:76 en 6:77 zijn namelijk regelend recht, hiervan kan worden afgeweken. Onder hulppersonen vallen bijvoorbeeld werknemers. De schuldenaar kan echter niet zichzelf, en ook niet de bedrijfsleiding, vrijwaren voor tekortkomingen in de nakoming veroorzaakt door opzet of grove schuld. Samengevat komt het op het volgende neer:

  • De schuldenaar kan zich niet rechtsgeldig vrijtekenen voor tekortkomingen veroorzaakt door zijn eigen opzet of bewuste roekeloosheid, wel voor lichtere vormen van schuld.
  • De schuldenaar kan zich niet rechtsgeldig vrijtekenen voor tekortkomingen veroorzaakt door opzet of bewuste roekeloosheid van door hem voor de uitvoering van zijn verbintenis gebruikte, tot de bedrijfsleiding behorende hulppersonen.
  • De schuldenaar kan zich rechtsgeldig vrijtekenen voor tekortkomingen veroorzaakt door opzet of bewuste roekeloosheid van hulppersonen die een meer ondergeschikte functie vervullen.
  • De schuldenaar kan zich rechtsgeldig vrijtekenen voor tekortkomingen veroorzaakt door ‘gewone’ schuld van welke hulppersoon dan ook.

Indien een werknemer van een schuldenaar door grove schuld schade toebrengt aan de schuldeiser (die enige vorm van opzet en schuld heeft gevrijwaard in een exoneratieclausule), zou de schuldenaar in beginsel deze werknemer aansprakelijk kunnen stellen op grond van een onrechtmatige daad. Art. 6:257 belet dit: wanneer een schuldeiser zich vrijwaart tegen aansprakelijkheid voor ondergeschikten (dus geen hulppersonen!), kan deze ondergeschikte zich ook op de exoneratieclausule beroepen ‘als ware hij zelf bij de overeenkomst partij’. De werknemer is dan dus niet aansprakelijk voor ‘gewone’ schuld. Indien de fout van de ondergeschikte het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid, dan is deze wel aansprakelijk.

Tot slot is het soms op grond van de wet niet mogelijk voor de schuldenaar om zich volledig dan wel beperkt uit te sluiten van aansprakelijkheid. Dit brengt nietigheid dan wel vernietigbaarheid met zich mee (art. 3:40 lid 2). Denk aan een ziekenhuis of medici (art. 7:463) of een verkoper die handelt met een consument (art. 7:24).

Ook indien er sprake is van een (bijna) monopoliepositie van de schuldenaar, kan een exoneratieclausule niet altijd staande blijven, aangezien de schuldeiser weinig tot geen andere keus had dan met de monopolist te handelen. Dit beding kan vernietigd worden op grond van misbruik van omstandigheden ex art. 3:44.

Sommige exoneratieclausules zijn niet toegestaan. Zo stelt art. 6:233 dat een beding in de algemene voorwaarden vernietigbaar is indien het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij, of indien de gebruiker aan de wederpartij niet een redelijke mogelijkheid heeft geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen. Een exoneratiebeding tussen twee ongeveer gelijkwaardige professionele contractspartijen zal niet snel vernietigbaar zijn. Is de wederpartij consument, dan zijn de zwarte en grijze lijst van belang. In art. 6:236 staan absoluut verboden bedingen als het gaat om een consumentenkoop (zwarte lijst). In art. 6:237 staat de ‘grijze lijst’, hierop staat het exoneratiebeding (sub f). Deze wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn.

Een beroep op een (geldig) exoneratiebeding kan tot slot in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid. Zie voor de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid HR Saladin/HBU. In deze zaak was sprake van een geldig beding. Het was de vraag of het inroepen van het beding in het concrete geval onaanvaardbaar zou zijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Zie ook HR Omgevallen havenkraan. Dit zal in het algemeen zo zijn als de schade te wijten is aan opzet of bewuste roekeloosheid.

Welke rechten heeft de schuldeiser bij niet-nakoming? (Deel II) - Chapter 20

Is de wederpartij van een niet-nakomende daardoor bevrijd van zijn verplichting?

Een wederkerige overeenkomst is een overeenkomst waaruit voor beide partijen verplichtingen voortvloeien, art. 6:261. Een voorbeeld hiervan is de koopovereenkomst: de ene partij dient te leveren en de andere te betalen. Maar wat nu als de ene partij zijn verbintenis niet nakomt of niet kan nakomen (bijvoorbeeld doordat het te leveren goed kapot is gegaan)? Wanneer de ene partij niet meer kan presteren, leidt dit in beginsel niet tot bevrijding van de prestatie van de wederpartij. De wederpartij komt in dit geval wel twee speciale bevoegdheden toe: het opschortingsrecht en het ontbindingsrecht.

Wat houdt het opschortingsrecht in?

Wanneer de ene partij haar opeisbare verbintenis niet of niet behoorlijk nakomt, kan de wederpartij nakoming van zijn eigen verplichting opschorten op grond van art. 6:262 BW. De wederpartij kan dan niet meer op zijn verplichting tot nakoming worden aangesproken. Omdat de verplichting van de wederpartij gedurende de opschorting niet opeisbaar is, kan deze niet tekortschieten en dus ook niet in verzuim raken. Zelf kan de wederpartij wel nakoming en/of schadevergoeding vorderen.

Davy verkoopt zijn laptop aan Suzanne en spreekt met haar een datum af voor de levering en betaling. Hij heeft de laptop op zijn studentenkamer laten liggen en kan op die dag niet leveren. Wel vordert hij voldoening van de betalingsvordering, welke op die dag opeisbaar is geworden. Suzanne kan art. 6:262 lid 1 inroepen als verweermiddel, totdat Davy aan zijn verplichting voldoet. Stel, de koop is inclusief de laptophoes en Davy is alleen die vergeten. In dat geval kan Suzanne de betaling van de gehele koopprijs niet opschorten, zie lid 2.

Een partij die als eerste moet presteren heeft geen opschortingsbevoegdheid, omdat de vordering op de ander niet opeisbaar is. Hierop geldt een uitzondering. Deze partij kan zich toch op het opschortingsrecht beroepen indien na het sluiten van de overeenkomst blijkt dat er goede grond is te vrezen dat de wederpartij zijn prestatie niet zal verrichten. Dit is de onzekerheidsexceptie (art. 6:263). Dit is bijvoorbeeld het geval als de ene partij weet dat het faillissement van de ander is aangevraagd of de zaak ondertussen aan een derde verkocht is.

Indien geen sprake is van een wederkerige overeenkomst (bijvoorbeeld in geval van een schenking), moet men naar het algemene artikel over opschorting kijken, art. 6:52. Het verschil is dat men dan moet bewijzen dat er voldoende samenhang bestaat tussen de vordering en de verbintenis om de opschorting te rechtvaardigen. Bij wederkerige overeenkomsten wordt deze samenhang verondersteld.

Art. 6:262 en 263 zijn van regelend recht. Partijen kunnen de wettelijke opschortingsbevoegdheid beperken, uitsluiten of verruimen. Is een dergelijk beding opgenomen in de algemene voorwaarden, dan wordt deze ingeval van een consumententransactie aangemerkt als ‘onredelijk bezwarend’ (art. 6:236 sub c), wat hem vernietigbaar maakt.

Wat houdt het ontbindingsrecht in?

Bij opschorting gaat het om uitstel van de eigen prestatie, bij ontbinding gaat het om afstel van beide prestaties. Ingeval van opschorting wil men nog presteren, ingeval van ontbinding wil men van de overeenkomst af. Ontbinding is geregeld in art. 6:265. Dit artikel stelt dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van haar verbintenis de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden. ‘Ingeval van iedere tekortkoming’, dus niet alleen in het geval van wanprestatie, maar ook wanneer sprake is van overmacht. Toerekenbaarheid is hier geen vereiste.

