Society and culture - Theme
- 2616 reads
Je kunt jezelf veel vragen stellen over de manier waarop je handelt in bepaalde situaties in het dagelijks leven. Deze vragen (en uiteraard de antwoorden op die vragen) helpen je om kritisch te kijken naar je eigen gedrag in een bepaalde situatie. Je bekijkt de gebeurtenissen dan op een reflectieve manier.
Gedrag is datgene wat je doet en de manier waarop je het doet. Waarneembaar gedrag is gedrag dat anderen kunnen waarnemen. Dat is jouw handelen. Niet-waarneembaar gedrag kunnen anderen niet waarnemen. Dat is jouw beleving, datgene wat jij denkt of voelt. Niet-waarneembaar gedrag kan wel leiden tot waarneembaar gedrag: als jij boos bent op iemand kunnen anderen waarnemen dat jij tegen diegene schreeuwt. Gedrag kun je interpreteren: je kunt het verklaren, je kunt er een betekenis aan geven. Hetzelfde gedrag kan door verschillende mensen verschillend worden geïnterpreteerd. Zowel erfelijke factoren als omgevingsfactoren spelen een rol bij gedrag. Gedrag kun je je voorstellen als een ijsberg (McClelland). Het gedeelte boven water is waarneembaar voor anderen. Dat deel geeft weer wat je doet en bestaat uit je kennis en je vaardigheden. Onder water zit een heel groot niet-waarneembaar deel, waarvan je jezelf (nog) niet altijd bewust bent. Dit niet-waarneembare deel is opgedeeld in twee stukken. In het gedeelte net onder het wateroppervlak zit datgene wat je vindt: je opvattingen, je normen en waarden, en je eigenschappen. Daaronder, dus nog dieper onder water, zit datgene wat je wilt: je motieven en je drijfveren. Door jezelf reflectievragen te stellen over het waarneembare gedrag krijg je informatie over het gedrag dat niet waarneembaar is.
Je handelt in verschillende situaties zoals je dat gewend bent: privé, tijdens je studie, op je werk. Dat doe je zowel bewust als onbewust. Door na te denken over een gebeurtenis kun je jezelf de vraag stellen welke gevolgen jouw gedrag heeft en of je verantwoordelijk bent voor die gevolgen. Op die manier kijk je bewust naar je gedrag. Vaak kun je wel aangeven wat een ander naar jouw mening wel of niet had moeten doen in een bepaalde situatie. Maar kun je ook kritisch naar jezelf kijken? Ben je bereid om je eigen gedrag onder een vergrootglas te leggen? Een situatie waarover je kunt reflecteren wordt een betekenisvolle situatie genoemd. Een gevoelssignaal geeft aan dat er voor jou sprake is van een betekenisvolle situatie: je voelt je ergens onprettig of juist prettig over. Dit gevoel is iets wat je overkomt, je hebt er niet altijd invloed op. Je lichaam en je geest geven dit signaal af. In dit stadium is het gevoel nog niet bewust, het sluimert: het is een indicator voor het ervaren van een betekenisvolle situatie. Je bewust worden van je gevoel in een betekenisvolle situatie is een vaardigheid die je kunt leren door naar je gevoel te luisteren. De somatische bestempelingshypothese (Damiaso) gaat ervan uit dat mensen in staat zijn om heel snel de juiste keuzes te maken op basis van gevoelens die zij hadden bij eerdere (vergelijkbare) situaties. Bij een betekenisvolle situatie gaat het erom dat de situatie voor jou betekenisvol is. Voor een ander hoeft die situatie niet betekenisvol te zijn. Jij hebt bepaald gedrag laten zien en daarover ga je jezelf vragen stellen. Je gaat je gedrag onderzoeken. Je onderzoekt daarbij je handelen, je denken én je voelen. Vaak reflecteer je achteraf, maar je kunt ook tijdens de situatie (in actie) of vooraf reflecteren. Reflectie achteraf is echter de eerste stap wanneer je leert reflecteren.
Gesloten vragen:
Kun je beantwoorden met ja of nee (of met soms of misschien)
Kunnen duidelijkheid bieden, maar ze leiden dus tot een kort antwoord
Open vragen:
Beginnen met een vraagwoord (wie/wat/waarom/hoe/…)
Geven jou (of de ander) ruimte voor het formuleren van een antwoord
Nodigen uit om meer informatie te geven, bijvoorbeeld over beweegredenen
Helpen je om je gedrag vanuit meerdere invalshoeken te bekijken
Helpen je om je antwoorden te nuanceren (geldt jouw ja of nee in alle situaties?)
Je kunt ook verbredende vragen stellen (verschillende onderwerpen bespreken) of verdiepende vragen (dieper ingaan op een bepaald onderwerp). Tijdens de reflectie gebruik je al deze soorten vragen. Doorvragen is belangrijk: net zo lang doorgaan met vragen stellen totdat je een bevredigend antwoord hebt. Wanneer je vragen aan een ander stelt, moet je voorzichtig zijn met ‘waarom’-vragen. De ander kan zich namelijk aangevallen voelen of het gevoel hebben dat hij/zij zich moet verantwoorden. Het is heel belangrijk om nieuwsgierig te zijn naar je eigen gedrag. Zie het als een interview met jezelf: door jezelf veel (goede) vragen te stellen krijg je veel (goede) antwoorden. Zo haal je zo veel mogelijk belangrijke dingen over jezelf naar boven. Je dwingt jezelf om goed na te denken over je mening of over je gedrag. Op deze manier ontwikkel je zowel zelfkennis als (zelf)inzicht, wat je weer kan helpen om gedrag van anderen te begrijpen. Vragen stellen aan jezelf helpt je om gedachten en gevoelens over een bepaalde situatie te ordenen. Het geeft daarmee een bepaalde houvast. Je legt je eigen gedrag aan jezelf uit. Dat noem je expliciteren. Je benoemt processen waar je je anders niet bewust van zou zijn, om je juist wel bewust te worden van je gedrag. Vragen stellen aan jezelf helpt je ook om eerst goed na te denken voordat je reageert op iets wat de ander heeft gezegd of gedaan. Reflectie achteraf kan zo reflectie vooraf worden: het helpt je bij het handelen in nieuwe situaties.
In dit hoofdstuk komen het doel en de betekenis van het begrip reflecteren aan de orde. Ook de filosofische achtergrond van reflectie wordt uitgelegd, evenals de relatie met social casework. Ten slotte wordt benadrukt wat het belang van reflectie is in de beroepscontext, vooral als het gaat om relatiegerichte beroepen.
Reflecteren betekent volgens het woordenboek ‘nadenken (over)’, maar ook ‘(licht) terugkaatsen’. Een reflector op een fiets werkt pas als er licht op valt. Reflecteren in een beroepscontext werkt ook zo: als je licht laat schijnen over je eigen handelen schep je duidelijkheid. Als student heb je die beroepscontext vaak nog niet, maar die ontstaat door ervaring.
