Study Guide with articles for Leadership and power

Study Guide with articles for Leadership and power

Summaries and study assistance with articles for Leadership and power

  • 5+ summaries with articles for Leadership and power
    • Power and thinking and perspectives
    • Power and behavior
    • Power and influence on others
  • See the supporting content of this study guide

Image

Check summaries and supporting content in full:
Artikelsamenvatting bij You focus on the forest when you’re in charge of the trees van Smith e.a. - 2006

Artikelsamenvatting bij You focus on the forest when you’re in charge of the trees van Smith e.a. - 2006

You focus on the forest when you’re in charge of the trees: Power priming and abstract information processing (Smith & Trope, 2006)

Korte samenvatting

In dit experiment is onderzocht of meer macht leidt tot betere verwerking van abstracte informatie doordat meer macht gepaard gaat met meer psychologische afstand van anderen, aan de hand van de ‘construal level theory’. Dit, omdat men beter abstract kan denken, meer kan focussen op de stimuli, patronen kan ontdekken en stimuli kan categoriseren. In onderzoek werd dit bevestigd, ondanks dat men wel slechter presteerde. Veder bleek dat wanneer men werd geprimed met hogere macht tijdens abstract denken, men een hogere rechter hersenhelft activiteit vertoonde.

Macht verandert mensen, zowel positief als negatief. Wanneer men meer controle heeft over anderen, zichzelf en eigen uitkomsten, heeft dit ook invloed op hoe men de wereld ziet. Leiders moeten een visie hebben; de organisatie-eenheid bewaren en van een missie voorzien. De volgers voeren de details van dit grotere plan uit. Om deze reden is macht gelinkt aan abstract denken. Men moet namelijk een idee hebben van ‘het grote plaatje’ en stimuli aan elkaar kunnen verbinden wanneer nodig, ook al zijn de stimuli op eerste gezicht niet verbonden.

Eerdere theorieën op macht en informatie verwerking

Men stelt dat er de afgelopen jaren twee theorieën zijn die zich bezig houden met de relatie tussen macht en cognitieve processen:

1.            Het power-as-control (PAC) model (macht-als controle): dat stelt dat men de mensen onder hem stereotypeert. Dit kan via twee routes. (a) onbewust of per ongeluk via mindere aandacht aan stereotype-ontkrachtende informatie, of (b) via meer aandacht aan stereotype-bevestigende informatie. Stereotypering die per ongeluk plaats vind gebeurd onvoorwaardelijk, maar stereotypering by design gebeurd alleen wanneer de persoon met de macht denkt dat hij het recht heeft anderen te beoordelen. Dit gebeurt dus alleen onder bepaalde omstandigheden. De mensen met weinig macht zullen juist zoeken naar onderscheidende informatie over de gene boven hun zodat dat zij hun beter kunnen begrijpen en hun gedrag kunnen voorspellen.

2.            De approach-inhibition theory (benadering-inhibitie): die stelt dat wanneer men meer macht heeft het behavioral approach system (BAS) geactiveerd wordt en dat bij mensen met minder macht het behavioral inhibitie systeem (BIS) geactiveerd wordt, dat gedrag reguleert als antwoord op dreiging en straf. Machtige mensen zouden dus meer positieve gevoelens hebben, minder inhibitie voelen en hun omgeving als minder dreigend beschouwen dan mensen met weinig macht. Verschillende theorieën linken positieve gevoelens aan meer automatische informatie verwerking. Men denkt dus minder complex waardoor men ook eerder vatbaar is voor stereotypering.

Samen bereiken ze dus de conclusie dat machtige mensen minder diepgaand over hun sociale wereld nadenken, minder uitgebreid, meer automatisch en gebruiken meer heuristieken. Dit is echter nooit getest. Dit automatische proces van informatie verwerking bestaat uit verminderde aandacht, bewustzijn, efficiency en controle. Echter, dit geld alleen voor de sociale verwerking van de mensen onder hun. Het is niet zo dat machtige mensen alles op een versimpelde manier waar nemen.

The abstractie hypothese

De schrijvers stellen dat mensen met veel macht niet informatie met minder moeite verwerkt, maar wel op een meer abstracte manier. Om machtig te worden en dit te behouden moet men namelijk ook het grotere plaatje kunnen zien, vooruit plannen en hogere doelen in de gaten houden. Macht kan deze manier van denken bewerkstellen omdat men sneller een psychologisch afstandelijk perspectief aan neemt van de situatie. Macht zorgt ervoor dat men verschillen ervaart in afhankelijkheid. Wanneer persoon A kan controleren wat er gebeurd met persoon B (straffen en belonen), meer dan dat persoon B dit bij persoon A kan doen, dan heeft persoon A meer macht over persoon B en is persoon A ook minder afhankelijk van persoon B om te krijgen wat hij wil. Dit houdt in dat degene met de meeste macht het meeste zichzelf kan zijn, en degene met de minste macht zich aan moet passen aan de heersende sociale normen en wat de ander wil. Hoe onafhankelijker men is, hoe meer men zich van anderen denkt te onderscheiden. Daarnaast zijn er veel meer mensen met weinig macht en heel weinig mensen met veel macht, vandaar dat ze zich ook eerder anders voelen en psychologisch afstandelijk van andere mensen. De sociale identiteitstheorie van leiderschap stelt dus dat naar mate van tijd de leider steeds meer afstand neemt van de groep.

Op basis van de construal level theory stelt men ook dat door de macht die men heeft en de psychologische afstand die dit met zich mee brengt, dat men ook eerder de beschikbare informatie abstract zal verwerken. Volgens de theorie zal namelijk elke factor die ervoor zorgt dat een persoon zich psychologisch afstandelijk voelt ten opzichte van een object, ook ervoor zorgen dat men meer abstracte representaties van dit object maakt. Dit effect kan zelfs optreden wanneer deze afstand indirect wordt gecreëerd. Abstract denken gaat vooral gepaard met het zoeken naar de kern van een boodschap. Hiermee komt men achter de achterliggende, diepere boodschap van een stimulus. Men gaat dus verder dan de exacte details. Abstract denken gaat dus over de structurele relaties onderliggend aan de stimulus. Stimuli die abstract worden gecategoriseerd zullen dus meer in een allesomvattend, superieur level gezet worden.  

Abstract denken gaat dus top-down denken, waarbij het nier per se nodig is dat men al kennis over zaken heeft, het gaat om de relaties die bestaan tussen de delen van het geheel. Het verschil tussen abstract en concreet zit hem dus in wáár men hun aandacht op richt niet op wel niveau (van gedetailleerd tot heel groot). Vandaar dat de abstractie hypothese dus ook stelt dat abstract denken geen versimpelde manier is om naar de wereld te kijken of dat het minder moeite kost. De abstractie hypothese wordt ook ondersteund door verschillend onderzoek.

Het huidige onderzoek

In het onderzoek is gebruikt gemaakt van priming om men macht te laten ervaren en zo bewustzijn en intentie uit te schakelen. Men zal cues voorgeschoteld krijgen die te maken hebben met veel macht of machteloosheid. Voorgaand onderzoek heeft laten zien dat het niet uit maakt of men daad werkelijk de machtsrol op zich krijgt of hiermee geprimed werd, er werden dezelfde resultaten gevonden. Dit ook, omdat door men te primen met macht men het natuurlijke verloop van de ene keer meer macht hebben en in de andere situatie minder macht ervaren kan nabootsen, zoals dit ook voorkomt in het dagelijkse leven. Men wilt kijken of het gevoel van veel macht ervoor zorgt dat men (a) de onderliggende kern van de boodschap kan vinden, op de centrale aspecten kan focussen, structuur kan ontdekken en (b) op een hoger niveau data kan categoriseren ten opzichte van mensen met weinig macht.

Om ervoor te zorgen dat er geen derde variabelen het verband tussen macht en abstract denken zou beïnvloeden werd voor de factor stemming gecontroleerd. Daarnaast werd ook in de meeste experimenten gebruik gemaakt van een controle groep om zo te kunnen kijken of het hebben van veel macht abstract denken doet verhogen en het hebben van weinig macht het verlaagd, of dat ze beide een effect hebben.

Experiment 1 (N = 73)
Er werd getest of verhoogde macht verband heeft met een vergrote  breedte van categorisatie. De priming manipulatie was een schrijf opdracht over wanneer de persoon macht voelde. Er werd ook gebruik gemaakt van een controle groep. Men moest daarna aan geven of a-typische voorbeelden in een bepaalde categorie paste. Men ging ervan uit dat wanneer men meer macht voelde men ook meer voorbeelden in de categorie plaatsen. Omdat hoge en lage macht gelinkt is met positieve gevoelens (BAS) en negatieve gevoelens (BIS) moet er naar stemming gekeken worden als potentiële mediator en dus moest men ook hun stemming rapporteren.

Het bleek dat macht inderdaad goed werd gemeten, dit was betrouwbaar. Vervolgens bleek dat mensen met hoge macht inderdaad meer items categoriseerden, net als de controle groep, dan de mensen met lage macht. Verder zagen de mensen met hoge macht  en de controle conditie de zwaktste items als meer prototypisch dan de mensen met minder macht. Tot slot bleken deze effecten niet gemedieerd door stemming.

Experiment 2 (N= 76)
Ook hier werd de relatie tussen macht en hoger niveau categorisatie getest. Echter werd nu gebruik gemaakt van een zinnen taak en moest men geen items maar gedrag categoriseren.

Het bleek dat de mensen met hoge macht inderdaad gedrag hoger categoriseerde dan mensen met lage macht of de controle groep. De controle groep en de lage macht groep verschilden echter niet. Hoewel mensen met hogere macht zich beter voelden na het onderzoek en de lage macht groep zich slechter, kan men toch stellen dat het effect niet veroorzaakt werd door stemming omdat het verband significant bleef nadat hiervoor gecontroleerd werd.

Experiment 3 (N= 53)
Men stelt dat men met een hoog gevoel van macht eerder in staat is verbanden/samenhang te zien. Samenhang valt uit een in een ‘guiding’ fase waarbij men de samenhang opmerkt en de ‘integrative’ fase waarbij de representatie van de samenhang bewust wordt. Door gebruik te maken van een test met woorden die gelinkt zijn aan een ander woord moest men kijken of dit inderdaad klopte.

Het bleek dat de hoge macht participanten beter in staat waren de onsamenhangende items op de sporen en te bestempelen als onsamenhangend. Dit effect was echter niet significant. Men zag dus niet in eens alles als meer samenhangend wanneer men geprimed werd door macht. Dit werd eigenlijk aan het begin van het onderzoek ook al gesteld.

Experiment 4 (N = 113)
Men kan stellen dat de vorige resultaten erop duiden dat meer macht leidt tot meer accuraatheid of motivatie om te presteren, en om de doelen te halen die nodig zijn moet men meer abstract denken. Men wil weten of men dus abstract denkt omdat men meer macht voelt of juist omdat men door het gevoel van macht meer wil presteren.

Om dit te testen wordt er gebruik gemaakt van een taak waarbij men door abstract te denken slechter presteert.

Wanneer men bij dit zo gehete false recognition paradigma de kern van de boodschap eruit wil halen, zal men meer false recognition rapporteren en dus slechter presteren. De test wordt dusdanig aangepast zodat men veel moeite moet doen om abstract te denken en op alleen bepaalde kritieke incidenten false recognition rapporteert.

Het bleek dat men met hoge macht inderdaad op de kritieke incidenten meer false recognition vertoonde dan mensen met lage macht. Dit gold ook voor de controle conditie. De priming van macht bleek geen effect te hebben op andere items, alleen wanneer de essentie van de woorden eruit gehaald moest worden. Het was niet duidelijk of dit ook meer moeite koste voor de mensen met hoge macht. Wel kan hierdoor gesteld worden dat meer macht gelinkt is aan abstract denken en niet wordt beïnvloed door de wil goed te presteren.

Experiment 5 (N = 140)
Bij dit experiment en het volgende zal men vooral de nadruk leggen op de perceptuele effecten. In dit experiment krijgt men delen van een plaatje te zien en moet dan de structuur hierachter rapporteren.

Uit het onderzoek bleek dat participanten met hoge macht even veel gokte als mensen met lage macht maar wel accuratere gokken maakten, die beter bij de data pasten. Net als de controle conditie. De gokken die de hogere macht participanten maakten waren ook nog eens op hoger niveau van categorisatie dan de lage macht participanten of de controle conditie. Stemming had geen invloed op deze resultaten. Men stelt dat het zou kunnen dat lage macht participanten meer creatief zijn en daardoor minder goede oplossingen maken, echter is dit niet logisch want abstract denken zou eerder tot creatief denken leiden en dus eerder hogere bij hogere macht participanten optreden. Het lijkt dus dat meer macht ervoor zorgt dan men meer structuur ziet in de omgeving. Hogere orde categorisatie helpt deze mensen bij het aanbrengen van deze structuur en het eerder juist interpreteren van de data.

Experiment 6 (N = 125)
Het is per situatie afhankelijk wat men primair belangrijk vind aan een object of idee en wat secundair komt. Omdat men met hogere macht in staat is de essentie van iets eruit te halen en dus meteen kijkt naar wat het belangrijkste is, zouden deze mensen het ook makkelijker moeten vinden om de hoofdzaken van bijzaken te onderscheiden. In de taak moet men in een groot figuur een kleiner figuur onderscheiden dat meer taak relevant is dan de rest van het patroon, en dus ook belangrijker is. Men stelt dat mensen met hoge macht hier beter in zijn.

Dit bleek inderdaad te kloppen; hoge macht participanten hadden meer correcte responsen dan lage macht participanten en de controle conditie. Deze twee laatste verschilden niet van elkaar. De mensen met hogere macht bleken de taak wel moeilijker te vinden dan de rest, echter beïnvloedde dit niet de prestatie op de taak. Dit werd dus niet beïnvloed door stemming, motivatie of moeite die men in de taak steekt. De hogere macht participanten kunnen dus inderdaad beter primaire en secundaire zaken van elkaar scheiden.

Experiment 7 (N= 97)
Abstract denken is geassocieerd met activiteit in de rechter hersenhelft. Deze helft houdt zich namelijk vooral bezig met globale verwerking van hiërarchische stimuli en is ook van belang bij creatief denken. Men stelt dus ook dat mensen met hogere macht grotere relatieve activiteit hebben in hun rechter hersenhelft. Om dit te testen maakt men gebruik van een test met centraal doorgesneden lijnen. Men moet aangeven of de lijn meer doorgesneden is naar rechts of naar links. Wanneer men kiest voor rechts, stelt men dus eigenlijk dat men vindt dat de linker kant langer is dan de rechter kant, wat duidt op rechter hersenhelft activiteit. Mensen met gevoel van hogere macht, zouden hier dus vaker voor kiezen.

Het bleek dat mensen met hogere macht inderdaad meer voor de rechter kant kozen dan mensen met lage macht en de controle conditie. Deze twee laatste verschilden niet van elkaar. Ook had dit effect niks te maken met links of rechtshandigheid. Stemming beïnvloedde de uitkomsten niet ondanks dat de lage macht groep zich minder negatief voelde na de taak. Mensen met meer macht hebben dus een relatief grotere rechter hersenhelft activiteit.

Discussie

Er wordt gesteld dat groter onafhankelijkheid en een gevoel van afstand samen met macht ervoor zorgt dat men een meer afstandelijk perspectief op zaken heeft. Deze afstand zorgt er weer voor dat men meer abstract informatie verwerkt. De eerste 6 experimenten laten zien dat hoge macht ervoor zorgt dat men zich meer richt op de centrale aspecten, structuur ziet, de essentie uit dingen haalt en stimuli op een hoger level categoriseert dan mensen met lage macht.

Om alternatieve verklaringen weg te halen werd stemming meegenomen in het onderzoek. Maar vaak bleek stemming geen invloed te hebben en wanneer dit wel het geval was kon stemming als nog niet de effecten medieren. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat men meer motivatie heeft om de taak goed uit te voeren wanneer men meer macht ervaart. Op vragen over motivatie werd er echter niet anders geantwoord en bij taken waarbij er geen goede of foute uitkomst was, dacht men met meer macht toch meer abstract. Tot slot werd in experiment 4 hier ook rekening mee gehouden. Het bleek niet zo te zijn dat men meer motivatie vertoonde om te presteren, anders maakten ze niet meer fouten bij de worden die de essentie van de lijsten weergaven.