De tekortkoming moet de ontbinding wel rechtvaardigen (‘tenzij’, lid 1). Wanneer iemand € 985,- verschuldigd is, en door een foutje € 984,- overmaakt, rechtvaardigt dit ontbinding niet. Of de ‘tenzij’ bepaling ingeroepen kan worden, is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval. Relevant zijn het bestaan van een herstelmogelijkheid (minder bezwarend), de aard van de overeenkomst, de ernst van de tekortkoming en of deze betrekking heeft op de kern van de prestatie en of de schuldenaar zich bewust was van de tekortkoming. Geen van deze gezichtspunten kan op zichzelf leiden tot het oordeel dat ontbinding niet mogelijk is. Een eventuele herstelmogelijkheid betekent niet dat de schuldenaar in plaats daarvan niet mag kiezen voor ontbinding. Zie HR Tenzij en HR Mol/Meijer beheer.

Lid 2 noemt een extra voorwaarde indien nakoming alsnog mogelijk is: voor zover de nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, is voor het ontstaan van de ontbindingsbevoegdheid verzuim van de tekortschietende partij vereist. Zie de verzuimregeling in art. 6:81-83.

De ontbindingsregeling is van regelend recht, partijen kunnen bij overeenkomst bepalen onder welke voorwaarden ontbinding mogelijk is of dit zelfs uitsluiten. Ingeval van een consumententransactie levert een dergelijk beding vernietigbaarheid op (onredelijk bezwarend, art. 6:236 sub b jo. 233 en art. 7:6 voor de consumentenkoop).

Verschillen ontbinding en schadevergoeding wegens wanprestatie ex art. 6:74:

  • Voor ontbinding is toerekenbaarheid van de tekortkoming niet vereist. Ingeval van overmacht is ontbinding mogelijk, schadevergoeding vorderen echter niet.
  • Voor ontbinding is geen verzuim vereist wanneer de nakoming tijdelijk of blijvend onmogelijk is. Ingevolge art. 6:74 lid 2 is verzuim enkel niet vereist ingeval van blijvende onmogelijkheid.

Een voorbeeld: slagerij A heeft koeien besteld bij boer B. Vanwege een BSE-uitbraak heeft de overheid besloten dat voor 4 maanden een vervoersverbod geldt, waardoor boer B niet kan leveren. De slagerij komt geen recht op schadevergoeding toe, aangezien art. 6:74 eist dat de tekortkoming toerekenbaar is aan boer B. Er is sprake van overmacht. Kan de slagerij ontbinden? Nakoming is tijdelijk onmogelijk, ex art. 6:265 lid 2 hoeft de boer niet eerst in verzuim te komen. De slagerij kan de overeenkomst ontbinden. Aan deze mogelijkheid kleeft een verjaringstermijn van vijf jaren (art. 3:311 en 6:268). Daarnaast moet hij ‘binnen bekwame tijd’ het gebrek van de prestatie aankaarten (art. 6:89 en 7:23).

Er zijn ingevolge art. 6:267 twee wijzen van ontbinding mogelijk: buitengerechtelijke (door een daartoe strekkende schriftelijke verklaring aan de wederpartij) en in rechte (door een rechtelijke uitspraak). De schriftelijke ontbindingsverklaring werkt vanaf het moment waarop de wederpartij deze heeft bereikt, art. 3:37 lid 3. De ingebrekestelling kan gecombineerd worden met een ontbindingsverklaring bij voorbaat. Verzuim en ontbinding komen bij niet-nakoming binnen de gestelde termijn dan gelijk tot stand.

Als eenmaal ontbonden is, worden beide partijen bevrijd van hun verbintenissen. Voor zover deze al zijn nagekomen, ontstaan verbintenissen tot ongedaanmaking, (art. 6:271). Weigert de wederpartij zijn verplichting tot ongedaanmaking na te komen, dan kan nakoming en/of schadevergoeding worden gevorderd ex art.6:74 e.v. Is de prestatie feitelijk dan wel naar haar aard niet ongedaan te maken, dan wordt prestatie omgezet in een betalingsverplichting van de waarde (art. 6:272).

Art. 6:271 stelt expliciet dat voor zover verbintenissen zijn nagekomen, de rechtsgrond hiervoor in stand blijft. De reeds verrichte prestatie is daarom niet onverschuldigd geschied. Wordt ná de ontbinding betaald, dan is dit een onverschuldigde betaling. Daarnaast is geen sprake van terugwerkende kracht, aangezien art. 6:271 geen vernietiging inhoudt.

Het verschil tussen ontbinding en vernietiging komt tot uitdrukking in het volgende voorbeeld. Stel dat A een auto verkoopt en overdraagt aan B. Als B zijn betalingsverplichting niet nakomt, kan A de koopovereenkomst ontbinden. Als de overeenkomst onder bedrog blijkt te zijn voltrokken, kan A de overeenkomst vernietigen. Vernietiging heeft terugwerkende kracht. Met name wanneer B failliet wordt verklaard, maakt dit een groot verschil. Wanneer de overeenkomst wordt vernietigd, wordt deze geacht nooit te hebben bestaan en is de overdracht aan B krachtens art. 3:84 mislukt (ontbreken geldige overdrachtstitel). De prestatie is verricht zonder rechtsgrond, waardoor sprake is van onverschuldigde betaling. A is achteraf gezien altijd eigenaar van de auto gebleven. Wanneer er wordt ontbonden, is A slechts concurrente schuldeiser en krijgt hij van de curator naar evenredigheid uitbetaald (waarschijnlijk niet het volledige bedrag).

Gedeeltelijke ontbinding is ook mogelijk, art. 6:265. Dit houdt een evenredige vermindering van de wederzijdse prestaties in (hoeveelheid of hoedanigheid), art. 6:270. Dit is bijvoorbeeld een optie wanneer iemand een contract heeft gesloten voor 20 jaren, en pas na 10 jaren problemen optreden. Indien volledig zou worden ontbonden, moeten de prestaties van de afgelopen 10 jaren teruggedraaid worden. Het ligt hier voor de hand om slechts gedeeltelijk te ontbinden (ontbinden voor alleen de laatste 10 jaren).

Als aanvulling op het schadevergoedingsartikel 6:74, bestaat art. 6:277. Naast een herhaling van art. 6:74 stelt dit artikel dat niet alleen de door wanprestatie geleden schade, maar ook de schade die door ontbinding veroorzaakt wordt voor vergoeding in aanmerking komt. Dit wordt het ‘positief contractsbelang’ genoemd: de wederpartij moet in dezelfde positie worden gebracht als waarin hij zou hebben verkeerd indien de overeenkomst deugdelijk was nagekomen. Vergoeding van het positief contractsbelang kan ook op grond van art. 6:74.

Wat is het reclamerecht?

Professionele verkopers leveren roerende zaken vaak op krediet. Om deze verkopers extra te beschermen tegen wanbetalers is het recht van reclame in de wet opgenomen (art. 7:39-44). Door het inroepen van dit recht vindt ontbinding van de koopovereenkomst plaats en eindigt het eigendomsrecht van de koper. Dit reclamerecht is tevens een terugvorderingsrecht. De verkoper kan hiermee de onbetaalde overgedragen zaken terugvorderen als eigenaar. Dit biedt hem bijvoorbeeld een voordeel bij faillissement, waarbij de professionele verkoper zijn eigen zaken kan revindiceren als ware er geen faillissement (art. 7:39 jo. 7:44). Vereisten uitoefening reclamerecht: de koop moet zien op een roerende, niet-registerzaak en aan de vereisten van art. 6:265 moet zijn voldaan. De verkoper kan kiezen tussen de gewone ontbindingsbevoegdheid en het reclamerecht. Uitoefening geschiedt middels een schriftelijke verklaring waarin de zaak wordt teruggevorderd. Aan de uitoefening van het recht is een korte vervaltermijn verbonden, zie art. 7:44.

Samenvattend: welke mogelijkheden heeft de schuldeiser als de wederpartij tekortschiet in de nakoming?

Ervan uitgaande dat sprake is van een wederkerige overeenkomst en een opeisbare verplichting niet wordt nagekomen:

  • Nakoming vorderen, art. 3:296.
  • Nakoming met aanvullende schadevergoeding vorderen, art. 3:296 en 6:74 jo. 6:85.
  • Vervangende schadevergoeding vorderen (na omzetting), art. 6:74 jo. 6:85.
  • Ontbinden, art. 6:265 (eventueel door inroepen reclamerecht, art. 7:39).
  • Ontbinden en aanvullende schadevergoeding vorderen, art. 6:265 en 6:74 jo. 6:277).

