Een theorie is een set van logische, aan elkaar gerelateerde concepten of beweringen die het begrip ontwikkeling proberen te beschrijven en te verklaren en te voorspellen welk gedrag op zal treden onder bepaalde voorwaarden. Theorieën organiseren data en leggen het uit. Zoals je misschien verwacht zijn theorie en onderzoek aan elkaar verbonden, dit uit zich in het genereren van een hypothese. Alleen onderzoek kan aantonen of een theorie klopt of niet. Echter, onderzoek naar ontwikkeling kan niet volledig objectief zijn. Om het toch zo objectief mogelijk te maken proberen wetenschappers transparant te zijn in hoe ze te werk gaan.
De manier waarop wetenschappers ontwikkeling verklaren is gebaseerd op twee tegenstrijdige basisprincipes, namelijk of mensen actief of passief (reactief) zijn in hun ontwikkeling of dat de ontwikkeling continu verloopt of in opeenvolgende fases. Een derde principe (dat van het nature-nurture debat) is ook van belang.
Probleem 1: Is ontwikkeling actief of passief?
Op veel gebieden is psychologie een uitgroeisel van filosofie. Over de vragen ‘Hoe leert een kind?’ en ‘Wat gebeurt er tijdens het leerproces?’ zijn er uiteenlopende perspectieven. Een voorbeeld van zo’n perspectief is die van John Locke, een Engelse filosoof uit de achttiende eeuw. Hij ging ervan uit dat de mens een tabula rasa (onbeschreven blad) was, waarop de maatschappij kon schrijven. Terwijl Jean Jacques Rousseau er vanuit ging dat kinderen geboren worden als ‘noble savages’, die zich ontwikkelen volgens hun eigen positieve neigingen zolang zij niet worden onderdrukt door de maatschappij.
Psychologen die de ontwikkeling zien als een passief proces, zien kinderen als een spons die alle ervaringen om zich heen opzuigt en wordt gevormd door de ontvangen input. Actieve ontwikkeling wordt gezien als het proces dat mensen hun eigen ervaringen vormen en gemotiveerd zijn om te leren over de wereld om hun heen.
De simplistische opvattingen van Locke en Rousseau, die eerder genoemd waren, zijn eigenlijk voorlopers geweest van twee contrasterende ontwikkelingsmodellen:
- Locke’s visie was de voorloper van het mechanistische model van ontwikkeling. In dit model worden mensen gezien als machines die reageren op input vanuit de omgeving. Wanneer we genoeg weten over hoe de menselijke machine in elkaar steekt en welke interne en externe krachten er invloed op hebben, kunnen we voorspellen hoe iemand zich zal gedragen. Je kunt dit proces zien als een auto die wordt gevuld met benzine, je hoeft alleen de motor aan te zetten en dan gaat de auto al voorruit.
- Rousseau was de voorloper van het organistische model van ontwikkeling. Dit model ziet de mens als een actief, groeiend organisme dat zijn eigen ontwikkeling in beweging zet. Externe invloeden zijn dus niet de oorzaak van ontwikkeling, maar kunnen het proces wel versnellen of vertragen. Omdat de menselijke ontwikkeling wordt gezien als iets organisch kan het niet worden voorspeld door het in kleine stukjes op te delen.
Probleem 2: Is de ontwikkeling continue of in opeenvolgende fases?
De twee bovengenoemde modellen verschillen op het punt van continue en discontinue ontwikkeling. Het mechanistische model gaat uit van kwantitatieve veranderingen, zoals het gewicht en de omvang van de vocabulaire. Zulke veranderingen zijn voornamelijk continu en gaan één kant op.
Aanhangers van het organische model letten bij de ontwikkeling op kwalitatieve veranderingen, zoals veranderingen in structuur of organisatie. Deze processen verlopen in fasen en zijn daarom discontinu. Kwalitatieve veranderingen zijn (in tegenstelling tot kwantitatieve veranderingen) niet gemakkelijk te voorspellen op basis van eerder functioneren. In elke fase moeten mensen omgaan met verschillende soorten problemen en verschillende soorten vaardigheden ontwikkelen. Iedereen doorloopt dezelfde fasen in dezelfde volgorde.
