Law and public administration - Theme
- 12799 reads
De titel van het boek Internationaal publiekrecht als wereldrecht geeft al gelijk aan wat het hoofdmotief is. De thema's die in het boek behandeld worden hangen namelijk allemaal samen met het al dan niet bestaan van wereldrecht. Er worden daarom vragen behandeld als: In hoeverre is het wereldgezondheisrecht een voorbeeld van het bestaan van wereldrecht? En is het Internationaal Gerechtshof te zien als een 'wereldrechtbank'?
Aan de hand van deze thematiek biedt dit boek een beknopte inleiding in het internationaal publiekrecht. Dit betekent dat er bijvoorbeeld aandacht is voor de vraag wanneer een politieke eenheid als staat beschouwd kan worden, wanneer het gebruik van militair geweld gerechtvaardigd is en welke belangrijke eisen er gelden voor het sluiten van internationale verdragen. Soms is er ook een toelichting aan de hand van jurisprudentie van internationale rechters. Verder wordt de rol van burgers in het internationale publiekrecht behandeld, waardoor duidelijk wordt hoezeer het internationale publiekrecht invloed heeft op het leven van alledag. In het uitleggen van het hedendaagse recht verwijst de auteur regelmatig naar het verleden, omdat dit helpt voor een beter begrip van het heden.
In deze vierde druk zijn een aantal recente ontwikkelingen verwerkt. Zo is er een paragraaf over het vluchtelingenrecht, over de verschillende regionale bijdrages aan het internationale publiekrecht en over het gezondheidsrecht naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus in 2020.
De definitie die men doorgaans aanhoudt om het internationaal publiekrecht te omschrijven luidt als volgt: 'Dat gebied van het recht dat toeziet op de internationale publiekrechtelijke positie van staten, organisaties van staten, internationale ondernemingen, volken en mensen'. Binnen dit recht wordt onderscheid gemaakt tussen intergouvernementele en supranationale organisaties. Intergouvernementele organisaties zijn door het overeengekomen internationaal recht geordende en geïnstitutionaliseerde rechtsverhoudingen. De staten die erbij aangesloten zijn behouden in beginsel hun soevereiniteit. Als het echter gaat om het behartigen van bepaalde belangen, treden de aangesloten staten gezamenlijk op in hun rechtsverhouding. Bij supranationale organisaties is er wel sprake van het overdragen van bepaalde bevoegdheden. Dit overdragen gebeurt vanuit de staten aan een statenorganisatie. Het supranationale karakter blijkt uit de besluitvormingswijze; een staat kan namelijk tegen zijn wil worden gebonden door meerderheidsbeslissingen van de organisatie. De staat levert hierdoor dus een gedeelte van zijn soevereiniteit in. Het internationaal publiekrecht staat ook wel bekend als volkenrecht. Dit heeft zijn basis in het door de Romeinen gehanteerde begrip van ‘ius gentium’, wat zich laat vertalen naar ‘het recht van volken’. Dit ‘ius gentium’ gold voor zowel Romeinse burgers als voor vreemdelingen, kortom: voor iedereen. In eerste instantie regelde het internationale publiekrecht de rechtsverhoudingen tussen staten onderling, er vond echter een ontwikkeling plaats in twee richtingen: in horizontale en in verticale richting.
Door de dekolonisatie en het uiteenvallen van staatsverbanden groeide het aantal staten. Hierdoor nam de internationale rechtsgemeenschap in de breedte toe in omvang.
Steeds meer partijen, zoals internationale organisaties en volken, verkregen een positie in het volkenrecht. De internationale rechtspositie van ondernemingen is de laatste tijd bijvoorbeeld steeds meer een onderwerp dat binnen het internationaal publiekrecht geplaatst kan worden.
Zoals hiervoor aangegeven kan het internationale publiekrecht worden omschreven als het recht dat de publiekrechtelijke positie van staten, statenorganisaties, rechtspersonen, volken en natuurlijke personen regelt. Deze definitie wordt omschreven als de ‘formele definitie’. Een meer dynamische omschrijving, namelijk die van de ‘functionele definitie’, kan worden gegeven aan de hand van de functies van het internationaal publiekrecht. Deze functies zijn: het scheppen van orde en rechtszekerheid in internationale betrekkingen en het behartigen van internationaal overeengekomen doelstellingen, zoals respect voor de mensenrechten of duurzame ontwikkeling. Door het toenemende mondiale belang van deze doelstellingen wordt ook wel gesproken van wereldrecht. Deze omschrijving is met recht dynamisch te noemen, omdat zij zich aan de behoeften van de internationale gemeenschap aanpast.
Traditioneel wordt het volkenrecht onderscheiden in oorlogsrecht en vredesrecht. Het vredesrecht is zeer uitgebreid en omvat onder andere gebieden die men kan bestempelen als ‘wereldrecht’, zoals universele mensenrechten. Binnen het oorlogsrecht maakt men de volgende onderscheidingen:
De wetten en gebruiken van de oorlog: Het gaat hierbij om geldende normen ten aanzien van gevechtshandelingen en staat ook wel bekend als ‘Haags recht’.
Humanitair recht: Dit zijn de geldende normen voor een bezet gebied en staat ook wel bekend als ‘Geneefs recht’.
Neutraliteitsrecht: Dit regelt de rechten en plichten tussen de partijen die oorlogvoeren en de neutrale partijen binnen een conflict.
In de zestiende eeuw begon in Europa de fase van volkenrecht. Toen ontstonden tegen de achtergrond van de godsdienstoorlogen de soevereine staten. Voor deze periode was er nog geen sprake van soevereine staten in de hedendaagse betekenis, hoewel er natuurlijk altijd wel sprake was van contact tussen politieke collectiviteiten. De Godsdienstvrede van Augsburg (1555) ging uit van de regel ‘cuius regio, eius religio’. De godsdienststrijd binnen een land moest voorkomen worden door het principe van ‘één staat, één godsdienst’. Helaas werden de godsdienstoorlogen hierdoor niet voorkomen. De Vrede van Westfalen (1648) ging vervolgens uit van de regel ‘cuius regio, eius natio’. De godsdienststrijd moest worden voorkomen door het principe van ‘één staat, één natie’. Het idee van de natiestaat houdt in dat een territorium in principe één soevereine machtshebber moet hebben in plaats van meerdere concurrerende soevereine vorsten. Ter bevordering van de vrede werd ten behoeve van het 'nationale' van de natiestaat het religieuze in de internationale politiek geneutraliseerd. Godsdienstoorlogen werden voorkomen, maar de grondslag werd gelegd voor de oorlogen tussen natiestaten die zouden volgen in Europa. Het jaar 1648 betekende het ontstaan van de soevereine staat. Het enige gezag dat vanaf dat moment door een soevereine vorst werd erkend, was het goddelijke gezag. Enkel door zijn eigen wetten werd de vorst gebonden: 'sub Deo ac lege'. Dat staten onderworpen waren aan een universeel, wereldlijk recht werd door verschillende geleerden betoogd. Door Francesco di Vitoria werd verdedigd dat soevereine staten het volkenrecht moesten eerbiedigen, dit was immers natuurrecht. Dit natuurrecht gold volgens hem ook voor barbaarse landen, verovering van die landen was dus verboden. Een wereldomvattend natuurrecht werd ook aanvaard door Hugo de Groot (1583-1645). Het recht om de zeeën te bevaren en handel te drijven, werden door hem bestempeld als natuurrecht. Werden deze rechten door een land beperkt, dan mocht handhaving met geweld afgedwongen worden.
In de zeventiende eeuw groeide het aantal verdragen dat werd gesloten tussen Europese staten. Ook ontwikkelden zich bepaalde gewoontes. Dit op verdrag en gewoonte berustende recht (het positieve recht) kreeg langzaamaan voorrang boven het natuurrecht. Deze voorrang van positief recht boven natuurrecht was overigens ook door Hugo de Groot al erkend en verdedigd. De rechtsgeleerde Emeric de Vattel hield het positieve recht als uitgangspunt aan, waarop hij het natuurrecht degradeerde tot een stel fraaie normen zonder echte gelding. Niet alleen bron en inhoud veranderden door de positivering van het volkenrecht, maar ook het geldingsgebied. Waar het natuurrecht nog geacht werd een mondiaal en universeel recht voor iedere staat en persoon te zijn, gold het positieve recht slechts tussen de Europese staten die daarmee hadden ingestemd. Het volkenrecht gold binnen de kring van de ‘Christelijke Naties’. Het hebben van de status van christelijke staat bepaalde bijvoorbeeld of je als rechtssubject werd aangemerkt, maar daarnaast ook welke rechtstitel jou toekwam als staat. Een voorbeeld hiervan is de Heilige Alliantie die in 1815 werd gesloten om, na het verslaan van Napoleon, de traditionele Europese orde in stand te houden.
Tevens werd door het christendom de overheersing van andere volken in koloniale verhoudingen gerechtvaardigd, namelijk doordat deze christelijke staten het evangelie naar de ´barbaarse´ koloniën brachten. Bij de Vrede van Parijs (1856) werd het islamitische Ottomaanse Rijk toegelaten ‘to participate in the public law and concert of Europe’. Nadien werd de kring waarin het volkenrecht gold aangeduid als de kring van de ‘Beschaafde Naties’, in tegenstelling tot het dan toe geldende 'Christelijke naties'. De rechtvaardiging van het koloniale stelsel werd toen gevonden in de beschaving, de ´Beschaafde naties´ zouden beschaving brengen naar de onbeschaafde volkeren. Dit beschavingsbegrip was leidend bij de rechtsvorming.
In het Handvest van de Verenigde Naties (1945) wordt niet meer gesproken van Beschaafde Staten, maar van ‘Vredelievende Staten’ (artikel 4 lid 1 Handvest der Verenigde Naties). Het lidmaatschap van de VN staat alleen open voor vredelievende staten die de in het Handvest vervatte verplichtingen aanvaarden en die in staat en bereid zijn deze na te komen. Wederom is hiermee sprake van een vergroting van de groep van staten waartussen het volkenrecht geldt. Het criterium 'vredelievendheid' speelde in eerste instantie een grote rol. De vroegere vijanden Duitsland, Italië en Japan mochten daarom aanvankelijk niet toetreden tot de VN, ook communistische landen werden om deze reden geweigerd. Later kwam men tot een ruimere interpretatie van de term vredelievendheid, met als beginpunt de 'package deal´ uit 1955 waarin een aantal communistische staten gezamenlijk als lid toegelaten werden. De VN kan worden beschouwd als een universele organisatie bedoeld om alle onafhankelijke staten te omvatten.
Het volkenrecht is weer universeel geworden, niet als natuurrecht, maar als positief geldend recht. De vergroting van de groep van staten heeft tevens de inhoud van het volkenrecht beïnvloed. Het volkenrecht gold eerst tussen de welvarende staten, het meest belangrijke doel van dit recht was toentertijd om de vrijheid van de ene partij in harmonie te brengen met de vrijheid van de ander. De veelal arme nieuw toegetreden jonge staten hadden echter andere rechtsbehoeften. Tussen de ‘have’s’ en de ‘have not’s’ ontstond een ‘Kampf ums Recht’. De arme staten vragen om verandering van het recht, de welvarende staten vinden de situatie echter best zoals deze is, aangezien zij hier wel bij varen. Voor de arme landen moet het volkenrecht bescherming bieden tegen de macht van de rijken, maar bijvoorbeeld ook de eigen ontwikkeling bevorderen. De arme landen beroepen zich op het natuurrecht, mogelijk om de positiefrechtelijke positie van rijke landen aan te tasten. Het gemeenschappelijke uitgangspunt, de grondslag van rechtsontwikkeling, is niet meer het christendom of de beschaving, maar vrede en menselijke waardigheid. Nieuw recht steunt op de noodzaak van handhaving van de vrede. Ook de overheersingsposities van bepaalde staten en ongelijkheid wordt gerechtvaardigd met een beroep op de handhaving van de internationale vrede. In de jaren '70 van de twintigste eeuw streefde men naar een Nieuwe Internationale Economische Orde (NIEO), om tegemoet te komen aan de economisch zwakkeren. Enige beginselen hiervan zijn vastgelegd, het overgrote deel van deze NIEO-maatregelen is echter nooit vastgelegd in verdragen. Wat betreft de Vredelievende Naties, is men naar een gemeenschappelijk uitgangspunt toegegroeid, namelijk het streven naar de vrede en het respect voor de menselijke waardigheid.
Een belangrijke ontwikkeling op het gebied van de menselijke waardigheid is, na de erkenning van de mensenrechten, de erkenning dat de menselijke veiligheid de voorrang geniet boven de nationale veiligheid. Dit terwijl voorheen de nadruk vooral lag op die nationale veiligheid. De Algemene Vergadering erkende in 2005 het beginsel van de “responsibility to protect”. Dit houdt in dat een interventie in een staat die haar onderdanen niet kan of wil beschermen mogelijk moet zijn. Een voorbeeld van de toepassing van dit beginsel is de interventie in Libië. Ondanks het uitgangspunt van de soevereine gelijkheid van staten is er nog steeds sprake van een bepaalde ongelijkheid. Dit kan men terugzien in de aanwezigheid van de vijf permanente leden van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties en het vetorecht dat deze vijf leden genieten. Ook is het begrip 'duurzaamheid' steeds belangrijker geworden in het internationale publiekrecht. Men is zich er steeds meer van bewust dat onze acties in het heden pas veel later effect kunnen hebben voor ons nageslacht. Om deze reden is het belangrijk om bijvoorbeeld internationale afspraken te maken over het toepassen van milieuvriendelijke productiemethoden. Door de vergroting van de groep van staten waartussen het volkenrecht geldt, trad ook een verandering op ten aanzien van de bronnen van volkenrecht. Delen van het internationale gewoonterecht werden bijvoorbeeld vervangen door verdragen. Ook VN-resoluties, bijvoorbeeld de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, zijn nu een belangrijke nieuwe bron van volkenrecht. Zij vormen zogenaamde “soft law”, aangezien de ideeën achter deze resoluties vaak in multilaterale verdragen worden vastgelegd zodat zij hierdoor bindend worden voor partijen.