De mens kan denken over zijn eigen denken. Reflecteren helpt je bij het handelen (maar ook bij het denken en voelen) in nieuwe situaties. Door je bewust te worden van je gedrag kun je een bekwame beoefenaar worden van het beroep waarvoor je leert. Door te reflecteren verbeter je jezelf, je wordt vaardiger. Voor reflecteren is een lerende houding van essentieel belang. Reflecteren is een vorm van leren die al eeuwen bestaat. Ongeveer 2500 jaar geleden ontstond de filosofie. Mensen begonnen na te denken over de wereld om hen heen en de plaats die de mens in die wereld innam. Men begon zichzelf vragen te stellen over zaken die ze tot dan toe vanzelfsprekend had gevonden. Systematisch en met argumenten werden antwoorden geformuleerd. Het ging daarbij overigens niet om het vinden van hét antwoord, maar om het nadenken over de ‘werkelijkheid’. Griekse en vanaf circa 1800 ook Oosterse filosofen hebben veel invloed gehad op het Westerse denken.
Filosofie wordt ook wel wijsbegeerte genoemd. Het komt van het Griekse fileo/filein (liefhebben) en sofia (kennis of vaardigheid). Bij de Grieken ontstond de filosofie als een reactie op het mythische denken, waarin de goden een rol speelden bij het ontstaan van de wereld. De Grieken begonnen kritisch te reflecteren over het mythische denken. Socrates zei: ‘Ik weet dat ik niets weet.’ Hij stelt dit als voorwaarde voor het bedrijven van filosofie. Zijn stelling sluit aan bij de twee al genoemde voorwaarden voor reflectie: bewust zijn (of worden) en ertoe bereid zijn om naar je eigen gedrag te kijken. Deze lerende houding helpt je bij het bewust worden van je eigen handelen: realiseer je dat je niet weet waarom je op een bepaalde manier hebt gehandeld, wees bereid om kritisch naar je gedrag te kijken en stel je zelf daarover vragen. Zo ontwikkel je inzicht. Inzicht kan je helpen om in de toekomst anders met situaties om te gaan. Inzicht krijg je door zelf na te denken, niet door het voorgeschoteld te krijgen. Als je je bewust wordt van je eigen handelen, dan kan dat leiden tot gewenst gedrag.
Je gaat hierbij door een leerproces dat vier fasen kent:
Onbewust en onbekwaam
Bewust en onbekwaam
Bewust en bekwaam
Onbewust en bekwaam
Je denkt na over je gedrag (reflectie) en dat maakt je bewust van je onbekwaamheid. Bewustwording is van groot belang als je bekwaam wilt worden. Daartoe oefen je gedrag dat voor jou nieuw is. Dat doe je net zo lang tot dat gedrag ‘eigen’ is. Dan is het onbewust gedrag geworden: het is voor jou vanzelfsprekend geworden.
Reflecteren op je eigen handelen om een bekwame beoefenaar van een beroep te worden hangt samen met de opkomst van de supervisie in de hulpverlening. Bij supervisie leer je onder begeleiding reflecteren op je eigen werkervaringen. Hierdoor krijg je inzicht in je eigen handelen, en kun je je cliënten zo goed mogelijk helpen. Supervisie kwam in Nederland op rond het jaar 1950, met de introductie van het social casework. Social casework is bedoeld om mensen (individuen, maar ook gezinnen of andere groepen mensen) te helpen om te gaan met lastige situaties die zij tegenkomen bij hun functioneren in de maatschappij. De relatie tussen de hulpverlener en de ander(en) speelt hierbij een belangrijke rol. De methode van social casework is nog steeds in ontwikkeling. Daarbinnen speelt het leren vanuit ervaring een grote rol: door te reflecteren op zijn praktijkcasussen wordt de hulpverlener steeds bekwamer in zijn vak. Reflecteren is een manier van leren die een plaats heeft binnen supervisie. Inmiddels is supervisie een onderdeel van diverse beroeps- en wetenschappelijke opleidingen en de daaruit voortvloeiende werkpraktijk. Hoe verder je komt in je opleiding, hoe hoger de moeilijkheidsgraad van het reflecteren wordt. De beroepsdimensie en de persoonsdimensie moeten geïntegreerd worden tot een BeroepsPersoon (Kessel, 1997). Met name wanneer je wordt opgeleid voor een beroep met een publiek belang (een maatschappelijke verantwoordelijkheid) is het essentieel dat je kunt nadenken over hoe je je werk doet en welk effect jouw handelen heeft. Het kan verfrissend werken om tijdens de uitoefening van je beroep bijvoorbeeld iedere vijf jaar opnieuw een supervisietraject in te gaan.
Reflectie op het eigen handelen is om verschillende redenen voor beroepsbeoefenaren van belang – voor hulpverleners, maar ook voor andere beroepsgroepen. Van Unen (2003) heeft deze redenen op een rijtje gezet.
Hulpverleners zijn kwetsbaar. Bij ingrijpende beslissingen worden ze vaak op zichzelf teruggeworpen.
Hulpverlening is complex. Normen en waarden die vroeger vanzelfsprekend waren zijn er niet altijd meer. Zelfreflectie helpt de hulpverlener na te gaan hoe betrouwbaar zijn persoonlijk concept van waaruit hij hulp verleent is voor degene die hij hulp verleent.
Hulpverleners staan onder druk. Men verwacht in bepaalde situaties dat zij handelen, maar vaak weten zij niet wat in die situatie de beste optie is. Zelfreflectie zorgt voor kennis over en inzicht in de beste methoden en instrumenten in bepaalde situaties.
Zelfreflectie helpt de hulpverlener alert te blijven op ontwikkelingen in zijn werkveld. Zo kan hij voorkomen dat bepaalde modellen en opvattingen gefixeerd raken.
Ook helpt zelfreflectie de hulpverlener bij het ontwikkelen van een open en toegankelijke attitude. Op die manier kan de hulpverlener verantwoordelijkheid nemen voor een ander (cliënt of collega).
Naarmate je beter leert om te reflecteren op je professioneel handelen ben je beter in staat om zelfstandig je beroep uit te oefenen. Op die manier kun je ook je deskundigheid op peil houden. Je blijft dan minder snel hangen in patronen die gebaseerd zijn op vroegere ervaringen.
Als privépersoon heb je een persoonlijk gedragsrepertoire. Dat is hoe je handelt, denkt en voelt in dagelijkse situaties. Je ontwikkelt je tot een professional met een professioneel gedragsrepertoire: hoe je handelt, denkt en voelt in professionele situaties. Reflecteren is onlosmakelijk verbonden met die ontwikkeling. Aan het begin van je opleiding heb je meestal nog geen professioneel kader. Je begint daarom met reflecteren op jezelf als persoon (persoonsdimensie) met bepaalde persoonlijke en sociale vaardigheden die ook van belang zijn in de uitoefening van je beroep.
Reflectievaardigheden zijn vereist in alle beroepen en functies waarin sprake is van direct contact met anderen en waarbij dit contact de kwaliteit van de dienstverlening bepaalt. Er is dan sprake van relatieafhankelijkheid (Zier, 1988). Dit geldt niet alleen in de hulpverlening, maar ook bij de politie of in het onderwijs. Artsen hebben niet meer voldoende aan hun medische kennis, ze moeten ook goed kunnen communiceren met hun patiënten en hun collega’s. En ook een fietsenmaker heeft voordeel van een goede relatie tussen hem en zijn klanten. Kritisch kijken naar het eigen handelen helpt de kwaliteit van de relatie tussen de afnemer en de verlener van de dienst te verbeteren.