Relevant is of sprake is van overmacht of een niet-toerekenbare tekortkoming, en of nakoming terstond mogelijk, tijdelijk onmogelijk of blijvend onmogelijk is.

Nakoming is direct mogelijk en de schuldeiser wenst nakoming: nakoming en aanvullende schadevergoeding (door vertraging is schade ontstaan) vorderen. Voor de schadevergoeding is verzuim vereist.

Nakoming is direct mogelijk, maar de schuldeiser wilt dit niet meer: verbintenis omzetten in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding. Verzuim vereist.

Nakoming is direct mogelijk, maar de schuldeiser wilt dit niet meer en wilt zich ook van zijn eigen prestatieverplichting bevrijden: ontbinding (verzuim vereist, tenzij nakoming tijdelijk of blijvend onmogelijk is) en aanvullende schadevergoeding (verzuim vereist) vorderen.

Nakoming is tijdelijk onmogelijk: dezelfde opties als hierboven, met uitzondering van onmiddellijke nakoming vorderen. Voor ontbinding is geen verzuim vereist.

Nakoming is blijvend onmogelijk: nakoming en aanvullende schadevergoeding vorderen zijn geen optie. Vervangende schadevergoeding, ontbinding van de overeenkomst samen met eventueel aanvullende schadevergoeding vorderen. Verzuim is niet vereist, de verbintenis wordt door art. 6:74 van rechtswege omgezet in een schadevergoedingsverbintenis.

Welke mogelijkheden heeft de schuldeiser als sprake is van een niet-toerekenbare tekortkoming (overmacht)?

Nakoming is tijdelijk onmogelijk: nakoming vorderen zodra dit weer mogelijk is of de overeenkomst ontbinden (geen verzuim vereist). Schadevergoedingen zijn geen optie, omdat hiervoor een toerekenbare tekortkoming vereist is.

Nakoming is blijvend onmogelijk: alleen ontbinding van de overeenkomst is mogelijk (geen verzuim vereist).

Wat zijn de rechten vóór opeisbaarheid?

Art. 6:80 lid 1 somt de gevallen op waarin de rechtsgevolgen van tekortschieten onder voorwaarden al intreden voordat de verbintenis opeisbaar is:

  • De schuldeiser moet uit een mededeling van de schuldenaar afleiden dat deze in de nakoming tekort zal schieten.
  • De schuldeiser heeft goede grond te vrezen dat de schuldenaar tekort zal schieten. De schuldenaar voldoet niet aan een schriftelijke aanmaning om zich bereid te verklaren binnen een redelijke termijn aan zijn verplichtingen te voldoen.
  • Vaststaat dat nakoming onmogelijk zal zijn zonder tekortkoming.

Wat is schuldeisersverzuim?

Niet alleen de schuldenaar, ook de schuldeiser kan in verzuim zijn. Hiervan is sprake indien de schuldeiser zelf nakoming van een verbintenis door de schuldenaar verhindert, of wanneer sprake is van een ander beletsel van zijn zijde.

Art. 6:58 stelt een aantal eisen voor schuldeisersverzuim. Ten eerste moet een beletsel van de kant van de schuldeiser nakoming van de verbintenis verhinderen. Ten tweede moet de oorzaak van deze verhindering aan de schuldeiser zijn toe te rekenen.

Ingeval van schuldeisersverzuim is het niet mogelijk schadevergoeding te vorderen. Art. 6:74 biedt namelijk alleen de mogelijkheid tot schadevergoeding wanneer de tekortkoming toerekenbaar is aan de schuldenaar. Daarnaast kan de schuldeiser gedurende de tijd dat hij in verzuim is geen nakoming vorderen, sluit het verzuim van de schuldenaar uit, heeft de schuldeiser geen recht op ontbinding, bevrijdt het de schuldenaar niet van zijn prestatieplicht (art. 6:60 daargelaten) en kan de schuldenaar wel nakoming vorderen van de verbintenis waarvan hij zelf schuldeiser is.

Verbintenissen uit de wet I: wat is een onrechtmatige daad en kwalitatieve aansprakelijkheid? - Chapter 21

Wat zijn de gronden voor aansprakelijkheid?

Verbintenissen kunnen voortkomen uit overeenkomsten, waarbij partijen hen vrijwillig in het leven roepen, en uit de wet voortvloeien (van rechtswege ontstaan), bijvoorbeeld uit een onrechtmatige daad.

Wanneer Monique een vaas van Boris laat vallen, ontstaat krachtens de wet – op grond van art. 6:162 BW – een verbintenis die verplicht tot schadevergoeding aan Boris. Is Monique een restaurateur en was met Boris de overeenkomst gesloten deze vaas te repareren en hij gaat stuk tijdens deze reparatie, dan kan Boris Monique niet aanspreken op grond van een onrechtmatige daad, maar wel op grond van wanprestatie (6:74) aangezien er een overeenkomst tussen partijen bestond betreffende de vaas. De onrechtmatige daad betreft een ‘buiten-contractuele aansprakelijkheid’ en is geregeld in titel 6.3. Naast de aansprakelijkheid op grond van een eigen onrechtmatige gedraging, kan men ook aansprakelijk zijn voor schade veroorzaakt door een onrechtmatige daad begaan door iets of iemand tot wie men in een bepaalde relatie staat (kwalitatieve aansprakelijkheid). Zo is een ouder aansprakelijk voor onrechtmatige daden van zijn kinderen (art. 6:169) en een bezitter voor zijn loslopende bijtende hond (art. 6:179).

Wanneer is men aansprakelijk op grond van eigen onrechtmatige daad?

Welke vereisten gelden voor aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad?

Art. 6:162 lid 1 luidt als volgt: ‘Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden’. Een onrechtmatige daad moet aan de volgende criteria voldoen:

  • Er moet sprake zijn van een onrechtmatige gedraging.
  • Tegenover de benadeelde (relativiteit).
  • Toerekenbaarheid daarvan aan de dader.
  • Er moet sprake zijn van schade.
  • Er dient een causaal (oorzakelijk) verband te zijn tussen de daad en de schade.

Wat is een onrechtmatige daad?

Art. 6:162 lid 2 noemt drie gedragingen die te kwalificeren zijn als onrechtmatig:

  1. Een inbreuk op een (subjectief) recht.
  2. Een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht.
  3. Een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Hierbij gaat het om de inachtneming van de zorgvuldigheidsnormen.

Bij een inbreuk op een subjectief recht gaat het om directe, rechtstreekse of opzettelijke inbreuken op persoonlijkheidsrechten (rechten op de lichamelijke integriteit, op vrijheid en andere soortgelijke rechten en vrijheden) of op absolute vermogensrechten (eigendom, auteursrecht, octrooirecht).

Sla je iemand een bloedneus en gooi je zijn raam in, dan is er sprake van een directe en opzettelijke schending van een subjectief recht van een ander. In dit geval gaat het om een inbreuk op iemands lichamelijke integriteit en eigendomsrecht. Niet elke gedraging die leidt tot schade of letsel, is automatisch onrechtmatig op grond van een rechtsinbreuk. Loop je in een park per ongeluk tegen een tak aan die vervolgens in het oog zwiept van iemand die vlak achter je wandelt die daardoor blind raakt aan één oog, dan is dit geen directe, rechtstreekse of opzettelijke schending van de lichamelijke integriteit van deze persoon. In dit geval moet getoetst worden aan de derde grond van onrechtmatigheid: onzorgvuldig handelen.

Bij ‘een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht’ wordt met de term ‘wettelijk’ niet alleen gedoeld op wetten in formele zin. Het kan bijvoorbeeld ook om een vergunning gaan. Een gedraging in strijd met een wettelijk verbod of gebod doet niet altijd een schadevergoedingsverplichting op grond van art. 6:162 ontstaan. Rijdt iemand door rood zonder schade te veroorzaken, dan valt dit enkel onder het strafrecht.

Een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, biedt een zeer ruime interpretatie voor de rechter. We zullen twee categorieën – van de talloze – bespreken:

  1. Regels die verbieden zaken of personen bloot te stellen aan aan gevaren waarop zij niet bedacht hoeven te zijn.
  2. Regels die verbieden, bij de behartiging van eigen belangen, de vermogensbelangen van anderen in ernstige mate te schaden.