In de meesten experimenten (2,5,6,7) werd er een asymmetrisch effect gevonden waarbij de groep met macht verschilde van de groep met lage macht en de controle groep, maar de controle groep en de groep met lage macht niet van elkaar verschilden. Om dit te verklaren stelt men dat het kan zijn dat wanneer men een hoge behoefte heeft aan controle maar wanneer deze mensen dan geprimed worden met lage macht, denken ze dat dit anderen over komt. Men dissocieert lage macht dan van de ingroep en van zichzelf en priming van macht zou dan leiden tot een contrast effect (zich ten over gesteld hiervan gedragen). Wanneer dit effect echter niet sterk is treed er bijna altijd een null effect op. Echter, er waren ook experimenten waarbij de hoge macht groep en de controle groep niet van elkaar verschilden. Men kan dit verklaren door vroegere ervaringen van weinig of veel macht. Als men sterkere herinneringen heeft aan weinig macht en toch geprimed wordt met veel macht, zal dit moeilijker zijn of zal men eerder in staat zijn dit niet op zichzelf te betrekken. Ook hierdoor treedt een verminderd effect op.

Implicaties

De abstractie hypothese stelt niet dat mensen met meer macht ook perse meer of minder stereotyperen. Dit hangt heel sterk af van de situatie. Vandaar dat gesteld mag worden dat macht een fundamenteel psychologisch fenomeen is. Wanneer men dan een individu ziet, zal men eerder gebruik maken van abstracte denkbeelden en dus ook stereotypes, wanneer men geen andere informatie heeft over deze mensen. Wanneer deze informatie wel beschikbaar is, richt men zich op zowel de bevestigende informatie als de ontkrachtende informatie. Het is dan dus moeilijk te zeggen welke richting dit op zal gaan. Ook tussen verschillende groepen en tussen zelf en de groepen zal men meer gelijkheid zien, wat leidt tot verminderde stereotypering. Echter  zullen ze, wanneer gefocust op enkel een andere groep, de leden van deze groep meer als een samenhangend geheel zien, in dit geval leidt dit dus ook tot meer stereotypering.

Doordat mensen met meer macht eerder zich op de hoofdzaken richten zal dit ook van invloed zijn bij het maken van besluiten. Acties kunnen geëvalueerd worden aan de hand van ‘desirability, wat de waarde van de uitkomst van de actie is en ‘feasibility’ wat aan geeft hoe makkelijk of moeilijk het was die eind staat te bereiken. Iemand met meer macht zal eerder voor desirability kiezen als uitkomst. Dit wil niet per se ook zeggen dat men daarom betere beslissingen maakt. Soms is het beter als men ook bepaalde details in ogen schouw neemt dan zich alleen te focussen op het grotere plaatje.

Tot slot stelt de abstractie hypothese dat macht zelfregulatie van een persoon beïnvloedt. Deze mensen zullen eerder geleid worden door hun primaire overkoepelende doelen en door deze normen worden beïnvloed. Wanneer men veel mensen met macht bij elkaar zet, zullen zij binnen de groep zich heel anders ten opzichte van elkaar gedragen. Zij vertonen meer heterogeen gedrag dan mensen met weinig macht. Dit wil niet zeggen dat mensen met macht altijd hun eigen pad volgen ongeacht de omstandigheden. Men houdt namelijk de essentie van de situatie in de gaten en stelt hun acties daarop af. Macht zou volgens het model namelijk leiden tot meer zelfcontrole, omdat zelf controle in houdt dat men korte termijn doelen nastreeft om zo langer termijn doelen te behalen. Mensen met macht stellen hun overkoepelende langer termijn doel als belangrijkste en zullen daar goed zijn in het halen van korte termijn doelen en zelfcontrole om dit te bereiken.

Conclusie

Macht heeft een unieke manier van beïnvloeding op het verwerken van informatie. Hoewel macht gelinkt is aan positieve stemming en motivatie hebben deze allemaal een onafhankelijk effect op het verwerken van informatie.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Power, approach and inhibition van Keltner e.a. - 2000

Artikelsamenvatting bij Power, approach and inhibition van Keltner e.a. - 2000

Korte samenvatting

Dit artikel zal in gaan op de relatie tussen macht en gedrag. Macht gaat samen met verhoogde beloningen en vrijheid en zal daardoor toenaderingsgerichte gedragingen in werk stellen. Bij machteloosheid is er eigenlijk sprake van het tegenover gestelde. Dit is namelijk geassocieerd met inhibitie gerelateerde gedragingen. Men zegt dat macht in verband staat met (a) positieve gevoelens (b) aandacht voor beloningen (c) automatische informatie verwerking en (d) ongeremd gedrag. Machteloosheid is gerelateerd aan (a) negatieve gevoelens (b) aandacht voor dreiging, straf, andermans belangen en doelen (c) gecontroleerde informatie verwerking en (d) geremd sociaal gedrag.

Macht is van invloed op sociale relaties, druk op situaties en de structuren en dynamiek van persoonlijkheid. De auteurs stellen dat macht word geassocieerd met bepaalde positieve gedragingen (zie hierboven beschreven) en minder macht juist met de tegenovergestelde negatieve gedragingen (zie ook hierboven beschreven).

Definitie van macht en gerelateerde constructen

Macht wordt op vele verschillende manieren omschreven. De auteurs gebruiken de definitie van macht als de relatieve capaciteit van de individu om ander staten te modificeren door het geven of terug houden van bronnen of het uitdelen van straffen. Deze capaciteit is het product van de eigenlijke straffen of beloningen die men uit kan delen aan anderen. Deze kunnen materieel zijn, maar ook sociaal en de waarde ervan wordt bepaald door de mate waarin andere afhankelijk zijn van deze bronnen. De mate van vrijheid die men hierin heeft geeft ook aan hoeveel macht iemand heeft. Men richt zich echter vooral op de capaciteit om andermans staten te beïnvloeden en gaat ervan uit dat macht in bijna alle contexten aanwezig is.

Status is gerelateerd aan macht maar is niet het zelfde. Het is namelijk een uitkomst van een evaluatie van attributen die verschillen aanbrengen in respect en prominentie. Het kan voor een grootdeel de toevoer aan bronnen bepalen in een groep en dus zo ook de macht van de individuen. Dit wil niet zeggen dat men geen macht kan hebben zonder status of status hebben zonder macht.

Autoriteit is een vorm van macht die ontstaat door institutionele rollen. Macht op zich zelf kan ook zonder dat er sprake is van autoriteit, bijvoorbeeld in informele groepen.

Dominantie is gedrag waar kenmerken van macht in zitten en opnieuw hoeft iemand die machtig is niet ook dominant te zijn. Echter zijn status, autoriteit en dominantie wel determinanten van macht, zoals deze door de auteurs beschreven wordt.

Empirische tradities in de studie naar macht

Empirisch onderzoek tot nu toe is geleid door 3 vragen:

1) Hoe ontstaat macht? Het blijkt dat dwang, expertise, autoriteit, referent power en beloningen hier sterk mee te maken hebben. Verder kunnen bepaalde gedragingen de verschuiving van macht beïnvloeden zoals roddelen en plagen. Verder blijkt macht gerelateerd aan lidmaatschap van de meerderheidsopinie, een hoge sociaal economische status (SES) en de aanname van autoriteitsrollen in een groep.

2) Wat zijn de correlaties van de belevenis van macht? Macht blijkt te correleren met hogere niveaus van cortisol en testosteron. Verder relateert het ook met non verbale activiteiten zoals gezichtsuitdrukkingen, staar patronen en uitingen van het postuur. Tot slot is macht geassocieerd met competentie, afhankelijkheid, vrijheid, controle en positieve boordeling van karakteristieken.

3) Wat zijn de consequenties van macht? Veel onderzoek gaat over de gevolgen die het heeft op de gene die de macht ondergaan in plaats van over de gene die de macht uitoefenen. Dit onderzoek zal dit verder uitzoeken.

Consequenties van macht

Macht heeft invloed op degene die dit bezit. Zo wordt gesteld dat macht ervoor zorgt dat men corrupte gedragingen uit voert. Maar dit is niet het enige. Wanneer men gericht is op zichzelf zal men meer corrupte gedragingen uiten, terwijl wanneer men zich meer richt op de gemeenschap men meer in een onzelfzuchtige manier handelt. Omdat macht het BAS activeert (dit gebeurd onbewust) zal men eerder streven naar dingen die men voor zichzelf belangrijk vind.

Power-vigilance hypothese (macht-opvallendheid): stelt dat mensen met weinig macht letten op anderen om  zo stand te houden in de sociale omgeving en dat mensen met veel macht juist aandacht krijgen van anderen. Omdat vrouwen in het algemeen minder macht hebben dan mannen kunnen zij ook beter non-verbale signalen interpreteren en zichzelf duidelijker uiten dan mannen omdat zij meer op anderen letten (subordination hypothesis). Ook hierdoor kan men verklaren waarom mensen met minder macht minder stereotyperen dan mensen met veel macht.

Macht, toenadering en inhibitie

Macht kan worden geassocieerd worden met verschillende persoonlijkheidskarakteristieken zoals extraversie, dominantie, sociale vaardigheden, charisma en soms machiavellisme. Ook fysieke kenmerken spelen een rol zoals grootte, spieren, kaaklijn en aantrekkelijkheid. Daarnaast word het bepaald door relationele (dyadische) variabelen. Hoe veel macht men hiervan krijgt is afhankelijk van de mate waarin de volger behoefte heeft aan de bronnen waartoe de gene met macht beschikking heeft en of de volger ook eventueel op een andere manier aan deze bronnen kan komen of niet. Daarnaast kunnen determinanten binnen de groep bepalen of men macht krijgt en tot slot ook tussen groep determinanten zoals SES, etniciteit, sekse en klasse die dit ook mede bepalen. Men weet niet hoe deze variabelen met elkaar verband hebben of in elke situatie optreden of wat er gebeurd als bepaalde determinanten elkaar tegen spreken.

Al vanaf oudsher zijn benaderings- en inhibitie gedragingen kenmerken van organismen als reactie op beloning en straf in de omgeving. Deze gedragingen die gericht zijn op promotie of preventie kunnen ook sterk stemming beïnvloeden. Zo leidt het eerste tot een positieve stemming en het tweede tot een negatieve stemming. Het BAS is gerelateerd aan beloning (zoals sex, eten, veiligheid, prestatie, agressie en sociale binding) en doelen die in verband staan met deze beloningen. Men wordt hierdoor gemotiveerd en actief. Het BIS is echter gerelateerd met straf, dreiging en onzekerheid.

Dit gaat weer samen met een verhoogde angst, oplettendheid en inhibitie. Macht activeert het BAS omdat macht ten eerste correleert met bronnen en omdat men meer bronnen heeft, kan men ook ongeremd door anderen handelen en hun doelen beter nastreven. Omdat mensen met weinig macht juist van anderen afhankelijk zijn van bronnen, zijn zij meer sensitief op de evaluaties van anderen en de eventuele beperkingen die anderen hun opleggen.

Voorstel 1: meer macht leidt tot een verhoging van de belevenis en uiting van positieve stemming.
BAS zou gerelateerd zijn aan meer linker frontale activiteit en meer dopamine wat een positieve stemming veroorzaakt. Hypothese 1 is dus dat meer macht gepaard gaat met een positieve stemming en dat dit ook de kans op een positieve gevoelens verhoogd (Hypothese 2). Uit verschillende onderzoeken in verschillende contexten (studentenvereniging, basketbalkamp) bleek dat beide hypotheses werden bevestigd.

Voorstel 2: minder macht leidt tot een verhoging van de belevenis en uiting van negatieve stemming.
Zelf rapportages van negatieve stemmingen correleren met metingen van inhibitie gedragingen en meer activiteit in de rechter hersenhelft. Hypothese 3 is daarom dat minder macht gepaard gaat met de beleving en uiting van negatieve stemming. Uit verschillende onderzoeken van kinderen en volwassen met een lage SES en etnische minderheden bleek dat zij inderdaad meer negatieve gevoelens rapporteren zoals depressie en angst. Gezien deze vindingen denkt men ook dat mensen met minder macht ook eerder inhibitie gerelateerde emoties vertoond zoals schaamte en vrees (Hypothese 4). Ook dit werd bevestigd.

Hoewel de hypothesen worden bevestigd is er nog ruimte over voor meer onderzoek. Zo kan men medierende variabelen nog niet uitsluiten zoals extraversie, wat gelinkt is aan een verhoogde SES en positieve emotie. Ook de relatie tussen macht een woede moet verder onderzocht worden. Men kan in ieder geval stellen dat macht emoties kan reguleren.

Voorstel 3: meer macht leidt tot een verhoging in de gevoeligheid voor beloning.
Toenadering wordt geleid doordat de aandacht gericht is op beloning en het krijgen van deze beloning. Ook dit gaat samen met meer dopamine en impulsiviteit. Vandaar dacht macht ook gelinkt is aan meer aandacht op beloning. Hypothese 5 is daarom dat mensen met meer macht eerder kansen voor materiële beloning zien en geconditioneerde stimuli zoals geld. Dit werd gemeten met de TAT ( thematic Apperception Tests), macht werd niet direct gemanipuleerd maar de hypothese werd wel bevestigd. Daarnaast stelt men dat meer macht ervoor zorgt dat men beloningen en kansen in onduidelijke situaties en interacties kan opmerken (hypothese 6).

Voorstel 4: minder macht leidt tot een verhoging in de gevoeligheid voor dreiging en straf.
Men stelt dat mensen met weinig macht zich meer selectief richt op straffen en dreigingen (Hypothese 7). Uit onderzoek met o.a. de Stroop test bleek dit inderdaad te kloppen echter werd er alleen een correlatie gevonden. Daarnaast stelt men dat mensen met minder macht ook onduidelijke situaties eerder als dreigend beschouwen (Hypothese 8). Dit bleek ook te worden bevestigd in een onderzoek naar kinderen en volwassen met een lage SES. Ook blijkt uit onderzoek dat sociale dreiging voor mensen met weinig macht de cognitieve capaciteiten kan aantasten (Hypothese 9). Dit blijkt wel uit het zogenaamde stereotype-treat van bijvoorbeeld etnische minderheden en vrouwen.

Voorstel 5: meer macht zorgt ervoor dat men de neiging heeft van anderen te profiteren om hun eigen doelen te gebruiken.
Omdat mensen met meer macht gericht zijn op het bereiken van beloningen, zullen ze anderen zien in de mate waarin zij doelen en verlangens kunnen bereiken (hypothese 10). Dit is niet direct getest maar wel bleek dat machtige mensen andermans prestaties toeschrijft aan hun eigen macht dan aan de moeite van de ander.

Voorstel 6: minder macht zorgt ervoor dat men de neiging heeft om zichzelf te laten gebruiken voor andermans doelen.
Hypothese 11 stelt dan ook mensen met minder macht zichzelf zien als instrument door de doelen van anderen. Dit noemt men ook wel zelf-objectivicatie en vooral vrouwen lijken hier last van de hebben. Het leidt daarnaast ook tot meer angst, schaamte en verstoring van mentale capaciteiten.

Onderzoek moet nog nader uitwijzen of dat mensen met meer macht inderdaad meer gericht zijn op beloningen of dat dit komt omdat mensen met meer macht in een omgeving verkeren met meer beloningen. Men heeft daarnaast ook geen rekening gehouden met de macht van de andere personen waarop de gene met veel of weinig macht invloed op uitoefent.

Voorstel 7: meer macht zorgt voor een verhoging in het automatisch denken over de sociale wereld.
Mensen met meer macht letten mindere op de consequenties van hun acties omdat ze cognitief zwaarder belast worden doordat ze anderen mensen moeten aansturen. Vandaar dat hypothese 12 ook stelt dat mensen met meer macht meer stereotyperen dan mensen met minder macht. Het bleek dat macht er inderdaad voor zorgde dat men met meer macht meer aandacht schonk aan stereotype conformerende informatie (top-down processen) en minder aandacht schonk aan stereotype ontkrachtende informatie. Groepgebaseerde macht zorgt ook voor meer stereotypering, omdat wil zien dat hun eigen groep meer overheersend ziet dan andere groepen. Men heeft de sterke neiging tot ingroep preferentie en toeschrijving van bronnen aan de eigen groep en daarom dus ook uitgroep discriminatie wat zich uit in een meer onsystematische onjuiste beoordeling van anderen.

Omdat mensen met meer macht anderen in een onjuiste manier zien, zou men ook andermans mening, interesses en posities minder accuraat waarnemen (Hypothese 13). Dit bleek inderdaad zo te zijn.