Evalueren houdt in dat iets gewaardeerd of beoordeeld wordt. De taak staat daarbij centraal. Je beoordeelt het eindresultaat van die taak (het product) en de manier waarop je tot dat product bent gekomen (het proces). Je kunt tussenevaluaties en eindevaluaties toepassen. Bij reflecteren staat het handelen, denken en voelen van de persoon centraal. Verder staat bij reflecteren het onderzoeken centraal, zonder dat er een waardeoordeel wordt gehangen aan datgene wat wordt onderzocht. Het lijkt er steeds meer op dat er op diverse maatschappelijke gebieden behoefte is aan reflectie. Wanneer er op politiek vlak iets misgaat wordt achteraf onderzocht wat er misging en hoe dat in de toekomst te voorkomen is. Daarbij is meer sprake van evaluatie dan van reflectie. Politiek filosoof Kinneging (2003) is van mening dat verkeerde besluiten voor een groot deel het gevolg zijn van het feit dat zaken vooraf te weinig worden overdacht. In deze tijd heersen haast en oppervlakkigheid. Kinneging pleit voor meer reflectie. Politici, maar ook sectoren als de media en het onderwijs, hebben een grote maatschappelijke verantwoordelijkheid. Zijn zij ertoe in staat om hun beweegredenen kritisch te beschouwen en als dat het geval is, wat doen zij dan met die reflectie? Maar nogmaals: wie aan het begin van zijn beroepsontwikkeling staat, zal eerst leren om achteraf te reflecteren. Reflecteren tijdens en voorafgaand aan het handelen leer je later. Reflecteren – in elke vorm – is in ieder geval gericht op de toekomst: het is bedoeld om je (professioneel) handelen in de toekomst te verbeteren.
In dit hoofdstuk komen het doel en de betekenis van het begrip reflecteren aan de orde. Ook de filosofische achtergrond van reflectie wordt uitgelegd, evenals de relatie met social casework. Ten slotte wordt benadrukt wat het belang van reflectie is in de beroepscontext, vooral als het gaat om relatiegerichte beroepen.
Aan het begin van je opleiding heb je nog geen beroepskader. Je begint pas net met reflecteren en je richt je daarom vooral op reflecteren achteraf, op situaties die in het verleden hebben plaatsgevonden. De basis van reflecteren is een vaardigheid die je ontwikkelt door je bewust te zijn van je eigen gevoelssignalen, een situatie aan te wijzen die voor jou betekenisvol is, en bereid te zijn om je eigen gedrag kritisch te bekijken. Je traint jezelf in de vaardigheid reflecteren door te oefenen. Hierdoor verbeter je je handelen in de dagelijkse omgang met anderen, en vorm je de basis voor het handelen in nieuwe situaties. Als je het op deze manier bekijkt, is het ook reflectie vooraf. Daar heb je voordeel van als je in de toekomst een (beginnend) beroepsbeoefenaar bent. Het vermogen om te kunnen reflecteren ontwikkelt zich in de adolescentie. Dat is de levensfase waarin de meeste voltijdstudenten zich bevinden.
De een kan heel goed naar zijn eigen gedrag kijken, de ander kan dit helemaal niet en heeft vooral een mening over het gedrag van anderen. Dat zijn twee uitersten op een schaal met daartussen veel gradaties. Waar je je ook bevindt op deze schaal, reflecteren is wel iets wat je kunt leren. Een voorwaarde daarvoor is dat je bereid bent om kritisch naar je eigen gedrag te kijken. De een heeft dit van nature in zich, de ander moet veel moeite doen om het zich eigen te maken. Dit hangt bijvoorbeeld samen met wat iemand al gewend is, de leerstijl waaraan iemand de voorkeur geeft en of diegene het aandurft om zich open te stellen. Tijdens de adolescentie vindt een cognitieve ontwikkeling plaats waardoor men abstract en reflectief gaat denken (De Wit, 2004). Men ontwikkelt dan dus het vermogen om te reflecteren. Terugdenken aan een gebeurtenis is een abstracte activiteit: je kijkt in gedachten terug, niet letterlijk. Dat geldt zowel voor het voorstellen van de situatie als voor het denken erover. Je bekijkt de situatie van een afstand, van bovenaf. Om te kunnen reflecteren zal je dus abstract moeten kunnen denken: nadenken over een situatie die niet zintuiglijk waarneembaar is. Die vaardigheid ligt op het metacognitieve niveau: een niveau boven dat van het handelen in de situatie zelf. De mate waarin iemand hiertoe in staat is hangt onder andere af van de cognitieve ontwikkeling.
De meeste hbo-voltijdstudenten zijn adolescenten. In de adolescentie – tussen je kinderjaren en volwassenheid – wordt je identiteit gevormd. Je ontwikkelt je geestelijk en lichamelijk heel sterk, ook op het gebied van intelligentie. Het vermogen om te leren wordt cognitie genoemd. De cognitieve ontwikkeling en de sociale cognitie zijn heel belangrijk bij het leren reflecteren. Tijdens de adolescentie wordt het vermogen tot redeneren en analyseren gevormd. Een kind kan dit nog niet. Tot ongeveer het negende jaar draait voor een kind alles om hemzelf (Selman, 1980). Vanaf die leeftijd leert het kind te denken vanuit het perspectief van anderen. Het kind ontdekt dat er wederkerigheid bestaat in sociale relaties. Leren denken vanuit het perspectief van anderen hangt sterk samen met de ontwikkeling van sociaal gedrag. Bij adolescenten vinden bepaalde cognitieve processen plaats:
Ze gaan nadenken over de wereld om hen heen
Hun probleemoplossend vermogen ontwikkelt zich
Ze worden zich steeds meer bewust van hun eigen gedrag (denken/handelen/voelen)
Ze kunnen hun waarnemingen afzetten tegen datgene wat ze zich in gedachten voorstellen (fictieve scenario’s)
Ze vormen zich steeds beter een mening over niet-tastbare zaken (relaties, waarden en normen)
Ze kunnen steeds beter van perspectief wisselen
Ze ontdekken dat mensen redeneren vanuit hun referentiekader (waarden en normen die men door socialisatie heeft ontwikkeld en waardoor men de werkelijkheid bekijkt)
Ze gaan nadenken over hun toekomst
Hun persoonlijkheid en hun identiteit ontwikkelen zich en daarmee tevens hun zelfbeeld
Overigens verloopt het denken bij een adolescent vaak simpeler als er onder druk een probleem moet worden opgelost.
Zelfreflectie is noodzakelijk voor de ontwikkeling van je zelfbeeld. Je zelfbeeld kan veranderen. Het is bij de ontwikkeling van je zelfbeeld belangrijk dat je jezelf kunt sturen en dat je zelfreflectie kunt toepassen. Zelfreflectie leidt tot zelfbeoordeling en zelfkritiek (De Wit). Een adolescent beseft dat hij zich anders kan voordoen dan hij is. Ook denkt een adolescent na over wat hij had kunnen zijn en wat hij nog kan worden. Zelfreflectie is dan vooral over jezelf denken in toekomstige situaties. Het helpt je om na te gaan waarom je je anders voordoet of waarom je jezelf niet zo belangrijk vindt. Door jezelf af te vragen hoe je denkt, wat je voelt en hoe je handelt achterhaal je innerlijke motieven voor je gedrag.