Gevaarzetting valt onder de eerste categorie. Hiervan is sprake wanneer iemand een gevaarlijke situatie in het leven roept of laat bestaan, waardoor schade dreigt voor zaken of personen. Wanneer dit gevaar zich realiseert kan aansprakelijkheid ontstaan, zeker wanneer geen adequate veiligheidsmaatregelen zijn genomen om schade te voorkomen. De Hoge Raad geeft in het Kelderluikarrest vier criteria om te bepalen wanneer veiligheidsmaatregelen genomen hadden moeten worden:

  1. Is er een grote kans op niet-onderkenning van het gevaar door het slachtoffer? (mate van waarschijnlijkheid dat de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid niet in acht worden genomen).
  2. Hoe groot is de kans dat hieruit een ongeval ontstaat?
  3. Wat is de ernst van de mogelijke gevolgen daarvan?
  4. In welke mate is het nemen van veiligheidsmaatregelen bezwaarlijk?

Hoe groter de kans op niet-onderkenning van het gevaar door het slachtoffer, hoe groter de kans op het ongeval, hoe ernstiger de eventuele gevolgen en hoe eenvoudiger het plaatsen van veiligheidsmaatregelen is, des te sneller zal de rechter spreken van een onrechtmatige gedraging. Dit betekent overigens niet dat er voldaan is aan 6:162. Er moet ook aan de andere criteria zijn voldaan. Hoe minder is voldaan aan de opgesomde criteria, des te sneller zal de rechter spreken van een ongelukkige samenloop van omstandigheden.

Gevaarscheppend gedrag is slechts onrechtmatig indien de mate van waarschijnlijkheid op een ongeval als gevolg van dit gedrag zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid had dienen te onthouden van deze bepaalde gedraging. Zo dient men bij een sport als boksen bedacht te zijn op de verhoogde kans op letsel veroorzaakt door een ander, en wordt er dus niet snel onrechtmatigheid aangenomen maar een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Dit komt door de sport- en spelsituatie waarin men zich dan bevindt. Ook in de privésfeer wordt zo geredeneerd (bijvoorbeeld bij verhuizingen). Zie HR Zeulende zusjes en HR Bushalte.

Het is verboden om bij het behartigen van de eigen belangen, de vermogensbelangen van anderen ernstig te schaden. Hiervan is bijvoorbeeld sprake in geval van bedrijfsspionage. Als een werknemer bij A in het geheim de prijzen aan bedrijf B doorgeeft zodat B onder de prijs van A kan gaan zitten, lijdt A hierdoor schade. Er is in dit geval sprake van zuivere vermogensschade. Zie HR Lindenbaum/Cohen, welke heeft geleid tot codificatie van de derde onrechtmatigheidsgrond.

De drie onrechtmatigheidsgronden verschillen ook wat betreft de bewijslast. Wie stelt dat een ander een onrechtmatige daad jegens hem heeft gepleegd, moet dit bewijzen (art. 150 Rv.). Het is eenvoudiger om te bewijzen dat iemand een rechtsinbreuk heeft gepleegd of in strijd met de wet heeft gehandeld, dan maatschappelijk onzorgvuldig heeft gehandeld.

De onrechtmatigheid van een gedraging kan worden weggenomen door een rechtvaardigingsgrond, art. 6:162 lid 2 (overmacht, noodweer, uitvoering van een wettelijk voorschrift, wettelijke bevoegdheid of een bevoegd gegeven ambtelijk bevel of toestemming van het ‘slachtoffer’). Een voorbeeld van overmacht is het inslaan van een raam om een kind uit een brandend huis te redden (noodtoestand). Vergelijk dit met de artikelen 40-43 Sr.

Wat houdt het relativiteitsbeginsel in?

Het is onvoldoende om vast te stellen dat iemand door een onrechtmatige gedraging schade heeft geleden. Ook moet de vraag gesteld worden of de gedraging ‘tegenover deze persoon’ onrechtmatig is. Het relativiteitsbeginsel volgt uit de aanhef van art. 6:162 en is nader uitgewerkt in art. 6:163: de geschonden norm moet strekken tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden. Niet alleen de gedraging moet jegens de ander onrechtmatig zijn, de aard van de schade en de wijze waarop deze is ontstaan moet onder de bescherming van de geschonden norm vallen. Zie HR Iraanse vluchteling en HR Hangmat. Het is dus relevant te weten wat het doel en de strekking is van de aansprakelijkheidsnorm: op welke personen en welke schade ziet deze?

Ingeval van een subjectief recht is de inbreuk hierop alleen onrechtmatig jegens de rechthebbende. Ingeval van strijd met een wettelijke plicht gaat het om de vraag welke belangen de regel beoogt te beschermen. Stel, fabriek P is actief zonder milieuvergunning. Concurrent M lijdt omzetschade omdat Y hetzelfde product produceert. P handelt onrechtmatig (strijd met de wet), maar niet tegenover Y omdat een milieuvergunning niet beoogt derden te beschermen tegen concurrentie. Onrechtmatigheid op grond van strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt is eventueel wel mogelijk, bijvoorbeeld omdat P kosten bespaart door geen vergunning aan te vragen en daardoor zijn producten voor een lagere prijs kan aanbieden. Zie HR Tilburgse tandartsen en HR Tandprotheticus. Ingeval van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, zit de relativiteit ingebakken in de norm. Zie HR Poot/ABP en HR De Groot/Io Vivat.

Wanneer is sprake van toerekenbaarheid aan de dader?

Een onrechtmatige daad kan toegerekend worden aan de dader op drie manieren (art. 6:162 lid 3):

  1. Door de schuld van de dader. Schuld betekent verwijtbaarheid, de mate hiervan is voor de toerekenbaarheid irrelevant. Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen zal geen sprake zijn van verwijtbaarheid. Zie HR Meppelse ree. Schuld kan ontbreken door een geestelijke tekortkoming, een verschoonbare dwaling omtrent de onrechtmatigheid (zelden) of door een andere schulduitsluitingsgrond.
  2. De onrechtmatige daad kan worden toegerekend wanneer de wet dit bepaalt. Zie art. 6:165 lid 1: een lichamelijke of geestelijke tekortkoming staat toerekening niet in de weg, mits de daad een doen betreft. Ook een gehandicapte kan dus aansprakelijk zijn op grond van onrechtmatige daad. Art. 6:164 bepaalt juist dat een gedraging van een kind jonger dan 14 jaar niet aan hem kan worden toegerekend als onrechtmatige daad.
  3. De toerekening vindt plaats krachtens de in het verkeer geldende opvattingen. Denk aan onervarenheid. Een ‘groentje’ kan wellicht geen verwijt worden gemaakt, maar dat is geen vrijbrief.

Wat is causaal verband?

Er moet een oorzakelijk verband bestaan tussen schade en gedraging. Art. 6:162 lid 1: ‘dientengevolge’. Zie ook art. 6:98.

Wat is groepsaansprakelijkheid?

Wanneer een groep personen betrokken is bij een onrechtmatige daad, kan ieder lid hiervan voor de volledige schade aangesproken worden, ook al heeft deze de onrechtmatige daad niet zelf gepleegd (art. 6:166), indien:

  • Ten minste één lid van de groep onrechtmatig schade toebrengt.
  • De kans op het toebrengen van de schade het aangesproken groepslid van zijn gedragingen in groepsverband had behoren te weerhouden.
  • Deze gedragingen het aangesproken groepslid zijn toe te rekenen.

Op deze manier kan één lid van een groep aansprakelijk worden gehouden voor bijvoorbeeld het gooien van stenen op auto’s vanaf een brug, ook al heeft hij de steen niet zelf gegooid/ De kans op schade was dusdanig groot dat het lid zich had dienen te weerhouden van het participeren in deze groep. Deze gedraging (door dit na te laten) is het groepslid aan te rekenen.

Wat kan gevorderd worden?

In beginsel heeft de benadeelde recht op schadevergoeding in de vorm van geld. Hij kan de vergoeding echter ook in natura vorderen (art. 6:103). Indien de benadeelde vreest dat de onrechtmatige daad vaker zal worden gepleegd door de dader, of dat er redelijke kans bestaat dat de onrechtmatige daad in de nabije toekomst zal worden gepleegd, dan kan de benadeelde een verbod op deze daad eisen bij de rechter (art. 3:296 (indirect) jo. 6:168). Daarnaast kan een verklaring van recht worden gevorderd dat de gedraging onrechtmatig is (declaratoir vonnis), art. 3:302. Tot slot kan iemand rectificatie eisen (art. 6:167). Dit kan zelfs wanneer de misleidende publicatie de dader op grond van art. 6:162 lid 3 niet toe te rekenen is.