Voorstel 8: minder macht zorgt voor een verhoging in gecontroleerd denken over de sociale wereld.
BIS is geassocieerd met meer aandacht, oplettendheid en vooral vernauwde aandacht. Daarom stelt men dat mensen met minder macht meer gecontroleerd nadenken over hun sociale omgeving (hypothese 14). Dit bleek inderdaad te kloppen. Mensen met meer macht kunnen echter wel beter inschatten hoe anderen over zichzelf denken, terwijl mensen met minder macht dit niet goed kunnen bij mensen met meer macht. Men is vooral gefocust op de evaluaties van anderen van hun gedrag. Verder stelt men ook dat mensen met minder macht op meer complex zal redeneren (hypothese 15). Dit houdt in dat verschillende stimuli en hun karakteristieken goed worden overwogen. Dit werd getest aan de hand van U.S. supreme court justices te bekijken.  Het bleek inderdaad dat wanneer er een meerderheid was men minder complex redeneerde. Verder stelt men dat mensen met meer macht in groepsverband succes toeschrijven aan eigen acties en dat mensen met weinig macht dit toeschrijven aan anderen (hypothese 16).

Ook deze hypothese werd bevestigd. Echter gezien hier ook automatische processen aan de gang kunnen zijn of juist meer diepgaande redenering, zou men juist denken dat mensen met meer macht automatisch denken en dus het succes toeschrijven aan anderen (hypothese 17). Dit is echter nog niet getest. 

Voorstel 9: meer macht leidt tot meer toenaderingsgedrag.
Men stelt dat macht meer toenaderingsgedrag in werk stelt (hypothese 18), dit bleek inderdaad het geval (meer mannen, hogere SES en ouder zijn bleek tot meer toenaderingsgedrag te leiden). Onder toenaderingsgedrag verstaat men ook seksueel gedrag. Men stelt dus ook dat mensen met meer macht hier meer toenadering naar zoeken en hier minder geinhibeerd in zijn (hypothese 19), dit werd wederom bevestigd.

Voorstel 10: minder macht leidt tot meer inhiberend gedrag.
Er wordt gesteld dat minder macht leidt tot inhibitie van sociaal gedrag (hypothese 20). Dit bleek ook te kloppen men uitte minder emotionele gezichtsuitdrukkingen en zijn vaak meer passief en terug getrokken en spreken ook minder in groepen. 

Voorstel 11: meer macht leidt tot meer consistentie en samenhang van sociaal gedrag,
We stellen dat mensen met meer macht in een meer staat en trek gerelateerde manier zich gedraagt (hypothese 21). Dit bleek te kloppen: mensen die meer uitwisseling georiënteerd waren gedroegen zich vooral egocentrisch en mensen met een meer gemeenschappelijke oriëntatie gedroegen zich meer altruïstisch. Persoon karakteristieken voorspellen vooral gedrag wanneer men zich in een situatie machtig voelt. Het omgekeerde stelt men ook: namelijk dat mensen met minder macht zich vooral laten leiden door de situatie qua gedrag. Staten en gedrag van mensen met meer macht zouden meer betrouwbaar beoordeeld moeten worden omdat men meer observeerbaar gedrag vertoond. Mensen met minder macht uiten hun staten en emoties veel minder en er wordt tenslotte ook minder op hun gelet dan dat er wordt gelet op mensen met meer macht.  

Voorstel 12: mee macht zorgt voor meer sociaal onaangepast gedrag.
Gezien mensen met meer macht minder letten op anderen en vooral hun aandacht focussen op beloning zullen deze mensen ook eerder in sociaal ongepast gedrag vertonen (hypothese 23). Het blijkt dat mensen die graag macht willen eerder gokken, drinken en losbandige seksuele relaties hebben. Daarnaast zullen ze ook eerder de fatsoenlijkheidnormen overtreden. Ze praten meer en onderbreken anderen dus ook meer. Dit blijkt ook uit het experiment met het opeten van het laatste koekje. Verder uiten machtige mensen ook meer agressie (hypothese 24) en zullen ook meer plagen op een kwetsende manier. Daarnaast kan het de kans op seksuele aanranding voorspellen, zeker in bepaalde culturen. Echter, men kan zich juist ook op een sociale manier gedragen door normen te doorbreken, wanneer dit bijvoorbeeld in een noodgeval nodig is, of wanneer andere mensen niks durven doen of zeggen.

De moderatoren van de effect van macht op stemming, cognitie en gedrag

Gezien al deze uitkomsten wil het natuurlijk niet zeggen dat mensen met macht nooit angstig zijn of zich geremd voelen. Macht is namelijk sterk afhankelijk van de situatie waarin het zich afspeelt. Macht is niet statisch maar context afhankelijk. Wanneer een machtig persoon wel de bronnen heeft maar niet de vrijheid om te straffen of te belonen of de bronnen toe te kennen zal dit leiden tot verminderd toenaderingsgedrag. Men stelt dat drie variabelen remmingen kan stellen op mensen met macht.

Dit zijn namelijk: (1) stabiliteit van machtsrelaties en dreiging, (2) toerekenbaarheid en (3) sociale waarden in de cultuur en individu.

1.            Stabiliteit van machtsrelaties en dreiging: sociale systemen zijn variabel qua macht. Zeker bij groepsvorming is hiërarchie onstabiel. Wanneer er dreigingen bestaan in de hiërarchie perkt dit de vrijheid in van het individu met de macht waardoor het BIS wordt geactiveerd bij deze personen. Dit leidt dus ook tot meer negatieve gevoelens (hypothese 25), meer aandacht op anderen en meer geinhibeerd handelen. Wanneer hiërarchie wankel is zullen ook de minder machtige meer gaan spreken en meer politieke toenaderingsgedragingen gaan uiten.

2.            Toerekenbaarheid (dat iemands acties van die persoon zelf zijn en door anderen geëvalueerd kunnen worden): mensen die macht hebben weten dat zij meer verantwoordelijkheid hebben bij bepaalde acties dan anderen. Gezien dit vergaande gevolgen voor anderen kan hebben stelt men dat dit leidt tot meet inhiberend gedrag, diepere denkpatronen en meer aandacht aan anderen (hypothese 27). Dit ziet men vaak terug in politici die in hun werk meer behoedzaam zijn maar in hun privé leven het tegenovergestelde.

3.            Individuele en culturele verschillen: cultuur bepaald voor een groot deel hoe macht zich uit, of het geaccepteerd word, of bevochten kan worden. Daarnaast stelt men dat mensen die van zichzelf al toenaderingsgedrag vertonen (dominantie, extraversie) eerder ook machtgerelateerde gedragingen, gevoelens en cognities hebben. (hypothese 28). Mensen die van zichzelf geremd zijn, zijn ook automatisch minder vatbaar voor de toenaderingsgedragingen van macht en dit vaak juist inhibitie doet vergroten. Men stelt hieruit ook dat  culturen die een hoge machtsafstand hebben (dus machtsverschillen toestaan) machtige toenaderingsgedrag vergroten en bij de machtelozen inhibitie vergroten (hypothese 29) dit verband geldt omgekeerd voor culturen met een lage machtsafstand.

Samenvatting en conclusie

Macht blijkt samen te gaan met BAS, positieve emoties en versimpelde cognitie. Weinig macht gaat samen met BIS, negatieve emoties en complexe cognitie. Seksuele en agressieve gedragingen door machtige mensen is te verklaren omdat zij door hun verminderde aandacht in anderen, andermans intenties en overtuigingen verkeerd interpreteren. Daarnaast zullen zij dus ook eerder stereotypes gebruiken, omdat ze minder aandacht hebben en omdat mensen met minder macht ook minder duidelijk gevoelens en gedrag uiten. Maar er worden minder stereotypes tegen machtige mensen gebruikt omdat zij niet alleen duidelijker gedrag en emoties tonen maar ook door meer mensen beoordeeld worden. Zo hebben machtige mensen ook meer invloed op anderen. Echter, macht is situatie afhankelijk.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Power and perspectives not taken van Galinsky e.a. - 2006

Artikelsamenvatting bij Power and perspectives not taken van Galinsky e.a. - 2006

Power and perspectives not taken (Galinsky, Magee, Ena Inesi & Gruenfeld, 2006)

Voor iemand met veel macht is het moeilijk om iemand anders zijn perspectief te nemen of naar iemand anders mening te luisteren, deze te begrijpen en motivaties, behoeften en emoties van een ander te kunnen volgen. Dit is logisch gezien macht volgens de power-approach theory leidt tot meer doelgerichte gedragingen, waardoor men minder let op anderen. Mensen met macht doen dit meer en met meer afwisseling dan de mensen zonder macht.

Macht en perspectief name: verschillende effecten

Er zijn meerdere redenen waarom macht perspectief name doet verminderen. Ten eerste hebben de mensen met macht beschikking over bronnen en zijn daarom minder afhankelijk van anderen. Men hoeft niet anderen te accuraat te begrijpen om zijn doelen te kunnen halen. Ten tweede heeft macht invloed op het vermogen van aandacht, het is moeilijk voor degene met de macht om hun aandacht op al hun volgers te focussen. Daarnaast werken macht en perspectief name op verschillende manieren. Dit ziet men bijvoorbeeld in een relatie waarbij degene met de macht het meeste zichzelf kan blijven en de gene met minder macht zich aanpast. Dit effect van macht gaat zelfs door in sociale perceptie. De mensen met macht zijn minder goed in het inschatten van de interesses en posities van andere mensen en zullen eerder posities aan nemen die goed voor zichzelf zijn. Mensen die perspectief nemen zullen dit juist omgedraaid doen. Dit komt omdat mensen met macht minder complexe interpersoonlijke ideeën hebben dan mensen met minder macht en in plaats daarvan hun verwachtingen vormen op basis van stereotypen. Hieruit volgt dat perspectief name gerelateerd is aan altruïstisch en hulpgedrag en macht gelinkt is met slechte sociale gedragingen en seksuele intimidatie.

Vandaar dat men de hypothese stelt dat macht perspectief name doet verminderen en andersom. Dit werd getest met verschillende experimenten waarbij men altijd als eerste een vragenlijst invulde om te meten hoe hoog men scoorden op zowel macht als perspectief name.

Experiment 1

In het eerste experiment werd gekeken naar het effect van macht op de kunde iemands visuele perspectief over te nemen, dit is van belang bij het begrijpen van de overtuigingen en intenties van een ander. Dit deed men door de letter E op het voorhoofd te schrijven: zoals men het zelf zou zien (dus een omgekeerde E) of zodat anderen het kunnen lezen. Men stelt dat mensen met meer macht eerder een omgekeerde E zullen tekening omdat deze meer zelfgeoriënteerd is. Omdat rechts dan wel linkshandigheid dit effect kon beïnvloeden werd hiervoor gecontroleerd, net als voor sekse. Het bleek dat mensen met meer macht veel meer zelf georiënteerd waren dan mensen met minder macht en dat een hogere mate van macht eerder leidde tot een hogere mate van zelf oriëntatie.

Experiment 2

Onder effectieve communicatie valt het perspectief en kennis nemen van degene waarmee gecommuniceerd wordt. Men gaat ervan uit dat men bij de communicatie vooral als eerste op de eigen kennis en overtuiging gericht is en pas later zich zal aanpassen aan de anderen. Vandaar dat het voor mensen met meer macht moeilijker is deze aanpassing te maken.

Experiment 2a: er werd gevraagd aan de participant hoe een vriend een boodschap zouden verklaren die zij kregen met een sarcastische achterliggende gedachte die alleen door achtergrond kennis van de spreker begrepen kon worden. Het bleek dat mensen met meer macht er vaker vanuit gingen dat de vriend het sarcasme zou begrijpen. Dit betekent dat deze mensen inderdaad veel meer aandacht schenken aan hun eigen opinie dan het perspectief van een ander.

Experiment 2b: er werd een extra onderzoek gedaan om te kijken of macht niet zou leiden naar meer sarcastische indrukken. Dit was echter niet het geval.

Experiment 3

De voorgaande experimenten suggereren dat macht de accuraatheid in sociale beoordeling doet verminderen. Daarom stelt men ook dat macht ervoor zorgt dat men de emotionele staat van een ander minder begrijpt en minder aandacht geeft. Hiervoor heeft men ook empathie nodig. Empathie wordt omschreven als de kunde om anders mans emoties accuraat waar te nemen. Omdat hierbij ook perspectief namen van belang is, maar dan van andermans emoties heet dit ook wel affectieve perspectief name. Men stelt dat mensen met meer macht hier slechter in zijn dan mensen met minder macht. Ook mannen, die in het algemeen meer macht hebben dan vrouwen, zijn hier slechter in. Er werd gebruik gemaakt van de DANVA test waarbij men plaatjes van mensen met een bepaalde emotie uitdrukking die emotie moesten uitleggen in zowel kwaliteit als intensiteit. Het bleek dat mannen meer fouten maakten dan vrouwen en dat mensen met meer macht meer fouten maakten dan de participanten in de controle conditie. Hogere macht leidt dus tot minder accuraatheid in het detecteren van andermans emotie, wat ook een onderdeel is van perspectief name en empathie.

Discussie

Het bleek dus dat macht geassocieerd was met een verminderde moeite andermans perspectief, intenties, gevoelens en overtuigingen te begrijpen. Een deel van deze relatie vind onbewust plaats. Men kiest er niet bewust voor om minder aandacht aan de perspectieven van anderen te schenken. Het is meer een soort psychologische staat die ervoor zorgt dat men minder aandacht aan je ander en de wereld om hun heen schenkt. Men stelt dat dit voor een deel komt door het nastreven van doelen wat hoge macht bewerkstelligt. Het is in bepaalde situaties namelijk voor mensen met meer macht heel handig om minder aandacht aan anderen te schenken om zo efficiënt te werken. De resultaten zijn consistent met de vindingen dat macht leidt tot meer objectificatie en zij andere mensen en hun kwaliteiten alleen zien wanneer deze helpen met het behalen van doelen. Juist door minder aandacht te schenken aan de emoties en perspectieven van een ander kan men ook de anderen eerder gebruiken als middelen voor hun doelen. Daarnaast zorgt perspectief namen voor minder stereotypering, waardoor mensen met meer macht eerder stereotypes gebruiken. Dit alles behoort tot het hebben van meer macht omdat het voor deze personen dit type denken helpt om in controle te blijven. Echter, men moet wel opletten want te weinig rekening houden met een ander kan ook leiden tot afname van macht omdat volgers zich hier tegen gaan verzetten. Verder is het ook niet zo dat mensen met macht áltijd een verminderde perspectief name hebben maar dat dit afhankelijk is van wat van nut is om de gewenste doelen te behalen. Verder speelt cultuur ook een rol in hoeverre de persoon met macht het perspectief van andere neemt of meer egocentrische zelffocus heeft. Ook wanneer men meer verantwoordelijkheid voelt voor zijn of haar daden zal dit tot meer perspectief name leiden. Cultuur, verantwoordelijkheid en toerekenbaarheid voor acties kunnen ervoor zorgen dat mensen met meer macht juist wel perspectief nemen en dit helpt hun weer hun macht te kunnen behouden.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij The essential tension between leadership and power van Maner & Mead - 2010

Artikelsamenvatting bij The essential tension between leadership and power van Maner & Mead - 2010

The essential tension between leadership and power: When leaders sacrifice group goals for the sake of self-interest (Maner & Mead, 2010)

In dit onderzoek word er gekeken naar situaties waarbij leiders kiezen voor hun eigen belang in plaats van het belang van de groep. Meestal gedroegen leiders zich in voordeel van de groep. Echter wanneer hun macht onzeker was, kozen leiders met veel dominantie voor hun eigen belang. Zo hielden ze belangrijke informatie achter, sloten ze een vaardig groepslid buiten en zorgen ervoor dat belangrijke groepsleden zich niet konden bemoeien met de taak. Dit belemmerende gedrag vertoonde de leider echter niet wanneer de groep tegen een rivale groep aan het strijden was.

Al van oudsher zijn leiders van belang voor het functioneren van groepen. Ze kunnen het welzijn van de leden van de groep waarborgen en ze helpen doelen te bereiken. Echter gaat leiderschap vaak samen met macht en macht kan ook nadelen hebben wanneer de leider macht gebruikt om er zelf beter van te worden.