De voorgaande beschrijving van het internationale recht vond plaats vanuit een voornamelijk westers perspectief. De ontwikkeling ervan voltrok zich namelijk grotendeels in de westerse wereld. Ook in deze tijd speelt het Westen nog een grote rol, bijvoorbeeld bij de oprichting van de VN en de grote rol van de Europese Unie in de wereld. De andere regio's in de wereld hebben echter ook hun eigen recht met kenmerkende eigenschappen.
De meeste Latijns-Amerikaanse staten werden aan het begin van de negentiende eeuw onafhankelijk van de Europese kolonisators. De Amerikaanse president Monroe zorgde ervoor dat Europese landen zich vanaf dat moment niet meer veel bemoeiden met Latijns-Amerika. In 1868 stelde de Argentijn Carlos Calvo de non-discriminatiestandaard op. Deze standaard houdt in dat landen eigen onderdanen en buitenlanders op een gelijke manier moeten behandelen. Vreemdelingen mogen geen privileges hebben boven eigen onderdanen. (Dit laatste gebeurde veel in Latijns-Amerika, doordat Europese landen bijzondere voorrechten voor hun diplomaten en bedrijven bedongen hadden). Later formuleerde de Argentijn Drago de leer dat een land nooit een oorlog mag beginnen tegen een ander land om schulden van dat land te innen. Dit werd in 1907 vastgelegd in de Drago-Porter Conventie.
De wederzijdse erkenning van nieuwe regeringen is in Latijns-Amerika vaak een heikel punt geweest. Hierover zijn twee doctrines ontwikkeld: ten eerste de Tobar-leer of legitimiteitsleer. Deze houdt in dat een nieuwe buitenlandse regering alleen erkend moet worden als deze regering de steun van het eigen volk heeft. Dit om te voorkomen dat regeringen die via een staatsgreep aan de macht komen erkend worden. Daartegenover staat de Estrada-leer, die inhoudt dat regeringen helemaal geen erkenningsverklaringen van andere regeringen moeten afgeven, omdat dat een inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van een andere staat is. Verder ontwikkelde zich de gewoonte om diplomatiek asiel te verlenen aan politieke vluchtelingen, bijvoorbeeld Julian Assange. Daarnaast liep Latijns-Amerika voorop in het sluiten van verdragen over het afschaffen van kernwapens.
De Aziatische landen hebben vrijwel geen gedeelde geschiedenis, onder andere vanwege de westerse overheersing in het verleden. Daarnaast hebben Aziatische landen regelmatig onderling verwoestende oorlogen gevoerd. Dit verklaart deels hun gehechtheid aan internationaalrechtelijke beginselen zoals non-interventie en vreedzame geschillenbeslechting. Wel zijn Aziatische landen minder dan Latijns-Amerikaanse landen voorstander van verplichte internationale geschillenbeslechting. Traditioneel gezien waren de Aziatische landen ook wat terughoudend in het aansluiten bij de mensenrechtenverdragen, deels omdat ze daar eigen opvattingen over hebben, die deels verschillen van de westerse opvatting ervan. Inmiddels worden deze verschillen kleiner, maar nog steeds begeven ze zich niet onder dwingend internationaal toezicht. In de jaren '70 maakten ze zich sterk voor aanpassing van het internationale economische recht aan de behoeften van ontwikkelingslanden.
Afrika is van alle werelddelen het sterkst getroffen door het koloniale verleden en alle nadelen die daarbij hoorden. In het recente verleden hebben ook verschillende zeer gewelddadige conflicten plaatsgevonden, zoals de Rwandese genocide. Sinds 2002 bestaat de Afrikaanse Unie. In 1884-1885 werd Afrika tijdens de Conferentie van Berlijn tussen verschillende Europese mogendheden verdeeld, zonder rekening te houden met de politieke constellatie van Afrika. Dit leidde ertoe dat grenzen getrokken werden dwars door stamgebieden heen, wat tot op de dag van vandaag problemen oplevert. Na dekolonisatie wilden de landen deze grenzen namelijk niet veranderen, uit vrees voor oorlog. Dit is een voorbeeld van het leerstuk van 'uti possidetis'.
Tijdens de dekolonisatie werden veel Afrikaanse kolonies onafhankelijk en ontstonden nieuwe staten. De vraag was wat dit betekende voor de verplichtingen aan de verdragen waar hun voorgaande staten lid van waren. Nieuwe staten willen graag met een 'schone lei' beginnen. Anderzijds was dit schadelijk voor de continuïteit en stabiliteit van de internationale rechtsorde: bestaande verplichtingen vervallen namelijk opeens. De Tanzaniaan Julius Nyerere ontwikkelde een synthese tussen deze beide tegenstellingen. Hij stelde dat de beslissing over gebondenheid aan bilaterale verdragen genomen wordt twee jaar na de onafhankelijkheid van een nieuw ontstaan land. Tot die tijd blijven de verplichtingen geldig. Bij multilaterale verdragen wordt afzonderlijk beslist en geldt deze regel niet.
Binnen de VN hebben de Afrikaanse landen zich ingezet voor het zelfbeschikkingsrecht van volken. Dit worden ook wel collectieve mensenrechten genoemd. De Afrikaanse Unie heeft doelstellingen aangaande vrede en veiligheid, democratisering en respect voor de mensenrechten. Zij heeft ook de bevoegdheid tot humanitaire interventie als een staat ernstige internationale misdrijven pleegt. Alhoewel de AU erg actief is, is er een groot verschil tussen de beginselen waar zij zich op beroept en de daadwerkelijke uitvoering daarvan in de praktijk. Dit komt door een gebrek aan politieke wil, financiële middelen en conflicten en ziektes.
In de literatuur is er een debat over de bijdrage van Latijns-Amerika, Azië en Afrika aan de hedendaagse ontwikkeling van het internationale recht. De ene kant (de revisionistische school) bestudeert de verrijkende en veranderende invloed van deze bijdragen op het internationale recht. De andere school denkt na over de vraag hoe imperialistische trekken die leiden tot onderdrukking van de niet-Westerse wereld uit het internationale recht verwijderd kunnen worden. Dit is de kritisch-theoretische school, die een deels marxistische oriëntatie heeft. In het vervolg gaat het over de eerste benadering. Regionaal recht staat niet haaks op wereldrecht, maar regionaal recht is vaak een verbijzondering van het wereldrecht. Er is ruimte voor verschillen. De universaliteit van rechtsbeginselen betekent niet zonder meer dat er ook overal uniformiteit moet zijn.
In de zestiende eeuw begon in Europa de fase van volkenrecht. Toen ontstonden tegen de achtergrond van de godsdienstoorlogen de soevereine staten. Voor deze periode was er nog geen sprake van soevereine staten in de hedendaagse betekenis, hoewel er natuurlijk altijd wel sprake was van contact tussen politieke collectiviteiten. De Godsdienstvrede van Augsburg (1555) ging uit van de regel ‘cuius regio, eius religio’. De godsdienststrijd binnen een land moest voorkomen worden door het principe van ‘één staat, één godsdienst’. Helaas werden de godsdienstoorlogen hierdoor niet voorkomen. De Vrede van Westfalen (1648) ging vervolgens uit van de regel ‘cuius regio, eius natio’. De godsdienststrijd moest worden voorkomen door het principe van ‘één staat, één natie’. Het idee van de natiestaat houdt in dat een territorium in principe één soevereine machtshebber moet hebben in plaats van meerdere concurrerende soevereine vorsten. Ter bevordering van de vrede werd ten behoeve van het 'nationale' van de natiestaat het religieuze in de internationale politiek geneutraliseerd. Godsdienstoorlogen werden voorkomen, maar de grondslag werd gelegd voor de oorlogen tussen natiestaten die zouden volgen in Europa. Het jaar 1648 betekende het ontstaan van de soevereine staat. Het enige gezag dat vanaf dat moment door een soevereine vorst werd erkend, was het goddelijke gezag. Enkel door zijn eigen wetten werd de vorst gebonden: 'sub Deo ac lege'.
Er is sprake van een aantal fundamentele verschillen tussen nationaal recht en internationaal recht. In tegenstelling tot de verticaal gestructureerde nationale rechtsorde is de internationale rechtsgemeenschap meer horizontaal gestructureerd. Binnen de nationale rechtsorde maakt men een onderscheid tussen wetgevende, rechterlijke en uitvoerende macht. Deze scheiding draagt zorg voor de naleving van het recht en de eerbiediging van rechterlijke uitspraken.
Dit is een hoogontwikkelde rechtsorde met een eeuwenlange ontwikkeling en een verticale structuur. Er is centraal gezag met een centrale rechter om naleving van de regels af te dwingen. De wetgeving van een legitiem politiek bestel wordt vrij gemakkelijk aanvaard door de burgers. De minderheid vertrouwt op de rechtvaardigheid van de meerderheid. De minderheid weet dat zij niet als vijand zal worden behandeld als de meerderheid aan de macht is. Er is vertrouwen in het oordeel van de rechter over geschillen tussen partijen. Deze geschilbeslechting door de rechter is ook altijd mogelijk. Daarnaast is er in principe geen onderscheid tussen vredes- en oorlogsrecht. Ten slotte kent het nationale recht een hoge organisatiegraad. Het recht is ver ontwikkeld, de uitleg van juridische begrippen is vaak vastgelegd in onder meer de jurisprudentie.
Het internationale recht is als rechtsorde op zichzelf, zoals wij die nu kennen, relatief nieuw. Dit betekent dat zij ook minder volgroeid is dan het nationale recht. Daarnaast heeft het een horizontale structuur. Alle landen zijn gelijk ten opzichte van elkaar. Er is geen centraal gezag en dus ook geen centrale 'wereldrechter'. Er is vaak weinig vertrouwen in de internationale rechtsregels en instituties. Ook bestaat de angst dat de meerderheid wetten maakt die voor de minderheid onaanvaardbaar zijn. Dit is dan ook de reden dat de AVVN in 1945 geen wetgevende bevoegdheden heeft gekregen. De AVVN doet dan ook slechts aanbevelingen. Zelfs als een staat internationaal recht als bindend ervaart is er vaak weinig vertrouwen in 'third party judgement'. Staten behouden zich het recht voor om zelf het internationaal publiekrecht te interpreteren. Dit betekent dat er bij conflicten vaak geen rechterlijke instantie beschikbaar is om het geschil te beslechten. Ook bestaat het verschil tussen vredes- en oorlogsrecht. Oorlog is in het internationale recht een rechtsverhouding. Ten slotte heeft het internationale recht een gebrekkige organisatiegraad. Het uitleggen van juridische beginselen kan door de staten zelf gedaan worden in plaats van door de rechter.
Aangezien er geen wereldrechter is, interpreteren soevereine staten het volkenrecht zelf. Er kunnen dus op nationaal niveau grote verschillen bestaan. Staten zijn pas verplicht de interpretatie van derden te erkennen als zij ondubbelzinnig de rechtsmacht van deze derde, bijvoorbeeld een arbitrage-tribunaal, hebben aanvaard. Staten kunnen ten aanzien van bepaalde conflicten de rechtsmacht van het Internationaal Gerechtshof (IGH) erkennen, waarna zij rechtens zijn gebonden aan de uitspraken van dit Gerechtshof en daarmee ook aan de interpretaties van dit hof. Het IGH kan ook op verzoek van daartoe bevoegde organen van internationale organisaties in een ‘advisory opinion’ een interpretatie geven van het volkenrecht, artikel 65 Statuut IGH. Hieraan zijn staten echter niet gebonden. Het is belangrijk om dit verschil in rechtsstatus tussen een advies van het Internationaal Gerechtshof en het aanvaarden van de rechtsmacht van het Internationaal Gerechtshof in een specifieke situatie, te realiseren. In het eerste geval, als er een advies van het IGH ligt, is dit voor staten niet bindend. In het tweede geval wel, omdat de staten in kwestie de rechtsmacht van het Internationaal Gerechtshof hebben aanvaard. De feitelijke afdwingbaarheid van rechterlijke uitspraken van het Internationaal Gerechtshof is echter bijna geheel afwezig. Toch worden beslissingen doorgaans wel nageleefd. De afwezigheid van afdwingbaarheid van beslissingen houdt echter niet in dat er geen sprake is van recht. Recht is recht, ook zonder afdwingbaarheid. Om de nakoming van een vonnis af te dwingen, kan in sommige gevallen de Veiligheidsraad worden ingeschakeld (artikel 94, VN-Handvest). Dit is echter nog nooit in de praktijk gebeurd.
Vroeger zou een staat om een onrecht te herstellen een oorlog zijn begonnen. Dit oorlogsvoeren wordt echter in het handvest van de VN verboden, behoudens enkele uitzonderingen. Die uitzonderingen zijn zelfverdediging (art. 51 VN-Handvest) en collectieve actie (art. 39 VN-Handvest). Bij zelfverdediging gelden strenge eisen: een staat moet geen andere mogelijkheid hebben om de aanval te stoppen en de aanval moet al begonnen zijn of op het punt staan te beginnen (dit laatste is vaak onderwerp van discussie). Collectieve actie kan slechts plaatsvinden met toestemming van de Veiligheidsraad, alle permanente leden van de Veiligheidsraad moeten er bovendien mee instemmen of zich van stemming onthouden. Toch ontwikkelt de internationale rechtsorde zich steeds meer. De Veiligheidsraad houdt zich actief bezig met onrecht in de wereld door sancties in te stellen of gewapende acties goed te keuren. Ook brengen steeds meer staten zaken aan bij het Internationaal Gerechtshof en worden er speciale straftribunalen opgericht om misdaden tegen de mensheid en oorlogsmisdaden te bestraffen. Ook de wisselwerking tussen nationaal en internationaal recht wordt steeds intensiever; internationaal recht krijgt steeds meer een verticaal karakter. Multilaterale verdragen tussen meerdere staten op het gebied van bijvoorbeeld milieurecht werken steeds meer door in de nationale rechtsorde. Nu de internationale rechtsorde in rangorde boven de nationale rechtsorde staat, gaan de regelingen van het internationale publiekrecht boven nationale regelingen. Dit kan conflicten opleveren, aangezien de internationale rechtsorde vaak minder ver ontwikkeld is in vergelijking met een nationale rechtsorde.