Er zijn vijf belangrijke visies die ten grondslag liggen aan de meest invloedrijke theorieën over en onderzoeken naar de menselijke ontwikkeling. Deze zijn beschreven in tabel 2.
Tabel 2
Perspectief | Theorieën | Fases |
Psychoanalytisch: richt zich op onbewuste emoties en drijfveren | Freuds psychoseksuele theorie Eriksons psychosociale theorie | Ja |
Leren: bestudeert observeerbaar gedrag | Skinner, Pavlov, Watsons Leertheorie/behaviorisme Bandura’s Sociaal leren | Nee |
Cognitief: analyseert de gedachtegang | Piaget’s cognitieve fasetheorie Vygotsky’s socioculturele theorie Informatieverwerkingstheorie | Ja Nee Nee |
Contextueel: benadrukt de impact van historische, sociale en culturele context | Bronfenbrenner’s bio-ecologische theorie | Nee |
Evolutionair en Sociaalbiologisch: neemt evolutionaire en biologische ondersteuningen van gedrag mee in het onderzoek | Bowlby’s hechtingstheorie | Nee |
Perspectief 1: Psychoanalyse
Sigmund Freud (1856-1939) is de grondlegger van het psychoanalytische perspectief. Dit perspectief gaat er vanuit dat ontwikkeling wordt gevormd door onbewuste krachten die gedrag motiveren. Freud stelde dat ieder mens geboren wordt met biologische behoeften die aangepast moeten worden om een leven in de maatschappij mogelijk te maken. Volgens zijn psychoseksuele ontwikkelingstheorie bestaat de persoonlijkheid uit drie hypothetische delen, de id, het ego en het superego.
- Het id handelt volgens het genotprincipe en zoekt naar onmiddellijke bevrediging van behoeftes en verlangens. Wanneer de onmiddellijke bevrediging uitblijft (zoals wanneer een baby moet wachten om gevoed te worden), voelen mensen zich gescheiden van de buitenwereld.
- Het ego, welke zich ontwikkelt gedurende het eerste levensjaar, handelt volgens het realiteitsprincipe. Het doel van het ego is om realistische manieren te vinden om het id te bevredigen op een acceptabele manier voor het superego.
- Het superego ontwikkelt zich rond de leeftijd van vijf a zes jaar en omvat het bewustzijn en de sociale normen en waarden waar een individu zich aan moet houden. Het superego is veeleisend, dus wanneer een kind zich niet aan bepaalde maatschappelijke voorwaarden houdt, kan deze zich angstig en schuldig gaan voelen. Het ego fungeert als tussenpersoon van de impulsen van de id en de eisen van het superego.
Volgens Freud ontwikkelt de persoonlijkheid zich in de kindertijd door onbewuste conflicten tussen de aangeboren behoeften van het id en de eisen van een maatschappelijk leven. Deze conflicten verlopen via een vaste volgorde van vijf fasen van psychoseksuele ontwikkeling:
- Fase 1: Orale fase (twaalf tot achttien maanden) de bron van het genot concentreert zich rond de mond.
- Fase 2: Anale fase (twaalf/achttien maanden tot 3 jaar); het kind verkrijgt sensuele voldoening door het uitscheiden en inhouden van uitwerpselen. Bron van genot concentreert zich rond de anus. Toilettraining is een belangrijke activiteit.
- Fase 3: Fallische fase (3-6 jaar); de bron van bevrediging verplaatst zich naar de genitaliën. Kind hecht zich aan de ouder van de andere sekse, wat later verandert in identificatie met de ouder van de eigen sekse. Dit leidt tot rivaliteit. Deze ontwikkeling noemt Freud de Oedipus en Electra complexen. Freud ziet deze complexen als een sleutelgebeurtenis.
- Fase 4: Latentie fase (6 jaar tot puberteit); de tijd van relatieve kalmte tussen twee turbulente fasen in.
- Fase 5: Genitale fase (puberteit tot volwassenheid); herhaling van seksuele impulsen zoals in de fallische fase, maar nu gegoten in een meer volwassen vorm van seksualiteit.