De essentiële spanning tussen leiderschap en macht

Over het algemeen zorgen leiders voor een stabiele strategie die de groep helpt functioneren en hun doelen bereiken. Echter blijkt uit theorieën dat er een fundamenteel conflict bestaat tussen de motieven van leiders en volgers. Doordat leiders de groep helpen hun doelen te bereiken krijgen zij macht omdat zij controle krijgen over de bronnen die nodig zijn doelen te bereiken, gezien de volgers bepaalde macht en bronnen afgeven aan te leider, waardoor zij het gevaar lopen uitgebuit te worden. Het kan daarom zijn dat groepsleden proberen het gat te dichten van macht tussen hen en de leider. Leiders zullen juist eerder geneigd zijn dit gat zo groot mogelijk te houden, omdat macht voor hun persoonlijk tot voordelen kan leiden zoals een grotere vriendenkring, respect, status, gezondheid en geluk. Het blijkt zelfs dat mensen met meer macht meer kans hebben zich succesvol voort te planten. Om macht te behouden zijn zij dus minder geinhibeerd in het bereiken van hun doelen en zullen ze anderen eerder objectiveren. De gedane studie onderzoekt verschillende variabelen die een invloed hebben op de balans om voor het groepsdoel te kiezen of voor eigen belang te gaan. Dit zijn: (a) verschillen van het individu in dominantie motivatie, (b) de stabiliteit van de groepshiërarchie en (c) de mate van intergroeps conflict.

Verschillen in machtsgerelateerde motieven

Volgens de evolutionaire theorie van status en leiderschap zijn er twee variabelen die werken om mensen meer machtig te maken, namelijk dominantie en prestige. Dominantie (= personaliseerde macht) is een staat waarin mensen macht krijgen en behouden door dwang en egoïstische manipulaties van groepsbronnen. Prestige (= sociale macht) is een staat waarin mensen infloed krijgen omdat zij respect hebben en over bepaalde kennis en vaardigheden beschikken die nodig zijn voor het behalen van groepsdoelen. Prestige en dominantie zijn twee verschillende strategieën die men kan gebruiken om macht te krijgen in hiërarchische groepen. Men stelt dat de mate van dominantie van de leider bepaald in hoeverre hij zal kiezen voor eigenbelang in plaats van de groepsdoelen. Wanneer men namelijk over minder dominantie beschikt vind men macht niet zo belangrijk en zal ook niet zo graag het gat tussen zichzelf en de volgers willen verkleinen en eerder gaan voor het vervullen van de groepsbelangen. Daarnaast stelt men ook dat mensen die machtig zijn geworden door prestige het belang van de groep voorop stellen, ook omdat zij minder geïnteresseerd zijn in het verkrijgen van macht.

Instabiliteit binnen de groepshiërarchie

Dat leiders het gat tussen hun en de volgers extra wil vergroten komt vooral voor in situaties waarbij de hiërarchie niet heel erg stabiel is. Deze instabiliteit kan een gevaar zijn voor de machtspositie van de leider. In een hele stabiele hiërarchie zou het zelfs voor leiders die erg dominant zijn niet de moeite waard zijn eigen belang voorop te stellen, dit doen zij alleen wanneer de hiërarchie onstabiel is. Daarnaast zou dit ook leiden tot meer conservatieve besluitvorming van de leider om zo de ‘status quo’ van hun macht te beschermen.

De aanwezigheid van intergroep competitie

Er bestaat een spanning tussen de motivatie van een persoon om omhoog te klimmen in de hiërarchie van een groep en om de groep positief te kunnen vergelijken met andere groepen. wanneer de individuele identiteit opvallend is zal men streven naar meer status binnen de groep, maar wanneer de groepsidentiteit opvallend is zal men willen winnen van andere groepen. wanneer er dus een rivale groep is waarmee de groep in competitie moet zal dus de groepsidentiteit belangrijker worden en zal men minder focussen op intragroep competitie. Omdat intergroep competitie meer competitief is en samen gaat meer gevaar, angst en dreiging zal door de competitie tussen groepen men binnen de groep ook beter samenwerken. Individuele belangen doen er dan steeds minder toe. In plaats van de andere groepsleden als competitoren te zien, worden het nu bondgenoten. Men stelt dat door de aanwezigheid van een rivale groep, zelfs dominante leiders zullen kiezen voor het groepsbelang.

Experiment 1

Om te kijken of leiders die hoog scoorden op dominantie, keek men of deze leiders hun groep van belangrijke informatie zou onthouden terwijl zij een taak moesten uitvoeren. Verder werden de leiders verdeeld in een onstabiele leiders groep, een stabiele leiders groep en een controle groep. Om dit te onderzoeken werd gebruik gemaakt van de RAT (remote associates test) waarbij men een woord moet kiezen dat drie anderen worden met elkaar verbind.

Het bleek dat wanneer de leiderschapsrol in een groep onzeker was, sommige leiders ervoor kiezen om informatie achter te houden en dat de groep dus minder goed zou presteren. Deze effecten werden alleen waargenomen bij participanten die hoog scoorden op dominantie. Er waren geen effecten voor de mensen die hier laag op scoorden, of bij participanten die hoge prestige behoeftes hadden. Informatie werd wel gedeeld wanneer de leiderschapsrol niet onzeker was. En uit onderzoek naar mediatie bleek inderdaad dat de neiging om informatie achter te houden werd gemedieerd door de wil eigen macht te beschermen in de groep, zelfs als dit ten koste ging van de groepsprestatie en geldbeloningen. 

Experiment 2

Groepsleden die veel talent en vaardigheden hebben, zijn zeer belangrijk voor groepsprestaties. Vandaar dat men denkt dat mensen met hogere score op dominantie in een onstabiele leiderschapspositie groepsleden die heel belangrijk blijken te zijn buiten willen sluiten van de groep om zo ervoor te zorgen dat zij niet hun plaats in kunnen nemen, ook al leidt dit tot slechtere groepsprestatie. Wanneer de participanten moesten kiezen of ze hun eigen machtsrol zouden beschermen of voor het groepssucces moesten kiezen, kozen de participanten die hoge dominantie beschikten voor hun eigen belang boven de doelen van de groep. Wanneer de positie van de leider onstabiel was, kozen deze participanten er ook voor het best presterende groepslid buiten de taak te houden.

Deze keuze voor eigen belang, werd alleen gemaakt door de leiders die dominant waren en wanneer de hiërarchie onstabiel was en de leiderschapsrol in gevaar kwam. Er werden net als in experiment 1 geen effecten van prestige gevonden, wat bevestigd dat de effect voortkwamen uit een wil naar macht in plaats van status of respect.

Experiment 3

Men stelt dat intergroep competitie de mind-set van dominante georiënteerde leiders doet veranderen van mij versus jij naar ons versus hen. Men zal hierdoor de neiging hebben om ingroep leden te zien met meer verwantschap en dus ook het hoogst presterende teamlid en hiermee willen samenwerken. Het bleek inderdaad dat leiders die hoog scoorden op dominantie het hoogst presterende groepslid meer als bondgenoot zag, wanneer er een rivale outgroep aanwezig was in contrast met experiment 2.

Experiment 4

Men stelt dat in de afwezigheid van intergroep competitie de leiders met hoge dominantie het hoogst scorende teamlid weer als bedreiging zullen gaan zien en er werd weer gekeken of dit niet het geval was wanneer intergroep competitie wel aanwezig was, net als in experiment 3. Dit werd getest met word-stem afmaak test. Het bleek dat in afwezigheid van intergroep competitie, dominantie georiënteerde leiders inderdaad het hoogst scorende lid als bedreigend beschouwde. Wanneer een rivale outgroep aanwezig was was dit niet het geval.

Experiment 5

Men stelt dat bij intergroep competitie een dominant gerichte leider ervoor kiest dat het succes van de groep het belangrijkste is en een belangrijk groepslid een kern rol in de uitvoering van de groeptaak te geven. Het blijkt dat de keuzes van de leider sterk afhankelijk waren van de aan of afwezigheid van rivale groepen. Wanneer deze groepen afwezig waren kozen de leiders ervoor om de talentvolle individu in een rol te zetten waarbij ze weinig invloed hadden. Echter, als er wel competitie heerste met een andere groep plaatsen ze deze individu juist in een meer invloedrijke en machtigere rol. Dit alles duidt dus sterk op een verandering van mind-set van de leider.

Algemene discussie

Dat leiders hun eigenbelang voorop stelde boven het groepsdoel werd alleen waargenomen bij leiders die hoge mate van dominantie bezaten. Dit was niet het geval bij leiders met hoge prestige die respect en aanzien belangrijker vonden dan macht. Verder trad dit effect ook alleen op bij een onstabiele hiërarchie, waarbij de leider zijn rol als leider niet zeker was. Deze neiging werd echter omgekeerd bij de dreiging van een rivale uitgroep waar de groep in competitie mee moest. Dit laat zien dat een intergroep competitie ervoor zorgt dat dominantie gerichte leiders een verschuiving laten zien in mind-set van ik versus jij naar ons versus hen.

Implicatie van het huidige onderzoek

Dit onderzoek stelt dat wanneer men binnen een groep een stabiele hiërarchie kan vormen, de leider minder bezorgd is om zijn positie en ervoor kiezen het belang van de groep voorop te stellen. Het beste zou zijn wanneer de leider verantwoordelijk gehouden wordt voor de acties die hij onderneemt namens de groep (denk hierbij aan een democratisch politiek systeem) en bij niet goed functioneren zal worden afgezet. Dit geldt zeker aan het begin van een groepsfase waarbij hiërarchie onduidelijk is. Een meer democratisch systeem zou hierbij kunnen helpen. Daarnaast ziet men tegenwoordig vaak dat organisaties de macht in handen leggen van maar een hele kleine groep mensen.

Bij een meer platte hiërarchie, waarbij er meer mensen zijn met de macht en verschillende kennis en expertise is er een kleinere kans dat men kan of zal streven naar het eigen belang. De leiders die vooral kozen voor hun eigen belang waren de dominante leiders, deze leiders hebben ook de grootste drang naar macht. Men zou, voorafgaand aan het kiezen van een leider testen kunnen uitvoeren om te kijken welke persoon een hoge machtsbehoefte heeft en welke persoon bijvoorbeeld meer streeft naar prestige.

Limitaties en mogelijkheden voor onderzoek

Meer onderzoek naar dit onderwerp zou gebaad zijn bij experimenten of testen in het veld, in echte organisatie in plaats van in een lab. Ook zou men situaties kunnen onderzoeken waarbij een leider een minder gelegitimeerde machtspositie in neemt om te kijken of deze resultaten ook hiernaar gegeneraliseerd kunnen worden. Verder is het onderzoek gericht op expliciete, observeerbare vorm van macht, zoals dominantie. Maar er zijn natuurlijk ook meer impliciete processen aan de gang die en effect hebben op de leiderschapskeuzes. Hiernaar zou verder onderzoek gedaan kunnen worden. Tot slot is er bij dit onderzoek alleen gelet op de psychologie van de leider en niet die van de volgers, terwijl zij natuurlijk wel een effect hebben op de leider en zijn of haar keuzes.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Harnessing the science of persuasion van Cialdini - 2001

Artikelsamenvatting bij Harnessing the science of persuasion van Cialdini - 2001

Harnessing the science of persuasion (Cialdini, 2001)

Er is maar een klein groepje mensen dat van zichzelf een goede overtuigingskracht heeft. Het lastige hieraan is dat het ook nog eens moeilijk uit te leggen is waarom sommige mensen deze overtuigingskracht wel hebben en anderen niet. In deze tijd waar veel grote bedrijven bestaan is overtuigingskracht voor een baas telkens belangrijker en het ‘omdat ik het zeg’ wordt niet meer gezien als een goed argument. Dus nu het telkens belangrijker wordt maar omdat deze skill lastig is om door te geven wordt wetenschap ingeschakeld.

Liking

Mensen houden van mensen die ook van hen houden. De reden waarom Tupperware parties zo succesvol zijn is de gezellige sfeer en de sociale druk die er is. De gasten willen de host niet teleur stellen en kopen daarom ook. Managers kunnen deze techniek ook gebruiken door vriendelijke contacten op te bouwen met hun werknemers.

Preciprocity

Geef wat je wilt ontvangen. Goede doelen leven van wederkerigheid. Mensen worden lid van goede doelen omdat ze een kleine cadeautjes krijgen. Dit kan je ook op de werkvloer toepassen door cadeaus te geven tijdens kerst maar ook met kleine beloningen door het jaar heen of kortingen.

Social Proof

Groepsgedrag, mensen volgen altijd om erbij te willen horen. Omdat we sociale wezens zijn, zijn we erg geneigd er bij te willen horen. Dit kan je ook toepassen binnen het bedrijfsleven. Uit een sociaal experiment bleek dat mensen uit New York veel meer geneigd zijn om een portemonnee terug te brengen als ze horen dat er andere New Yorkers het ook hebben gedaan.

Consistency

Stem mensen af met duidelijke commitment. Naast dat mensen van je moeten houden en een warm klimaat gecreëerd moet worden. Moet er ook constante commitment zijn. Deze moet actief, pubiek en vrijwillig zijn.

Authority

Mensen zijn aangetrokken tot experts. Dit kan gebruikt worden maar het werkt niet door alleen je diploma’s aan de muur te nieten. Je moet laten zien dat je inderdaad veel kan en je plaats verdient.

Scarity

Verkopers maken gebruik van de gedachte dan mensen willen hebben wat ze niet willen hebben. Dit kunnen managers ook gebruiken.

Ondanks dat dit allemaal aparte componenten zijn, zijn ze alleen effectief wanneer je ze allemaal samen neemt. Bijvoorbeeld omdat social proof alleen werkt als er ook daadwerkelijk commitment is. En commitment heeft ook te maken met autoriteit en scarity.

Access: 
Public
Motivation, power and leadership: article summaries

Motivation, power and leadership: article summaries

Article summaries Motivation, power and leadership

 

Leadership Research and Theory: A Functional Integration (Chemers, 2000)

 

 

Introduction
In this article the author gives a functional integration of theories about how good leaders behave and which characteristics provide these behaviours. Therefore he gives an enumeration of historical perspectives. The definition of leadership, used in this article, is as follows: ‘a process of social influence in which one person is able to enlist the aid and support of others in the accomplishment of a common task’.

 

Before Contingency Theory: Lost in the Wilderness
To declare the field of leadership Western European philosophers looked primarily at characteristics of leaders. The great man theory (Garlyle, 1841/1907) proposes that great leaders have characteristics that distinguish them from followers. So leaders are born, not made.

 

Traits
The typical research format for these days was to test for differences between leaders and followers on selected trait measures. Stogdill (1948) found that although individual differences were important to identify effective leaders, great diversity of situations made it implausible that any of the traits would be general predictor. This set the stage for combining leader traits and situational contingencies to create theories of leadership.

 

Behaviours and Styles
After traits, researchers switched to the study of behaviour. They tried to find patterns in the behaviour that regard high productivity or morality. The greatest impact came from a set of studies about developing a behavioural inventory, which is called the ‘Leader Behaviour Description Questionnaire’ (Hemphill, 1950). Halpin and Winer (1957) state that a major part of the variability could be explained by two major clusters:

Consideration:  included behaviours that seem to reflect leader intentions to represent a positive group morale and follower satisfaction.

Initiation of Structure: included behaviours that seem to be related to the focus of the leader on building a structure for task completion.

Unfortunately, this carefully structured method failed in more than completely predicting leadership behaviour.

Legitimacy
Hollander (1964,1970) found that individuals in groups gain status through the illustration of task-related competence and faithfulness to group values. Idiosyncrasy credits can be regarded as units of group acceptance/ trustworthiness that can be used for influencing others and support leeway from group norms to foresee for innovation in group processes and ideas. This work is still relevant (Hogg, 1998: social identity theory), because it contains both cognitive and behavioural elements in its approach.

 

The Mid-1960s to the Mid-1970s: The Contingency Era

The Contingency Model
The contingency model of leadership effectiveness (Fiedler: 1964,1967) is a new approach to look at leadership theories. The Least Preferred Co-worker (LPC) scale distinguished leaders who viewed bad performing subordinates in negative terms and leaders who viewed them in positive terms.  New studies showed that relationship-orientated leaders had more effective teams than task-orientated leaders. Groups led by task-oriented leaders performed best in situations of high control and predictability/ very low control and predictability. On the other side groups led by relationship-orientated leaders performed best in situations of moderate control or predictability. There was some criticism on this contingency model for it’s complexity and for the assumption that it’s not possible to choose to be both styles oriented as a leader.

 

Normative Decision Theory
Vroom and Yetton (1973) integrated a leaders’ decision strategy with the situational factors in a model. There are three ranges of decision-making strategies included:

  • Autocratic styles: leaders make a decision with minimal input from followers à best

   when the task is clear and the followers are supportive

  • Consultative styles: leaders make a decision after getting advice from followers à

   best when task or information is not clear

  • Participative/ Group styles: leaders and followers make decisions together (with

   equal weight) à best when the leader lacks follower support

The contingency model and normative decision theory differ in the situation of very low control. The contingency model is more focused on the direct group performance through immediate leader action. Here normative decision theory goes for more participative strategies for a long run supportive environment.