Welke verjaringstermijn geldt?

Rechtsvorderingen tot vergoeding van schade (onrechtmatige daad) verjaren vijf jaren nadat zowel de schade als de daarvoor aansprakelijk persoon bekend is geworden, en in ieder geval na twintig jaren na de schadeveroorzakende gebeurtenis, art. 3:310 lid 1.

Wat als sprake is van samenloop van wanprestatie en onrechtmatige daad?

Samenloop: meerdere regelingen zijn van toepassing zijn op een gebeurtenis. Hoofdregel is dat alle in aanmerking komende regels van toepassing zijn. Een uitzondering ziet op de regeling van onrechtmatige daad en wanprestatie. Wanprestatie levert niet automatisch ook een schending van een subjectief recht op (art. 6:162 lid 2). Er kan wel sprake zijn van samenloop, bijvoorbeeld wanneer de gedraging niet enkel een schending van een contractuele norm oplevert, maar ook onder een onrechtmatigheidsgrond uit art. 6:162 valt.

Wat houdt kwalitatieve aansprakelijkheid voor personen in?

De wet kent niet alleen aansprakelijkheid op grond van eigen onrechtmatige gedragingen, in de art. 6:169-172 staat een aantal gevallen waarin iemand op grond van een bepaalde kwaliteit waarin hij tot een ander staat aansprakelijk is, indien die ander een schadeveroorzakende fout begaat. Bijvoorbeeld de ouder van een kind of de werkgever van een werknemer.

Wat houdt kwalitatieve aansprakelijkheid voor kinderen in?

Een kind die de leeftijd van veertien jaar nog niet heeft bereikt is in het geheel niet aansprakelijk voor het plegen van een onrechtmatige daad (art. 6:164). In plaats hiervan zijn de ouder(s) of de voogd van het kind uit hoofde van hun kwaliteit als wettelijk vertegenwoordiger aansprakelijk, art. 6:169. Het moet dan wel gaan om een schadeveroorzakende gedraging die bestaat uit een ‘doen’, welke als onrechtmatige daad toerekenbaar zou zijn geweest aan het kind als deze ouder was geweest. Voor schade ontstaan door een nalaten van een kind onder de 14 jaar zijn ouders dus niet aansprakelijk. Omdat de ouder/voogd zelf geen verwijt hoeft te kunnen worden gemaakt, is sprake van risicoaansprakelijkheid.

Voor kinderen van veertien en vijftien jaar oud geldt dat zij zelf aansprakelijk zijn wanneer zij een onrechtmatige daad plegen. Daarnaast zijn de ouders / voogd kwalitatief aansprakelijk, tenzij hen niet kan worden verweten dat zij de gedraging van het kind niet hebben belet (art. 6:169 lid 2). In dit geval is dus geen sprake van risico-, maar schuldaansprakelijkheid (met een omgekeerde bewijslast). Kinderen vanaf zestien jaar zijn alleen zelf aansprakelijk voor hun onrechtmatige daden. Zie HR Ingrid Kolkman, HR IZA/Vrerink en HR Anja Kellenaers.

Wat houdt kwalitatieve aansprakelijkheid voor ondergeschikten in?

Iemand is ook aansprakelijk voor zijn ondergeschikten (bijv. werknemers) wanneer deze een onrechtmatige daad plegen jegens een derde. Aangezien de werkgever uit hoofde van deze kwaliteit aansprakelijk is, spreken we van kwalitatieve aansprakelijkheid. Vereisten (art. 6:170 lid 1):

  • Er is sprake van een ondergeschiktheidsverhouding.
  • Een fout (toerekenbare onrechtmatige daad) begaan door de ondergeschikte.
  • De kans op de fout moet door de opdracht zijn vergroot.
  • Er moet zeggenschap hebben bestaan over de gedragingen van de ondergeschikte.

Er is sprake van risicoaansprakelijkheid, omdat de werkgever zelf geen verwijt hoeft te kunnen worden gemaakt.

Werknemer Milou brengt met haar bedrijfswagen bestellingen bij klanten en veroorzaakt door te appen onder het rijden schade aan een derde. Haar baas heeft zelf geen onrechtmatige daad gepleegd, maar kan toch aansprakelijk worden gesteld.

Wordt een opdracht verleent aan een zelfstandige, dan is geen sprake van ondergeschiktheid. Als een stukadoor (zzp’er) een passerende fietser verwondt, dan is de opdrachtgever hiervoor niet aansprakelijk uit hoofde van art. 6:170.

Hoe zit het met de onderlinge draagplicht (werkgever-ondergeschikte)? Een ondergeschikte die een fout heeft gemaakt, kan door de benadeelde ook worden aangesproken op grond van art. 6:162. Zij zijn dan allebei hoofdelijk verbonden voor het geheel, art. 6:102. Als beiden aansprakelijk zijn en de ondergeschikte de schade reeds vergoed heeft aan de benadeelde, dan kan hij dit verhalen op zijn werkgever (lid 3), tenzij de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid. In dat geval moet de ondergeschikte de schade zelf dragen. Andersom kan de werkgever zich niet verhalen op de ondergeschikte.

Wat houdt kwalitatieve aansprakelijkheid voor niet-ondergeschikte hulppersonen in?

Wanneer iemand een niet-ondergeschikte werkzaamheden laat verrichten ter uitoefening van zijn bedrijf en die niet-ondergeschikte pleegt een toerekenbare onrechtmatige daad , dan levert dit een kwalitatieve aansprakelijkheid op indien (art. 6:171):

  • Een fout is gemaakt waarvoor de niet-ondergeschikte aansprakelijk is.
  • De opdracht van de niet-ondergeschikte verricht is ter uitoefening van het bedrijf van de opdrachtgever.
  • De fout ontstaan is bij de uitvoering van die werkzaamheden.

Er is sprake van risicoaansprakelijkheid, omdat de opdrachtgever zelf geen verwijt hoeft te kunnen worden gemaakt. Zie HR Delfland/De Stoeterij. De aansprakelijkheid bestaat enkel wanneer de niet-ondergeschikte deelneemt aan de bedrijfsuitoefening van de opdrachtgever. Een bezorger van Coolblue brengt tijdens het bezorgen schade toe aan een derde door een fout, dan is Coolblue aansprakelijk krachtens 6:170. Is hij geen ondergeschikte, maar mocht de derde aannemen dat hij deel uitmaakte van het bedrijf Coolblue (rijdt met een Coolblue-busje, draagt hun uniform), dan is Coolblue aansprakelijk op grond van art. 6:171. De eenheid van onderneming ontbreekt wanneer de bezorger ogenschijnlijk rijdt voor DHL. In dat geval is niet Coolblue, maar DHL aansprakelijk.

Wat houdt de kwalitatieve aansprakelijkheid voor vertegenwoordigers in?

In art. 6:172 is de kwalitatieve aansprakelijkheid geregeld ingeval van vertegenwoordigers. De persoon die wordt vertegenwoordigd door een vertegenwoordiger is aansprakelijk wanneer de laatste een onrechtmatige daad pleegt jegens een andere persoon. Hiervoor gelden twee vereisten: een fout van de vertegenwoordiger, welke moet zijn begaan bij de uitoefening van de vertegenwoordiging. Dit betreft risicoaansprakelijkheid.

Wat houdt kwalitatieve aansprakelijkheid voor zaken in?

Men kan als bezitter aansprakelijk worden gesteld voor gebrekkige roerende zaken (art. 6:173), opstallen (art. 6:174), gevaarlijke stoffen (art. 6:175), onrechtmatige daden bij het exploiteren van een stortplaats (art. 6:176) of een boorgat (art. 6:177) en dieren (art. 6:179).

Men is uit hoofde van de kwaliteit bezitter, bedrijfsmatig gebruiker of exploitant aansprakelijk. De aansprakelijkheid bestaat zonder dat de bezitter een verwijt kan worden gemaakt (risicoaansprakelijkheid).