Sociale cognitie wordt gedefinieerd als het denken over de sociale werkelijkheid. Dat is het denken over anderen, over relaties en over regels in de menselijke omgang. Je kunt dus nadenken over hoe je je (bewust of onbewust) gedraagt of hoe je je relatie met een ander beoordeelt. Nadenken over de sociale werkelijkheid is erg belangrijk bij zelfreflectie. Het gaat tenslotte vaak om reflecteren op je eigen denken, voelen en handelen in relaties met anderen, zogenaamde intermenselijke relaties. Het is niet alleen belangrijk om te reflecteren op je eigen denken, voelen en handelen. Je moet ook kunnen nadenken over gedachten, gevoelens en standpunten van de ander (dus wat zich bij de ander vanbinnen afspeelt), wat jij daarvan vindt en wat jij daarbij voelt. Het gaat er dus om dat je je enigszins kunt inleven in een ander. De antwoorden op de vragen die je jezelf stelt, zijn veronderstellingen of interpretaties die je kunt toetsen bij de persoon op wie ze betrekking hebben. Het gaat er hier echter om dat je kunt bedenken wat de andere persoon zou doen/denken/voelen in die betreffende situatie, welke bedoelingen de ander kan hebben en hoe de ander zou kunnen reageren. Dit is te vergelijken met reflectie vooraf: je denkt na over hoe de ander zou kunnen denken en handelen en je stemt jouw mogelijke reactie daarop af. Zo ontwikkel je je eigen sociale cognities. Sociale cognitie is iets anders dan empathie, maar deze begrippen hebben wel raakvlakken. Sociale cognitie betreft het denken over de sociale werkelijkheid. Dit is iets abstracts en je bent daarbij niet per se in interactie met een ander. Empathie betreft het zich kunnen inleven in de ander (in zijn gevoelens en gedachten) en dat ook aan de ander tonen. Dit vindt wél plaats in een directe relatie met een ander. Sociale cognitie is een begrip uit de cognitieve ontwikkelingstheorie, empathie komt juist uit de cliëntgerichte theorie (Rogers).
Er is sprake van brede diversiteit tussen personen als het gaat om zelfreflectie, omdat men steeds reflecteert op de eigen ervaringen en achtergrond. Het gaat hier bijvoorbeeld om verschillen in geslacht, etniciteit en cultuur. Deze kenmerken en meer, zijn van invloed op je persoonlijke leerproces en dus op je reflectievermogen.
Met etnische diversiteit worden verschillen in afkomst en cultuur bedoeld. De westerse samenleving kenmerkt zich door een ik-cultuur, een individualistische cultuur, waarbij de focus op het zelf ligt. Oosterse samenlevingen daarentegen kenmerken zich door een wij-cultuur, een collectivitische cultuur, waarbij de nadruk op relaties met anderen ligt. Pinto definieert etnisch onderscheid in fijnmazige en grofmazige culturen. In fijnmazige culturen zouden strikte gedragscodes en communicatieregels heersen, terwijl deze regels in grofmazige culturen veel losser zijn. Omdat in Nederland sprake is van een ik-cultuur, ontwikkelen reflectievaardigheden van Nederlandse studenten zich vooral op individueel vlak, hoewel interactie met anderen hierbij wel grotendeels centraal staat. In wij-culturen zou reflectie waarschijnlijk andere vormen aannemen. Volgens Pinto zijn er enkele verstrekkende gevolgen voor het gedrag en de beleving van het individu betreft rollen en identiteit, binnen een fijnmazige structuur:
Er is sprake van een extern referentiekader van goed en slecht
Men wordt meer gemotiveerd door de groep dan intrinsiek
Er is nauwelijks onderscheid tussen persoonlijk en zakelijk
Er ligt meer nadruk op relatie en vorm dan op inhoud
Men streeft meer naar eer dan naar zelfontplooiing
Cultuur is volgens Ting-Toomey een referentiekader bestaande uit patronen van waarden, normen, tradities, overtuigingen, symbolen en betekenissen, die in meer of mindere zin worden gedeeld door personen in een gemeenschap. Met sociaal wordt de samenleving en relaties tussen personen bedoelt. Sociaal-culturele verscheidenheid heeft betrekking op verschillen in bijvoorbeeld opleidingsniveau en gezinsachtergrond en kan van grote invloed zijn op het ontwikkelingsproces van zelfreflectie, door het verschil in startpunt van personen.
Aan het begin van je opleiding heb je nog geen beroepskader. Je begint pas net met reflecteren en je richt je daarom vooral op reflecteren achteraf, op situaties die in het verleden hebben plaatsgevonden. De basis van reflecteren is een vaardigheid die je ontwikkelt door je bewust te zijn van je eigen gevoelssignalen, een situatie aan te wijzen die voor jou betekenisvol is, en bereid te zijn om je eigen gedrag kritisch te bekijken. Je traint jezelf in de vaardigheid reflecteren door te oefenen. Hierdoor verbeter je je handelen in de dagelijkse omgang met anderen, en vorm je de basis voor het handelen in nieuwe situaties. Als je het op deze manier bekijkt, is het ook reflectie vooraf. Daar heb je voordeel van als je in de toekomst een (beginnend) beroepsbeoefenaar bent. Het vermogen om te kunnen reflecteren ontwikkelt zich in de adolescentie. Dat is de levensfase waarin de meeste voltijdstudenten zich bevinden.
In de vakliteratuur is veel geschreven over reflectie. Op basis van de theorieën die in dit hoofdstuk aan de orde komen kun je uiteindelijk zelf een beeld vormen van het begrip reflectie. Je maakt ook kennis met de reflectiespiraal en het bijbehorende stappenplan. Dit is een hulpmiddel om jouw reflectie systematisch te benaderen.
Reflecteren is niet alleen een manier van leren, het is ook een vaardigheid. Je leert het alleen goed door het veel te doen en er goede feedback op te krijgen. Alleen erover lezen is niet voldoende. De een heeft het reflecteren van nature in zich, de ander moet veel moeite doen om het te leren. Dit heeft onder andere te maken met persoonlijke leerstijlen (bijvoorbeeld abstract kunnen denken) en met de bereidheid om je open te stellen voor reflectie. In de leerstijlen van Kolb heeft reflectie een belangrijke plek. Het reflectieproces kun je uitwerken volgens een stappenplan. Het zélf doen is dan de volgende stap. Kolb stelt dat men na een concrete ervaring reflecteert door over de ervaring na te denken, er vervolgens theorie aan te relateren aandehand waarvan een nieuw plan voor gedragingen wordt opgesteld en uiteindelijk ook uitgeprobeerd. Dit leidt weer tot nieuwe ervaringen. Kolb heeft tevens verschillende leerstijlen onderscheiden aan de hand van zijn theorie, waarbij er sprake is van uitersten: abstract leren staat tegenover op ervaring gebaseerd leren (verticale as), en actief leren staat tegenover reflectief leren (horizontale as). Elk kwadrant, voortkomend uit deze tegengestelde leervormen op twee assen, vertegenwoordigt een leerstijl:
De doener (ook wel accomodeerder) zit in het kwadrant tussen concreet en actief leren en kenmerkt zich door zijn praktische instelling, het actief experimenteren met nieuwe informatie.