De eerste drie fasen waren volgens Freud cruciaal voor de persoonlijkheidsontwikkeling. Wanneer een kind te veel of te weinig behoeftebevrediging in een bepaalde fase ontving, kon het vast komen te zitten in een fase en dus vastlopen in zijn ontwikkeling
Erik Erikson
Erik Erikson (1902- 1994) breidde de theorie van Freud uit door de nadruk te leggen op de invloed van de maatschappij op de zich ontwikkelende persoonlijkheid. In tegenstelling tot Freud ging Erikson ervan uit dat het ego zich gedurende het hele leven ontwikkelde in plaats van enkel in de kindertijd. Eriksons theorie van psychosociale ontwikkeling bevat acht fasen gedurende de levensloop. Elke fase is typerend voor een bepaalde levensfase en bevat een crisis die opgelost moet worden. Bij het succesvol oplossen van het conflict kan het individu verder naar de volgende fase, wanneer het conflict niet wordt opgelost bestaat het risico dat het individu blijft hangen in een fase. Alle crises moeten opgelost worden voor een gezonde ontwikkeling van het ego. De succesvolle uitkomst van een fase is een bepaalde deugd. De acht fasen zijn als volgt:
- Fase 1: Basisvertrouwen vs. Wantrouwen (van geboorte tot twaalf à achttien maanden).
- Fase 2: Autonomie vs. Schaamte en twijfel (twaalf/achttien maanden tot drie jaar).
- Fase 3: Initiatief vs. Schuld (drie tot zes jaar).
- Fase 4: Nijverheid vs. Minderwaardigheid (zes jaar tot puberteit).
- Fase 5: Identiteit vs. Identiteitsverwarring (puberteit tot jonge volwassenheid).
- Fase 6: Intimiteit vs. Isolatie (jonge volwassenheid).
- Fase 7: Onderwijzen van de volgende generatie vs. Stagnatie (midden volwassenheid).
- Fase 8: Integriteit vs. Wanhoop (late volwassenheid).
Perspectief 2: Leren
Het leerprincipe gaat ervan uit dat ontwikkeling voorkomt uit leren, een langdurige verandering van gedrag gebaseerd op ervaring of aanpassing aan de omgeving. Ontwikkeling wordt gezien als continu en kwantitatief. Twee belangrijke leertheorieën zijn het behaviorisme en de sociale leertheorie.
Behaviorisme
Het behaviorisme is een mechanistische theorie die observeerbaar gedrag beschrijft als een te voorspellen reactie op ervaring. Behavioristisch onderzoek concentreert zich op associatief leren, waarbij een mentale link wordt gelegd tussen twee stimuli of sensorische gebeurtenissen. Twee soorten van associatief leren zijn klassieke conditionering en operante conditionering. De grondlegger van de klassieke conditionering is Ivan Pavlov (1849-1936). Hij toonde aan dat honden gingen kwijlen op het moment dat zij enkel een belletje hoorden, wanneer dit belletje lange tijd gepaard ging met het voederen van de honden. John B. Watson toonde met zijn ‘Little Albert’ experiment aan dat klassieke conditionering ook van toepassing kon zijn op mensen. Bij operante conditionering is de reactie van de omgeving van belang. Mensen leren om bepaald gedrag wel of niet in stand te houden door middel van een positieve, dan wel negatieve reactie van de omgeving. B.F. Skinner toonde aan dat gedrag dat bekrachtigd wordt in stand wordt gehouden, terwijl gedrag dat afgestraft wordt verdwijnt. Wat een bekrachtiging of straf is, kan per persoon verschillen.
Positieve bekrachtiging bestaat uit het geven van een beloning, zoals geld, voedsel, aandacht of waardering. Negatieve bekrachtiging bestaat uit het wegnemen van iets wat voor diegene negatief is, zoals het verschonen van een luier van een baby. Negatieve bekrachtiging wordt vaak verward met straf, terwijl dit twee totaal verschillende principes zijn. Bekrachtiging is het meest effectief wanneer het direct na een bepaalde gedraging plaatsvindt. Wanneer gedrag niet langer wordt bekrachtigd dooft het vanzelf uit.
Albert Bandura is een van de pioniers van de sociale leertheorie. De klassieke sociale leertheorie gaat ervan uit dat mensen gepast sociaal gedrag leren door anderen te observeren en te imiteren. Later heeft Bandura zijn term aangepast naar sociale cognitieve theorie om het belang van de cognities bij het sociale leren te benadrukken. Op basis van cognities zoeken mensen vaak een model uit waarvan zij het gedrag willen kopiëren.