Wat houdt de kwalitatieve aansprakelijkheid voor gebrekkige zaken, opstallen en dieren in?

De aansprakelijkheid voor schade die is veroorzaakt door een gebrek aan een roerende zaak is geregeld in art. 6:173. De bezitter is aansprakelijk, indien:

  • Het om een roerende zaak gaat (geen uitzondering uit lid 3).
  • Bekend is dat zij, zo zij.
  • Niet voldoet aan de eisen die men aan de zaak mag stellen in de gegeven omstandigheden (‘gebrekkig’ is).
  • Een bijzonder gevaar oplevert voor zaken of personen.
  • Dat gevaar zich realiseert.

Een vordering op basis van art. 6:173 lid 1 is uitgesloten wanneer afdeling 6.3.3. (productenaansprakelijkheid) toepasselijk is (lid 2).

De aansprakelijkheid voor schade die is ontstaan door een gebrek aan een opstal is geregeld in art. 6:174. De bezitter is aansprakelijk indien het een opstal betreft die:

  • Niet voldoet aan de eisen die men daaraan mag stellen in de gegeven omstandigheden (‘gebrekkig’ is).
  • Een gevaar voor zaken of personen oplevert.
  • Dat gevaar zich realiseert.

Zie HR Amercentrale en HR Wilnis. Aan de opstal moet een gebrek kleven, waardoor deze een gevaar oplevert (niet voldoet aan de veiligheidseisen die men eraan mag stellen). Een schoorsteen die met een gemiddelde windkracht naar beneden komt, is derhalve een gebrekkig opstal. Let op, een boom is geen opstal.

De aansprakelijkheid voor schade die is veroorzaakt door een dier is geregeld in art. 6:179. De bezitter is aansprakelijk, tenzij aansprakelijkheid zou hebben ontbroken wanneer de bezitter het dier wel in zijn macht zou hebben gehad. De aansprakelijkheid is gebaseerd op de ‘eigen energie’ van dieren en het onberekenbare element dat daarin besloten ligt. Zie HR Zeug Geel-113. Lag de gedraging van het dier in de macht van de bezitter, dan is niet art. 6:179 maar art. 6:162 toepasselijk.

Wat houdt productaansprakelijkheid in?

Producenten zijn verantwoordelijk voor de schade die door een gebrek in hun product wordt veroorzaakt. Dit is volgens art. 6:186 lid 1 een veiligheidsgebrek: het biedt niet de veiligheid biedt die men daarvan mag verwachten. Art. 6:187 lid 1: een ‘product’ is een roerende zaak – ook wanneer zij ondertussen bestanddeel van een andere roerende of onroerende zaak is gaan vormen – alsook elektriciteit. Het enkele feit dat schade is veroorzaakt door zijn gebrekkige product levert risicoaansprakelijkheid voor de producent op.

Het feit dat de producent het product op de markt heeft gebracht, is al voldoende. De benadeelde hoeft alleen de schade, het gebrek en het oorzakelijk verband hiertussen te bewijzen (art. 6:188). Lukt de benadeelde dit, dan is de producent aansprakelijk, tenzij (art. 6:185 lid 1) hij aantoont:

  • Dat hij het product niet in het verkeer heeft gebracht (bijvoorbeeld een proefmodel is gestolen).
  • Dat het (veiligheids)gebrek niet bestond op het tijdstip waarop het in het verkeer werd gebracht (als een voedingswaar bijvoorbeeld pas in de winkel besmet raakt met een bacterie).
  • Dat het op grond van de wetenschappelijke en technische kennis op het tijdstip waarop hij het product in het verkeer bracht, onmogelijk was het bestaan van het (veiligheids)gebrek te ontdekken.

De producent is uitsluitend aansprakelijk voor schade door dood of lichamelijk letsel, en voor gevolgschade aan zaken in de privésfeer, als deze zaakschade meer dan de zogenaamde franchise bedraagt van €500 (art. 6:190 lid 1). Daarnaast kan de producent geen exoneratieclausule opstellen tegenover de benadeelden (zijn afnemers) (art. 6:192). Voor schade die niet onder 6:185 valt, staat alsnog de weg van art. 6:162 open.

De rechtsvordering tot schadevergoeding verjaart na drie jaar (art. 6:191).

Wat is er geregeld omtrent oneerlijke handelspraktijken?

Afdeling 6.3.3a vormt een species van de onrechtmatige daad, en is van toepassing als een consument wordt geconfronteerd met een oneerlijke handelspraktijk. Denk aan misleidende reclames of agressieve verkooppraktijken. Deze afdeling laat eventuele aansprakelijkheid uit wanprestatie onverlet.

Wat is er geregeld omtrent misleidende en vergelijkende reclame?

Afdeling 6.3.4 biedt aan zij die een bedrijf uitoefenen de mogelijkheid om tegen misleidende en vergelijkende reclame op te komen. Deze afdeling bestaat vooral uit een in- en aanvulling van de algemene onrechtmatigheidsbepaling van art. 6:162. Een benadeelde kan ook rectificatie vorderen ex art. 6:196.

Wat is er geregeld omtrent elektronisch rechtsverkeer?

Afdeling 6.3.4a regelt de aansprakelijkheid van internetproviders.

Waar is de positie van regresnemers geregeld?

Afdeling 6.3.5 heeft betrekking op de positie van zogenaamde regresnemers, bijvoorbeeld verzekeraars, die als derde op grond van wet of overeenkomst schade vergoeden. De wet kent hen een regresrecht toe op de aansprakelijke persoon.

Verbintenissen uit de wet II: wat zijn zaakwaarneming, onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking? - Chapter 22

Waar zijn de andere bronnen van verbintenissen dan overeenkomst en onrechtmatige daad te vinden?

Afdeling 6.4 BW heeft als titel: ‘Verbintenissen uit andere bron dan onrechtmatige daad (titel 6.3) of overeenkomst (titel 6.5)’. Zo ontstaan verbintenissen ook uit rechtmatige daden als zaakwaarneming, onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking. Dit zijn geen rechtshandelingen, omdat zij ontstaan zonder dat de wil daarop gericht was. De verbintenis ontstaat van rechtswege zodra aan de wettelijke criteria is voldaan.

Wat is zaakwaarneming?

Soms doen zich omstandigheden voor waarin iemand zijn belangen zelf niet kan behartigen en het handig is als een ander te hulp schiet.

Zaakwaarneming (afdeling 6.4.1) is het zich willens en wetens en op redelijke grond inlaten met de behartiging van eens anders belang, zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of een elders in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen (art. 6:198 BW). Een voorbeeld van zaakwaarneming: wanneer de buren een dag weg zijn en het begint vervolgens zo hard te regenen dat het dak van de buren dreigt te bezwijken, besluit je als buur alles in het werk te stellen om dit dak te repareren. De kosten kunnen vervolgens verhaald worden op deze buren.

Er moet gehandeld worden zoals de buren gewild zouden hebben. Een zaakwaarnemer mag rechtshandelingen verrichten in naam van de belanghebbende, art. 6:201. Dit mag uiteraard niet verdergaan dan nodig. Zaakwaarneming kan ook enkel het uitvoeren van feitelijke handelingen inhouden. Er bestaat geen verplichting tot zaakwaarneming. Eenmaal gestart, moet deze wel voortgezet worden, tenzij dit redelijkerwijs niet gevergd kan worden (art. 6:199). De kosten die de zaakwaarnemer gemaakt heeft, moeten vergoed worden door de belanghebbende, mits diens belang naar behoren is behartigd (art. 6:200). Er moet sprake zijn van een redelijke grond om zich in te laten met andermans belangen. Bemoeizucht is dit bijvoorbeeld niet.

Zaakwaarneming geschiedt spontaan en op eigen initiatief, zonder voorafgaand contact over de kwestie met de desbetreffende personen. Wanneer je bijvoorbeeld hebt afgesproken op de kat van de buren te passen en die moet wegens ziekte naar de dierenarts voor behandeling, dan is dit geen zaakwaarneming, aangezien de handeling berust op een afspraak met de eigenaar van de kat.

Zaakwaarneming is een rechtvaardigingsgrond, het neemt de wederrechtelijkheid van bijvoorbeeld het ingrijpen in iemand anders levenssfeer weg.