Staten hebben in het verleden vaak afwijzend gestaan ten opzichte van de hogere positie van het internationale recht. Het internationale publiekrecht eist evenwel van staten dat zij de gelding van dit internationale publiekrecht erkennen. Hoe staten dit doen wordt aan hen overgelaten. Een staat kan erkennen dat het internationale publiekrecht zich tot de staat als wetgever richt, en kan het als haar verplichting zien dit internationale publiekrecht in de nationale wetgeving te verwerken (transformatie). Burgers van die staat zijn dan indirect, via nationale wetgeving, gebonden aan het internationale publiekrecht. Dit wordt het dualistische stelsel genoemd. Staten kunnen echter ook de rechtstreekse gelding van internationale publiekrechtelijke normen voor burgers erkennen. Deze rechtstreekse werking wordt in nationale wetgeving vastgelegd; burgers zijn dan direct gebonden aan regels van het internationale publiekrecht, zonder dat er transformatie nodig is. Dit stelsel staat bekend als het monistische stelsel. Het in Nederland gehanteerde systeem staat bekend als gematigd monistisch. Artikel 93 van de Nederlandse Grondwet bepaalt dat een ieder verbindende bepalingen van internationaal recht Nederlandse burgers direct binden. De voorwaarden hiervoor zijn dus dat zij een ieder verbindend zijn en op de juiste manier bekendgemaakt zijn. De Nederlandse rechter mag een wettelijke regeling echter niet toetsen aan ongeschreven internationaal publiekrecht, zie hiervoor het Nyugat-arrest.
De grenzen van de nationale soevereiniteit worden steeds meer door het internationale publiekrecht bepaald. Het gaat hierbij om zowel fysieke grenzen als grenzen van de rechtsmacht. Ook beïnvloedt het internationale publiekrecht steeds meer de nationale rechtsorde. Internationale publiekrechtelijke verdragen, zoals het EVRM, beperken staten steeds meer in wat zij nog bij nationale wet mogen regelen. Ook de EU beperkt de regelgevende bevoegdheid van lidstaten op een aantal gebieden, soms in hoge mate. Denk hierbij aan een aantal taken en bevoegdheden die nu niet langer door nationale lidstaten worden uitgevoerd, maar door ‘Brussel’.
Het internationale publiekrecht bepaalt niet hoe een staat internationaal publiekrecht in de nationale rechtsorde moet verwerken en geeft ook niet aan welke nationale organen het internationale recht moeten interpreteren. De precieze invulling daarvan wordt aan staten overgelaten. In Nederland interpreteren regering, wetgever en rechter in hun dagelijkse werkzaamheden het internationale publiekrecht. De regering houdt er rekening mee in haar buitenlands en binnenlands beleid. De wetgever moet zorgen dat nationale wetgeving niet in strijd komt met het internationale publiekrecht en de rechter moet rekening houden met rechten en plichten voor natuurlijke en rechtspersonen die voortvloeien uit het internationale publiekrecht. Bovendien bestaat er op basis van art. 90 GW de verplichting voor de regering om de ontwikkeling van de internationale rechtsorde bevorderen. Zoals gezegd kan de burger in Nederland direct rechten ontlenen aan een ieder verbindende bepalingen uit verdragen. Deze verdragen gaan boven nationale wettelijke bepalingen (art. 94 GW). Ook een ieder verbindende bepalingen uit bindende resoluties van internationale organisaties, zoals resoluties van de Veiligheidsraad, hebben deze rechtskracht. De nationale rechter moet het internationaal publiekrecht toepassen indien dit recht in kwestie de rechtspositie van procespartijen bepaalt. In Nederland komt dit tot uiting in de Grondwet. Op het moment dat een verdragsbepaling een burger direct raakt, is zij daardoor rechtstreeks van toepassing en is hiervoor geen nationale wet noodzakelijk.
De rechtsorde van de Europese Unie verschilt op een aantal punten van de 'normale' internationale publiekrechtelijke rechtsorde. De nationale rechter is niet de enige rechter die verdragsbepalingen interpreteert. Lagere rechtbanken, zoals de rechtbank of het gerechtshof, kunnen aan het Hof van Justitie van de EU een zogenaamde prejudiciële vraag stellen. Dit om te vragen hoe een verdragsbepaling geïnterpreteerd moet worden. De hoogste rechter is dit zelfs verplicht te doen indien er onduidelijkheid is omtrent de uitleg van een verdragsbepaling.
Artikel 38 Statuut IGH noemt de belangrijkste bronnen van internationaal publiekrecht, namelijk verdragen, gewoonten, de door de beschaafde naties erkende algemene rechtsbeginselen en als hulpmiddel bij het bepalen van de rechtsregels, 'de rechterlijke beslissingen en de leerstellingen van de meest bevoegde schrijvers'. Bij de toepassing van het volkenrecht moet het IGH deze bronnen in acht nemen.
Verdragen kunnen zowel bilateraal, regionaal als multilateraal zijn. Ze zijn onder te verdelen in:
Traités-constitutions: Dit zijn verdragen die voorzien in de oprichting van internationale organisaties.
Traités-lois: Verdragen waarbij veel partijen betrokken zijn en die dus op een bepaalde manier de functie van wereldwetgeving vervullen, bijvoorbeeld een mensenrechtenverdrag.
Traités-contracts: Zijn vergelijkbaar met contracten naar nationaal recht, en gaan bijvoorbeeld over de levering van wapens.
Bij verdragen bindt men zich vrijwillig aan bepaalde regels. Partijen zijn slechts gebonden ten opzichte van de andere partijen van het verdrag. Dit is anders wanneer het gewoonterecht gecodificeerd wordt, staten die in dat geval geen partij zijn worden alsnog gebonden door het gewoonterecht. ‘Pacta sunt servanda’ is bij verdragen het uitgangspunt (art. 26 Weens Verdragenverdrag). Dit betekent zoveel als 'afspraken moeten nagekomen worden'. Het Weens Verdragenverdrag is van belang als algemeen kader voor verdragen: zowel voor het sluiten ervan, het in werking treden, de interpretatie, het wijzigen en de beëindiging. Zie art. 62 van dit verdrag voor eventuele gevolgen van een fundamentele verandering van de omstandigheden waaronder het verdrag is gesloten.
Het bindende karakter van een verdrag volgt niet uit de benaming van het verdrag, maar uit de bedoeling van partijen. Daarom is de intentie van partijen van groot belang. Het IGH heeft in de zaak Qatar/Bahrain bepaald dat ministeriële notulen ook als verdrag kunnen worden aangemerkt. De ministers in kwestie hadden namelijk de intentie een bindende afspraak te maken.
Dit recht wordt vastgesteld op basis van twee elementen die zowel kunnen blijken uit een handelen als uit een nalaten. Ten eerste de regelmatige statenpraktijk ('usus'). Zij dient uniform en constant te zijn (Lotus-zaak). Bovendien dient zij wijdverbreid te zijn. Een groot aantal staten, in ieder geval de staten die belang hebben bij de gewoonterechtelijke regel, dienen deze praktijk te bezigen. Houdt hierbij wel de ‘persistent objector’ in het oog, de staat die zich duidelijk tegen het ontstaan van een bepaalde regel verzet. Deze staat is niet aan deze regel gebonden. Het tweede element is de opvatting dat deze statenpraktijk vereist is op basis van het internationaal recht ('opinio iuris sive necessitatis'). Dit wordt bijvoorbeeld afgeleid uit verklaringen die vertegenwoordigers van de staat doen.
In het geval van de statenpraktijk in het internationaal gewoonterecht werd in de Lotus-zaak bepaald dat de statenpraktijk uniform en constant diende te zijn. Dit werd later door het IGH genuanceerd. De statenpraktijk kan verschillen, maar in het geval van een positieve verplichting is een grotere mate van consistentie vereist. In de Nicaragua-zaak heeft het IHG dit aangevuld. Enkele tegenstrijdige handelingen kunnen bij het vaststellen van de statenpraktijk niet het bestaan van een gewoonterechtelijke regel blokkeren, zolang de rechtsovertuiging nog bestaat. Daarnaast moet de statenpraktijk wijdverbreid zijn.
Verdragsverplichtingen en regels van gewoonterecht kunnen naast elkaar blijven bestaan. Verdragen hebben echter als voordeel dat zij duidelijk geformuleerde en geschreven rechtsregels bevatten. Bovendien is duidelijke welke staten wel en welke staten niet zijn gebonden aan een verdrag. Na 1945 zijn belangrijke delen van het internationaal publiekrecht gecodificeerd. Verdragen hebben dan ook meer en meer de plaats van het gewoonterecht ingenomen.
Het gaat hierbij niet enkel om technisch-juridische beginselen zoals de nemo plus-regel of schade die voortvloeit uit het plegen van een onrechtmatige daad. Integendeel, het gaat hier om beginselen waar een rechtsorde normaal gesproken van uitgaat en waartoe rechtstitels zich laten herleiden, voor zover zij door staten zijn erkend. Denk hierbij aan de goede trouw en de beginselen van redelijkheid en billijkheid of proportionaliteit. Er bestaat echter geen duidelijk criterium om algemene rechtsbeginselen vast te stellen. Dit betekent dat beginselen van nationaal recht niet zomaar 'vertaald' kunnen worden naar het internationale recht.
De rechterlijke uitspraken zijn een aanvullende bron, volgens art. 38 van het Statuut IGH. Staten laten zich meestal leiden door gezaghebbende rechterlijke uitspraken. Verder zorgen de hoven en andere instanties over het algemeen voor de gelijkluidendheid van hun uitspraken, zodat daaruit geen onduidelijkheid kan ontstaan. Met de 'doctrine' worden de leerstellingen van de meest bevoegde schrijvers bedoeld. Het gaat hierbij vaak om gezaghebbende instanties en in mindere mate om de bekende en voortdurend bijgewerkte handboeken. Een voorbeeld van een gezaghebbende instantie is de International Law Commission (ILC) die in 1947 werd opgericht door de AVVN om bij te dragen aan de progressieve ontwikkeling en codificatie van het internationale publiekrecht.
Deze bron staat niet in art. 38 Statuut IGH maar wel in art. 94 van onze Grondwet. Het gaat hierbij om besluiten van bepaalde organen die door de deelnemende staten bindende kracht hebben verkregen. Denk hierbij aan besluiten van de Europese Commissie. Ook de officieuze praktijk van internationale organisaties kan zorgen voor de erkenning van ongeschreven regels van internationaal publiekrecht. Een voorbeeld hiervan is de erkenning van de stemprocedure in de VN-Veiligheidsraad.
Deze handelingen kunnen leiden tot gewoonte indien zij plaatsvinden vanuit de overtuiging dat zij toelaatbaar zijn en andere landen hier geen bezwaar tegen hebben. Dit is vaak gebaseerd op ‘permissive resolutions’ van de Algemene Vergadering van de VN. Dit zijn resoluties die bepaalde gedragingen aanbevelen die zonder die aanbeveling niet geoorloofd zouden zijn volgens het internationale recht. Bijvoorbeeld het recht van nationalisatie van natuurlijke rijkdommen. Eenzijdige verklaringen kunnen staten ook binden.
Rechtssubjectiviteit/rechtspersoonlijkheid houdt in dat een staat of organisatie drager is van rechten, plichten en bevoegdheden onder het internationale recht. Toch hebben niet alle subjecten dezelfde rechten, plichten en bevoegdheden. Er kan ook sprake zijn van afgeleide rechtssubjectiviteit. Dit is het geval wanneer de rechtssubjectiviteit door staten aan internationale organisaties toegekend is, of wanneer volken of natuurlijke personen door staten erkend worden.
Een staat moet voldoen aan de volgende criteria: het moet beschikken over een grondgebied, een bevolking, een regering met effectief gezag en de mogelijkheid om internationale betrekkingen aan te gaan met andere staten. Op het moment dat men voldoet aan deze vereisten, kan gesproken worden van een staat. Bij het toekennen van rechtssubjectiviteit gaat het allereerst om de verhoudingen tussen staten. Denk hierbij aan de afbakening van territorium en van rechtsmacht. Staten worden ook wel oorspronkelijke/volledige rechtssubjecten genoemd. Het internationaal publiekrecht faciliteert de publieke belangen van staten. Van een 'law of co-existence' (afbakeningsrecht) is men binnen het internationaal publiekrecht naar een 'law of co-operation' (samenwerkingsrecht) gegaan. Voor deze laatste variant gebruikt men vaak permanente organisaties. Voor de structuur en taakstelling van deze permanente organisaties bestaat een tweede onderdeel van het internationaal publiekrecht.
Een derde belangrijk onderdeel is de positie van volken en de mensen in hun verhouding tot staten en organisaties. In dit kader is sprake geweest van horizontale uitbreiding, doordat het aantal rechtssubjecten zich heeft uitgebreid door het toenemen van het aantal staten. Denk hierbij aan de dekolonisatie. Deze uitbreiding had niet alleen een effect op de kwantiteit, ook een effect op de kwaliteit gezien de mindere economische welvaart van nieuw toegetreden staten. Deze landen verwachten bescherming van het internationale publiekrecht.
Internationale organisaties bezitten afgeleide rechtssubjectiviteit. Zij vallen op te delen in twee soorten organisaties. Ten eerste zijn er organisaties die algemeen van aard zijn: de algemeen-politieke organisaties. Daarnaast zijn er organisaties met een specifiek werkterrein: de functionele organisaties. Internationale organisaties zorgen voor minder beslissingsvrijheid voor staten zelf. Als reactie hierop kreeg men behoefte aan bescherming tegen teveel bemoeienis van deze organisaties (art. 2 lid 7 VN-Handvest). Hierdoor bestaat er voor staten ‘domestic jurisdiction’ wat betreft staatsinrichting, justitie, politie, onderwijs, belastingen en defensie; organisaties mogen zich hier doorgaans niet mee bemoeien.