De bezinner (ook wel divergeerder) zit in het kwadrant tussen concreet en reflectief leren, en bekijkt situaties vooral vanuit verschillende invalshoeken.
De denker (ook wel assimilator) zit in het kwadrant tussen reflectief en abstract denken en heeft vooral een op theorie gebaseerde aanpak.
De beslisser (ook wel convergeerder) zit in het kwadrant tussen abstract en actief leren en heeft een voorkeur voor situaties waarbij slechts één oplossing mogelijk is. De voorkeur gaat uit naar gestructureerde en informatieve kwesties.
Benadrukt moet worden dat iedereen in principe alle leerstijlen beheerst, maar er één beter ontwikkeld heeft, of hier een sterkere voorkeur voor heeft. De verschillende stijlen worden elk geïntegreerd en doorlopen tijdens een leerproces, maar het startpunt kan verschillen tussen individuen. Naast leerstijlen, worden er ook leervoorkeuren onderscheiden. Dit heeft betrekking op de context of omgeving waarin het leren plaatsvindt. Ruijters maakt hierbij onderscheid tussen vijf categorieën:
Leren door observatie van anderen
Interactie met anderen in de vorm van samen sparren en brainstormen
Leren van experts en vakmensen
Leren door te oefenen onder begeleiding
Leren door zelf uit te proberen en te ontdekken
Daarnaast stelt Ruijters ook dat ieder individu een denkgewoonte heeft, welke losstaat van je leervoorkeur. Deze denkgewoontes verschillen per persoon in intensiteit en inzet van elke denkgewoonte. Er worden drie denkgewoontes gedifferentieerd:
Constructie: het bouwen aan de oplossing door hypotheses te stellen, ideeën en kennis op te doen
Interactie: het gebruiken van extern verworven informatie, verschillende percepties en meningen ontdekken
Reflectie: het terugblikken op ervaringen en nieuwe kennis en inzichten integreren
Verschillende onderzoeken hebben aangetoond dat gericht reflectieonderwijs een zeer positief en sterk effect heeft op het persoonlijke reflectievermogen van studenten. Dit effect wordt nog versterkt wanneer het oefenen van de vaardigheden in klein groepsverband plaatsvindt. Reflecteren is een vorm van ervaringsleren. Je richt je op ervaringen uit de praktijk. In een beroepscontext krijg je supervisie. Voor een student geldt dit nog niet, maar toch kun je uit de theorie belangrijke informatie halen over reflecteren. Goed reflecteren wordt ook wel good practice genoemd: je bent bereid om naar jouw handelen, denken en voelen te kijken en daar kun je iets van leren. Bij bad practice is hiervan geen sprake: je blokkeert je leren dan door je te verzetten en door uit te gaan van gedachten die vaststaan.
Beroepsdimensie is de term die wordt gebruikt voor de eisen die het uitoefenen van een specifiek(e) beroep of functie stelt. De term persoonsdimensie betreft de gedragspatronen en de vaardigheden bij een zich ontwikkelende persoon die dit beroep of deze functie uitoefent. Als je reflecteert op je eigen handelen (en supervisie volgt) sta je voor de taak om deze twee dimensies te integreren. Dit wordt tweedimensionale integratie genoemd (Van Kessel). Zo wordt een Beroepspersoon gevormd, een (nieuwe) identiteit met een bijbehorende deskundigheid.
Het driehoekmodel van Siegers geeft reflectie weer als integratie van persoon, praktijk en theorie. Reflecteren verbindt deze drie aspecten. Het gaat om wat je in de praktijk doet (denken/voelen/handelen) en waar je dat op baseert (kennis die je opdoet uit ervaring en/of theorie). Tijdens je opleiding sta jij – de lerende student – centraal. En daarmee staan de drie punten van de driehoek centraal: jij als persoon, de theorie en het handelen in de praktijk. Er wordt gestreefd naar de integratie van deze drie leeraspecten met behulp van het reflecteren. Siegers is ook de bedenker van het model met de integratiedriehoeken, waarin de integratie tussen persoon en beroep wordt weergegeven zoals Van Kessel deze beschrijft. De onderste driehoek staat voor de persoonsdimensie. Ook zonder beroepscontext kun je een aantal aspecten van deze dimensie al onderzoeken: denken, voelen, handelen – en wat wilde je eigenlijk? Hoe beter je verbanden leert zien tussen deze aspecten, hoe beter je de beroeps- en de persoonsdimensie kunt integreren als je meer gevorderd bent in het reflecteren. Waar persoon en beroep elkaar overlappen vind je het aspect willen, het vierde aspect dat je onderzoekt in jouw persoonlijke reflectie. Willen betreft het maken van keuzes, die op hun beurt weer overwegingen inhouden die direct te maken hebben met je persoon en je beroep.
Reflecteren is een proces van betekenisgeving, aldus Siegers: je vraagt je af welke betekenis een bepaalde situatie voor jou heeft. Ook Siegers onderscheidt achteraf, tijdens en vooraf reflecteren. Verder is hij van mening dat er verschil is tussen iets ervaren en iets meemaken. Iets ervaren is persoonlijk. Je wordt ergens door geraakt (vergelijk dit met het gevoelssignaal) en dat kan alleen als je je ervoor openstelt. Als je iets meemaakt ben je toeschouwer. Bij reflecteren stel je jezelf centraal, je persoonlijke ervaring. Wanneer je iets meemaakt doe je dat niet, dan staat de situatie zoals die zich aan jou heeft voorgedaan centraal. Rozemond (2002) ziet reflecteren als het confronteren van je eigen (subjectieve) theorieën met andere theorieën. Dit wordt dan gevolgd door een conclusie of het wenselijk is om je eigen opvattingen en gedrag aan te passen. Die subjectieve theorieën zijn jouw persoonlijke interpretaties, gedragspatronen die je tijdens je leven hebt geleerd om je te helpen in bepaalde situaties. Die kunnen overeenkomen of juist botsen met theorieën van anderen. Durf jij te reflecteren over je eigen theorieën? Durf jij jezelf een spiegel voor te houden? Jezelf confronteren met je eigen gedrag kan moeilijk zijn, maar kan ook bevrijdend voelen. Misschien ontdek je een gedragspatroon bij jezelf dat je nog niet kende. Dit kun je nu benoemen en je kunt ervoor kiezen of je er iets aan wilt veranderen of bijstellen. Zo leer je door te reflecteren.
De theorie van kernreflectie komt van Korthagen en Vasalos. Korthagen is van mening dat het bij reflecteren gaat om het (her)interpreteren van ervaringen met als doel op een hoger niveau in de uitoefening van je beroep te komen. Hijzelf ziet reflecteren als een mentale vaardigheid waarbij je een gesprek voert met jezelf. Zo kun je leren van je ervaringen: deze worden omgevormd tot kennis en nieuw gedrag in situaties die voor jou nieuw zijn. Je reflecteert als je probeert je kennis en/of je ervaringen te herstructureren, een andere structuur te geven. In bad practice verklaar je je gedrag vanuit een vaste structuur. In good practice kun je vanuit andere, nieuwe invalshoeken naar je eigen gedrag kijken. Met zo’n zoekende houding (‘Waarom…? Hoe komt het…?’) creëer je mogelijkheden om te leren. Na het reflecteren over een betekenisvolle gebeurtenis kun je aangeven waarom je in die bepaalde situatie op die bepaalde manier hebt gehandeld. Je hebt daarmee een bepaalde structuur ontdekt in jouw denken, voelen en handelen. Die structuur baseer je op je eigen referentiekader (meestal niet bewust). Door jezelf vragen te stellen en met behulp van opgedane kennis en ervaring bekijk je je gedrag van verschillende kanten. Je weekt je gedrag los uit die vaste structuur. Je bent bereid tot herstructurering, die je toepast op je kennis en je ervaringen.