Wat is onverschuldigde betaling?

Onverschuldigde betaling is het verrichten van een prestatie zonder rechtsgrond (art. 6:203). Wanneer je bijvoorbeeld per ongeluk geld naar een verkeerd bankrekeningnummer overmaakt, bestaat voor deze verbintenis geen rechtsgrond. Of wanneer je een zaak levert aan een handelingsonbekwame, dan is de ‘betaling’ in de vorm van het leveren van de zaak een onverschuldigde betaling. Het kan zijn dat nooit een rechtsgrond heeft bestaan of dat deze met terugwerkende kracht is komen te vervallen. De onverschuldigde betaling doet een verbintenis tot ongedaanmaking ontstaan, art. 6:203.

Wie zonder rechtsgrond een goed geleverd heeft gekregen, is verplicht dit terug te geven. Is ongedaanmaking van de prestatie door feitelijke omstandigheden niet mogelijk, dan wordt de verbintenis tot ongedaanmaking omgezet in een verbintenis tot schadevergoeding (art. 3:74 e.v.). Is ongedaanmaking niet mogelijk door de aard van de prestatie, dan geldt art. 6:210 lid 2: de waarde van de prestatie moet worden vergoed.

Wat is ongerechtvaardigde verrijking?

Art. 6:212 lid 1 BW bepaalt: ‘Hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, is verplicht om – voor zover dit redelijk is – diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking’. Onverschuldigde betaling verschilt hiervan, doordat daaruit een vordering tot ongedaanmaking ontstaat. Onrechtvaardigde verrijking is gericht op schadevergoeding.

Wat is schade en wat houdt de wettelijke schadevergoedingsplicht in? - Chapter 23

Welke soorten schade zijn er?

Schade wordt door de wet niet nader omschreven. Wel stelt art. 6:95 dat het kan bestaan uit vermogensschade (art. 6:96) en schade uit een ander nadeel, zoals immateriële schade (art. 6:106). Vermogensschade bestaat zowel uit geleden verlies als uit gederfde winst (lid 1). De inhoud en omvang van alle schadevergoedingsverplichtingen zijn geregeld in afdeling 6.1.10. Deze is van regelend recht, partijen kunnen hier bij overeenkomst van afwijken. Er kan bijvoorbeeld afgesproken worden hoe de schade berekend wordt en welke schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen.

Wat zegt de wet over de omvang van de schadevergoeding?

In beginsel wordt vermogensschade volledig vergoed. Op vergoeding van ander nadeel bestaat enkel aanspraak wanneer de wet dit bepaalt. Op het beginsel van volledige schadevergoeding bestaat een aantal beperkingen:

  • Art. 6:98: er dient voldoende oorzakelijk verband te bestaan tussen de gebeurtenis en de schade (causaliteitsleerstuk).
  • Art. 6:100: heeft dezelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel opgeleverd, dan moet, voor zover dit redelijk is, dit voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening worden gebracht leerstuk van de voordeelstoerekening).
  • Art. 6:101 wanneer de schade mede het gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen naar evenredigheid.

Wanneer is sprake van causaal verband?

Niet alleen bij het beoordelen van de aansprakelijkheid, maar ook bij het vaststellen van de omvang van de schadevergoedingsplicht speelt causaliteit een belangrijke rol. Er moet een oorzakelijk verband bestaan tussen de schade en de gebeurtenis die leidde tot aansprakelijkheid. Art. 6:98: de schade moet in een ‘zodanig verband’ staan tot de gebeurtenis’.

Voor de vaststelling van aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 en 6:74 is een ‘condicio-sine-qua-non-verband’ voldoende: de schade zou niet zijn ontstaan zonder de gedraging. Deze leer is niet toereikend voor het bepalen van de omvang van de schade, omdat hierdoor teveel gebeurtenissen terug te brengen zijn op de betreffende gebeurtenis. Iemand rijdt door rood, waardoor X zowel letsel- als vermogensschade lijdt. Vervolgens mist X het vliegtuig waardoor hij een miljoenendeal misloopt. Dit zou de omvang van de schadevergoeding onvoldoende begrenzen. De Hoge Raad kwam in 1927 met de ‘leer van de adequate veroorzaking’: er bestaat voldoende causaal verband tussen gebeurtenis en schade, wanneer de schade een redelijkerwijs te verwachten gevolg van die gebeurtenis was. Ook dit bleek te onduidelijk te zijn.

In de jaren ’70 is de Hoge Raad overgestapt op de ‘leer van de toerekening naar redelijkheid’. Dit betreft een multifactoriële benadering waarbij verschillende elementen een rol spelen. Zie HR Doorenbos/Intercommunale waterleiding en HR Van Hees/Esbeek. Art. 6:98 erkent deze multifactoriële benadering. Uitgangspunt is vergoeding van de volledige vermogensschade. Bij het vaststellen van de omvang moet de rechter zich laten leiden door objectieve gezichtspunten. Relevante factoren: aard van de aansprakelijkheid (risico of schuld, contractueel of buitencontractueel), aard van de schade (zaak-, letsel-, of andere vermogensschade). Ook de mate van voorzienbaarheid, de mate van verwijtbaarheid en de aard van de overtreden norm spelen een rol.

Voldoende causaal verband tussen schade en gebeurtenis zal eerder worden aangenomen indien:

  • De schade naar ervaringsregels waarschijnlijker was.
  • Het overlijdens- of letselschade betreft.
  • De aansprakelijke een (groter) verwijt treft.
  • Er een verkeers- of veiligheidsnorm is overtreden.
  • Het gevolg minder ver is verwijderd van de gebeurtenis.

Er bestaat ook ‘alternatieve causaliteit’. Twee jongens gooien los van elkaar ijsballen op langsrijdende auto’s. Eentje gaat door een zijruit, waardoor de bestuurder tegen een boom rijdt. Het is niet duidelijk wie de sneeuwbal gooide, dus wie kan worden aangesproken? Beiden hebben een onrechtmatige daad gepleegd, maar wie is de veroorzaker van het ongeval? Art. 6:166 (groepsaansprakelijkheid) is niet toepasselijk, omdat onafhankelijk van elkaar handelden. In dit geval geldt art. 6:99: kan de schade veroorzaakt zijn door meerdere gebeurtenissen waarvoor verschillende mensen aansprakelijk zijn en staat vast dat de schade door minstens één van deze gebeurtenissen is ontstaan, dan rust de verplichting tot schadevergoeding op elke persoon. Zie HR Des-dochters.

Onzekerheid omtrent causaliteit kan leiden tot proportionele aansprakelijkheid. Iemands ziekte kan het gevolg zijn van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is (bijvoorbeeld een werkgever), maar ook van andere omstandigheden (roken). Het causaal verband kan niet aangetoond worden. De rechter kan dan een deskundige benoemen die de grootte van de kans dat een gebeurtenis de oorzaak is geweest inschat. Dit kan betekenen dat iemand voor 60% van de schade aansprakelijk wordt gesteld. Zie HR Nefalit/Karamus.

Wat houdt voordeelstoerekening in?

Een schadeveroorzakende gebeurtenis kan ook een voordeel opleveren voor een benadeelde. Art. 6:100 stelt dat bij de vaststelling van de schade het voordeel bij dezelfde gebeurtenis in rekening moet worden gebracht, voor zover dit redelijk is.

Wat als er ook sprake is van eigen schuld?

Soms is de schade zowel aan de aansprakelijke als aan de benadeelde toe te rekenen. Art. 6:101 lid 1 stelt als hoofdregel dat de schadevergoedingsplicht wordt verminderd, wanneer aan de benadeelde toe te rekenen omstandigheden hebben bijgedragen aan de schade: het causaliteitscriterium. Hierop is een billijkheidscorrectie mogelijk: de verdeling die is vastgesteld aan de hand van het causaliteitscriterium wordt aangepast, indien de billijkheid dit eist wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval.

Indien de benadeelde, nadat de schade was ontstaan, onvoldoende heeft gedaan om de schade te beperken, is sprake van schending van de schadebeperkingsplicht, hetgeen leidt tot een vermindering van de schadevergoedingsplicht (art. 6:101 lid 1).

Wat houdt medeschuld in?