Volken bezitten afgeleide rechtssubjectiviteit. Zij bezitten zowel rechten die door staten gerespecteerd moeten worden als rechten waarvoor zij zelf op kunnen komen. Denk hierbij aan het door het VN-Handvest erkende recht van zelfbeschikking. Een definitie van een volk kan worden gegeven als een groep die beschikt over een gemeenschappelijk grondgebied, geschiedenis, taal en cultuur. Zij leven vaak binnen een bestaand staatsverband. Te onderscheiden valt naar externe en interne zelfbeschikking. Interne zelfbeschikking betekent behoud van de eigen identiteit en de mogelijkheid om politiek 'mee te kunnen doen'. Externe zelfbeschikking houdt politieke onafhankelijkheid in, dit komt enkel onderdrukte of koloniale volken toe.
Natuurlijke personen bezitten een afgeleide rechtssubjectiviteit. Zij dragen rechten en plichten onder het internationaal publiekrecht. De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, het IVBPR en het IVESC zijn voorbeelden van de uitvoering van VN-lidstaten van de bevordering van mensenrechten. Naoorlogse strafprocessen tonen aan dat ook individuen zich moeten weerhouden van het schenden van internationale normen, zelfs indien hun overheid hen andere opdrachten geeft. Er zijn verschillende ad hoc straftribunalen geweest om deze individuen te vervolgen, bijvoorbeeld inzake de misdaden die begaan zijn in Joegoslavië en Rwanda.
Op bepaalde terreinen bestaan regels waaruit beperkte ‘functionele rechtspersoonlijkheid’ blijkt. Deze rechtspersonen hebben dan rechtspersoonlijkheid voor zover het bepaalde functies betreft. Het gaat hierbij vaak om het beschermen van economische belangen van deze rechtspersonen. Ook bestaan voor deze rechtspersonen steeds meer verplichtingen, zoals het waarborgen van mensenrechten en aandacht voor het milieu. Op verschillende terreinen bestaan gedragscodes voor ondernemingen, een algemene gedragscode is er echter niet. Ook zijn deze gedragscodes juridisch niet bindend.
De vraag of de mensheid als zodanig een rechtssubject is, is nog steeds niet beantwoord. Als het gaat om internationaal milieurecht of zeerecht, zijn het vaak de belangen van de mensheid als geheel die men wil beschermen. Het gaat daarbij immers om het gemeenschappelijk erfgoed van de mensheid. Een recent voorbeeld hiervan zijn de uitspraken in de Urgenda-zaak, waarin het ook gaat om het beschermen van de belangen van toekomstige generaties.
Staten met armoede en/of oorlog hebben andere behoeften dan economisch welvarende en/of stabiele staten. De ene staat verwacht van het internationale publiekrecht bescherming tegen andere staten, of bevordering van de ontwikkeling; andere staten verwachten misschien weer meer duidelijke economische afspraken. Dit maakt het stellen van uniforme eisen moeilijk. Vrijheden worden ten bate van hulpbehoevenden beperkt door middel van ordening. Een goed voorbeeld hiervan is de vrijheid van de zee, die ook de bodemexploitatie inhoudt. Deze vrijheid zou bij afwezigheid van restricties alleen ontwikkelde landen ten goede komen, aangezien het deze landen zijn die hiervoor het geld en de kennis hebben. Ordening op internationaal niveau is daarom essentieel in het kader van de billijkheid.
Hoewel staten in beginsel nog steeds de belangrijkste entiteiten in het internationale publiekrecht zijn, zijn zij niet langer de enigen. Internationale organisaties, internationale ondernemingen en andere entiteiten krijgen een steeds grotere rol in het internationale publiekrecht, niet alleen als dragers van rechten en plichten maar ook als rechtscheppende en –handhavende entiteiten. De uitbreiding van deze kring van rechtsdeelnemers werpt echter ook fundamentele vragen ten aanzien van het internationale publiekrecht op: welke rechten kunnen deze entiteiten krijgen en welke entiteiten hebben waarover gezag?
Soevereine staten nemen op dit moment nog steeds de belangrijkste rol in binnen het internationaal publiekrecht. Toch verandert dit met het voortschrijden van de tijd en in de twintigste eeuw zijn er meer internationale rechtsregels gekomen die de soevereiniteit van staten beperken. Soevereiniteit ligt gevoelig binnen internationale betrekkingen en het volkenrecht. De betekenis van soevereiniteit wordt vaak nog gekoppeld aan de letterlijke vertaling: suprematie en absoluut gezag. Wat houdt het hebben van soevereiniteit in? Het houdt vooral intern in dat de overheid van de staat het hoogste gezag voert over zijn eigen onderdanen en de activiteiten die plaatsvinden op zijn grondgebied en rechtsmacht. De meest pure vorm wordt ook wel de 'nachtwakersstaat' genoemd. Hier zorgt de overheid alleen voor de veiligheid en rechtshandhaving, en onthoudt zich verder zoveel mogelijk van het dagelijks leven van de burgers. Aan de andere kant heb je de 'van de wieg tot het graf'-variant, ofwel het idee van 'vadertje staat' die zorgt voor alles.
Kenmerken van interne soevereiniteit zijn onder andere:
De overheid oefent het publieke gezag uit door bestuur en het uitvaardigen van wetgeving;
De overheid heeft de zwaardmacht; het monopolie om legitiem geweld te gebruiken;
De overheid heft belasting;
De overheid slaat munten;
De overheid zorgt voor recht en orde;
De overheid biedt de burgers bescherming en bevordert de naleving van mensenrechten;
De overheid stelt de hoofdlijnen van het publieke beleid vast.
Om dit op te vatten als absolute interne soevereiniteit is niet geheel correct, aangezien het gezag van staat en bestuur ook gebonden is aan het recht (in de meeste landen). De staat moet zichzelf ook aan bepaalde regels houden, die de burgers vaak bescherming bieden.
Externe soevereiniteit houdt in dat een staat niet onderworpen is aan een andere staat of hoge autoriteit. 'Par in parem non habet imperium', met andere woorden: 'gelijken hebben geen gezag over elkaar'. Dit is het beginsel van soevereine gelijkheid en is opgenomen als eerste beginsel in artikel 2 VN-Handvest. Externe soevereiniteit houdt ook in dat staten binnen het volkenrecht vrij zijn om vorm te geven aan hun internationale betrekkingen. Dus om verdragen te sluiten en/of op te heffen, oorlog te verklaren of vrede te sluiten. Het internationale recht maakt ook onderscheid tussen permanente en functionele soevereiniteit. Permanente soevereiniteit geeft uitdrukking aan de volledige beschikkingsmacht van koloniale volkeren en nieuwe onafhankelijke staten over de natuurlijke hulpbronnen in het gebied. Na het dekolonisatieproces is deze vorm van soevereiniteit over natuurlijke hulpbronnen aan alle staten toegekend. Bij functionele soevereiniteit wordt tot uitdrukking gebracht dat een staat geen (volledige) soevereiniteit praktiseert maar wel de bevoegdheden heeft om zijn taak tot vervulling te brengen.
Soevereine gelijkheid van staten geeft aan dat staten niet gebonden/verplicht zijn door wetten en regels van andere staten. Elke staat heeft zijn rechtsmacht (jurisdictie). Met jurisdictie wordt bedoeld de bevoegdheid van een staat om regels op te stellen, handhaven en recht te spreken binnen het grondgebied. Een staat mag geen rechtsmacht uitoefenen op grondgebied van een andere staat, tenzij een internationale regel dit toelaat (Zie het Lotus-arrest). Er zijn verschillende vormen van jurisdictie, namelijk naar gebied, personen en naar de aard (is het een zaak die uitsluitend speelt tussen twee staten, of een zaak van wereldbelang?). Het gebied slaat op het al eerder behandelde territorialiteitsbeginsel. Er kan alleen rechtsmacht worden uitgeoefend over gebeurtenissen of personen op het grondgebied van de staat. Dit is nog weer onder te verdelen in het objectieve en het subjectieve territorialiteitsbeginsel. Volgens het objectieve territorialiteitsbeginsel kan een staat wel rechtsmacht uitoefenen over gebeurtenissen die begonnen in ander staatsgebied, maar zich verder hebben voortgezet naar eigen gebied. Het subjectieve territorialiteitsbeginsel werkt precies andersom. Er zou rechtsmacht uitgeoefend kunnen worden wanneer iets is begonnen op eigen gebied en zich verplaatst heeft naar ander grondgebied.
Het nationaliteitsbeginsel houdt in dat iedere staat zijn onderdanen mag vervolgen en berechten, ook als deze persoon/personen zich bevinden in het buitenland. Denk hierbij aan ernstige misdrijven zoals mensensmokkel. Dit wordt ook wel het actief nationaliteitsbeginsel genoemd. Het passieve nationaliteitsbeginsel is gecompliceerd, omdat het daarbij gaat om het slachtoffer die een bepaalde nationaliteit draagt en sprake is van een buitenlandse dader. Dan kan er uitlevering worden aangevraagd door het land van de nationaliteit van het slachtoffer. Het nationaliteitsbeginsel is ook van toepassing op rechtspersonen zoals bijvoorbeeld ondernemingen. Wanneer een bedrijf gevestigd is in een land en de overheid rechtsmacht wil laten gelden over bijvoorbeeld de vennootschapsstructuur van de onderneming, hebben we het over extraterritoriale jurisdictie.
Dan hebben we nog de situatie waarin een staat jurisdictie wil uitvoeren over een niet-onderdaan die zich niet bevindt op het grondgebied, in het geval dat deze niet-onderdaan een bedreiging is voor de onderdanen en de (vitale) belangen van de staat. Denk hierbij aan een terroristische aanslag, dan kan een staat zich beroepen op het beschermingsbeginsel. Volgens dit beginsel mogen staten in deze specifieke situatie rechtsmacht uitoefenen over niet-onderdanen die zich niet op hun grondgebied bevinden. Ten slotte is er het universaliteitsbeginsel. Een staat moet in de mogelijkheid zijn jurisdictie uit te oefenen, al bestaat er geen enkele band met de staat waar de misdrijven zijn gepleegd. Dit betreft een categorie zware misdrijven die bijvoorbeeld genoemd zijn in het Statuut van Rome voor het Internationaal Strafhof. Men neemt namelijk aan dat ten aanzien van die misdrijven een universele rechtsmacht bestaat. Daarmee is het een duidelijk voorbeeld van wereldrecht.
Op 1 juli 2001 kon de VN-Commissie Internationaal Recht (In het Engels ILC) het werk afronden rondom staatsaansprakelijkheid, na lang voorbereidend onderzoek. Staatsaansprakelijkheid houdt in dat een staat ter verantwoording geroepen en verantwoordelijk kan worden gehouden voor schadelijke gevolgen van bepaalde daden. Het ontwerp draagt de naam Draft Articles on the Responsibility of States for Internationally Wrongful Acts. De ontwerpartikelen die uiteindelijk zijn aangenomen op 12 december 2001 bestaan uit vier delen:
De internationale onrechtmatige daad door een staat.
Inhoud van de aansprakelijkheid van een staat.
De tenuitvoerlegging van de aansprakelijkheid van een staat.
Algemene bepalingen.
In de kern komen de artikelen erop neer dat elke onrechtmatige daad van een staat leidt tot internationale aansprakelijkheid (art. 1). Een onrechtmatige daad is een aan de betreffende staat toerekenbare schending van een internationale verplichting. In beginsel kunnen alleen gedragingen van staatsorganen aan de staat toegerekend worden, maar hier bestaan ook uitzonderingen op (art. 4 en 5). In de meeste gevallen mag alleen de benadeelde staat de aansprakelijkheid inroepen, maar er zijn ook gevallen waarin alle staten dit mogen doen, namelijk als het een schending van een verplichting tegenover alle andere staten betreft.
Bij overtreding van de internationale verplichtingen van een staat kunnen er een aantal consquenties plaatsvinden:
De staat moet alsnog zijn verplichting nakomen.
De staat moet schadevergoeding betalen aan de direct benadeelde staat/staten
De staat moet een verzekering geven van niet-herhaling
De benadeelde staat/staten kunnen op hun beurt weer maatregelen nemen, zoals het eisen van een schadevergoeding. Nooit mag het leiden tot schending van het geweldsverbod. Na het opstellen van deze artikelen over staatsaansprakelijkheid, heeft de ILC zich gericht op het ontwikkelen van artikelen over aansprakelijkheid van internationale organisaties. Deze zijn in 2011 aangenomen en bekrachtigd.
Het Weens Verdragenverdrag (WVV) van 1969 is van toepassing op verdragen die zijn gesloten tussen staten. De meeste regels van dit verdrag zijn ook bindend voor staten die geen partij zijn, aangezien zij van gewoonterechtelijke aard zijn. In beginsel is het WVV slechts van toepassing op verdragen die zijn gesloten na de inwerkingtreding van dit verdrag. De daarin neergelegde gewoonterechtelijke regels zijn echter ook van toepassing op verdragen die voor de daadwerkelijke inwerkingtreding zijn gesloten.
In beginsel worden verdragen tussen staten in geschreven vorm gesloten, dit geeft immers duidelijkheid en rechtszekerheid. Onder het begrip verdrag vallen naast de formele verdragen echter ook de minder formele overeenkomsten, zoals een uitwisseling van nota’s tussen ministers van Buitenlandse Zaken. Van doorslaggevend belang is dat staten bindende verplichtingen willen aangaan ten opzichte van de andere partij(en) en dat er sprake is van wilsovereenstemming op schrift.
De verschillende fases van de totstandkoming zijn onderhandeling, parafering, ondertekening, goedkeuring, bekrachtiging/toetreding en inwerkingtreding.
Onderhandeling
De duur van het onderhandelingsproces is afhankelijk van het aantal betrokken staten en het onderwerp van het verdrag. Dit onderhandelingsproces is niet onderworpen aan regels van internationaal recht, het is echter wel een vaststaand gebruik dat deze onderhandelingen te goeder trouw dienen plaats te vinden. Men moet bij het beginnen van onderhandelingen daadwerkelijk de bedoeling hebben om een verdrag te sluiten.
Parafering
Heeft men overeenstemming bereikt over de inhoud van het verdrag, dan wordt de tekst vastgesteld en geparafeerd. Dit houdt in dat staten onderaan iedere pagina van de tekst van dit verdrag hun handtekening zetten. Een persoon die een staat vertegenwoordigt, dient uiteraard te beschikken over een volmacht. Het tekenen van een verdrag gebeurt vaak onder voorbehoud van nationale goedkeuring en bekrachtiging (ratificatie).