 

Path-Goal Theory
The path-goal theory states that a leader’s main goal is to motivate followers by supporting them to see a relation between their task-related performances and achieving their personal goal. This path-goal framework attempt to understand if there is an effect on follower’s motivation and performance when the leader’s behaviour is directive (initiation of structure) or supportive (consideration). A leader’s directive behaviour would be motivating when a follower has minimal training/ experience or with a highly complex task. If this is not the case, directive behaviour can become a little ‘pushy’. Supportive behaviour is most effective when the follower need psychological or emotional help to deal with a boring or unpleasant task.

 

The Mid-1970s to the Mid-1980s: Cognitive Models and Gender Concerns

Leadership Perceptions
Ratings of leaders might strongly biased, Staw (1975) found that if you show two sets of observers the same video and you tell that one group was successful and the other group unsuccessful, that the ratings of the observers were both on supportive and directive leadership higher in the success-condition. Here the attribution theory provided a theoretical framework for investigation of leadership biases. Inter alia, Calder (1977) argued that the leadership theories are most often described in popular language and poorly scientifically valid. Therefore he states that leadership exists primarily as an attribution, instead of a measurable construct. Implicit personality theory: ‘a structure of association about what traits or characteristics are related that guides and organizes perceptions, thoughts, and memories about a phenomenon’ (Hastorf et al., 1970). Lord and his associates manifested leadership attributions are based on recognition and inferential processes. Recognition processes emerge when behaviour of a person would result in the perception of him/ her as a leader. Once you are seen as a leader, selective focus/ memory enhanced that judgment. Inferential processes refer to that implicit theories of leadership are associative with team success with great leadership. Once a person is seen as a leader, the inferential processes are likely to strengthen that perception. If characteristics of a person (such as gender/ race) are contrary with prototypic expectations, these implicit processes will not always hold.

Judgements tend to be susceptible to the fundamental attribution error. This implies that poor performances are more likely to be ascribed to personal causes over (equally plausible) external causes. This effect becomes stronger as the consequence of the performance is more extreme. In real-world workgroups leaders tend to blame followers for poor performance and possibly taken credits for group successes: this are some ego-defensive attributions.

 

Gender Effects
Are men and women truly different in their leadership orientations/ behaviours and if so, is there a different effect on follower reaction and group performance? There are three explanations for potential differences between male and female leadership.

women and men are biologically different (e.g. hormones)

they are culturally different (gender roles)

and observed differences between men and women and the responses to those differences are structurally determined

Given the fact that there is no evidence for any biological bases for gender differences in social behaviour: it is possible that differences in socialization to gender roles carry over to behaviour: gender role spill over. In actual leadership behaviour women show few differences from men, but they are still delicate to the barriers created by negative stereotypes about female leadership.

 

The Mid-1980s to the Mid-1990s:

Transformational Leadership and Cultural Awareness Transformational Theories

Burns (1978) differentiated great leaders in:

  • Transactional leaders: relationship with followers is based on mutually beneficial transactions

  • Transformational leaders: influencing followers to go beyond own interests and transform themselves into agents of collective achievement

 

House (1977) identified three sets of characteristics that typified charismatic leadership:

  1. personal characteristics: strong belief in the moral righteousness of one’s beliefs, high level of self confidence and a strong need to dominate/ influence others

  2. behaviours: dramatic goal articulation, role modelling of desired attitudes/ behaviours, image building, exhibiting high expectations of and confidence in followers and arousing follower motives that were consistent with desired behaviour

  3. situational influences: high levels of environmental stress or an opportunity to express group goals in moralistic or spiritual terms

 

Bass (1993) built a questionnaire to measure transformational leadership: the Multi-Factor Leadership Questionnaire (MLQ). Factor analysis yielded 7 factors: 3 transactional (Contingent Reward, Management by Exception and Laissez-Faire Leadership) and 4 transformational (Idealized Influence, Inspirational Motivation, Intellectual Stimulation and Individualized Consideration). You can see transformational theories as ‘universally’ effective leadership behaviour (all leaders, all conditions), whereas contingency theories show that effective leadership is the result of the fit between specific behaviour and particular situations.

 

Leadership Efficacy
The combination of the leader’s personal characteristics and situational parameters is an important determinant of a leader’s confident and efficacious behaviour. And this behaviour is the basis for detracting elements of leadership. Transformational leadership measures leadership at the outcome level: dependent variable. Whereas contingency theories focus more on the characteristics level: independent variable.

 

Cultural Differences
Two streams of thought on cultural differences and the influence on leadership theorizing:

  1. This stream is about the effects of culture on social processes. The individualistic cultures (e.g. Western Europe/ English-speaking countries) attach great value to achievement and personal expression. Collectivist cultures (+/- rest of the world) attach great value to collective successes and group harmony. Hofstede (80’,83’) found four dimensions of national values with profound effects on organizational functioning: power distance, uncertainty avoidance, individualism-collectivism and masculinity-feminity. Leaders should be seen as powerful in high power distance cultures, as expert/ orderly in high uncertainty avoidance cultures, as caring in collectivist cultures and as macho in masculine cultures.

 

  1. A more empirical stream: testing varied leadership theories across different national groups. Adapting the LBDQ to Japanese culture we can identify two broad classes of leader behaviour: (1) Performance (work accomplishment through direction and productivity) and (2) Maintenance (maintaining high group morale). Higher scores on both classes of behaviour leads in Japan to better and more productive work groups. Almost the same results were found for Iranian managers.

 

A Functional Integration
Three major functions that a leader needs to carry out to be successful:

1. Image management

A leader must build on the credibility of the feasibility of his or her authority. This by projecting an image, which evokes feelings of confidence with the followers.

 

2. Relationship development

A leader must ensure that a relationship is built with the followers, which cause that both followers strive for own and common purposes.

 

3. Resource deployment.

Leaders must effectively use knowledge, skills and material resources that are present within the group to get the group mission done.

 

This leadership research-area is influenced by periodic fashions. – Find common findings and streams – what must a leader do to be effective (to influence followers toward foal attainment) – Leadership efficacy and Group collective efficacy may be the most important contributors to each of the functional necessities of leadership performance.

 

Literature Lecture 2: Leadership, Power, and Motivation Theories

 

Motivating individuals and groups at work: a social identity perspective on leadership and group performance (Ellemers, de Gilder, & Haslam, 2004)

 

Introduction
Theoretical accounts of work motivation are about factors that energize (encourage you to invest energy in your work), direct (focus your efforts on important tasks), and sustain work-related behaviour (to persist effort over time). They have been used to explain the behaviour of individual workers as separate agents. But developments in the workplace have made these models less applicable: individual work performance is hard to measure these days, due to an increased focus on common goods and group goals. So, what are the implications of this shift from individual to collective, and what happens when individual goals are incompatible with collective goals? This article focuses on answering new questions based on the old theoretical accounts: 1. How are people energized to engage in behaviours for the collective? 2. How do people direct their activities toward individual and collective goals? 3. How do people sustain their efforts for the collective (for example when job prospects are insecure)? The answer to these questions comes from the social identity approach.

 

Individuals and groups at work
Little is known about motivation in workgroups because the focus has been on individuals instead of groups, and so the traditional approach is to create situations in which the achievement of individual goals is dependent on the achievement of group goals. So, there still is a focus on individuals as separate entities, and the fact that individual preferences could be aligned with collective goals is not considered. We should be considering the ways in which groups represent internalized values. Because group-based goals are not always an extrinsic source of motivation, it can become intrinsic. The self can be seen in individual terms (”I”) and in collective terms (“we”). A self-conception in collective terms would energize people to act in behalf of the group, direct efforts towards collective outcomes, and sustain team loyalty even if it’s not individually rewarding. So, now it’s important to know when people tend to define themselves in individual versus collective terms.

 

Self-categorization and social identity
Social identity theory states that there are three processes that underlie group-based social interactions: 1. Social categorization: people organize social information by categorizing people into groups, especially when group membership is invariable over time, 2. Social comparison: this process gives meaning to a categorization: features that distinguish one group from another help to define the group in a particular situation. Depending on the context, some categorizations are more salient than others (based on comparative context and normative fit), and 3. Social identification:  this is the process by which information about social groups is related to the self. When we perceive ourselves as members of a group, we perceive group features as self-descriptive and adopt group norms. So, based on these three processes, we can predict when we see ourselves as “I” and when as “we” and when which group memberships become more salient. In the article, 12 propositions are discussed that follow logically from social identity theory.

  • Proposition 1: People will identify more with a collective to the extent that it distinguishes them from other collectives.

  • Proposition 2: In a given comparative context, people are more likely to identify with smaller, more distinctive collectives than with more inclusive ones.

  • Proposition 3: When the group isn’t successful, individuals’ identification will be stronger to the extent that it’s likely that the collective will be successful in the future.

  • Proposition 4: When the group is successful, identification will be enhanced when external circumstances threaten this success.

 

Social identification and work motivation

  • Proposition 5: When the situation induces workers to identify with the collective, they will be energized when their inclusion in the group isn’t completely acknowledged, they will behave in line with what is distinctive for the group and sustain group goals across situations and time.

  • Proposition 6: When the situation leads workers to disidentify with the collective, they will be energized to show this lack of identification when treated as part of the collective, they will direct their behaviour to show they are different and sustain group goals only when they are individually rewarding or when they overlap with the goals of another group.

 

Identification vs. Commitment in organizations
Emotional involvement of the self with the group can motivate individuals to direct their efforts toward group goals. Social identity theory adds knowledge about conditions that foster a concern with collective rather than individual conceptions of the self. We should see identification as a dynamic outcome of situational features (e.g. identification differs when you are dealing with representatives from another firm vs. coworkers).

 

Leadership
Who is most accepted as a motivating source? And under which conditions will they be most successful in mobilizing their followers? To be a successful leader, it’s important to communicate and create a sense of shared identity.

  • Proposition 7: To the extent that followers perceive their leader to share a common identity, positive leadership behaviour is seen as indicative of the true self of the leader, while negative leadership behaviour is not. The reverse pattern is true for leaders who are perceived as out-group members.

Whose guidelines are most likely to be accepted as a motivating force? This also depends on the situation: the leader should represent the characteristics that help to positively distinguish the in-group from the out-group in a given situation.

  • Proposition 8: When group members perceive the situation in intergroup terms, they accept leaders who most clearly represent ways in which the group can be positively distinguished from the relevant comparison group.

  • Proposition 9: Circumstances that enhance a sense of shared identity facilitate a leader’s attempts to motivate followers, whereas factors that set the leader apart from the followers (e.g. unequal reward system or exceptional skills) can undermine leadership effectiveness. 

Group performance
Measures that enhance the salience of a collective identity can also contribute to the motivation to achieve collective goals and avoid motivation loss in groups (social loafing).

  • Proposition 10: Collectives that are not bound together by interpersonal ties can be energized to work on joint tasks when the circumstances enhance the salience of a common identity and prevent focus on interpersonal distinctions.

  • Proposition 11: Collective identification directs efforts to joint performance when this helps to achieve a distinct collective identity. However, focusing on collective identification and group norms can be counter effective, e.g. when the group sets norms for underperformance (soldiering) or individualistic behaviour.

  • Proposition 12: Individuals will sustain their efforts on behalf of a group either when they see group performance improvement as a realistic prospect or when they fear collective position loss.

 

Self-determination theory and work motivation (Gagné & Deci, 2005)

Introduction: cognitive evaluation theory
This theory is used to explain the effects of extrinsic motivators on intrinsic motivation. It suggests that external factors (e.g. rewards, evaluations) undermine intrinsic motivation; this is called the undermining effect. Feelings of competence and autonomy are important for intrinsic motivation (e.g. positive feedback). You can only use rewards without affecting intrinsic motivation if you give them independent of the task and when they are not anticipated. Some problems with the cognitive evaluation theory: conclusions are solely based on laboratory studies and they are hard to incorporate, activities at work are simply not intrinsically interesting and monetary rewards are practical. Furthermore, this theory implies that you should focus on either intrinsic or extrinsic motivation. Self-determination theory offers a solution: extrinsically motivated behaviour can become autonomous through internalization.

 

Self-determination theory
Self-determination theory states that there is a distinction between autonomous motivation (which is volitional, with a sense of choice) and controlled motivation (with a sense of pressure, having to do something). Behaviour can thus be described in terms of the degree to which it is autonomous or controlled. So, there is no simple distinction between intrinsic and extrinsic motivation: extrinsic motivation can vary in the degree to which it is autonomous versus controlled. Behaviour can be externally regulated: it is initiated and maintained by something external, which is the classic type of extrinsic motivation and controlled motivation. Sometimes, however, we internalize values and attitudes such that the external regulation becomes an internal regulation. There is, according to self-determination theory, a controlled-to-autonomous continuum: the more fully it has been internalized, the more autonomous the subsequent behaviour is. Internalization covers three processes: 1. Introjection: when a regulation has been taken in by a person who has not yet accepted it as his own, as if the regulation is controlling the person, so this is a relatively controlled form of internalized extrinsic motivation, 2. Identification: when people identify with the value of a behaviour for their own goals, in this stage there is more freedom, the behaviour reflects an aspect of the actor, and 3. Integration: this is the fullest form of internalization; it involves the integration of an identification with other aspects of oneself. Integrated regulation does not become intrinsic motivation, because the person is not interested in the activity because they enjoy it, but the activity is merely instrumentally important for their personal goals. Both intrinsic and integrated extrinsic motivation are autonomous. For a graphical overview of the self-determination theory, see Figure 1.

Some basic psychological needs need to be fulfilled in order for a behaviour to become internalized. In order to achieve introjections, the needs for relatedness and competence need to be met. In order to achieve identification and integration, also the need for autonomy needs to be met. According to self-determination theory, a need is a universal necessity, it is a nutriment that is essential for optimal human development. Wellbeing can thus be predicted by the extent to which people have satisfied these needs. So, the work climate should promote the satisfaction of the needs for relatedness (e.g. endorsement by others), competence (e.g. meaningful feedback) and autonomy (e.g. provide a choice). This will enhance intrinsic motivation and promote the internalization of extrinsic motivation. These basic needs provide the basis for predicting which aspects of a social context will support intrinsic motivation and facilitate the internalization of extrinsic motivation. For example: autonomy-supportive interpersonal environments that provide a meaningful rationale for doing the task, acknowledgement that people might not find the task interesting, and an emphasis on choice rather than control. The more of these are present, the more internalization will occur. Furthermore, for the internalization of extrinsic motivation, you need structures, limits, contingencies, and endorsement of behaviour by others, for intrinsic motivation you don’t need those. Another factor that needs to be considered is interpersonal differences in the general tendency to be autonomy oriented (which corresponds to autonomous motivation), control oriented (which corresponds to controlled motivation), or impersonally oriented (which corresponds to a-motivation).

 

The relation of self-determination theory to other theories of work motivation
All previous motivation theories focus on motivation as a single variable that varies in amount, not in type (as is the case in self-determination theory).

  • Goal-setting theory: people’s goal representations are the cause of behaviour, and performance will be maximized when they set specific, difficult goals with high valence and understand which behaviour will lead to the goal. Furthermore, one needs to feel competent. This theory does not differentiate types of motivation or goals.

  • Action regulation theory: this theory emphasizes mechanisms that keep people focused on goal-direction action. Decision latitude (which is essentially autonomy) is introduced, which promotes intrinsic motivation.

  • Kanfer’s task specific motivation: this is also a unitary conception of motivation, which is affected by distal (e.g. the utility of doing a task) and proximal factors (e.g. self-monitoring). There is a great focus on task performance, while self-determination theory focuses more on both well-being and performance outcomes. Also, self-determination theory can better predict different types of performance (algorithmic versus heuristic).

  • Job characteristics theory: according to this theory, the optimal job should provide variety, freedom, and meaningful feedback, it should involve completion of a whole, and have a positive impact on the lives of others. This all should facilitate intrinsic work motivation. Self-determination theory states that these indeed promote autonomous motivation, but it adds that management styles should also be autonomy-supportive. Furthermore, job characteristics theory states that the strength of basic psychological needs is an individual difference, while self-determination theory states that everyone needs to satisfy the same basic needs. People just differ in their causality orientation.

  • Needs and motives: earlier theories developed hierarchical ordering of needs (e.g. Maslov, Herzberg). Self-determination theory also uses the concepts of needs and its effect on performance and well-being, but it adds regulatory processes that direct behaviour. So, not only a focus on how behaviour is energized, but also how it is directed.

  • Kelman’s theory of internalization and the concept of identification: The focus here is on identification with other people (you will be inclined to engage in behaviour endorsed by the person you identify yourself with). In self-determination theory, the focus in on identifying with values and behaviours and internalizing them (so, not on identifying with someone else). Also, the resulting behaviour can still be controlled or autonomous, and Kelman’s theory does not address this.