Er zijn ook gevallen waarin meerdere personen aansprakelijk zijn voor dezelfde schade. Art. 6:102 bepaalt dat zij allen hoofdelijk verbonden zijn. Dit betekent niet dat zij allen ook voor het geheel draagplichtig zijn, art. 6:10.

Kan een schadevergoeding worden gematigd of gelimiteerd?

Een kleine fout kan soms leiden tot grote schade, terwijl de veroorzaker niet vermogend is. Het slachtoffer heeft volgens de wet echter recht op volledige schadevergoeding. Art. 6:109 kent de rechter onder strikte voorwaarden de bevoegdheid toe om de schadevergoeding te matigen (minder vergoeding toekennen dan de volledige schade bedraagt). Vereist is dat het toekennen van volledige schadevergoeding tot 'kennelijk onaanvaardbare gevolgen' leidt. Matiging kan slechts in zeer uitzonderlijke gevallen plaatsvinden.

Schadevergoeding kan ingevolge art. 6:110 worden gelimiteerd door de wet of AMvB. Dit laatste komt bijna niet voor. Limitering komt voor om te voorkomen dat een schadevergoeding hoger uitvalt dan het bedrag waarvoor men zich kan verzekeren. Een voorbeeld van een gelimiteerde schadevergoeding betreft de ongerechtvaardigde verrijking uit art. 6:212. De schadevergoeding kan nooit hoger zijn dan de hoogte van de verrijking.

Hoe wordt de schade begroot?

De rechter hoeft de schade niet precies te berekenen, hij kan volstaan met een begroting daarvan, art. 6:97. In het geval van toekomstige schade hoeft de benadeelde niet te wachten tot hij de schade daadwerkelijk heeft geleden, maar kan hij direct vergoeding vorderen. De rechter kan dit bij de begroting echter geheel of gedeeltelijk uitstellen, art. 6:105 lid 1.

Wat is de vorm van de schadevergoeding?

De hoofdregel is dat schadevergoeding geschiedt in geld. De rechter kan in plaats daarvan op vordering van de benadeelde ook veroordelen tot herstel in de oude toestand (zover dit mogelijk is) of in natura, art. 6:103.

Wanneer moet immateriële schade vergoed worden?

Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding (smartengeld), art. 6:106:

  • Indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen.
  • Indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen (art. 6:107), in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
  • Indien het nadeel gelegen is in aantasting van de nagedachtenis van een overledene (art. 6:108).

Wat zegt de wet over schadevergoeding aan derden bij letsel en overlijden?

Art. 6:107 lid 1 ziet op de schadevergoeding aan derden ingeval van letselschade.

Art. 6:107 lid 1 sub a geeft de derde recht op vergoeding van ‘verplaatste schade’: kosten die ten behoeve van het slachtoffer zijn gemaakt, althans voor zover het slachtoffer deze had kunnen terugvorderen als hij ze zelf had gemaakt. Denk aan de ziekte- en revalidatiekosten die de derde heeft betaald.

Art. 6:107 lid 1 sub b ziet op de vergoeding van ‘affectieschade’. De hierin genoemde groep naasten van het slachtoffer met ernstig en blijvend letsel hebben recht op vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade. Affectieschade bestaat bijvoorbeeld uit gederfde levensvreugde en verdriet. Voorheen werd dit niet vergoed, de wet biedt deze mogelijkheid sinds 2019.

Art. 6:108 regelt de schadevergoeding bij overlijden, net als het vorige artikel werkt dit artikel exclusief: alleen binnen de aangegeven grenzen heeft een derde recht op vergoeding van schade en kosten. Denk aan het verlies van levensonderhoud (lid 1), begrafeniskosten (lid 2) en affectieschade door verdriet/pijn door het overlijden van een naaste (lid 3).

Tot 2019 bestond er geen wettelijk recht op vergoeding van affectieschade aan derden ingeval van letsel of overlijden. Illustratief is HR Taxibusje. De chauffeur van een taxibusje maakte een ernstige fout en reed hierdoor over een jong kind, dat hierdoor overlijdt. De moeder vorderde vergoeding van de immateriële schade (smartengeld) in verband met de bij haar opgelopen affectieschade veroorzaakt door het verlies van haar kind. Toen werd geoordeeld dat de wet hiertoe geen mogelijkheid biedt.

Naast affectieschade bestaat ook ‘shockschade’. In HR Taxibusje werd de moeder van het overleden kind geconfronteerd met de verschrikkelijke omstandigheden. Zij raakt hierdoor in shock, wat leidde tot ernstig geestelijk letsel. De shockschade heeft eigen letsel opgeleverd, is dit te verhalen op de chauffeur? Hiervoor moet deze onrechtmatig hebben gehandeld jegens de moeder. In het arrest stond hieromtrent het relativiteitsbeginsel centraal. De overtreden verkeers- of veiligheidsnorm strekt in het algemeen enkel tot bescherming van verkeersdeelnemers. De Hoge Raad oordeelde dat deze onder bijzondere omstandigheden ook de belangen van anderen kunnen beschermen.

Wat zegt de wet over schade bij geldschulden?

De betaling van geldschulden is geregeld in afdeling 6.1.11. Deze afdeling ziet op de schadevergoeding die verschuldigd is wegens een tekortkoming in de voldoening van een geldsom. Wanneer men niet, niet tijdig of niet volledig betaalt, is men wettelijke rente over het niet betaalde bedrag verschuldigd, zie art. 6:119 e.v. Dit kan worden gezien als een speciale vorm van vertragingsschade. Het is mogelijk dat een hogere rente is afgesproken bij overeenkomst, deze gaat dan voor op de wettelijke rente, zie lid 3. Als er sprake is van een handelsovereenkomst, geldt art. 6:119a.

Wat is een natuurlijke verbintenis? - Chapter 24

Een natuurlijke verbintenis is een rechtens niet afdwingbare verbintenis (art. 6:3 lid 1). Aan de actieve zijde is er sprake van een vorderingsrecht zonder rechtsvordering en aan de andere zijde een schuld zonder aansprakelijkheid. Dit wil zeggen dat de natuurlijke schuldeiser niet in staat is om in rechte nakoming door de schuldenaar af te dwingen. Bij de schuldenaar is geen sprake van schuld en daarmee ontbreekt ook de mogelijkheid tot aansprakelijkheid.

Een natuurlijke verbintenis bestaat "wanneer de wet of rechtshandeling aan een verbintenis de afdwingbaarheid onthoudt" (6:3 lid 2). Hiervan is sprake bij een verjaarde rechtsvordering.

Een natuurlijke verbintenis kan ook bestaan "wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt" (6:3 lid 2).

Een ‘gewone’ morele verplichting levert geen enkele verbintenis op, ook geen natuurlijke. Een zeer dringende morele verplichting resulteert wel in een natuurlijke verbintenis, zie art. 6:3 lid 2 sub b.

De wetsbepalingen van civiele verbintenissen worden op dezelfde manier toegepast op natuurlijke verbintenissen, tenzij de wet anders heeft bepaald, art. 6:4. Een schuldenaar is niet verplicht om een overeenkomst na te komen. Doet hij dit toch, dan kan hij achteraf geen ongedaanmaking hiervan eisen. Nakoming is geen onverschuldigde betaling, en ook geen schenking of gift (nakoming gaat niet ten koste van het vermogen van de schuldenaar en levert geen verrijking op voor de schuldeiser). Nakoming wordt wel aangemerkt als een ‘onverplichte rechtshandeling’ in de zin van de Pauliana. Een schuldeiser kan zijn vordering niet verrekenen, art. 6:217 lid 2 vereist een afdwingende vordering. Artikel 6:5 voorziet in de mogelijkheid dat schuldeiser en schuldenaar de verbintenis omzetten in een civiele, wel afdwingbare verbintenis. Ook kan een natuurlijke verbintenis ‘versterkt’ worden, door een derde (borgstelling of vestiging pand/hypotheek) of de schuldenaar zelf (vestigen pand/hypotheek).

 

Image

Access: 
Public

Image

This content refers to .....
Law and public administration - Theme

Law and public administration - Theme

Image
Summaries, internships, tips and tools for study and work in law and public administration Definitions, Jurisprudence, Stories, Subjects, Study assistance,
Click & Go to more related summaries or chapters

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Law Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
4186 1