Ondertekening
Dit is de fase waarin de personen die hebben onderhandeld de uiteindelijke tekst aan hun eigen regering voorleggen. De inhoud van het verdrag staat vast en de onderhandelingen zijn ten einde. Het ondertekenen schept echter niet de verplichting om te ratificeren. Alvorens het verdrag van kracht wordt, is goedkeuring van het nationale parlement noodzakelijk. Dit is alleen anders wanneer het verdrag in kwestie over eenvoudige, enkel uitvoerende zaken, gaat. Na het ondertekenen van een verdrag zijn de deelnemende staten er nog niet door gebonden. Het is hen echter wel verboden om te handelen in strijd met het doel en de strekking van het verdrag (art. 18 WVV).
Goedkeuring
Het nationale parlement moet het verdrag eerst goedkeuren, dit is een van de vereisten als het gaat om het in werking kunnen treden van een verdrag (art. 91 lid 1 GW). De Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen gaat hier verder op in. Er bestaan twee opties voor goedkeuring door de Staten Generaal: Stilzwijgend en uitdrukkelijk. De procedure voor uitdrukkelijke toestemming moet gevolgd worden als een vijfde deel van de Eerste of Tweede Kamerleden hier om verzoekt.
Bekrachtiging/toetreding
Op het moment dat nationale goedkeuring voor een verdrag is verkregen, zal men de akte van bekrachtiging neerleggen bij de depositaris van dat verdrag. Deze akte is ondertekend door het staatshoofd.
Inwerkingtreding
In de meeste gevallen treedt een verdrag in werking op het moment dat beide partijen het verdrag hebben bekrachtigd (bilateraal verdrag) of als het verdrag is bekrachtigd door een door het verdrag bepaald aantal staten. Als een staat partij wordt bij een verdrag na de termijn voor ondertekening, of na de inwerkingtreding, wordt dit toetreding genoemd.
Er is altijd de mogelijkheid voor een staat om, nadat de inhoud van een verdrag reeds is vastgesteld, uitdrukkelijk te verklaren dat hij zich niet bindt aan bepaalde bepalingen uit dat verdrag. Op het moment dat hierover in het verdrag zelf niets is bepaald, geven artikelen 19-20 WVV hiervoor richtlijnen. Een algemene regel is dat het maken van voorbehouden toegestaan is, tenzij dit voorbehoud in strijd is met het doel en de strekking van het verdrag. Bepaalde verdragen, zoals het VN-Zeerechtverdrag, sluiten het maken van voorbehouden echter uit.
Leidend voor het interpreteren van verdragen zijn art. 31-32 WVV. In de internationale jurisprudentie is aan deze artikelen ook herhaaldelijk de status van gewoonterecht gegeven. Voor interpretatie kan men onderscheid maken tussen twee methoden. Ten eerste de primaire methode die bestaat uit verschillende onderdelen, en de supplementaire methode. De objectieve (primaire) methode wordt uitgelegd in art. 31 WVV. Hierbij moeten verdragspartijen kijken naar wat de betekenis van het bepaalde is volgens normaal spraakgebruik (de grammaticale methode). Ook moeten zij letten op het ‘object and purpose’ van het verdrag, wat ook wel de teleologische methode genoemd wordt. Hierbij stelt men de betekenis van bepalingen vast aan de hand van het onderwerp, de strekking en het doel van het desbetreffende verdrag. Uiteindelijk, indien dit geen uitsluitsel biedt, kijkt men naar de verdragspraktijk of aanvullende verdragen.
Onder de supplementaire methoden is er de subjectieve of historische interpretatiemethode: Men kijkt hierbij naar de bedoeling van partijen aan de hand van de onderhandelingsgeschiedenis (Art. 32 WVV).
Verdragen gelden in beginsel slechts tussen de verdragsluitende staten. Ingevolge artikel 34 WVV zijn derde staten niet gebonden, aangezien staten soeverein zijn en slechts gebonden aan datgene waarmee zij uitdrukkelijk hebben ingestemd. Verdragen kunnen echter voorzien in rechten en plichten voor derde staten (art. 35 WVV e.v.). In beginsel gelden verdragsverplichtingen voor het gehele grondgebied van een staat. Als een verandering van territoir plaatsvindt, volgt het verdrag deze grenswijziging. Dit principe staat bekend als de regel van de beweeglijke verdragsgrenzen en geldt tenzij een verdrag specifiek verbonden is aan een grondgebied. Een staat kan zich in beginsel niet aan zijn verdragsverplichtingen onttrekken door zich te beroepen op tegenstrijdige verplichtingen die voortvloeien uit een ander verdrag. Artikel 103 VN-Handvest vormt hierop een uitzondering. Ook kan men als algemene regels aanhouden dat een later verdrag voor een eerder verdrag gaat, en een specifiek verdrag voor een algemeen verdrag.
Een verdrag gesloten voor een bepaalde tijd eindigt na het verstrijken van deze tijd. Doorgaans worden verdragen echter stilzwijgend voortgezet. Een verdrag gesloten voor onbepaalde tijd bevat normaal gesproken bepalingen over eventuele opzegging. Ingevolge artikel 56 WVV is er bij een verdrag dat geen bepalingen bevat aangaande zijn beëindiging geen mogelijkheid tot opzegging. In artikel 53 WVV e.v. zijn de regels over verdragsbeëindiging en opschorting te vinden. Wanprestatie en overmacht zijn gronden voor beëindiging en opschorting. In artikel 62 wordt een bijzondere grond genoemd, de ‘clausula rebus sic stantibus’, een wezenlijke verandering van de omstandigheden waaronder het verdrag was gesloten. Noodzakelijk is dan wel dat de gewijzigde omstandigheden ten tijde van het sluiten van het verdrag beslissend waren voor het sluiten; door de gewijzigde omstandigheden zijn ook de verdragsverplichtingen fundamenteel gewijzigd. Ingevolge artikel 53 WVV is een verdrag geheel nietig als het wordt gesloten in strijd met een dwingende norm van algemeen volkenrecht (de regel van ‘jus cogens’). Ingevolge artikel 64 WVV wordt een verdrag nietig als het in strijd komt met een nieuwe dwingende norm van algemeen volkenrecht, dus een nieuwe regel van ‘jus cogens’. De gevolgen hiervan zijn nader geregeld in artikel 71 WVV. Wanneer is er nu eigenlijk sprake van een regel van ‘jus cogens’? Hierover kan onzekerheid bestaan. Bij een geschil betreffende de toepassing of uitleg van artikel 53 of 64 WVV kunnen partijen zich dan ook wenden tot het IGH op grond van art. 66 WVV. Met zekerheid kan worden gezegd dat regels waarvan de schending een internationaalrechtelijk ernstig misdrijf opleveren vallen onder ‘jus cogens’.
Veelal worden internationale organisaties opgericht door het ondertekenen van een verdrag, waaruit de doelstellingen en organisatie blijken. Ter uitvoering van verschillende taken worden organen in het leven geroepen. Daarnaast wordt in het oprichtingsverdrag de besluitvorming geregeld. Dit alles staat bekend als het institutionele recht. De besluiten die de organisaties nemen vormen het materiële recht.
Internationale organisaties hebben rechten, plichten en bevoegdheden. Zij bezitten doorgaans rechtspersoonlijkheid. Daarnaast kunnen zij met andere organisaties of staten overeenkomsten sluiten. In sommige gevallen wordt van de rechtspersoonlijkheid melding gemaakt in het oprichtingsverdrag. In andere gevallen zal uit de rechten, plichten en bevoegdheden van de betreffende organisatie de rechtspersoonlijkheid moeten blijken. Bij de VN wordt de rechtspersoonlijkheid bijvoorbeeld niet expliciet genoemd in het Handvest, maar blijkt impliciet uit de intenties van de oprichters (de leer van de 'implied powers'). Het IGH oordeelde dat een organisatie over de rechten, plichten en bevoegdheden moet beschikken die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de functies van de betreffende organisatie. De VN zou zonder deze rechtspersoonlijkheid niet in staat zijn haar functies effectief uit te oefenen, en dus bezit zij rechtspersoonlijkheid.
Bijna alle staten van de wereld zijn partij bij de VN. De primaire doelstelling van de VN is weergegeven in de preambule bij het VN-Handvest: de beveiliging van de komende generaties tegen oorlogsgeweld. Door het geweldverbod van artikel 2 lid 4 en het stelsel van gemeenschappelijke handhaving wordt dit doel nagestreefd. Het handhaven van vrede en veiligheid gebeurt echter niet slechts door het gebruik van deze collectieve veiligheidsmaatregelen, maar ook door vreedzame geschillenbeslechting, het bevorderen van mensenrechten en het oplossen van sociaal-economische problemen (de additionele doelstellingen). De VN bestaan uit zes hoofdorganen en een aantal autonome organen, ingesteld door de Economische en Sociale Raad of de AV. Ook zijn er gespecialiseerde organisaties, zoals de Wereldbank. Dit zijn bij verdrag opgerichte autonome organisaties die geen onderdeel zijn van de VN, maar wel een samenwerkingsverband hebben.
Deze raad is gebaseerd op art. 24 lid 1 Handvest en heeft de primaire verantwoordelijkheid voor de vredeshandhaving. Er zijn vijftien leden, waarvan vijf permanent. Bij beslissingen over collectieve acties moeten alle permanente leden met de actie instemmen. Zij hebben namelijk een vetorecht bij niet-procedurele kwesties. Collectieve acties waartoe de VN besluit hebben dwingende gevolgen voor staten. Voor het inzetten van militairen is echter een aparte overeenkomst voor het inzetten van troepen tussen de lidstaat en de VN vereist. De Veiligheidsraad kan een aantal staten machtigen om alle noodzakelijke middelen te gebruiken die in kwestie nodig zijn.
De AV is geregeld in art. 18 Handvest en is een vertegenwoordiging van alle lidstaten. Haar taken zijn: het vaststellen van het budget, regelen van benoemingen, en activiteiten in het algehele werkterrein van de VN, bijvoorbeeld door het doen van aanbevelingen in de vorm van resoluties. Resoluties zijn niet bindend voor lidstaten. Als het om belangrijke zaken gaat kan de AV alleen besluiten nemen met een twee derde meerderheid. Verder heeft de AV zes commissies die zich bezighouden met: ontwapening en veiligheid, economische zaken, sociale en humanitaire zaken, dekolonisatie, begrotingskwesties en juridische zaken.
De grondslag hiervoor is te vinden in art. 57 jo. 63 Handvest. De raad is belast met economische en sociale zaken, zij bereidt studies voor, doet aanbevelingen, verleent inlichtingen aan de Veiligheidsraad en coördineert de werkzaamheden van gespecialiseerde organisaties zoals het IMF.
Dit orgaan is belast met de behandeling van trustschapszaken. Dit is tegenwoordig van zeer geringe betekenis, aangezien alle voormalige trustgebieden inmiddels onafhankelijk zijn geworden.
Hiertoe behoort de secretaris-generaal, die ondersteund wordt door een aanzienlijk secretariaat. Het secretariaat heeft de dagelijkse leiding over de VN en geeft uitvoering aan verzoeken van de Algemene Vergadering. Verder heeft de secretaris-generaal het recht van initiatief om zaken van vrede en veiligheid op de agenda van de Veiligheidsraad of Algemene Vergadering te plaatsen. De secretaris-generaal wordt voor vijf jaar verkozen door de Algemene Vergadering, op aanbeveling van de Veiligheidsraad.
Het IGH is gebaseerd op art. 92 Handvest en beslecht geschillen tussen staten. Het heeft echter alleen rechtsmacht wanneer staten zich vrijwillig aan haar onderwerpen. Bovendien mogen bepaalde bevoegde VN-organen haar een 'advisory opinion' vragen (art. 96 VN Handvest). Deze adviezen zijn niet bindend. Het IGH bestaat uit vijftien rechters, die voor negen jaren door de Algemene Vergadering en Veiligheidsraad worden gekozen.
In de praktijk treedt collectieve diplomatie langzaam in de plaats van het systeem van collectieve veiligheid. Diplomatieke bemiddeling leidt regelmatig tot het instellen van VN-vredesmachten, deze dienen om de betrokken partijen uit elkaar te houden. Ook hebben zij de taak om vrede en rust in het betreffende gebied te bewaren. Vrede dient niet met militaire middelen afgedwongen te worden.
Ten eerste zijn internationale organisaties een ontmoetingsplaats en platform voor discussie. Hierdoor kunnen ze dienen voor belangenbehartiging en het zoeken van bondgenoten. Binnen internationale organisaties wordt gezocht naar beleid dat rekening houdt met de verschillende betrokken belangen. Er kan ook regelgeving opgesteld worden, en er kunnen operationele activiteiten zoals ontwikkelingsprojecten gestart worden. Verder dienen ze voor de supervisie op de uitvoering van het beleid, en vervullen ze een belangrijke rol bij geschillenbeslechting.
Staten kunnen rechten en plichten aan het volkenrecht ontlenen. Bij afscheiding uit een bestaand staatsverband en vorming van een nieuwe staat is internationale erkenning mede afhankelijk van de vraag of er effectieve macht over een territoir uitgeoefend wordt. De functie van erkenning is grotendeels overgenomen door het systeem van toelating tot de VN. De erkenning van een regering is nu voornamelijk van politieke betekenis. De voorwaarden om te kunnen spreken van een staat:
Veel van de regels over de immuniteit van staten, staatshoofden en overheidsfunctionarissen zijn vastgelegd in de Weense verdragen (1961 en 1963) omtrent het diplomatieke en consulaire recht. Deze regels vormen een codificatie van eeuwenoud gewoonterecht. De immuniteit van staten volgt uit het Latijnse adagium par in parem non habet imperium ('gelijken hebben geen gezag over elkaar') Een soevereine staat kan niet voor de rechter van een andere soevereine staat gedaagd worden, behoudens toestemming van de staat zelf. Deze immuniteit is niet absoluut; veel staten handelen bijvoorbeeld middels staatsbedrijven. Recente jurisprudentie wijst erop dat een staat in dit soort zaken niet immuun is; de immuniteit strekt tot handelingen van de staat in het uitoefenen van zijn publieke gezag (handelingen iure imperi), en leidt niet tot immuniteit bij het uitoefenen van privaatrechtelijke bevoegdheden. Dit wordt ook wel de relatieve immuniteitsleer genoemd. Deze immuniteit moet onderscheiden worden van de leer van de 'act of state'. Dit houdt in dat de nationale rechter zich niet mag uitspreken over de rechtmatigheid en geldigheid van een overheidshandeling in de uitoefening van het publieke gezag. Dit is echter geen dwingende internationale publiekrechtelijke regel, en er wordt weleens van afgeweken.