Korthagen onderscheidt in zijn spiraalmodel voor reflectie vijf fasen, waarbij fase 5 de eerste fase weer is van een nieuwe cyclus (reflecteren achteraf is in feite ook reflecteren vooraf). Dit model is bedoeld als houvast wanneer je je ervaringen onderzoekt.
Fase 1: handelen/ervaring opdoen (in een bepaalde situatie)
Fase 2: terugblikken (op die betekenisvolle situatie)
Fase 3: formuleren van essentiële aspecten (wat was voor jou belangrijk?)
Fase 4: alternatieven ontwikkelen en kiezen (hoe handel je een volgende keer?)
Fase 5: uitproberen (van die keuze)
Drie standaardvragen horen bij dit model:
Wat is er precies gebeurd? (in fase 2)
Wat vond ik belangrijk in die situatie? (in fase 3)
Welke leerwensen/voornemens volgen hier voor mij uit? (in fase 4)
Om de situatie te concretiseren is fase 2 van groot belang. Eerst word je je bewust van een betekenisvolle situatie. In fase 2 ga je deze dan analyseren: hoe handelde je, wat dacht je, wat voelde je en wat wilde je? Je onderzoekt ook welk effect jouw gedrag had op anderen en andersom. Zo kom je in fase 3. Daarin formuleer je de belangrijkste aspecten uit de betreffende situatie. Dat is dan de kern van de situatie. Dat formuleren lukt alleen als je heel nauwgezet onderzoekt en daarbij expliciteert (uitdrukkelijk benoemt) en concretiseert (nader preciseert). Je maakt het zo helder en duidelijk voor een ander. In fase 2 kun je met negen richtvragen tot expliciteren en concretiseren komen. Die vragen hebben betrekking op jezelf en op de ander. Je vraagt je eerst af wat de context was. Daarna stel je vragen aan/over jezelf: wat wilde ik, wat voelde ik, wat dacht ik, wat deed ik? Dan stel je vragen over de ander: wat wilde de ander (de cliënt), wat voelde hij, wat dacht hij, wat deed hij? De drie standaardvragen hebben op hun beurt weer geleid tot het ABC-model, een mini-stappenplan voor reflectie: wat was er Aan de orde voor jou, wat is daar Belangrijk aan en welke Conclusies kun je daaruit trekken? Stel jezelf daarbij wel verdiepende vragen, anders blijft het bij beschrijven (vergelijk ‘meemaken’)!
Willen is een extra dimensie bij het reflecteren (naast voelen, denken en handelen). Willen komt ook voor in de integratiedriehoeken van Siegers: daar waar beroep en persoon bij elkaar komen. Bij het beantwoorden van de richtvragen krijg je zicht op de interactie (wederzijdse beïnvloeding) en de betekenis van willen/denken/voelen/handelen daarin, zowel van jezelf als van anderen. Wel blijft jouw eigen willen/denken/voelen/handelen centraal staan bij het reflecteren: reflecteren is gericht op (her)waarderen of -overwegen van je eigen gedrag. In het liftmodel zijn denken (hoofd), voelen (hart) en willen (buik) gevat. Voor het leren is het van belang dat voor ieder van deze aspecten aandacht is, dat er een evenwicht is. Is dat evenwicht er, dan voel je je prettig, dan is er een flow (aldus Korthagen en Vasalos). De ‘lift’ beweegt zich met regelmaat op en neer tussen de verschillende delen.
Het ui-model kan helpen om het reflecteren te intensiveren. Korthagen gebruikt het in de theorie van kernreflectie. Van buiten naar binnen vind je zes lagen die in diepte kunnen verschillen:
Omgeving (wat kom je tegen?)
Gedrag (wat doe je?)
Competenties (wat kun je?)
Overtuigingen (waar geloof je in?)
Identiteit (hoe zie jij jouw professionele rol?)
Betrokkenheid (waar doe je het voor?)
Hierop ga je in naast het denken/voelen/willen/handelen. Het reflecteren over deze zes lagen noemt Korthagen kernreflectie: het brengt je tot jouw kern. Zo word je je meer bewust van je kernkwaliteiten en van jezelf als professional. Van flow is sprake als de verschillende lagen op elkaar zijn afgestemd. Zijn er tegenstrijdigheden, dan ben je niet in harmonie met jezelf en met je omgeving. Is er flow, dan kun je optimaal functioneren door het inzetten van je kwaliteiten. Je hoeft niet te graven in je verleden: het uitgangspunt bij kernreflectie is jouw ideaal of persoonlijke kracht (broaden-and-build-model van Fredrickson: kwaliteiten van mensen verbeteren en daarop voortbouwen). Jouw diepste kwaliteiten kun je gebruiken bij jouw handelen.
Voor wie net leert reflecteren is het van belang de tussenfasen expliciet te benoemen.
Fase 1: handelen/ervaring opdoen (in een bepaalde situatie)
Fase 1+: bewustwording (gevoelssignaal + selectie van de situatie)
Fase 2: terugblikken (op de situatie, met behulp van good en bad practice)
Fase 2+: geconstateerde consequenties, gericht op het verleden
Fase 3: formuleren van essentiële aspecten (wat was voor jou belangrijk?)
Fase 3+: mogelijke consequenties (op toekomst gericht) / beslismoment
Fase 4: alternatieven ontwikkelen en kiezen (hoe handel je een volgende keer?)
Fase 5: uitproberen (van die keuze)
Fase 1 betreft het handelen in de situatie, fase 1+ is het moment dat je het gevoelssignaal krijgt. Fase 2 kun je met behulp van de negen richtvragen uitschrijven (concretiseren) in een schema. Je dwingt jezelf dan na te denken over de betekenisvolle situatie, jouw gedrag en het effect daarvan op anderen. De vragen over ‘de ander’ kun je in de loop van de tijd steeds beter beantwoorden (sociale cognitie!). Zo denk je expliciet na over de consequenties van jouw gedrag voor jezelf en voor anderen (fase 2+). Uit dit denkproces haal je de kern van de reflectie: datgene wat voor jou het meest betekenisvol is. Daarvan kun je dan de consequenties bezien. In fase 3 benoem je nadrukkelijk datgene waarvan je je bewust bent geworden: de kern van de betekenisvolle situatie. Vervolgens zie je in de overgang naar fase 4 de consequenties van die kernsituatie onder ogen. Wat zowel in fase 2+ als in fase 3+ centraal staat zijn de consequenties van jouw handelen: in fase 2+ zijn deze gericht op het verleden (centrale vraag: wat wilde ik?), in fase 3+ zijn ze juist gericht op de toekomst (centrale vraag: wat wil ik?), met een beslismoment: zo houden of anders doen? De vraag ‘wat wil ik?’ houdt in dat je verantwoordelijkheid neemt voor datgene wat je doet of laat. Dat doe je met het maken van een bewuste keuze.