Perspectief 3: Cognitief
Het cognitieve perspectief richt zich op de gedachtegang en het gedrag wat hieruit voortkomt. Dit perspectief heeft zowel organische als mechanistische principes in zich verenigd.
De Zwitserse theoreticus Jean Piaget is een belangrijke pionier binnen het cognitieve perspectief. Hij ontwikkelde de cognitieve-fasen theorie waarbij de mentale processen werden benadrukt. Zijn klinische methode bestond uit een combinatie van observatie en eenvoudige vragenlijsten. Volgens Piaget begon cognitieve ontwikkeling met een ingeboren vermogen zich aan te passen aan de omgeving. Dit ontwikkelt zich door middel van drie onderling gerelateerde processen: organisatie, adaptatie en evenwicht.
- Organisatie; de neiging om zeer complexe cognitieve structuren te creëren. Deze structuren worden schema’s genoemd. Dit zijn georganiseerde patronen van gedrag welke door een persoon worden gebruikt bij het denken over en handelen in een bepaalde situatie.
- Adaptatie; de term die wordt gebruikt voor de manier waarop kinderen nieuwe informatie verwerken door middel van wat zij al weten. Adaptatie kan plaatsvinden volgens twee complementaire processen, namelijk via assimilatie, nieuwe informatie aanpassen om in een bestaand schema op te kunnen nemen, en accommodatie, cognitieve schema’s aanpassen om de nieuwe informatie op te kunnen nemen.
- Evenwicht/Equilibrium; het constante streven naar een stabiele balans. Dit dicteert de afwisseling tussen assimilatie en accommodatie. Door nieuwe mentale en gedragspatronen te organiseren die nieuwe ervaringen integreren, wordt het evenwicht hersteld. Wanneer het begrip van een kind niet overeenkomt met wat hij voor hun neus heeft kan dit tot onevenwicht leiden. Onevenwicht is een oncomfortabele mentale gesteldheid die kinderen forceert tot accommodatie.
Piaget beschreef cognitieve ontwikkeling in vier fasen: sensomotorische fase, pre-operationele fase, concreet-operationele fase en formeel-operationele fase. Deze komen in latere hoofdstukken nog uitgebreid aan bod. In elke fase is er sprake van verstoring van het evenwicht, die hersteld moet worden door middel van adaptatie.
De Russische psycholoog Vygotsky (1896-1934) richtte zijn onderzoek op de sociale en culturele processen die de cognitieve ontwikkeling van kinderen leiden. Volgens zijn socioculturele theorie is de cognitieve ontwikkeling van kinderen een gevolg van samenwerking, waar Piaget deze groei aan “the solo mind” toeschrijft. Volgens Vygotsky leren kinderen dus door middel van sociale interactie. Hij legt nadruk op de taal als een essentiële betekenis om te leren en te denken over de wereld. Vygotsky vond dat ouderen een kind moeten helpen de “zone of proximal development” (ZPD) te overbruggen. De ZDP is het gat tussen dat wat een kind al zelfstandig kan en dat wat het nog niet alleen kan. Wat hij nog niet kan, zou hij wel kunnen met de juiste begeleiding. Deze begeleiding werd later aangeduid met scaffolding; de tijdelijke steun die ouderen (ouders, leraren, etc.) aan een kind geven tijdens een bepaalde taak totdat hij in staat is de taak alleen te volbrengen.
De informatieverwerkingsbenadering probeert cognitieve ontwikkeling te verklaren door de processen te analyseren die betrokken zijn bij het waarnemen en hanteren van informatie. De informatieverwerkingsbenadering is niet één theorie, maar meer raamwerk waar verschillende theorieën onder vallen. Aanhangers van deze theorie zien mensen als actieve denkers over de wereld, net zoals Piaget. In tegenstelling tot Piaget beschouwen zij de ontwikkeling als continu.
Perspectief 4: Contextueel
Volgens het contextuele perspectief moet ontwikkeling begrepen worden binnen de sociale context. Aanhangers van dit perspectief zien het individu als een onafscheidelijk onderdeel van zijn omgeving in plaats van een afgescheiden entiteit die hiermee in interactie is.