Uit de immuniteit van de staat vloeit de immuniteit van de gezagsdragers en vertegenwoordigers van die staat voort. Hierin wordt een onderscheid gemaakt tussen functionele en personele immuniteit.
Een ander voorrecht dat diplomaten en ambtenaren van internationale organisaties over het algemeen genieten in een vreemde staat is vrijstelling van belastingen. Hoewel de persoonlijke immuniteit ook wel de absolute immuniteit genoemd wordt, is deze immuniteit niet langer letterlijk absoluut. Zo geldt de immuniteit niet voor handelingen die aan te merken zijn als ernstige internationale misdrijven; bijvoorbeeld genocide en martelen.
Dit is één van de oudste internationale rechtsgebieden; de Romeinen hielden zich hier al mee bezig. Ook bekend is het boek Mare liberum van Hugo de Groot, waarin hij al aangaf dat de zee van niemand en van ons allen is. De volle zee wordt inderdaad als volledig vrij gezien; kuststaten hebben echter soevereiniteit over hun kustgebied. Dit werd al in 1703 gesteld door Cornelis van Bijnkershoeck. Vanaf de 19e eeuw werd het beginsel van de vrije zee volledig erkend en in 1958 te Genève opgetekend in vier verdragen. Veel ontwikkelingslanden hadden echter geen inspraak in deze verdragen, en waren het er niet mee eens. Hierom werd een nieuw verdrag gemaakt, dat tenslotte in 1982 werd vastgelegd: het VN-Verdrag inzake het Recht van de Zee van 1982 (ook wel: 'the World Constitution of the Oceans').
Iedere kuststaat heeft een territoriale zee van maximaal 12 zeemijlen. Een staat heeft in de territoriale zee dezelfde bevoegdheden als hij op land heeft. Wel geldt het oude gebruik dat onschuldige doorvaart ('innocent passage') gerespecteerd moet worden. Bovendien hebben kuststaten enkele bijzondere rechten in het op de territoriale zee aansluitende zeegebied, dit noemt men de ‘aangrenzende zone’. Ook geniet de desbetreffende staat exclusieve rechten op het continentaal plateau en eventuele boortorens op het continentaal plateau. Ten slotte heeft een kuststaat exclusieve exploitatierechten op (niet)levende natuurlijke hulpbronnen in de Exclusieve Economische Zone van 200 mijl. Soevereine rechten mogen echter niet op volle zee worden uitgeoefend. Volgens het traditionele internationale publiekrecht heeft iedere staat op volle zee bijvoorbeeld het recht om te vissen of te varen. Bij de uitoefening van deze rechten moeten staten wel rekening houden met de redelijke belangen van anderen. De Internationale Zeebodemautoriteit ziet toe op activiteiten met betrekking tot de zeebodem die buiten de nationale jurisdicties van de lidstaten valt.
De bescherming door de staat van zijn onderdanen 'in den vreemde' is een ander voorbeeld van het internationaal publiekrecht als wereldrecht. Het internationale publiekrecht erkende het recht van een staat om in te grijpen indien een onderdaan onrechtmatig werd behandeld in een andere staat. Beschaafde staten eisten bescherming van hun onderdanen als die zich in een andere staat bevonden. Rechtsbescherming betrof leven, lijf en goed. Met name het respecteren van privaat eigendom speelt nog steeds een grote rol in het internationale publiekrecht. De vraag is daarbij of een staat gerechtigd is om goederen van vreemdelingen vanwege het algemeen belang te onteigenen. Oude landen en ontwikkelingslanden tonen verschillende opvattingen omtrent nationalisatie. Door oude landen werd nationalisatie in het algemeen belang erkend, maar ten opzichte van vreemdelingen moest een internationale minimumstandaard aangehouden worden. Dit houdt in dat er een toereikende, doeltreffende en onmiddellijke schadevergoeding moet zijn. In ontwikkelingslanden neemt men de positie in dat de vreemdeling best zijn bezittingen ontnomen kunnen worden, mits deze regeling ook geldt voor de eigen onderdanen. Dit geldt als het beginsel van non-discriminatie. Nationalisatie is volgens de ‘nationale of gelijkheidsstandaard’ (of de ‘Calvo-doctrine’) toelaatbaar onder internationaal publiekrecht mits men vreemdelingen niet discrimineert. In de NIEO-declaratie (1974) werd dit beginsel verlaten. Privaat eigendom van vreemdelingen kan worden overgedragen aan eigen onderdanen.
Onteigeningen zijn echter ongunstig voor het investeringsklimaat. Buitenlandse investeringen moesten juist beschermd en bevorderd worden. In toenemende mate werden daarom bilaterale investeringsbeschermingsverdragen gesloten die hierop toezien. Geschillen naar aanleiding van deze overeenkomsten kunnen investeerders voorleggen aan een nationale rechter. In laatste instantie kunnen investeerders zich richten tot internationale ad hoc arbitrage. Het nationale recht geldt niet slechts territoriaal. Ondernemingen en onderdanen nemen een deel van hun nationale recht mee als zij zich in het buitenland begeven. Wat zijn de grenzen van de nationale rechtsmacht? De nationale rechtsmacht regelt iedere staat voor zichzelf, zij hebben echter geen onbeperkte vrijheid. Het internationale publiekrecht geeft de grenzen aan.
Vanouds is ook het economisch verkeer onderworpen aan het recht. Reeds in de Middeleeuwen sloten handelssteden verdragen met elkaar en ontstond in zekere zin een algemeen koopmansrecht. In de negentiende eeuw sloten soevereine staten verdragen met elkaar omtrent handel en werden de eerste multilaterale verdragen gesloten. Tegenwoordig bestaat het internationale economische recht uit het internationale handelsrecht, mededingingsrecht, investeringsrecht en het monetaire en financiële recht. Na de Tweede Wereldoorlog heeft dit internationale economische recht zich steeds meer ontwikkeld. Er zijn organisaties opgericht die toezicht houden op dit internationale economische recht en in het belang van dit recht en de staten in het algemeen handelen (IMF, Wereldbank). Ook zijn er wereldwijde afspraken over handel gemaakt, in bijvoorbeeld de GATT (Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel). Het doel van al deze organisaties is om drie belangen binnen de internationale economie te dienen: vrijheid (de handel moet zo vrij mogelijk zijn), gelijkheid (non-discriminatie) en reciprociteit (de wederzijds toegekende voordelen moeten evenwichtig zijn). Bij deze organisaties worden stemmen gewogen op grond van de financiële bijdrage van de lidstaat aan de internationale handel. Dit is dus een belangrijk verschil met de VN, waar iedere stem even zwaar meeweegt.
Ontwikkelingslanden speelden bij de oprichting van de organisaties nauwelijks een rol; de oprichters waren de industriële staten die vooral hun eigenbelang dienden. Na jaren van onvrede en discussie hierover krijgen ontwikkelingslanden nu steeds meer zeggenschap. Nieuwe beginselen in het internationale economische recht reflecteren deze ontwikkeling:
De plicht tot samenwerking op economisch en sociaal terrein.
Collectieve verantwoordelijkheid voor globale economische ontwikkeling, waaronder ook de ontwikkeling van ontwikkelingslanden.
Erkenning van soevereiniteit over natuurlijke bronnen.
Voorkeursbehandeling van ontwikkelingslanden.
Het recht van deelname voor alle landen aan internationale economische besluitvorming en discussie.
Het ius in bello, ofwel het recht gedurende de oorlog, is een klassiek onderdeel van het internationale publiekrecht. Nu het ius ad bellum een gerechtvaardigd conflict niet uitsluit, is het van belang dat het ius in bello regelt wat wel en niet toelaatbaar is tijdens een gewapend conflict. Het bepaalt de rechten en plichten van personen die deelnemen aan een gewapend conflict, en regelt daarmee de verhouding tussen 'menselijkheid' en militaire noodzaak. Een belangrijk onderscheid in dit verband is het onderscheid tussen burgerdoelen en militaire doelen. Burgerdoelen mogen in principe niet aangevallen worden, militaire doelen 'natuurlijk' wel. Hugo de Groot schreef dit ook al in zijn boek De iure bellis ac pacis. Het stimuleert beperkingen als het gaat om bijvoorbeeld te gebruiken wapens en aan te vallen doelen. Het moderne oorlogsrecht stamt uit de negentiende eeuw. Jean Henry Dunant zette in 1864 het Rode Kruis op, naar aanleiding van een veldslag in Italië waar hij ooggetuige van was. Deze organisatie werd leidend in de ontwikkeling van het oorlogsrecht.
Het oorlogsrecht geeft niet alleen regels over wie aangevallen mogen worden en wie niet, maar ook hoe een dergelijke aanval uitgevoerd mag worden. Dit deel van het oorlogsrecht gaat over de te gebruiken wapens en tactieken. Dit wordt ook wel het Haags oorlogsrecht genoemd, aangezien de eerste verdragen rond dit onderwerp in Den Haag gesloten werden. Zo werden gif en giftige wapens al in 1907 verboden. In 1949 werden in Geneve humanitaire verdragen gesloten over de behandeling van burgers en buiten gevecht gestelde militairen en zeelui. Deze verdragen zijn aan te merken als de kern van het moderne humanitaire recht.
Dit ius in bello is alleen van toepassing op gewapende conflicten. Een belangrijke vraag is daarom wanneer sprake is van een dergelijk gewapend conflict. Bovendien wordt in het ius in bello onderscheid gemaakt tussen een internationaal gewapend conflict (IAC) en een niet-internationaal gewapend conflict (NIAC). Op een niet-internationaal gewapend conflict zijn andere bepalingen en verdragen van toepassing. Lange tijd erkende men niet dat de internationale (rechts)gemeenschap iets over deze conflicten te zeggen had; dit behoorde namelijk tot de nationale soevereiniteit van een staat.
Humanitair recht moet onderscheiden worden van mensenrechten. Mensenrechten zijn namelijk altijd van toepassing, dit terwijl het humanitair recht alleen in gewapende conflicten geldt. Het doel van beide rechtsgebieden is echter hetzelfde, namelijk het beschermen van mensen en hun rechten. Humanitair recht kan als wereldrecht gezien worden omdat het steeds universeler geldt. Bovendien zijn (bijna) alle staten partij bij de Geneefse conventies. Ook vormt een groot deel van het humanitair recht internationaal gewoonterecht; zelfs iets wat niet bij verdrag verboden is kan om deze reden nog verboden zijn.
De coronapandemie die in 2020 uitbrak leidde tot de vraag wat de plaats van het internationale recht is met betrekking tot het bestrijden van ziekten. De eerste Internationale Gezondheidsconferentie vond plaats in 1851. De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) werd opgericht in 1946. Een van de doeleinden van de VN is internationale samenwerking ten behoeve van adequate gezondheidszorg. Het oprichtingsverdrag van de WHO stelt dat de gezondheid van alle volken van belang is voor de vrede en veiligheid. Daarom wil men het hoogst mogelijke niveau van gezondheid voor alle mensen bereiken. De Internationale Gezondheidsregeling (IGR) is een van de belangrijkste uitgevaardigde regels om dit te bereiken. Het IGR van 2005 vraagt van de lidstaten onder meer om de WHO te informeren over gebeurtenissen die een noodsituatie voor de internationale volksgezondheid kunnen vormen. Ook heeft de WHO de bevoegdheid om zelf een noodsituatie vast te stellen. Dit deed de WHO in 2020 ten aanzien van de situatie in China.
Verschillende mensenrechtenverdragen bevatten voor staten de verplichting om zorg te dragen voor het welzijn van hun onderdanen, bijvoorbeeld art. 12 IVESCR. Er zijn ook internationale verdragen die bijvoorbeeld werknemers verplichten om adequate voorzorgsmaatregelen te nemen die hun personeel beschermen. Verder worden klassieke grondrechten zoals het recht op leven steeds vaker zo uitgelegd dat ze ook positieve verplichtingen voor staten bevatten.
Een belangrijk onderdeel van het internationale publiekrecht zijn de mensenrechten. Dit is een grote verandering ten opzichte van de eeuwen ervoor, waarin de rechtspositie van mensen vooral afhing van de staat waar zij onderdaan van waren. Tegenwoordig spreken wij van de universele rechten van de mens, die door elke overheid gerespecteerd en gehandhaafd moeten worden. Na WOII werd gestreefd naar de internationaalrechtelijke erkenning van algemene mensenrechten waarop geen inbreuk mocht worden gemaakt door staten.
De eerste afbakening van de individuele rechtspositie van burgers is te vinden in de Engelse ‘Magna Carta’ (1215). In Frankrijk leidde de revolutie tot de ‘Declaration des droits de l’homme et du citoyen’ (1789). De emancipatie van de arbeidersklasse leidde in West-Europa tot de erkenning van sociale rechten. Door deze nationale erkenning van mensenrechten vond een geleidelijke uitbreiding plaats van de groep waarop mensenrechten van toepassing zijn. Mensenrechten daarentegen worden vanaf het begin als universeel geldend geformuleerd. Feit blijft echter dat in de Amerikaanse ‘Declaration of Independence’ gesproken wordt over ‘all men are created equal’, terwijl dit in 1776 echter alleen de blanken betrof. Rassengelijkheid werd nog maar kort geleden in het VN-Handvest erkend. Om het doel van artikel 1 lid 3 te bereiken werd door de Algemene Vergadering de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens opgesteld (1948). In deze VN-resolutie zijn politieke vrijheidsrechten en sociale zekerheidsrechten opgenomen. Men kan dus een groei in de groep van subjecten die onder de mensenrechten vallen constateren.