  • Organizational commitment: O’Reilly & Chatman state that there are three forms of organizational commitment: 1. Identification with the organization (in self-determination theory: introjected motivation), 2. Internalization of the organization’s values (in self-determination theory: autonomous extrinsic motivation: identification or integration), and 3. Compliance (in self-determination theory: external regulation). Allen & Meyer introduce affective commitment, which is the identification with, emotional attachment to, and involvement in the organization (in self-determination theory: autonomous motivation: identification, integration or intrinsic motivation).

 

Self-determination theory in organizations
Research has confirmed that autonomy-supportive work environments and managerial methods promote basic need satisfaction, intrinsic motivation and the internalization of extrinsic motivation, which leads to persistence, performance, job satisfaction, positive work attitudes, organizational commitment and psychological well-being. Autonomous motivation is especially important for the completion of complex tasks, and internalized extrinsic motivation for uninteresting tasks that are important and require discipline. Even though there is a lot of support from lab and field studies, research needs to be done in organizational settings to provide support.

 

Relation of self-determination theory to other organizational behaviour research questions

  • Organizational citizenship (voluntary behaviours that are not recognized by the formal reward structure) can be linked to autonomous motivation, because it predicts volunteering and pro-social behaviour.

  • Performance-satisfaction relation: research has shown a modest positive relation between job performance and job satisfaction. Self-determination theory adds moderators to this relationship: it states that job aspects (such as complexity, challenge, importance and choice), an autonomous causality orientation, and autonomy-supportive climates lead to autonomous motivation, which results in good performance and satisfaction.

  • Rewards seem to undermine intrinsic motivation. Self-determination theory states that this is not always true; equitable rewards in an autonomy-supportive climate, by an autonomy-supportive manager, with a function to acknowledge competence can actually enhance intrinsic motivation.

 

Promoting extrinsic motivation in the workplace
Some factors are discussed that promote extrinsic motivation in the workplace:

  • Enlarge jobs: either horizontally (more activities, meaningfulness) or vertically (more planning, decision making, problem solving). This can effectively convey the importance of the work.

  • Autonomy-support: provide choice, take the employees’ perspectives, encourage self-initiation, provide a meaningful rationale for uninteresting behaviour.

  • Relatedness: allow interdependence among employees and encourage identification with work groups.

Thus, enable employees to experience meaningfulness, competence, self-determination and impact in their working environments.

 

Figure 1: Schematic overview of the self-determination theory

 

 

   

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Literature Lecture 3: The dark side of power

 

Destructive leadership behaviour: A definition and conceptual model (Einarsen, Schanke Aasland, & Skogstad, 2007)

 

Introduction
Leadership research has focused on effective leadership, assuming that the absence of success factors in leaders leads to ineffective leadership. This might not be the case: employees report bullying, theft, sabotage and corruption among their leaders. Understanding and preventing destructive leadership is therefore very important.

 

A definition of destructive leadership
The definition of destructive leadership that is described in this article is as follows: “The systematic and repeated behaviour by a leader that violates the legitimate interest of the organization by undermining or sabotaging its goals and the motivation, well-being and/or satisfaction of subordinates”. Note: it includes behaviour aimed at both the organization and the subordinates, both physical and verbal, active and passive, direct and indirect. The three most important elements of destructive leadership are:

  1. Systematic and repeated. People make mistakes, and so the definition excludes isolated misbehaviour.

  2. No call for intent. The behaviour does not have to be intentional, as long as the outcome undermines subordinates and/or the organization (e.g. through thoughtlessness, insensitivity or incompetence).

  3. Legitimate interest of the organization. Legitimate is what is lawful, justifiable, and in the best interest of the organization (violating this can be illegal, immoral, or deviant). What is legitimate depends on the legal, historic and cultural context of an organization.

 

A conceptual model of leadership behaviour
Leadership behaviour can be described on the basis of two axes: the extent to which behaviour is anti or pro-organization, and the extent to which behaviour is anti or pro-subordinates. This results in a quadrant of leadership types (for a schematic overview, see Figure 2). Each leadership type will be discussed:

  1. Tyrannical. Tyrannical leadership undermines the motivation, well-being and satisfaction of subordinates without being destructive to the goals of the organization. For example: humiliation, belittlement, aggression, manipulation of subordinates with a strong emphasis on task completion. Upper management may tolerate such a leader.

  2. Derailed. Derailed leadership involves both anti-subordinate behaviours (intimidation, bullying) and anti-organization behaviours (laziness, absenteeism, fraud, lack of management skills).

  3. Supportive-disloyal. Supportive-disloyal leadership involves consideration for the subordinates while violating the legitimate interest of the organization by undermining task and goal attainment (e.g. granting more benefits than obliged at the cost of the organization, accepting theft). A reason for this type of leadership is that the leaders have different visions or lack strategic competence.

  4. Constructive. Constructive leaders are concerned with the welfare of subordinates while being focused on goal attainment for the legitimate interests of the organization. This is the ideal leader.

 

Additional comment: passive leadership (also known as laissez-faire leadership) falls into one of the three destructive leadership types because it can violate the interests of the organization (e.g. stealing time) and it can undermine the motivation, well-being and satisfaction of subordinates (e.g. failing to guide them). Which type it is depends on how the passive leadership is enacted.

Figure 2: conceptual model of leadership behaviour

 

 

 

 

 

 

 
 

 

  

 

  

 

 

When the boss feels inadequate: Power, competence and aggression (Fast & Chen, 2009)

 

The main question that this article is trying to answer is: when are power holders most likely to behave aggressively, and why do they do so?

 

Power and self-perceived incompetence
Power is defined as a disproportionate control over others’ outcomes as a result of the capacity to allocate rewards and punishments. Self-perceived incompetence is defined as the perception of one’s personal ability to be influential. Power increases the degree to which individuals feel that they need to be competent. If power holders perceive themselves as incompetent, they might display aggression as a result of ego defensiveness.

 

Study 1
Self-report scales for power, incompetence and aggression are used to test the hypothesis. Result: incompetence was only associated with aggression among high-power people. And power was only associated with aggression among highly incompetent people. However, this is just correlation. In the next study, power and competence were manipulated. 

 

Study 2
Power and competence (2 x 2 design) were manipulated with writing tasks: participants had to write a short story about a situation in which they were high or low in power, and high or low in competence. Aggression was measured with willingness to administrate loud noises to future participants (they had to select a volume). Results: incompetent, high power people showed more aggression than competent, high power people and incompetent, low power people. In the low power condition, there were no effects of competence.

 

Study 3
In this study, all participants were in the high power condition (again manipulated with a writing task). Participants were asked to rate their own competence and were then given positive or negative feedback. This was done to test whether or not aggression is the result of ego defensiveness; if a participant was given positive feedback, then his/her self-worth should get a boost, hereby reducing the need to defend the ego. Finally, aggression was measured as the willingness to harm a subordinate through the means of sabotage. Results: pairing power with incompetence was linked to more aggression. However, giving participants an ego-boost related to their leadership aptitude eliminated this effect. Thus: the hypothesized link to ego defensiveness seems feasible.

 

Study 4
In the final study, work-related power was measured, and competence was manipulated with a writing task. Next, half of the participants were given a generic self-affirmation, and the other half was given no affirmation. Finally, aggression was measured with a questionnaire. Results: again, self-perceived incompetence increases aggression among high-power participants. But this effect is eliminated when self-affirmation was possible. Thus, again: the hypothesized link to ego defensiveness seems feasible. Practically speaking, this means that if you want to reduce aggression in the workplace, then providing self-affirmation to reduce ego defensiveness might be a solution. So, after all, sucking up to the boss might actually work! In Figure 3, the concept of this article (given that one is high in power) is shown in a schematic overview.

 

Figure 3: Schematic overview of the main idea of the article by Fast & Chen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Holding onto power: Effects of power holders’ positional instability and expectancies on interactions with subordinates (Georgeson & Harris, 2006).

 

The main question of this article is: why do the powerful derogate subordinates? Specifically, the role of positional insecurity and negative expectancies about the subordinate are investigated.

 

Effects of power on social perception
Power is defined as the amount of unshared control possessed by one person over another person (e.g. rewards and punishments). Legitimate power is power in a relationship that is structured such that one member of the relationship has the right to control the behaviours of a subordinate other (definition by French & Raven). The effects of holding power are self-enhancement and other-derogation. In this article, the authors try to identify factors that cause these adverse effects of power.

 

Theoretical perspectives

  • The metaphoric effects of power: because power holders have the opportunity to influence others, they come to believe that they are personally responsible for any positive actions executed by their subordinates.

  • System justification theory: social hierarchies are maintained because there is a strong motive to defend and justify the status quo and bolster the legitimacy of the existing social order. Especially for power holders because they benefit from it.

  • Social dominance theory: social hierarchies can be explained through both individual differences in social dominance orientation and institutional discrimination. Hierarchy legitimizing myths (e.g. “the less powerful deserve their low position”) maintain certain privileged positions.

 

The role of threat in power hierarchies
People in power positions are more likely to hold negative impressions of subordinates than vice versa because in order to justify their position, power holders need to feel that subordinates are less deserving of resources. The authors propose that this tendency would be stronger when their position is threatened (thus, when there is an unstable power position).

 

The self-fulfilling nature of legitimizing myths
Negative expectancies often operate as self-fulfilling prophecies, especially when the perceiver has more power than the target. This could be because power holders stereotype the subordinates, hereby failing to engage in individual processing, making them unable to detect expectancy-incongruent behaviour.

 

Study and hypotheses
Power role, positional threat, and expectancies were manipulated. It is hypothesized that positional threat and negative expectancies will both have negative effects on the interaction with a subordinate. The combination of both would hypothetically be the most dangerous.

 

Method & Procedure
Participants were assigned to the role of boss or employee (the boss gets to allocate a 55 dollar prize). Half of the bosses were told that the interaction (which was a problem-solving task) would be observed and if the boss did a poor job, the roles would be reversed (hereby, positional threat was manipulated). Only the bosses were informed about the problem-solving skills of their employees, which were either good or poor (hereby, expectancies were manipulated). The dependent variables were the goals of the interaction, measured with a questionnaire (was their main goal to control the interaction, to focus on their partner, to achieve the best outcome, to maintain their role… etc.). Next, the boss and the employee were brought together to solve a problem. After five minutes, they were separated and given a questionnaire containing a thought-listing measure. Finally, they were brought together again for 15 minutes after which they were again separated and asked to fill out a questionnaire about their opinions about their partner and the interaction, and the boss was asked to allocate the 55 dollar prize.

 

Results
Pre-interaction                                                                                                                       When power was unstable, and the boss had negative expectations, they had more negative goals for the interaction. When power is secure, then high expectations about the employees are welcomed (the boss exerted less control over the situation). But, when power is unstable, bosses are threatened by high expectancy employees and thus they want to control the situation more in order to maintain their position.

 

During interaction                                                                                                            Through the thought-listing procedure, it was found that bosses with negative expectancies about their subordinates reported more negative thoughts. When power is unstable, then negative expectancies result in more negative thoughts than positive expectancies. Bosses with negative expectancies also devoted fewer thoughts to the task than bosses with positive expectations.

 

Post-interaction                                                                                                                        First of all, there was evidence of subordinate derogation: bosses held more negative views of the interaction than employees did. There was also evidence of the self-fulfilling prophecy: dyads in the positive expectation condition rated the interaction more positively than dyads in the negative expectation condition. Under the circumstances of unstable power, negative expectancies led to a less positive view of the interaction than positive expectancies. Furthermore, when the bosses were allowed to allocate the money, depressive entitlement was shown: bosses gave employees less money than employees gave to bosses. Under the circumstances of unstable power and negative expectations, less money was allocated to the employee compared to unstable power and positive expectations. Striking: employees also gave the most money to a boss who had unstable power and negative expectations. In line with system justification theory, unstable power bosses asserted more strongly that they deserved to be in power. Bosses with negative expectations also felt they deserved to be boss more than bosses with positive expectations. Under the circumstances of unstable power, bosses experienced more evaluation anxiety, especially when expectations were positive. Finally, employees whose boss had positive expectations of them felt that the boss was more effective than when they had negative expectations of them (self-fulfilling prophecy).

 

Discussion
Holding negative expectations about their subordinates resulted in a wide range of negative thoughts and attitudes from the bosses: they thought they deserved to be boss more, reported more negative thoughts about their partner, evaluated the partner and the interaction more negatively, and allocated less money to the subordinate. The self-fulfilling prophecy was apparent: employees picked up the negative expectations and evaluated the interaction and their own performance more negatively, so strong that they also allocated more money to the boss.                                        

Unstable power bosses felt that they deserved to be boss more, intended to control the interaction more, rated the interaction more negatively and were more anxious than stable power bosses. When unstable power is paired with positive expectations, the bosses had even more desire to control the situation and maintain the boss-position, but they also evaluated the subordinate’s contribution to the interaction more positively. When unstable power is paired with negative expectations, the greatest amount of negative behaviour is enacted by the boss, so this is the most damaging condition. The bosses position depends on how well the team performs, thus, negative expectations are bad news. So, the bosses have less positive goals for the interaction, evaluate the interaction more negatively, express more negative thoughts, and gave the least amount of money to the subordinates. Employees also felt that they deserved less money in this case (which is called depressive entitlement): the employees attributed the outcome to themselves; they don’t see the situational constraints and blame themselves for it (which is the fundamental attribution error).                                  

The implications of this research is that so-called “up or out” management may have harmful effects: employees in unstable power positions may work harder, but they experience more negative affect and can sabotage the work of their subordinates and thereby also their own performance.

Sexual overperception: Power, mating motives, and biases in social judgment (Kunstman & Maner, 2011)

 

The main question that this article is trying to answer is: why does power promote sexual cognition and behaviour towards subordinates? The main hypothesis is that power activates a motivational state associated with mating, and hereby, power elicits motivated biases in sexual perception (e.g. that others are sexually interested in them).

 

Power and goal pursuit
Power is defined as one’s control over group resources and the ability to influence others by manipulating access to those resources. Power leads to approach and goal pursuit, in part because the powerful have access to resources and because they suffer fewer obstacles like punishment. A first step in goal pursuit is attending to goal-relevant cues.

 

Power and mating motivation
Proposition: Those in power will be especially likely to pursue goals related to sex and mating. There are three reasons for this:

  1. Mating goals are closely related to the approach system.

  2. There is a cognitive link between power and sex.

  3. Evolution: dominant individuals have more access to sexual mates.

Power, mating motivation and sexual perception
The functionalist approach states that the activation of a goal leads to biases in social perception: you see others in ways that satisfy your goals. Power activates mating motives and thus it promotes heightened perceptions of sexual interest (this is functionally related to the goal).

Moderators of sexual perceptions
In this article, the authors focus on three potential moderating variables in the power-sex relation. This can help to distinguish motivated cognitive processes from other cognitive phenomena.

  1. Temporal delay: motivated processes tend to remain active even after some delay, so, the activation of sexual concepts should persist across time delay.

  2. Attainability of the goal: Motivation = goal value + attainability. So, manipulate attainability and see what happens. The expectation is that power will only lead to expectations of sexual interest when the subordinate is attainable (romantically available, that is).

  3. Individual differences in chronic mating goals: the power-sexual perception link will be stronger among individuals for whom sexual goals are chronically active (sexually unrestricted individuals).

The effect of gender remains unclear, because it could go either way: maybe the power-sex link is stronger among men because they are more motivated to strive for power and use it for sexual gratification. On the other hand, there might not be a difference between men and women once the mating motive is activated.

 

Study 1
Main question: does power activate a mating motive? Participants were assigned to either a power or a control group and they encountered either a delay or no delay. The dependent variable was a word stem completion task. Results: participants with power created more sexual words, regardless of time. So, power does indeed activate mating motives which results in a high degree of sexual cognition.

 

Study 2
Main question: does power increase expectations of sexual interest? Participants were again assigned to a power or a control condition (in which positive feedback was given). They were shown a short film clip of their partner. The dependent variable was the first impression they had of their partner, perceived sexual interest and general liking measures. Results: participants in the power condition expected greater sexual interest from their partner, not general liking.

 

Study 3
Main question: Does goal attainability moderate the relationship that is shown in study 2? Participants were again assigned to a power or a control condition. They received a video message from their partner, in which the partner either stated that they were “engaged to be married”, or “single and looking to meet someone”. The dependent variable was the first impression the participant had of their partner, their perceived sexual interest and general liking. Results: power only increased sexual interest when the partner was single, not when the partner was engaged to be married. So, attainability of the goal moderates the effects of power on perceived sexual interest.