De Amerikaanse psycholoog Urie Bronfenbrenner onderscheidt in zijn bio-ecologische theorie vijf niveaus van omgevingsinvloed, van smalle naar brede reikwijdte:
- Microsysteem; bevat een hoeveelheid van activiteiten, rolgedragingen en relaties binnen een setting waarbinnen een persoon dagelijks functioneert, zoals thuis, op school, op werk of in de buurt.
- Mesosysteem; bevat de interactie tussen twee of meer microsystemen die betrekking hebben op de ontwikkelende persoon. Hierbij kan gedacht worden aan een link tussen bijvoorbeeld school en thuis, zoals ouder-leraar avonden.
- Exosysteem; hierbij gaat het eveneens om de interactie tussen twee of meer settings, alleen bevat ten minste één van die settings niet de ontwikkelende persoon en die setting beïnvloedt hem of haar dus indirect. Een voorbeeld hiervan is dat een land bepaalde afspraken heeft over zwangerschapsverlof voor vaders en moeders.
- Macrosysteem; bestaat uit algemene, culturele patronen.
- Chronosysteem; deze voegt de tijdsdimensie toe: verandering of constantheid in de persoon en zijn omgeving.
Volgens Bronfenbrenner is een persoon niet alleen een uitkomst van ontwikkeling, maar ook de vormgever ervan.
Perspectief 5: Evolutionair/Sociobiologisch
E.O. Wilson (1975) is degene die de evolutionaire/sociobiologische benadering voorstelde. Het is niet per se een afzonderlijk theoretisch perspectief. De benadering is geïnspireerd door het werk van Darwin. Volgens hem komt ontwikkeling tot stand door de “survival of the fittest” en natuurlijke selectie. Ook benadrukt hij de rol voor de ethologie, waarbij gesuggereerd wordt dat elke soort aangeboren gedragingen heeft ontwikkeld om de kans op overleving te verhogen. Evolutionaire psychologie past de principes van Darwin toe op menselijk gedrag. Volgens deze theorie zijn mensen er continu onbewust mee bezig om hun genen veilig te stellen en door te geven. Ook hecht deze theorie veel waarde aan de omgeving waaraan iemand zich moet aanpassen. De evolutionaire/sociobiologische benadering kijkt dus verder dan het onmiddellijke, observeerbare gedrag en kijkt naar de functie die het gedrag heeft in het helpen overleven van de soort.
Kwantitatief en kwalitatief onderzoek
Er wordt onderscheid gemaakt tussen kwantitatief onderzoek (waarbij data meetbaar is) en kwalitatief onderzoek, de interpretatie van niet-meetbare data. Kwantitatief onderzoek is gebaseerd op de wetenschappelijke methode en vindt vaak plaats in laboratoria. Belangrijke stappen hierbij zijn: het identificeren van een probleem, formuleren van hypotheses, verzamelen van data, het analyseren van data, formuleren van conclusies en het uitzetten van de bevindingen. Kwalitatief onderzoek is meer flexibel en vindt vaak plaats in een alledaagse omgeving. Het richt zich vooral op het hoe en waarom van gedrag.
Omdat het onderzoeken van een hele populatie te duur is en te veel tijd kost, nemen onderzoekers steekproefen af. In een steekproef wordt er onderzoek gedaan naar een kleinere groep binnen een populatie die deze populatie representeert, opdat resultaten gegeneraliseerd kunnen worden. Om representatie te bereiken, maken onderzoekers gebruik van random selectie, waarbij elke persoon binnen een populatie een even grote en onafhankelijke kans heeft gekozen te worden. Dit resulteert in een random steekproef. Bij kwalitatief onderzoek dienen de steekproeven klein te zijn en juist niet random.
Vormen van dataverzameling
Er zijn verschillende manieren om data te verzamelen. Welke techniek gekozen wordt, hangt af van de tijd en de financiële middelen. Kwalitatieve onderzoekers kiezen vaak voor interviews en observatie in natuurlijke settings, waar kwantitatieve onderzoekers gebruik maken van meer gestructureerde methoden.