In 1966 werden twee mensenrechtenverdragen gesloten, het IVBPR betreffende de burger- en politieke rechten en het IVESC betreffende de economische, sociale en culturele rechten. Na 1966 kwamen vele mensenrechtenverdragen tot stand, veelal toegespitst op een specifiek onderwerp of specifieke groep. Traditioneel worden mensenrechten onderscheiden in drie generaties:
De burger- en politieke rechten: Deze rechten en vrijheden vragen veelal een terughoudende opstelling van staten.
De economische, sociale en culturele rechten: hierbij wordt er een actiever optreden van de overheid gevergd.
De collectieve rechten: denk hierbij aan het recht op zelfbeschikking van volken.
Voorgaand onderscheid in overheidsoptreden is echter niet zo strikt als het lijkt. Om de vrijheid van godsdienst te waarborgen kan bijvoorbeeld ook actief overheidsoptreden noodzakelijk zijn. Bovendien heeft het onderscheid in generaties niets te maken met het tijdstip van totstandkoming van deze mensenrechten.
Er bestaan verschillende mechanismen voor het toezicht op de naleving van mensenrechten. Meestal vindt toezicht plaats door bij verdrag opgerichte comités. De belangrijkste toezichts- en nalevingsmechanismen onder de VN-mensenrechtenverdragen:
Het EHRM geeft voor lidstaten bindende uitspraken, de VN-comités geven ‘views’. In een ‘view’ worden bevindingen gegeven, het betreft geen formele uitspraak. Er wordt dan ook gesproken van quasi-judiciële procedures. Doorgaans worden ‘views’ echter als gezaghebbende interpretaties opgevat, en opgevolgd door nationale rechters.
Na WOII ontstond de behoefte om volkenrechtelijke verbodsbepalingen ook te richten aan het individu achter de staat. Ook het individu moest strafrechtelijk verantwoordelijk worden gesteld voor de niet-naleving van bepaalde volkenrechtelijk verbodsbepalingen. Dit leidde onder meer tot aanvaarding van het misdrijf tegen de menselijkheid. Berechting hiervoor vond bijvoorbeeld plaats in het grote internationale proces te Neurenberg. Bij strijd tussen nationaal bevel en de volkenrechtelijke plicht moet het individu de volkenrechtelijke plicht voor laten gaan. Er bestaan verschillende strafhoven en tribunalen waarvoor individuen kunnen worden vervolgd voor het plegen van internationale misdrijven. Deze tribunalen hebben de ontwikkeling van het internationale strafrecht versneld. De oprichting van het Internationale Strafhof in 2002 is een grote doorbraak op het gebied van internationaal strafrecht. Het Strafhof is een onafhankelijke internationale organisatie, zij heeft onder meer rechtsmacht over misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven. Het werkt, in tegenstelling tot ad hoc tribunalen, op basis van complementariteit. Dit betekent dat een zaak pas wordt behandeld als de betreffende lidstaat niet bereid is dan wel niet in staat is tot vervolging. Dit nieuwe deel van het internationale strafrecht kan nog niet als internationaal gewoonterecht of wereldrecht worden aangeduid. De VS zijn bijvoorbeeld geen lid bij het verdrag.
Het vluchtelingenprobleem is een wereldwijd vraagstuk. Art. 14 van de Universele verklaring voor de mensenrechten biedt een basis voor rechten voor vluchtelingen. In 1951 werd het VN-vluchtelingenverdrag gesloten waarin bepaald werd dat een vluchteling iemand is die uit vrees voor oorlog of vervolging in eigen land in het buitenland verblijft. Het voldoen aan deze definitie zorgt voor een recht op bescherming. Het verbod van non-refoulement is een belangrijk beginsel van het vluchtelingenrecht. Het is verboden om vluchtelingen terug te sturen als dat voor hen niet veilig is. Dit betekent dat vluchtelingen recht hebben op een (tijdelijk) verblijf in Verdragsstaten bij dit verdrag. De verdragen voorzien niet in samenwerking tussen staten. Dit zorgt vooral voor problemen in ontwikkelingslanden die met grote vluchtelingenstromen te maken krijgen. Daarnaast zijn er tegenwoordig steeds meer vluchtelingen vanwege de slechte economische situatie in hun thuisland of milieurampen. Die vallen vooralsnog buiten de reikwijdte van het verdrag.
De UNHCR is de VN-organisatie voor vluchtelingen. In 2018 werd een pact gesloten met de volgende doelen: Het verlichten van de druk op opvanglanden, het versterken van zelfredzaamheid van vluchtelingen, het bedenken van betere duurzame oplossingen en het verbeteren van situaties in herkomstlanden. Daarnaast is er in verschillende regio's specifieke regelgeving. Het EU-recht geeft bijvoorbeeld regels voor de verdeling van vluchtelingen over de lidstaten.
Een ander onderdeel van het internationale publiekrecht is het zelfbeschikkingsrecht van volken, onder andere genoemd in artikel 1 IVBPR. Volgens het externe zelfbeschikkingsrecht is een volk gerechtigd tot het oprichten van een eigen staat. Volgens het interne zelfbeschikkingsrecht heeft een volk binnen de grenzen van een staat het recht heeft om te bestaan en zichzelf te ontwikkelen, ook in politiek opzicht. In artikel 27 IVBPR wordt bijvoorbeeld uitdrukkelijk bepaald dat minderheden het recht hebben ‘to enjoy their own culture’. Het zelfbeschikkingsrecht is vooral ontwikkeld ten aanzien van koloniale volken. De Dekolonisatie-verklaring van de Algemene Vergadering van de VN wordt tegenwoordig als ius cogens gezien. Dat het recht op zelfbeschikking jegens allen werkt en dus tegen alle staten kan worden ingeroepen, is ook door het IGH bevestigd. Deze zelfbeschikking kan in strijd komen met de nationale soevereiniteit, niet iedere vorm van zelfbeschikking wordt daarom geaccepteerd. Zo kan een minderheid binnen een staat, die op normale wijze kan deelnemen aan het staatsbestel, zich niet zomaar onafhankelijk verklaren. Toch blijft de verhouding tussen zelfbeschikking en soevereiniteit op gespannen voet staan. De soevereiniteit over natuurlijke bronnen is een onderdeel van zelfbeschikking. De voormalig koloniale mogendheden hadden in veel gevallen nog steeds de natuurlijke bronnen van oud-kolonies in handen. De nieuwe staten kregen als deel van hun recht op zelfbeschikking het recht om over deze bronnen te beschikken.
Wapenbeheersing en ontwapening zijn onderdeel van het internationale publiekrecht. In het VN-Handvest zijn het geweldverbod (artikel 2 lid 4) en de plicht tot vreedzame oplossing van geschillen (artikel 2 lid 3) verwoord. Staten houden er echter rekening mee dat conflicten niet altijd geweldloos kunnen worden opgelost en zijn daarom bewapend. Nationale bewapening kan echter tot wapenwedloop en excessieve bewapening leiden. Het recht van wapenbeheersing en ontwapening is opgenomen in verschillende verdragen.
Welvaartstaten hebben allerlei organisaties op het gebied van economische voorzieningen opgericht, bijvoorbeeld over grondstoffenprijzen en bescherming van de visstand. Wereldarmoede moet worden bestreden. Doel is uiteindelijk dat de statengemeenschap een wereld-welvaartsgemeenschap zal worden. Door bevolkingsgroei en verhoging van de levensstandaard, bevorderd door technische ontwikkelingen, ontstonden schaarste en vervuiling; dit staat bekend als de problematiek van de Club van Rome. Dergelijke problemen moeten gemeenschappelijk worden opgelost. Er bestaan daarom verschillende verdragen met verbodsbepalingen, die meestal tot stand komen naar aanleiding van milieurampen. De eerste VN-Conferentie over het milieu werd gehouden in 1972. Deze conferentie leidde tot de oprichting van het UN Environment Programme. Dit VN-orgaan is voornamelijk van belang als onderhandelingsplatform voor nieuwe verdragen. Het internationale milieurecht ontwikkelt zich gestaag. Er zijn verschillende belangrijke conferenties geweest. Daarnaast is de ‘ILA Delhi Declaration of Principles of International Law relating to Sustainable Development’ (2002) aangenomen. Het betreft rechtsbeginselen van internationaal recht op het terrein van duurzame ontwikkeling. Inmiddels zijn vele internationale verdragen tot stand gekomen op het gebied van milieubescherming en duurzame ontwikkeling. Een voorbeeld zijn de Millenium Ontwikkelingsdoelen, een doel hiervan was bijvoorbeeld om ieder kind ter wereld in 2015 minimaal de basisschool af te laten ronden. Omdat dit onhaalbaar bleek zijn ze vervangen door Duurzame Ontwikkelingsdoelen (SDG) en de Wereldontwikkelingsagenda 2030. Deze hebben 169 specifieke doelstellingen, gericht op de peilers: 'dignity', 'people', 'prosperity', 'planet', 'justice' en 'partnership'. SDG's zijn politieke doelstellingen en niet (juridisch) bindend.
De wereldzeeën en oceanen vormen al eeuwenlang een gemeenschappelijk goed. Toch werd vooral vanaf de twintigste eeuw steeds meer regelgeving gemaakt om dit gemeenschappelijke goed te beheren. Een voorbeeld is het verdrag voor de regulering van de walvisvangst (1946). Ook het VN-Zeerechtverdrag bevat veel bepalingen over het gebruik van de internationale oceaanbodem. Dit vanwege het feit dat bepaalde natuurlijke bronnen nu eenmaal tegen uitputtende exploitatie beschermd moeten worden. Ook de ruimte en hemellichamen vormen het onderwerp van verdragen. Verder is Antarctica een fel bediscussieerd onderwerp van internationaal publiekrecht. Het is vandaag de dag niet meer mogelijk om een territoriale claim op Antarctica te vestigen. Alle partijen bij het Antarcticaverdrag hebben zich bovendien verplicht alleen vreedzame doeleinden op Antarctica na te streven.
Vanaf de jaren tachtig is het besef aan het groeien dat het klimaat een erg kwetsbaar systeem is, waar internationaal rekening mee gehouden moet worden. De stijgende zeespiegel en het toenemende aantal orkanen en droge periodes zijn een grensoverschrijdend probleem met grensoverschrijdende oorzaken. In 1992 kwam het VN Raamwerkverdrag inzake klimaatverandering tot stand. Dit verdrag heeft als doelstelling het stabiliseren van broeikasgassen om levensgevaarlijke situaties in het klimaat te voorkomen. Het verdrag trad in 1994 in werking en heeft tegenwoordig 197 verdragspartijen. Dit verdrag bevat echter geen concrete afspraken; in tegenstelling tot het Kyoto Protocol (1998). Dit protocol had als doelstelling om de CO2-uitstoot met 5% te verminderen in 2008-2012; dit is door verschillende redenen, waaronder de opkomst van de economieën van China en India en het niet mee doen van de VS en Canada, mislukt. In 2018 is in Doha besloten om de periode te verlengen naar 2020. In 2015 werd door 195 landen (waaronder de VS, China en Rusland) en de EU het klimaatakkoord van Parijs gesloten; de VS zijn inmiddels echter alweer uit het akkoord gestapt. De doelstelling is om de opwarming van de aarde in 2100 tot onder de 2 graden Celcsus te beperken ten opzichte van het pre-industriële tijdperk. Om dat te bereiken moet vooral het gebruik van fossiele brandstoffen omlaag. Iedere vijf jaar, te beginnen in 2023 zullen de vorderingen worden beoordeeld. Ook al zijn de afspraken in de Parijs- en Kyoto-akkoorden juridisch bindend; het blijft "soft-law". Wel zou je klimaatrecht, door het grote aantal landen (zo niet alle) dat hier afhankelijk van is en ook actief meedoet zeker wereldrecht kunnen noemen.
Twee derde van de aarde bestaat uit zee; een "global common" (gemeenschappelijk goed). Hier worden gezamenlijk veel 'grondstoffen' uit gewonnen, waar internationale afspraken over gemaakt worden, bijvoorbeeld om overbevissing tegen te gaan. Daarnaast is de ozonlaag een voorbeeld van een Global Common; middels een samenwerking tussen veel verschillende staten zijn de zogenaamde CFK-gassen uit de handel genomen om de ozonlaag te beschermen. Door recente technologische ontwikkelingen wordt het echter nog belangrijker om internationale afspraken te maken over Global Commons. Denk aan grondstoffen die uit de oceaanbodem gehaald kunnen worden (onder andere olie); of zelfs van de maan of verder. In het VN zeerechtverdrag uit 1982 zijn regels opgesteld over het al dan niet toe-eigenen van het 'gemeenschappelijke erfgoed van de menselijkheid'. Dit gemeenschappelijke erfgoed staat onder internationaal beheer dat bestaat uit verdeling van de opbrengsten en het rekening houden met de belangen van toekomstige generaties. Dit verdrag is ondertekend door 168 naties; echter niet door de VS. In 1979 is ook een verdrag gesloten over grondstoffen die van de maan gehaald zouden kunnen worden, het zogeheten Maanverdrag. Dit verdrag is echter maar door 18 staten ondertekend. Het is tot op heden niet gelukt om internationale afspraken te maken over Global Commons die zich op nationaal grondgebied van staten bevinden; dit geeft te veel inbreuk op de soevereiniteit van een staat.
Het laatste toevluchtsmiddel om schending van het recht ongedaan te maken was vroeger de mogelijkheid van militaire acties. Onder de Volkenbond (1919-1946) was er geen oorlogsverbod, er bestond slechts een systeem van diplomatieke bemiddeling. Het geweldverbod heeft de mogelijkheid van rechtshandhaving door bedreiging verkleind. Volgens artikel 51 VN-Handvest mag een staat alleen bij een gewapende aanval met militaire middelen reageren. Het belang van een strikte interpretatie van het geweldverbod van artikel 2 lid 4 en het recht van zelfverdediging van artikel 51 is door het IGH onderstreept. Sommige staten menen ten onrechte dat zij zich ook tegen niet-militaire acties met militair geweld mogen verdedigen. Voor het rechtshandhavende middel van militair geweld zijn geen middelen in de plaats gekomen. Het geweldverbod is dan ook herhaaldelijk geschonden, bijvoorbeeld bij de Amerikaans-Britse inval in Irak. Ondanks schendingen is het algemeen aanvaard als gewoonterechtelijke regel.