 

Study 4
In the final study, participants were divided into opposite-sex dyads in which there was either a power situation (leader versus subordinate) or a control situation (positive feedback versus no feedback). The task was to build a figure from Lego blocks. Afterwards, general liking, perceived sexual interest, actual sexual interest, individual differences in sexual attitudes (restricted versus unrestricted) and likelihood to sexually harass were measured. Also, sexualized behaviour was rated by two independent coders who observed the interaction. Results: being in power increased sexual perceptions (not: general liking) among unrestricted individuals (who are looking for short-term sexual relationships). Fact of the matter is that being in power actually decreased sexual perceptions for restricted individuals (who are more conservative in their sexual attitudes). This study also proofed that it is indeed sexual overperception: among sexually unrestricted participants, power increased perceptions of sexual interest over and above any increases in partners’ actual sexual interest. This study also showed that power increases sexually tinged behaviour among dyads with unrestricted leaders, even after controlling for the partners’ actual sexual interest. So, power leads to sexual behaviour through sexual overperception among unrestricted leaders.

 

Conclusions

  • Power increases sexual perception

  • This effect is pronounced only in sexually unrestricted participants

  • This effect is observed after controlling for actual sexual interest

  • This effect mediates increases in sexual behaviour

  • This effect is specific to sexual perception, not general liking

  • Men and women responded similarly to a power position, so gender did not mediate the effects

 

An important implication of this research is that building insights in those with power can help to overcome the effects of power on sexual harassment (for example).

 

Figure 4: Schematic overview of the results of the research by Kunstman & Maner, 2011

 

 

 

 

Literature Lecture 4: Power

From power to action (Galinsky, Gruenfeld, & Magee, 2003)

Introduction
The main proposition that is advocated in this article is that power leads directly to action. Power is not only an aspect of the social structure; it is also a cognitive structure that can be activated by an environmental stimulus.

Power is defined as the ability to control resources, own and others’, without social interference. This is also called social power because one can influence others’ behaviour by assigning resources or evaluating them.

The main question that the authors are trying to answer here is: Does the possession and experience of power lead individuals toward action?

The reasons why they think it would are as follows:

  • Because the powerful experience less social constraints, they have more opportunities for action.

  • Power activates the behavioural approach system.

  • Power leads to disinhibition: you can express what you feel.

  • Power leads to less deliberation: when you are free of doubt, you can act!

 

Power is also seen as a psychological state, so activating a concept of power should activate the behavioural tendencies associated with power (action), even outside a power context.

 

Experiment 1
Participants were assigned to three conditions: manager, subordinate, or the control condition. Then, they played a blackjack game: when the total is 16, do they take another card or not? Results: managers had an increased tendency to take action in the blackjack game compared to subordinates and the controls. But, because power was based on structural position, the action might be due to role-prescriptive behaviour or decreased cognitive capacity.

 

Experiment 2
In experiment 2, participants were asked to recall an instance in which they were powerful or powerless. They were placed in a room in which there was an annoying fan that blew in their face, the dependent variable was whether or not the participant took action and removed the fan, even when it was ambiguous as to whether this action was allowed. Results: the powerful removed the fan more often than the powerless. So, the possession of power increased the tendency toward action on the fan, hereby satisfying the goal of reducing physical discomfort (so, it is goal-directed action).

 

Experiment 3
Proposition: power will increase action independent of its social consequences. Specifically, power will lead to taking in a commons dilemma (which has negative consequences) and giving in a public goods dilemma (which has positive consequences). Design: high power versus low power versus control group (writing task) x type of dilemma (commons or public good). Also, mood was assessed. Results: activating high power increases the tendency to take action independent of its social consequences; taking from a commonly shared resource in a commons dilemma and contributing to a commonly shared resource in a public goods dilemma. There were no effects of mood found.

In experiment 2 and 3, participants who were asked to write about being in power also wrote down more action-related words compared to those writing about having no power. However, the semantic priming hypothesis does not hold: it is power that predicts action, not the semantic priming.

 

Discussion
The possession and experience of power leads directly to the taking of action:

  • Even when power and action are functionally independent (experiment 1)

  • It can be in the service of personal distress (experiment 2)

  • Action taking isn’t always out of self-interest (experiment 3)

The effects of role-prescribed behaviour and cognitive load were eliminated. Plus: it really is the presence of power that leads to action, more than that the absence of power leads to inaction.

Why does power lead to action again?

  • It is a product of learning, condition and the environment

  • It activates the behavioural approach system (goal-directed behaviour, positive mood) and it increases attention to one’s desires

  • It allows action that promotes the successful completion of goals

Priming power can be conceptual through the activation of mental representations, states, goals, stereotypes and spreading activation. But is can also be a mind-set, with procedural knowledge, it is a way of thinking, a way to approach the world. In this article, power is primed as a mind-state.

 

Power, approach and inhibition (Keltner, Gruenfeld, & Anderson, 2003)

This article is an integrative account of the effects of power on behaviour. The authors propose that power is associated with reward-rich environments and freedom, which results in approach-related positive affect, attention to rewards, automatic cognition and disinhibited behaviour. On the other hand, reduced power is associated with threat, punishment and social constraints, which results in inhibition-related negative affect, systematic cognition and situationally constraint behaviour.

 

Defining power
Power is defined as an individual’s relative capacity to modify others’ states by providing or withholding resources or administering punishments. Resources and punishments can be material (food, money, harm or job termination) or social (knowledge, friendship, verbal abuse). The value of those resources depends on other individuals’ dependence upon them. In this definition of power (the capacity to change others’ states), power is present in almost all contexts.

Empirical traditions have focused on the origins of power, concomitants of power, and the consequences of power. In this article, it is analyzed how power produces variation in the behaviour of the actor.

 

Consequences of power
Kipnis has shown that powerful managers value subordinates less, attribute subordinate efforts to their own control and desire great distance from the subordinates. So, glorious self-concepts of the managers thrive while subordinates are denigrated. Thus, the possession of power changes the powerholder.

Chen, Lee-Chai & Bargh state that power enhances the expression of trait-consistent behaviour, so this can be both positive and negative.

In the current article, it is stated that power activates the behavioural approach system without conscious awareness of its effects. Additionally, the power-vigilance hypothesis is emphasized: high power individuals are less motivated to attend to others carefully, while low power individuals do attend to others (they have to).

Power, approach and inhibition
There are several determinants of power:

  • Individual variables: extraversion, dominance, social skills, charisma, muscular men, attractiveness, a prominent jaw line etc.

  • Dyadic variables: others’ interest, investment, and commitment to the relationship; do they value what you offer? And can they get it elsewhere?

  • Within-group variables: authority role and status

  • Between-group variables: Social-Economic Status (SES), class, ethnicity, gender, etc.

Together, these factors determine whether a person is high in resources and freedom (high power) or low in resources and high in constraints (low power),

The social consequences of power are also described in this article:                                   High power leads to approach:

  • attention to rewards

  • positive emotions

  • automatic cognition

  • disinhibited behaviour driven by states or traits

 

Low power leads to inhibition:

  • attention to threats

  • negative emotion

  • controlled cognition

  • inhibited behaviour driven by the situation

 

Elevated power leads to approach because power is correlated with increased resources (financial resources, food, beauty, health, esteem and attraction), and because power makes it possible to act without interference or social consequences.

Next, more specific propositions that follow from this reasoning are discussed.

 

Power and affect
Proposition 1: Elevated power increases the experience and expression of positive affect. This is the case because positive affect facilitates the pursuit of approach-related goals. Among positive affect is positive mood, desire, enthusiasm and pride.

Proposition 2: Reduced power increases the experience and expression of negative affect: anxious, depressive mood, embarrassment, fear, guilt and shame.

 

Power and social attention
Proposition 3: Elevated power increases sensitivity to rewards. Approach is facilitated by attending to rewards and means to obtain those rewards. The powerful will also see more rewards and opportunities in ambiguous situations.

Proposition 4: Reduced power increases the sensitivity to threat and punishment. Reduced power also increases selective attention to threats and punishments. Individuals with less power will also interpret ambiguous events as more threatening.

Proposition 5: Elevated power increases the tendency to view others as a means to one’s own ends.

Proposition 6: Reduced power increases the tendency to view the self as a means of others’ ends.

 

Power and social cognition
Proposition 7: Elevated power increases the automaticity of social cognition. Automatic social cognition is rapid, effortless, and associated with the use of heuristics and simple rules. So, the powerful are likely to judge others less accurately. Automatic cognition leads to dispositional attributions without consideration of situational factors.

Proposition 8: Reduced power increases controlled social cognition. Controlled social cognition is deliberate, effortful and involves the consideration of multiple response options and stimulus characteristics. So, low-power individuals more carefully scrutinize the actions of others, and are more accurate in judging others. They also reason in more complex ways because they are concerned about the consequences of their actions. Controlled cognition leads to more situational attributions.

In terms of collective actions, high-power individuals attribute joint outcomes to their own actions while low-power individuals attribute them to the actions of others.

 

Power and social behaviour
Proposition 9: Elevated power increases the likelihood of approach-related behaviour. For example, powerful individuals are more likely to approach subordinates at interpersonal distances than indicate intimacy than powerless individuals. Power also disinhibits sexual behaviour.

Proposition 10: Reduced power increases behavioural inhibition. For example, inhibition of direct expression of ideas, inhibition of posture, reduced gestures, inhibited speech, inhibited facial muscle action to hide emotions (such as lip biting) and more withdrawal during group projects.

Proposition 11: Elevated power increases consistency and coherence of social behaviour. This is because the powerful behave in a state- and trait-consistent manner. States: smiles correlate with self reported pleasure. Traits: when exchange oriented, self-serving behaviour is enhanced, when communally oriented, altruistic behaviour is enhanced. Thus: personality traits predict social behaviour among the powerful. The actions of low power individuals are much more situationally contingent.

Proposition 12: Elevated power increases the likelihood of socially inappropriate behaviour, because the powerful are less likely to attend to others are more likely to approach rewards. For example: gambling, drinking, sexual behaviours, violation of politeness-norms, aggression, sexual harassment, hate crimes, rape etc. but also pro-social behaviours like mediating conflicts, helping in emergencies and the expression of affection.

 

Moderators of the effects of power on affect, cognition, and behaviour
Factors that reduce the freedom with which the powerful can act should dampen approach-related tendencies. Three processes that act as constraints are discussed below:

  1. Stability of power relations and perceived threat. Events that threaten the legitimacy of those in power or enhance the legitimacy of less powerful people destabilize social hierarchies. Such a threat reduces the freedom with which the powerful can act, and this activates the behavioural inhibition system in powerful individuals: they experience more negative feelings, more attention to others, more systematic cognition and inhibited behaviour. There are also effects on the powerless: they are more likely to speak out when the dominant view is threatened.

  2. Accountability. The sense that one’s actions are personally identifiable and subject to the evaluations of others acts as a constraint on unchecked power. When accountable, the powerful are more likely to consider social consequences and take others into account, so: more inhibition in affect, cognition, and behaviour.

  3. Individual and cultural differences: Individuals who are predisposed to approach-related behaviour (extraversion and dominance) will conform to the pattern of power-related affect, cognition, and behaviour. Introverted, inhibited individuals will be less vulnerable to the disinhibiting effects of power. Cultures defined by high power distances facilitate disinhibition in the powerful and inhibition in the powerless. Low power distance cultures should moderate these effects.

 

Equality versus differentiation: the effects of power dispersion on group interaction (Greer & van Kleef, 2010)

 

Introduction
Power dispersion is the difference among group members’ power (in Dutch it is: de verspreiding van macht). The main question that the authors are trying to answer is: when does power dispersion facilitate group interactions? And when does it harm group interactions? Power is again defined as the capacity to modify others’ states.

There is conflicting literature on the topic of power dispersion: on the one hand, high power dispersion (when one member of the group has a lot more power than others in the group) can be beneficial to conflict solution, it can serve as a heuristic for the distribution of resources and it facilitates coordination. On the other hand, high power dispersion can also impair conflict resolution, because it can create feelings of inequality and injustice and heighten intergroup competition. This suggests that equality (low power dispersion) may be better. Both views can be reconciled by taking the power level of the group into account. Group power is the capacity of a group to modify others’ states in the broader collective. It is calculated as the average individual power of all group members. The authors propose that when group power is low (as in a factory team), high power dispersion will facilitate group interaction. However, when group power is high (as in a top management team), low power dispersion (more equality) will facilitate group interaction. The most important outcome in this study in conflict resolution. Also, it is identified when power struggles are most likely to occur, namely in groups with low power and low power dispersion and in groups with high power and high power dispersion. In these cases, members are dissatisfied with the current hierarchical structure, and power struggles follow.

 

The role of power level
The first hypothesis is that when high power dispersion is combined with low group power will lead to increased conflict resolution, but when it is paired with high group power, it will decrease conflict solution. In the second hypothesis, it is suggested that power struggles mediate the relationship that is suggested in hypothesis 1. More specifically, it is hypothesized that low power dispersion and low group power lead to more power struggles, which in turn leads to worse conflict resolution. So, low power groups need high power dispersion because they accept hierarchies, which reduces the likelihood of a power struggle, which in turn leads to better conflict resolution. On the other hand, high power dispersion coupled with a high power group leads to more power struggles because high power groups are competitive and/or want to achieve or maintain power, this leads to worse conflict resolution. So, high power groups need low power dispersion (more equality) to commit to the task and work openly together with others, it reduces power struggles and leads to better conflict resolution.

 

Study 1
In the first study, 42 pre-existing work groups were given an information-sharing task in which members were given unique pieces of information. The power level was measured as the average position of the group members (from 1 = low to 5 = high). Power dispersion is the standard deviation of the group members’ power level. Intragroup power struggle was rated by independent coders of the videotaped interaction. Conflict resolution was also rated by coders and measured with self-report questionnaires. Results: hypothesis 1 was confirmed: power dispersion is positively related to conflict resolution for low-power groups, but negatively related for high power groups. Hypothesis 2 was also supported: there were more power struggles when there was high group power and high power dispersion. There were less power struggles when there was low group power and high power dispersion. Power struggles mediate the relationship between power dispersion, group power and conflict resolution.

 

Study 2
This study took place in a laboratory setting. Both power dispersion and group power level were manipulated: each participant was given a label (consultant, senior consultant, manager, senior manager) and was coupled with another participant. The following combinations resulted from this:

  • High power dispersion and low power = consultant coupled with a senior consultant

  • Low power dispersion and low power = consultant coupled with another consultant or senior consultant coupled with another senior consultant

  • High power dispersion and high power = manager coupled with senior manager

  • Low power dispersion and high power = manager coupled with another manager or senior manager coupled with another senior manager

Each person was given a preference table with their position on 5 topics and they had to negotiate about these topics within the dyads. Power struggles were assessed with self-report measures. Conflict resolution was measured with self-report measures and the quality of the final agreement (the joint outcome points).

Results: hypothesis 1 was supported: both low power and high power dispersion and high power and low power dispersion resulted in better conflict resolution. Hypothesis 2 was also supported: there were more power struggles in low power groups with low power dispersion and in high power groups with high power dispersion. These power struggles negatively affected the joint outcomes.

Conclusion

  • High power dispersion is best in low power teams

  • Low power dispersion is best in high power teams

  • Otherwise (high power dispersion in high power teams and low power dispersion in low power teams), power struggles will occur which negatively affect conflict resolution

Literature Lecture 5: Mood and Emotions in Leadership

 

When leaders display emotion: how followers respond to negative emotional expressions of male and female leaders (Lewis, 2000)

 

Topic
The topic of this article is: the consequences of negative emotional expressions by a chief executive officer on followers. Specifically, the consequences on emotional arousal in the follower and ratings of leader effectiveness are investigated.

 

Leadership and expression of emotions
Previous research has shown that some emotional traits are related to leadership effectiveness. For example, emotional balance and control, emotional intelligence, and showing an appropriate emotional expression can show self-confidence and integrity and reflect a leader’s ability to respond in an effective way.

The expression of positive emotions like enthusiasm and satisfaction can motivate followers. In this study, the authors looks at two negative emotions, namely sadness (which is a passive emotion), and anger (which is an active emotion). Followers can be emotionally influenced by the expression of a leader through emotional contagion: they cognitively process the emotional expression, sometimes they empathize or they respond based on prior emotional experiences, or they mimic the emotion that is expressed by the leader.

The hypothesized effects of sadness and anger on followers are based on the circumplex model of affect:

  • A leader expressing sadness (passive negative emotion) versus no emotional expression will result in lower arousal (fatigue) and less positive arousal (enthusiasm).