Er zijn verschillende vormen van zelfrapportage. De meest simpele is een dagboek. Bij kinderen wordt vaak gebruik gemaakt van observaties en opnames van de ouders. Ook interviews en vragenlijsten zijn voorbeelden van zelfrapportage. Bij de laatste twee kan de vraagstelling erg van invloed zijn.
Er zijn twee vormen van observatie: naturalistische observatie, waarbij onderzoekers naar mensen kijken in real-life settings en laboratorische observatie, waar observatie plaatsvindt in een gecontroleerde omgeving. Er zitten begrenzingen aan observeren. Ten eerste verklaart het niet waarom mensen zich op een bepaalde manier gedragen. Daarnaast kan de aanwezigheid van een observator het gedrag van mensen veranderen. Bovendien is het risico van de observer bias aanwezig: de neiging van de onderzoeker om data zodanig te interpreteren dat ze zijn eigen verwachtingen waarmaken.
Objectievere manieren van data verzamelen (zoals het afnemen van een intelligentietest en het vergelijken van prestaties met die van andere proefpersonen) zijn alleen bruikbaar en van betekenis als ze valide en betrouwbaar zijn. Ook moeten ze gestandaardiseerd worden. Wanneer karakteristieken als intelligentie gemeten worden is het belangrijk dat precies gedefinieerd is wat gemeten wordt, zodat andere onderzoekers de test kunnen herhalen. Zo’n precieze definitie heet een operationele definitie.
Onderzoeksopzetten
Een onderzoeksopzet is een plan om een wetenschappelijk onderzoek te leiden: op welke vragen wil je antwoord, hoe worden deelnemers geselecteerd, etc. Er zijn vier basisopzetten die gebruikt worden: case onderzoeken, etnografische onderzoeken, correlationele onderzoeken en experimenten. De eerste twee zijn kwalitatief; de laatste twee kwantitatief.
Bij een case studie worden gegevens van één persoon op één moment in de tijd verzameld. Hierdoor mist deze methode de objectiviteit en controle die andere methoden wel hebben, wat ten koste kan gaan van de validiteit. Een case studie wordt vooral gebruikt voor een gedetailleerde beschrijving van een klinisch verschijnsel, voor het weerleggen van universele hypothesen of om nieuwe hypothesen te genereren die getoetst kunnen worden middels andere vormen van onderzoek.
Een etnografisch onderzoek beschrijft de verhoudingen, overtuigingen, gewoonten, tradities en dergelijke, die samen een bepaalde samenleving vormen.
Het onderzoek kan zowel kwalitatief als kwantitatief van aard zijn. Een onderdeel van dit onderzoek is deelnemersobservatie. Dit is een vorm van natuurlijke observatie, alleen neemt de onderzoeker nu deel aan de samenleving die hij observeert. Hierdoor is deze methode gevoelig voor ‘observer bias’.
De correlationele methode richt zich op de vraag of een verandering in variabele X leidt tot een verandering in variabele Y of vice versa. De variabelen worden onderzocht in hun natuurlijke vorm, dus zonder dat er sprake is van manipulatie. Nadat de te onderzoeken variabelen zijn vastgesteld, wordt de correlatiecoëfficiënt berekend. Deze wordt weergegeven met een ‘r’ en kan een waarde aannemen tussen de -1.00 en +1.00. Hoe hoger de waarde, hoe sterker de relatie tussen de twee variabelen.
Een groot nadeel van de correlationele methode is dat het niet mogelijk is om oorzaak en gevolg vast te stellen. Men kan alleen uitspraak doen over of er een verband is tussen twee variabelen (X en Y hangen samen), maar geen uitspraken over de causaliteit (X kan Y veroorzaken, maar ook andersom). Om dit problemen op te lossen kan een longitudinaal onderzoek worden gedaan of een onderzoek op basis van een cross-sectioneel ontwerp. Een ander probleem bij correlationeel onderzoek is dat er altijd een derde variabele in het spel kan zijn die verantwoordelijk is voor de gevonden correlatie (bijvoorbeeld X veroorzaakt Z en Z veroorzaakt vervolgens Y).