Er bestaan twee uitzonderingen op het geweldverbod, namelijk het gebruik van geweld onder mandaat van de Veiligheidsraad en het recht op zelfverdediging. Het recht op zelfverdediging van artikel 51 is door het IGH erkend als gewoonterechtelijke regel. Het gebruik van geweld uit zelfverdediging is aan een aantal voorwaarden gebonden:
Er moet sprake zijn van een gewapende aanval.
Het geweld moet proportioneel en noodzakelijk zijn: een preventieve aanval om een tegenaanval te voorkomen is niet toegestaan. Daarentegen kan preëmptieve zelfverdediging wel gerechtvaardigd zijn, indien er sprake is van een op handen zijnde aanval ('imminent threat').
De zelfverdedigingsactie moet plaatsvinden met inachtname van het internationaal humanitair recht.
Een zelfverdedigingsactie moet direct worden gemeld aan de VN Veiligheidsraad. De aanslagen van 11 september 2001 en de acties die daarop volgden zijn belangrijk geweest voor de reikwijdte van het recht op zelfverdediging en het recht betreffende het gebruik van geweld. Artikel 51 maakt niet concreet duidelijk door wie een gewapende aanval moet zijn gepleegd. Voorheen was het zo dat een aanval met nadruk van een statelijke actor moest komen, inmiddels is er een tendens die stelt dat deze gewapende aanval ook van niet-statelijke actoren kan komen. Een aantal NAVO-lidstaten heeft op basis van een collectief zelfverdedigingsrecht militair opgetreden tegen Afghanistan (het Talibanregime). De tweede uitzondering op het geweldverbod vormt het systeem van collectieve veiligheidsmaatregelen onder de Veiligheidsraad.
De Veiligheidsraad kan op grond van artikel 39 ev. VN-Handvest maatregelen nemen ter bevordering van de internationale vrede en veiligheid. Hiervoor is het noodzakelijk dat de vijf permanente leden consensus hebben bereikt. Voordat de Veiligheidsraad kan optreden moet een bedreiging of verbreking van de internationale vrede en veiligheid worden vastgesteld (art. 39 VN-Handvest). Ingevolge artikel 40 kan de Veiligheidsraad voorlopige maatregelen nemen, bijvoorbeeld door sancties op te leggen. Er zijn twee soorten sancties:
Geweldloze sancties (art. 41 VN-Handvest). Deze kunnen zowel van economische als politieke aard zijn. Het criterium ‘bedreiging van de vrede’ wordt breed opgevat, waardoor ook interne aangelegenheden (zoals de apartheidspolitiek in Zuid-Afrika) eronder kunnen vallen. Hierdoor is het mogelijk voor de Veiligheidsraad om collectieve sancties op te leggen op het moment dat de voortzetting van onduldbaar onrecht waarschijnlijk zal leiden tot geweldpleging. Tegenwoordig maakt de Veiligheidsraad meer gebruik van ‘smart sanctions’, die specifiek tegen de boosdoeners zijn gericht in plaats van tegen de hele bevolking.
Sancties die het gebruik van geweld mandateren (art. 42 VN-Handvest). Indien de Veiligheidsraad het politieke jargon ‘all necessary means’ in een resolutie gebruikt, is dit een teken voor staten dat het hen wordt toegestaan om militair geweld te gebruiken. In een dergelijk geval wordt de machtiging verleend aan een ‘coalition of the able and willing’ of aan een internationale troepenmacht. Van dit geweldsmandaat wordt steeds vaker gebruikgemaakt.
Het karakter van VN-operaties is de laatste jaren veranderd van puur vredesbewarende operaties naar vredesafdwingende operaties. In het kader van vredesbewarende operaties mag geweld enkel worden gebruikt uit zelfverdediging. In het kader van vredesafdwingende operaties is het gebruik van geweld daarentegen uitdrukkelijk toegestaan. Volkenrechtelijk regels over de vraag onder welke omstandigheden een staat geweld mag gebruiken tegen een andere staat, het zogenoemde ‘ius ad bellum', verschillen van het oorlogsrecht, het zogenoemde ‘ius in bello’.
Naast de in het Handvest vervatte uitzonderingen op het geweldsverbod wordt geclaimd dat een humanitaire interventie ook een gerechtvaardigde uitzondering op het geweldsverbod is. Een humanitaire interventie is het gewapend ingrijpen in een staat waarin een humanitaire noodsituatie bestaat. Er is binnen de VN nog geen overeenstemming over de criteria voor de rechtvaardiging van een dergelijke interventie. Een belangrijk aspect is wel de zogenaamde 'responsibility to protect', wat inhoudt dat de Veiligheidsraad en de lidstaten van de VN een morele verplichting hebben om in te grijpen wanneer een staat (sommige van) zijn onderdanen niet meer kan of wil beschermen tegen een bestaande bedreiging. Een recent voorbeeld is de interventie in Libië in 2011. Men moet wel in gedachten houden dat humanitaire interventie een onderdeel kán zijn van de ‘responsibility to protect’, en dat humanitaire interventie op zichzelf buiten het VN-systeem valt. Andere, veel controversiëlere en dus niet geaccepteerde, uitzonderingen op het geweldsverbod zijn bijvoorbeeld interventies om een democratie in een land te vestigen, of om een nationale bevrijdingsoorlog te steunen.
Staten zijn op grond van artikel 2 lid 3 van het VN-Handvest verplicht hun geschillen op vreedzame wijze op te lossen. Deze vreedzame wijze is te verdelen in diplomatieke methoden en juridische methoden. Een diplomatieke methode is bijvoorbeeld rechtstreekse onderhandelingen tussen vertegenwoordigers van staten. Om deze onderhandelingen te faciliteren wordt vaak een beroep gedaan op een derde partij om een feitenonderzoek uit te voeren naar bijvoorbeeld de oorzaak van een geschil. Ook kan de VN zelf besluiten een dergelijk feitenonderzoek uit te voeren. Een derde partij kan ook haar diensten aanbieden om de communicatie te faciliteren, door bijvoorbeeld een neutrale onderhandelingsplek aan te bieden. Zij kan ook een actievere rol spelen en bemiddelen in het conflict. De meest actieve rol neemt een derde partij in bij verzoening, ofwel conciliatie. De derde partij doet dan voorstellen aan de partijen om het conflict te beslechten. Naast de diplomatieke methoden, waarmee men in eerste instantie meestal begint, is er de mogelijkheid om gebruik te maken van juridische methoden. Een voorbeeld is arbitrage, hierbij leggen staten een geschil voor aan een permanent of ad hoc tribunaal, wat einduitspraak doet. Internationale rechtspraak gaat verder dan arbitrage. Bij arbitrage hebben staten nog invloed op wie de arbiters zijn en op de procedure; bij een internationale rechterlijke instantie bepaalt de instantie zelf haar leden en procedures. Een internationale rechterlijke instantie is permanent, terwijl een arbitragecommissie ad hoc ingesteld kan zijn. Beide instanties spreken een oordeel uit op basis van internationaal recht en in beide gevallen is dit oordeel bindend voor de staten.
Het Internationaal Gerechtshof (IGH) kan gezien worden als een wereldhof aangezien alle lidstaten van de VN partij zijn bij het Statuut van het IGH. Ook niet-lidstaten van de VN kunnen onder voorwaarden partij worden bij het Statuut. Staten kunnen de facultatieve clausule (art. 36 lid 2 Statuut IGH) aanvaarden. Dit betekent dat zij automatisch de rechtsmacht van het IGH erkennen tegenover een staat die deze clausule ook heeft geaccepteerd. Sommige staten maken hier voorbehouden bij. Bovendien kan het aanvaarden van een bepaald verdrag (bijvoorbeeld het Genocideverdrag van 1948) ook inhouden dat men ten aanzien van dit verdrag de rechtsmacht van het IGH accepteert, de zogenaamde compromissoire clausule. Ook kunnen staten op het moment dat een geschil zich voordoet via een compromis of een speciale overeenkomst afspreken dat zij voor dat geschil de rechtsmacht van het IGH accepteren. Ten slotte kan een staat impliciet de rechtsmacht van het IGH erkennen door feitelijk te verschijnen voor het Hof; dit noemt men het 'forum prorogatum'. Alleen staten kunnen partij zijn bij de geschillenprocedure voor het IGH.
Het IGH bestaat uit vijftien rechters die voor een periode van negen jaar gekozen worden. Zij worden gekozen met absolute meerderheid door de Algemene Vergadering en de Veiligheidsraad. Als er in een procedure geen rechter met de nationaliteit van de staat die partij is aanwezig is mag die staat een extra rechter aanwijzen. Is dit voor beide staten het geval, dan mogen zij beiden een extra rechter aanwijzen. Deze regel bestaat om het vertrouwen in het IGH te vergroten. Uitspraken van het IGH zijn einduitspraken, hoger beroep is niet mogelijk. Staten zijn verplicht de uitspraken van het IGH na te komen; doen ze dit niet, dan kan men een beroep doen op de Veiligheidsraad. Dit is echter nog nooit gebeurd. Op het moment dat een rechter het niet eens is met de meerderheid wordt dit een 'dissenting opinion' genoemd. Is een rechter het wel eens met de meerderheid, maar om andere redenen, dan noemt men dit een 'separate opinion'.
Een zaak voor het Hof wordt aangebracht bij de Griffier. Dit kan door een eenzijdig verzoek van een staat, of door een speciale overeenkomst waarbij twee staten aangeven een geschil voor het Hof te brengen. Als het niet om een speciale overeenkomst gaat, kan de verweerder preliminaire bezwaren indienen tegen bijvoorbeeld de ontvankelijkheid van de eisende staat of de bevoegdheid van het IGH. Als het Hof bevoegd en de eiser ontvankelijk is wordt de lange inhoudelijke procedure ('de merits') voor het IGH gestart. Er is een schriftelijk en een mondeling gedeelte. De procedure duurt al gauw vier jaar. In de Nicaragua-zaak beschuldigde Nicaragua de Verenigde Staten van militaire en paramilitaire activiteiten op het gebied van Nicaragua. De VS beperkten hun erkenning van de verplichte rechtsmacht van het IGH; het IGH oordeelde echter dat de VS hun erkenning te laat hadden beperkt en dat het Hof daarom wel bevoegd was. Het Hof achtte de schendingen die door Nicaragua waren aangevoerd voldoende bewezen en oordeelde dat de VS de geleden schade moesten vergoeden. De VS weigerden dit, waarna Nicaragua met het vonnis naar de Veiligheidsraad ging, op grond van art. 94 VN-Handvest. De VS blokkeerden de stemming door hun veto uit te spreken. In dit arrest gaf het Hof voor het eerst een vrij strikte interpretatie aan bepaalde beginselen, zoals het geweldsverbod.
Daarnaast is er de adviesprocedure waarin staten aan het IGH kunnen vragen een advies uit te spreken over allerlei onderwerpen van internationaal publiekrecht. Hoewel deze adviezen niet bindend zijn, worden zij wel als gezaghebbende interpretaties van het internationale publiekrecht beschouwd.
Om naleving van het internationale recht af te dwingen, kunnen staten eenzijdige maatregelen nemen, bijvoorbeeld ‘countermeasures’ (represailles). Deze handelingen zijn een schending van het internationale recht als zij niet worden genomen om de schending door een andere staat te stoppen. Represailles zijn algemeen aanvaard onder het internationale gewoonterecht en erkend in de ‘Draft Articles on State Responsibility’. Deze artikelen vormen formeel nog geen verdrag, maar zij worden doorgaans wel gebruikt als basis voor de regels inzake staatsaansprakelijkheid. Retorsies zijn maatregelen die wel onvriendelijk, maar niet onrechtmatig zijn, bijvoorbeeld het ter verantwoording roepen van een ambassadeur. Dit terwijl represailles op zichzelf wel een schending van het internationaal recht zouden kunnen vormen.
Het internationale publiekrecht heeft als voornaamste doel het bevorderen van het algemeen belang. Tot in de twintigste eeuw werden internationale verhoudingen vooral via diplomatie en politieke macht geregeld. Het besef groeide echter dat het recht een grote rol kan en moet spelen in de internationale politiek. De wereldrechtspraak loopt nog wat achter bij de wereldwetgeving, die laatste wordt steeds meer vastgelegd in positieve normen. Een belangrijk deel hiervan is het VN-Handvest, dat nog steeds de leidraad vormt in de ontwikkeling van het internationale publiekrecht. Steeds meer deelgebieden van dit internationale publiekrecht worden gecodificeerd.
Het voornaamste doel van het internationale publiekrecht, het algemeen belang, laat zich opsplitsen in specifiekere doelen. Dit zijn:
Het handhaven van vrede
Wapenbeheersing
Respect voor mensenrechten
Zelfbeschikking van alle volken
Het tegengaan van straffeloosheid
Het zorgen voor welvaart
De bescherming van het (leef)milieu
Het bevorderen van duurzame ontwikkeling
Het realiseren van gerechtigheid.
Het wereldrecht heeft zijn basis in het begrip 'ius cogens', dit zijn rechtsregels die zo universeel geldend worden geacht dat geen enkele staat er onder geen enkel beding van af mag wijken. Dit 'ius cogens' vormt de basis van het wereldrecht. De 'obligationes erga omnes' ('verplichtingen jegens allen') duiden ook op het bestaan van wereldrecht. Sommige multilaterale verdragen zijn door zoveel staten geratificeerd dat men ook kan spreken van wereldrecht. Voorbeelden hiervan zijn de vier Geneefse conventies van 1949 en het VN-verdrag inzake het Recht van de Zee (1982). De VN kan omschreven worden, samen met haar organen, als een echte politieke wereldorganisatie. Toch worden niet alle belangen nog even fel behartigd. Volgens de auteur is het de taak van juristen om bij te dragen aan de ontwikkeling en toepassing van het wereldrecht, nu dit wereldrecht in de toekomst naar zijn verwachting leidend wordt in het voortbestaan van een leefbare en vreedzame wereld.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2448 | 1 |
Add new contribution