Op het keuzemoment in fase 3+ bepaal je of je doorgaat naar fase 4. Zo niet, dan kies je geen alternatief gedrag. Het kan zijn dat je dan terugkijkt op succesvol gedrag. Is het wel van belang dat je je handelen verbetert, maar kies je ervoor om dat niet te doen, dan zou je je moeten afvragen of je wel op je plek bent op de betreffende opleiding. Kom je in fase 4, dan neem je je voor om bepaalde zaken anders aan te pakken: je ontwikkelt alternatieven. Als je deze probeert/toepast kom je in fase 5 en dat is dan weer het startpunt voor een nieuwe ronde van reflecteren. Daarmee houdt reflectie op je eigen gedrag dus nooit op.
De theorie van Elshout-Mohr komt overeen met de ideeën van Korthagen. Elshout-Mohr ziet reflectie als een cyclisch proces. Zij koppelt reflectie daarbij aan de ervaringen die een beroepsbeoefenaar heeft in zijn eigen beroepscontext. Het belangrijkste waartoe een beroepsbeoefenaar in staat is, is dat hij zijn eigen handelen van een afstand kan bekijken. Ook kan hij benoemen wat in dat handelen van belang is, zijn eigen handelen vergelijken met dat van anderen, generaliseren en herstructureren. Herstructureren heeft Korthagen al genoemd. Generaliseren betreft het algemeen maken van iets. Je bent in staat om uit jouw unieke ervaring (de betekenisvolle situatie) een algemene conclusie te trekken. Door te veralgemeniseren kun je patronen herkennen die je in andere situaties ook toepast. Als je bijvoorbeeld niet van rollenspellen houdt, kun je bij jezelf nagaan of je in soortgelijke (leer)situaties hetzelfde reageert. Misschien wil je liever niet in het middelpunt van de belangstelling staan, zoals ook bij verjaardagen? Het persoonlijk werkconcept is jouw persoonlijke opvatting over de werkelijkheid, jouw interpretatie van die werkelijkheid en hoe je daarin het beste zou kunnen handelen. Deze term van Elshout-Mohr is te vergelijken met de subjectieve theorieën van Rozemond. Na reflectie kun je een bestaand werkconcept vervangen door een ander werkconcept.
Het ABC-model van Korthagen vormt het uitgangspunt voor de theorie van De Bie en De Kleijn. Dit model geeft volgens hen goed aan wat de kern van reflectie is. Van leerprocessen die niet soepel verlopen – bijvoorbeeld omdat je een bepaald probleem voor het eerst moet oplossen – kun je als student veel leren. Heb je het probleem opgelost, dan kun je het evalueren zodat je weet hoe je het een volgende keer gemakkelijker kunt doen. Maar je kunt ook reflecteren: op die manier betrek je jezelf erbij. De Bie en De Kleijn breiden deze twee kanten van reflecteren uit: ze laten de student reflecteren vanuit theoretische concepten en vanuit de werksituatie, maar dit gaat alweer een stapje verder (bijvoorbeeld tijdens een stage). In deze opvatting speelt het werkmodel een rol. Het werkmodel heeft raakvlakken met het persoonlijk werkconcept, hoewel dat uitgaat van interpretatie: intuïtief bepaald, niet per se van tevoren bewust van het concept. Het werkmodel lijkt meer iets zakelijks en objectiefs, bewust vooraf bepaald. Nadenken over wat je hebt gedaan betekent ook dat je nadenkt over wat je van plan was te gaan doen (je werkmodel). Of zoals bij Korthagen: ‘Wat wilde ik?’ Je wordt je dan mogelijk bewust van je handelen en je past je werkmodel aan.
Reflecteren wordt in de verschillende theorieën gezien als vaardigheid én als vorm van leren: een cyclische vorm van leren die je helpt om vaardig te worden. Reflecteren zorgt voor bewustwording en daarmee tot inzicht in jouw manier van handelen – je beweegredenen en de uitvoering – in betekenisvolle situaties. Dit inzicht heb je nodig om te bepalen of en zo ja, hoe je je gedrag wilt veranderen. Doel hiervan is om in toekomstige situaties je (professioneel) handelen te verbeteren.
De reflectiespiraal met tussenfasen kun je in de praktijk gebruiken als een stappenplan dat de systematiek van reflecteren als vaardigheid weergeeft. Het vormt gereedschap om je reflectie systematisch vorm te geven. Voor de volledigheid nog eens anders verwoord:
Je kijkt terug op je gedrag om erachter te komen wat jouw beweegredenen waren in die betekenisvolle situatie.
Je bekijkt ook wat in die situatie de consequenties waren van dat gedrag.
Vervolgens analyseer je de situatie, maar ook jouw gedrag en jouw interpretaties.
Je kunt dan bepalen of en zo ja, hoe je je gedrag kunt veranderen in een nieuwe of vergelijkbare situatie in de toekomst.
Er ontstaat een cyclisch proces als je dit nieuwe handelen uitprobeert en erop reflecteert.
In de vakliteratuur is veel geschreven over reflectie. Op basis van de theorieën die in dit hoofdstuk aan de orde komen kun je uiteindelijk zelf een beeld vormen van het begrip reflectie. Je maakt ook kennis met de reflectiespiraal en het bijbehorende stappenplan. Dit is een hulpmiddel om jouw reflectie systematisch te benaderen.
Er zijn drie opeenvolgende beheersingsniveaus in reflectievaardigheid die je bereikt tijdens je opleiding. Ze worden in dit hoofdstuk uitgewerkt per fase van de reflectiespiraal. Elk niveau van beheersing kent per fase bepaalde criteria.
Bij de verschillende beheersingsniveaus van reflectievaardigheid gaat het om de mate van complexiteit en diepgang in het reflecteren. Het beroepskader is steeds het uitgangspunt. Het verschil in ervaring dat je daarmee hebt is terug te vinden in de diverse niveaus. Elk niveau kent bepaalde eisen die aan de reflectie worden gesteld. Zie deze opsomming als een checklist: wat beheers ik al en wat moet ik nog ontwikkelen? Je kunt dit overzicht goed gebruiken als je leerdoelen, of wanneer je je POP of je COP moet opstellen.
Elshout-Mohr gaat uit van drie niveaus van reflectievaardigheid:
Niveau 1: de beginfase (oefenen van startvaardigheden)
Niveau 2: de tussenfase (oefenen van deelvaardigheden)
Niveau 3: de gevorderde fase (zelfstandig reflecteren speelt een rol in supervisie)
Deze zijn eigenlijk bedoeld voor beoordelaars (docenten en supervisors) om supervisanten te toetsen die al verder zijn dan een beginnend student. Een beginnend student heeft vooral iets aan de criteria die voor niveau 1 gelden: criteria die gericht zijn op bewustwording. Elk niveau is een uitbreiding van het voorgaande niveau. Door veel te oefenen bereik je een steeds hoger niveau. Hoe vaardiger je wordt in het reflecteren en hoe meer kennis, vaardigheden en ervaringen je opdoet in je beroepscontext, hoe meer diepgang jouw reflectie krijgt. De scheidingslijnen tussen de verschillende niveaus zijn niet statisch; reflectie is tenslotte een cyclisch proces. Ook hoeft de overgang naar een hoger niveau niet samen te vallen met de overgang naar een nieuw studiejaar. In ieder geval is het de bedoeling dat je aan het einde van je opleiding kunt reflecteren op niveau 3. Op alle drie de niveaus kunnen de algemene termen voor dat specifieke niveau overzichtelijk gemaakt worden aan de hand van de fasen van de reflectiespiraal van Korthagen:
1: handelen/ervaring opdoen
1+: bewustwording
2: terugblikken
2+: consequenties overzien (wat geweest is)
3: essentiële aspecten formuleren (kern/leervraag)
3+: consequenties overzien (wat gaat komen)
Beslismoment: wel of niet iets veranderen?