  • A leader expressing anger (active negative) versus no emotional expression will result in more negative activation (nervousness) and less low activation (relaxation).

Overall, it is hypothesized that the expression of emotion in general (in this case: anger or sadness) will be considered to represent poor judgment of the leader. Expressing sadness and anger is outside leader norm roles because it represents a lack of emotional control and a lack of self-confidence. So, it is hypothesized that CEO’s using negative emotions will be seen as less effective than leaders using neutral emotional expressions.

The role of gender and gender-stereotypes is important in the assessment of leaders who display emotions. Women are evaluated as less effective when exhibiting a more masculine style of expressions (here: anger). Men are evaluated as less effective when exhibiting a more feminine style of expressions (here: sadness). Specifically, the expression of non-gender endorsed emotion is proposed to result in lower leader effectiveness. So, it is hypothesized that:

  • Female leaders who display anger are seen as less effective than female leaders who display neutral emotional expressions.

  • Female leaders who display sadness are seen as less effective than female leaders who display neutral emotional expressions.

  • Female leaders who display sadness are seen as more effective compared to those who display anger.

  • Male leaders who display sadness are seen as less effective than male leaders who display neutral emotional expressions.

  • Male leaders who display anger are seen as less effective then male leaders who display neutral emotional expressions.

  • Male leaders who display anger are seen as more effective compared to those who display sadness. 

 

Methods
The design was a 2 (actor gender: male or female) x 3 (emotion: neutral, anger, or sadness) design. Each participant was shown a film clip in which a CEO level leader described a negative situation (a bad financial year) and displayed one of the emotions. The dependent variables were: follower affect (measured with the Job Affect Scale), the assessment of leader effectiveness and manipulation checks.

 

Results
When observing a leader displaying anger (active negative emotion), participants indeed experienced more negative activation (nervousness) and less low activation (relaxation) compared to sadness or a neutral emotional expression. When observing a leader displaying sadness (passive negative emotion), participants indeed experienced less positive arousal (enthusiasm) and lower arousal (fatigue) compared to anger or a neutral emotional expression.

Furthermore, a main effect of leader emotional tone on leader effectiveness ratings was found: leaders expressing neutral emotions were perceived as most effective, followed by anger. Leaders expressing sadness were perceived as the least effective.

Female leaders who display anger are indeed seen as less effective than female leaders who express neutral emotions. Female leaders who displayed sadness were indeed seen as less effective than female leaders who express neutral emotions. However, female leaders who display sadness are not seen as more effective than those who display anger. So, for female leaders: neutral > sad or anger.

Male leaders who display sadness are seen as less effective than male leaders who express neutral emotions. Male leaders who display sadness are also seen as less effective than male leaders who display anger. However, male leaders who display anger or neutral expressions are seen as more effective than male leaders who display sadness. So, for male leaders: neutral or anger > sadness.

 

Discussion
Anger may motivate to work towards improvement due to increased arousal, while sadness leads to passive acceptance due to decreased arousal. When a leader displays an emotion, it cues attributions and expectations: sadness suggests a stable cause of failure, while anger suggests an unstable, external cause.

 

Searing sentiment or cold calculation? The effects of leader emotional displays on team performance depend on follower epistemic motivation (van Kleef, Homan, Beersma, van Knippenberg, & Damen, 2009)

 

Introduction
Epistemic motivation is the desire to develop a thorough understanding of the situation. The main question that the authors of this article are trying to answer is: when do positive versus negative leader emotional displays lead teams to perform better? The answer to this question is based on the emotions as social information model (EASI) that suggests that there are two distinct pathways, namely affective reactions and quality of leader’s performance.

 

Theoretical development and hypotheses
The social-functional approach states that emotions do not only influence the behaviour of those experiencing the emotion, but also the behaviours of others. Emotional displays evoke affective reactions in others (e.g. through emotional contagion), and they carry information (e.g. about the other’s intentions).

The EASI model (emotions as social information) suggests that there are two paths to emotional influence by leaders:

  1. By evoking affective reactions in followers, which influences performance.

  2. By providing task-relevant information to guide performance.

 

Hypothesis 1: Leader happiness arouses more positive affective reactions than leader anger. Hypothesis 2: Leader happiness leads to more favourable inferences regarding the quality of team members’ performance than leader anger.                                                                  But what works better to increase performance: happiness or anger? That depends on which pathway is used. The authors propose that which pathway is used depends upon the team’s level of epistemic motivation (the extent to which team members desire to develop and maintain a rich and accurate understanding of a situation). When epistemic motivation is high, task-relevant information will work best (anger works best), but when epistemic motivation is low, affective reactions will be more powerful (happiness works best). Hypothesis 3: Team performance is strongly predicted by performance inferences when epistemic motivation is high, whereas team performance is strongly predicted by affective reactions when epistemic motivation is low.                                                           Hypothesis 4: Leader’s anger leads to better performance when epistemic motivation is high, leader’s happiness leads to better performance when epistemic motivation is low.

 

Methods
First, participants’ epistemic motivation is measured. Then, participants were divided into interdependent teams: they took part in a computer simulation of a military situation in which they had to work together to protect a base. The “leader” (which was an actor) supposedly observed them from another room and gave the teams feedback via video clips (they expressed either happiness or anger). The text was identical in both conditions, but expressions, intonation and postures made the difference. The dependent variables were team performance (number of points in the game), post-task questionnaires (affective reactions, inferences about the quality of performance and manipulation checks). Since teams were very diverse in their composition, the team’s epistemic motivation was calculated as the mean of the team members’ scores.

 

Results
Hypothesis 1 was supported: happiness resulted in more positive affective reactions than anger. Hypothesis 2 was supported: anger resulted in stronger feelings that the leader was not satisfied with the performance, compared to happiness. Hypothesis 3 was supported: performance inferences were more predictive of team performance in case of high epistemic motivation, while affective reactions were more predictive of team performance in case of low epistemic motivation. Hypothesis 4 was also supported: teams with high epistemic motivation performed better when the leader expressed anger, while teams with low epistemic motivation performed better when the leader expressed happiness. Furthermore, epistemic motivation moderated the effects of leader emotional displays on team performance.

 

Implications
The implications of this research are as follows:

  • Performance feedback should not be given in times of stress, because epistemic motivation is likely to be low in such a situation.

  • When epistemic motivation is low, it’s important to ensure that team members are in a good mood.

  • In order to maximize performance, leaders should match their emotional expressions to follower’s epistemic motivation.

 

 

Literature Lecture 6: Leadership and diversity (+ future avenues)

 

Facing differences with an open mind: openness to experience, salience of intragroup differences, and performance of diverse work groups (Homan, Hollenbeck, Humphry, van Knippenberg, Ilgen, & van Kleef, 2008)

 

Introduction
Diversity is a double-edged sword: on the one hand, it can enhance team performance due to an increase in information and knowledge; on the other hand, it can disrupt team performance due to the creation of subgroups, which hinders the use of all the available information. The main questions the authors are trying to answer is: when will the positive or the negative effects of diversity occur? Their proposition is that there are moderators that determine when and why diversity has positive or negative effects on performance, namely: salience of diversity (situational aspects), openness to experience (which is a personality factor), and information elaboration.

 

Literature review and hypotheses
According to the decision-making perspective, diversity has a positive influence on team functioning through information elaboration. According to the social categorization perspective, diversity has a negative influence on team functioning through subgroup formation and intergroup bias. So, there is some inconsistency in the literature. Van Knippenberg states that there is interplay between those two processes. Whether people categorize subgroups depends upon the salience of subgroups.

The salience of intragroup differences is influenced by the comparative fit of the subgroup categorization, which is the extent to which categorization results in clear between-group differences and within-group similarities. The salience of intragroup differences depends on the correlation among diversity-related variables and situational aspects such as the reward structure. The reward structure can either reinforce division of subgroups (faultlines), or it can cut across the differences (lower salience of subgroups in cross-categorization), or it can emphasize a superordinate team identity (this promotes lower intragroup differences).

There is a faultline when several dimensions of diversity converge to activate diversity faultlines, this can undermine group performance. The corresponding reward structure would be on the basis of subgroup performance.

There is a cross-categorization when group members differ on multiple dimensions that are uncorrelated, this makes social categorization hard because there is low comparative fit, which results in low salience of subgroups. The corresponding reward structure would be one that cuts through demographic differences.

There is a superordinate group identity when the group as a whole is emphasized, within-group differences become less salient because there is low comparative fit. The corresponding reward structure would be one based on group performance.

Hypothesis 1: diverse teams in which diversity is cross-cut by reward structure perform better than diverse teams in which reward structure contributes to diversity faultline.

Hypothesis 2: diverse teams in which there is a superordinate group identity perform better than diverse teams in which there is a faultline.

Openness to experience is an individual’s willingness to explore, tolerate, and consider new and unfamiliar ideas and experiences. Openness to experience should enable diverse teams to make better use of their differences and perform better.

Hypothesis 3: diverse teams in which there is high openness to experience perform better than diverse teams in which there is low openness to experience.                            

Hypothesis 4: diversity salience and openness to experience interact to predict team performance: teams in which diversity is salient (faultline and cross-categorization) will benefit more from high openness to experience, relative to teams in which diversity salience is low (superordinate group identity).

Furthermore, the authors propose that information elaboration mediates the positive effect of openness to experience in diverse teams. When you are open-minded about dissimilar others, this foster information elaboration in a diverse group, which is good.

Hypothesis 5a: Information elaboration mediates the impact of openness to experience on performance of diverse teams.                                                                                        

Hypothesis 5b: Information elaboration mediates the interactive effects of openness and diversity salience on team performance.

 

Methods
Four-person teams in which there were always 2 males and 2 females engaged in a Distributed Dynamic Decision-Making simulation (they had to defend a military base: every person had their own region to defend). Based on the reward structure, 3 groups were created: faultline (North team = 2 men, South team = 2 women, rewards based on subgroup performance), cross-categorization (North team = 1 man, 1 woman, South team = 1 man, 1 woman, rewards based on subgroup performance), and superordinate identity (in which there were team level rewards). Before the task, openness to experience was measured with the NEO-PI. The dependent variable was performance (the number of point in the game), and information elaboration (which was measured with a self-report scale, team scores were averaged).

 

Results
Hypothesis 1 and 2 were confirmed: cross-categorization teams performed better than faultline teams, and superordinate identity teams performed better than faultline teams. So: superordinate identity > cross-categorization > faultline. Hypothesis 3 was also confirmed: high openness to experience teams performed better than low openness to experience teams. Hypothesis 4 was also confirmed: for teams in which diversity is salient (faultline and cross-categorization teams), high openness to experience promotes team performance when compared to superordinate identity teams in which diversity is not so salient. The worst performance was in the case of faultline and low openness to experience. The best performance was in the case of cross-categorization and high openness to experience. Hypothesis 5a was confirmed: there was a full mediation of information elaboration in the relationship between openness to experience and performance. Finally, hypothesis 5b was also confirmed: since differences are salient in faultline and cross-categorization conditions, information elaboration is only a mediator in these conditions, but not in the superordinate identity condition.

 

Discussion
Conclusion: outcomes of diversity on team performance depends on the salience of this diversity and on how people feel about diversity: are they open to it or not. Practical implications of this research:

  • Select team members with high openness to experience, and then make use of cross-categorization where diversity is high but subgroups are not so salient.

  • When diverse teams have members with low openness to experience, then advocate pro-diversity beliefs or install a superordinate identity (this decreases diversity salience and prevents subgroup formation).

  • Create cross-categorization teams in which the focus is on interpersonal differences (not inter-subgroup differences).

  • Or, create a dual identity: both a superordinate identity and a subgroup identity.

 

The effects of leadership style and team process on performance and innovation in functionally heterogeneous teams (Somech, 2006).

 

Introduction
The main question that the author is trying to answer is: How do participative versus directive leadership styles moderate the effects of functional heterogeneity on team reflection and processes?

Again, it is emphasized that functional heterogeneity can have both positive and negative effects on group performance. A situational factor that can influence the process and outcomes is leadership style.

The proposition in this article is that team reflection mediates the effects of functional heterogeneity and leadership style on team outcomes (that is: in-role performance and team innovation).

 

Conceptual background and hypotheses
Functional heterogeneity is defined as the diversity of organizational roles embodied in a team. For example when different professions from a multidisciplinary team work together. So, the heterogeneity is task-related which causes few personal conflicts.

Participative leadership is defined as a leadership style in which superiors and employees share influence in the decision making process. Directive leadership is defined as a leadership style in which the superior provides the team with a framework for decision-making based on his or her personal vision.

Team reflection is the extent to which team members reflect upon the team’s objectives, strategies and processes (e.g. questioning, debating, and reanalyzing). This serves as a tool to use the heterogeneity in knowledge to enhance team outcomes.

Team outcomes are split into two different concepts:

  • Team in-role performance is the extent to which the team accomplishes its purpose

  • Team innovation is out-of-the-box thinking: the introduction of new ideas that are designed to be useful for the team.

Hypotheses:

  1. Participative leadership will moderate the relationship between heterogeneity and team reflection, such that the relationship becomes more positive when participative leadership is high. This is because participative leaders facilitate the open exchange of ideas.

  2. Directive leadership will also moderate the relationship between team heterogeneity and team reflection, such that the relationship becomes more positive when directive leadership is high. This is because directive leaders ask more questions and repeat unshared information, and also because they provide information about a member’s competence which leads to more remarks, suggestions and solutions by the team.

  3. Team reflection will be positively related to team in-role performance and team innovation. Debating improves the team’s ability to foresee costs, benefits, and side effects, which leads to better productivity. Reflection also improves the detection of problems and the production of solutions, which implies better team innovation.

  4. a. Reflection will mediate the interactive effects of functional heterogeneity and participative leadership style on team in-role performance and innovation

b. Reflection will also mediate the interactive effects of functional heterogeneity and directive leadership style on team in-role performance and innovation.

 

Method
A sample of 140 primary care teams (with a total of 1292 people of different professions) was used. They all had the same goals for providing medical care and the teams were all depending on each member for knowledge and effort. Functional heterogeneity was measured with a team composition diversity index, team reflection and leadership style were measured with team member questionnaires. Finally, also team in-role performance and team innovation were measured with manager questionnaires. The analysis unit was the team, so reflection and innovation were aggregated to the team level.

 

Results
Hypothesis 1 was confirmed: there is an interaction between functional heterogeneity and participative leadership style on team reflection. High heterogeneity and high participative leadership results in high team reflection.

Hypothesis 2 was not confirmed, in fact, effects in the opposite direction were found. There is an interaction between functional heterogeneity and directive leadership style on team reflection, but it is not in the hypothesized direction. There is no difference in team reflection for high heterogeneity and high or low directive leadership. But: when there is low heterogeneity and high directive leadership, this results in high team reflection.

Hypothesis 3 was only partly confirmed: team reflection does not contribute to team in-role performance, but it does contribute to team innovation.

Hypothesis 4a was confirmed: team reflection fully mediated the interactive effects of heterogeneity and participative leadership style on team innovation.

Hypothesis 4b was no longer relevant, since the effects of directive leadership and heterogeneity were not in the predicted direction.

Additionally, the effects of leadership style on team in-role performance were investigated. It was found that high heterogeneity combined with low participative leadership style results in high in-role performance. Furthermore, high heterogeneity and high directive leadership style leads to high in-role performance. So, in order to perform well, directive leadership style is needed when there is high functional heterogeneity. While in order to innovate, participative leadership style is needed if there is high functional heterogeneity. So, it’s important to find out what the objectives are: innovation or performance?

Discussion
Translating functional heterogeneity into beneficial outcomes is quite complex. Participative and directive leadership styles could complement each other in a both/and approach (instead of an or/or approach). From this research, we can conclude that:

  • For highly heterogeneous team, participative leadership style leads to better team reflection: the leader helps translate the heterogeneity in backgrounds into advantages for the team.

  • For low heterogeneous teams, directive leadership leads to better team reflection: the leader advocates a position and voices disagreement to encourage critique.

  • For team innovation, participative leadership and high heterogeneity lead to more team reflection and innovation.

  • For team in-role performance, team reflection did not mediate the relationship. So, the type of task may be critical in determining the need for team reflection, which is more needed in complex tasks.

  • Highly functionally heterogeneous teams with a participative leader show lower team in-role performance. So: it’s a trade-off, which outcome do you want?

In Figure 5, the results of this study are drawn in a schema, this way; it’s easy to see that depending on the preferred outcome, the corresponding leadership style has to be chosen.

Figure 5: Schematic overview of the results of Somech, 2006

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Access: 
Public
Access: 
Public

Image

This content refers to .....
Join WorldSupporter!
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1173