Het uitvoeren van een experiment is de meest krachtige methode om causale verbanden op te sporen. Deelnemers worden vaak in twee groepen verdeeld. De ene groep is een experimentele groep, die een bepaalde behandeling ondergaat. De andere groep is de controlegroep, die geen of een andere behandeling ontvangen. Een experiment bestaat uit het manipuleren van een onafhankelijke variabele en het meten van het effect hiervan op een afhankelijke variabele. Om zeker te zijn van objectiviteit, maken sommige onderzoekers gebruik van dubbel-blind onderzoek. Hierbij weten noch de deelnemers, noch de onderzoekers wie welke behandeling krijgt.
Als er sprake is van een significant verschil tussen de prestaties van de experimentele groepen en controlegroepen, is nog niet zeker of de onafhankelijke variabele daarvan de oorzaak is. Je bent dus niet zeker van de validiteit van de conclusie. De beste manier om externe factoren te controleren, is het gebruik van random toeschrijving: deelnemers in een groep plaatsen op een zodanige manier dat iedereen een even grote kans heeft om in een bepaalde groep te komen. Als hiervan gebruik wordt gemaakt en daarbij de steekproef groot genoeg is, zijn externe factoren (zoals leeftijd en geslacht) gelijk verdeeld.
Een laboratoriumonderzoek is het meest geschikt voor het vaststellen van oorzaak en gevolg. Een veldonderzoek is vaak in een dagelijkse setting, waardoor het niet altijd gecontroleerd kan worden. As laatst is het naturalistische onderzoek, ook wel quasi-experimenteel genoemd. Het kan vaak onethisch zijn om een echt experiment te doen (je kan bijvoorbeeld niet mensen HIV geven om het dan te testen), maar door mensen te onderzoeken die al HIV hebben kan je toch enigszins dat effect nabootsen.
Onderzoeksdesigns binnen de ontwikkelingspsychologie
De twee meest gebruikte onderzoeksdesigns binnen de ontwikkelingspsychologie zijn longitudinaal en cross-sectioneel onderzoek. Cross-sectioneel onderzoek beschrijft overeenkomsten en verschillen tussen leeftijdsgroepen onderling. Deze onderzoeken zijn eenvoudig uit te voeren in vergelijking met longitudinale onderzoeken, en het probleem dat participanten niet meer meedoen is niet aanwezig. Nadelen zijn dat de individuele verschillen wegvallen en dat cohortverschillen optreden. Een cohort is een groep mensen die allemaal dezelfde ervaring delen. Als er cohortverschillen zijn, bestaan er verschillen vanwege de verschillende situaties waarin mensen geboren worden en opgroeien. Longitudinaal onderzoek beschrijft hoe mensen veranderen of gelijk blijven naarmate zij ouder worden. Deze onderzoeksvorm kent de nadelen van cross-sectioneel onderzoek niet. Wel is het problematisch dat de resultaten niet van toepassing zijn op latere situaties en dat deze onderzoeksvorm erg duur en tijdrovend is.
Omdat beide onderzoeksdesigns nadelen hebben, wordt er eveneens gebruik gemaakt van sequentiële designs. Hierbij wordt de data verzameld middels elkaar opvolgende cross-sectionele en/of longitudinale steekproeven. Een nadeel van dit design is de grote hoeveelheid tijd, inspanning en complexiteit die nodig is.
Bij het doen van onderzoek zijn er een aantal ethische kwesties waarmee rekening gehouden dient te worden. Proefpersonen hebben het recht op informed consent. Dat wil zeggen dat mensen vrijwillig meedoen aan het onderzoek, zij in staat zijn om hiervoor toestemming te geven, zich volledig bewust zijn van de risico’s en niet worden uitgebuit. Een tweede ethische kwestie is het vermijden van misleiding. Alleen wanneer het essentieel is voor het onderzoek mag een onderzoeker bepaalde informatie achterhouden. Als laatste belangrijke ethische punt is er het recht op privacy en vertrouwelijkheid.
- Beschrijf het belang van een theorie in een onderzoek en noem twee theoretische zaken waarin wetenschappers van elkaar kunnen verschillen.
- Vat de hoofd-theorieën van de ontwikkeling van de mens samen.
- Beschrijf de methodes die ontwikkelingswetenschappers gebruiken om data te verzamelen en noem ook de voor- en nadelen.
- Leg de ethische richtlijnen uit die nodig zijn om mensen te bestuderen.
Add new contribution