4: alternatieven ontwikkelen & daaruit keuzes maken
5: uitproberen
Op niveau 1 gaat het om bewustwording van betekenisvolle ervaringen. Ook is het van belang dat je nieuwsgierig wordt, dat je een zoekende en ontdekkende houding aanneemt. Je zoekt naar de beweegredenen voor jouw gedrag. Je leert via gerichte opdrachten (vaak gekoppeld aan een vaardigheidsvak) met een heldere vraagstelling en je leert jezelf de juiste vragen te stellen. Ten aanzien van je kwaliteiten ben je zowel zoekend als veronderstellend. Ook ben je op dit niveau van reflectie veronderstellend ten aanzien van alternatieve manieren voor je handelen en ten aanzien van het beroep waarvoor je leert. Verder leer je op niveau 1 al deze aspecten te verwoorden. Per fase van de reflectiespiraal ziet het reflectieproces op niveau 1 er als volgt uit.
Je doet bepaalde ervaringen op in je privésituatie, bijvoorbeeld op school, met vrienden of in het gezin. Deze ervaringen vormen de basis voor je reflectie.
Je bent in staat om een gevoelssignaal te herkennen (een teken dat je ‘geraakt bent’ door een gebeurtenis) en dit om te zetten in een bewuste ervaring. Op basis hiervan ben je in staat een betekenisvolle situatie te selecteren.
Je bent je (of je wordt je achteraf) bewust van een betekenisvolle situatie en je kunt die selecteren. Je denkt na over wat er in die situatie is gebeurd en je beseft wat jouw persoonlijke aandeel is geweest in die situatie. Dit houdt in dat je je bewust bent van jouw voelen en denken (tezamen: jouw beleving) en van jouw handelen en willen (tezamen: je functioneren). Je bent in staat om mondeling en schriftelijk zowel de objectieve als de subjectieve kant van de situatie weer te geven (objectief = de feiten, subjectief = waarneming en beleving/interpretatie). Je kunt de betekenisvolle situatie concretiseren en expliciteren. Ook ben je je er bewust van dat het om jouw interpretatie van de werkelijkheid gaat.
Je benoemt het effect van jouw handelen (of nalaten) op jou en op de ander. Je stelt jezelf de vragen ‘wat wilde ik?’ en ‘wat was het effect op mij en op de ander?’ De antwoorden expliciteer je. Je vergelijkt en generaliseert: je gaat na of je in andere situaties op een vergelijkbare manier handelt en je kunt voorbeelden noemen.
Ten aanzien van je persoonlijk aandeel verwoord je wat je het belangrijkst vindt aan de betekenisvolle situatie en wat je er het moeilijkst aan vindt. Je verwoordt ook wat jouw kracht of kwaliteit is in die situatie. Verder ben je in staat om de situatie en jouw gedrag erin te concretiseren en te expliciteren. Ten slotte veronderstel je wat je kunt veranderen/verbeteren en welke kracht/kwaliteit je in een volgende situatie kunt inzetten.
Handhaven van je handelen heeft consequenties. Je bent in staat die te veronderstellen. Op basis van de essentiële aspecten uit fase 3 trek je een conclusie ten aanzien van je handelen in de toekomst.
‘Wat wil ik? Ga ik door en verbeter ik mijn handelen, of blijf ik handelen zoals ik gewend ben en ga ik dus niet door?’
Verwoord wat je anders zou kunnen/willen doen in de betekenisvolle situatie en hoe je dit zou kunnen doen. Onderzoek welke alternatieven er zijn voor jouw handelen, benoem deze en kies een alternatief dat je in een toekomstige situatie wilt uitproberen.
Oefen het alternatief in een nieuwe situatie. Oefen ook het werken met jouw kracht of kwaliteit in een nieuwe situatie.
Voor het leren reflecteren op niveau 2 heb je een (semi-)beroepscontext nodig zodat je ervaring kunt opdoen. Ook heb je theorie nodig die gericht is op de uitoefening van je (toekomstige) beroep. Zo kun je praktijk en theorie koppelen, want alleen met zo’n koppeling kun je je eigen (professioneel) handelen analyseren en dit repertoire uitbreiden. Ook hier is het belangrijk dat de opleiding opdrachten aanbiedt die helder geformuleerd zijn en de studenten stimuleren. Jij als student weet welke vragen je jezelf moet stellen. Verder ben je in staat om zowel de persoonsdimensie als de beroepsdimensie in het reflecteren in te brengen en je kunt verbindingen maken met de theorie. Per fase van de reflectiespiraal ziet het reflectieproces op niveau 2 er als volgt uit:
Je doet bepaalde ervaringen op in een (semi-)beroepssituatie of simulatie. Deze ervaringen vormen de basis voor je reflectie.
Wat op niveau 1 geldt, geldt hier ook. Verder ben je op dit niveau tijdens de handeling in staat om je bewust te zijn van een betekenisvolle situatie.
Ook hier geldt wat op niveau 1 geldt, met het verschil dat het op niveau 2 van belang is dat je de ervaring kunt plaatsen in een (semi-)beroepscontext. Je stelt jezelf de vraag wat je persoonlijk functioneren te maken heeft met het beroep waarvoor je leert. Tussen de ervaring in die context en de theorie leg je een verband. Je bent in staat om je een beeld te vormen van wat er van je wordt verwacht in een beroepssituatie. Ten slotte leg je een verband tussen de manier waarop je hebt gehandeld in de betekenisvolle situatie en hoe je gaat handelen als beroepsbeoefenaar.
Je benoemt het effect van jouw handelen (of nalaten) op jou en op de ander nu specifiek in de beroepscontext. Je stelt jezelf de vraag ‘wat wilde ik?’ Je vergelijkt en generaliseert: je gaat na of je in andere situaties (zowel privé als in een beroepscontext) op een vergelijkbare manier handelt en je kunt voorbeelden noemen. Verder is het op niveau 2 van belang dat je je bewust bent (of wordt) van je eigen interpretaties, je subjectieve theorieën (persoonlijk werkconcept) en je (impliciete) werkmodel.
Ook hier weer geldt wat op niveau 1 geldt, maar nu specifiek gericht op jouw persoonlijk aandeel in de (semi-)beroepscontext. Verder formuleer je op dit niveau je subjectieve theorieën en je (impliciete) werkmodel. Ten slotte maak je een verbinding tussen de theorie en de kern of leervraag (de essentiële aspecten): je stelt jezelf de vraag waarom dit belangrijk is voor het handelen in je toekomstige beroep.
Hier geldt hetzelfde als bij niveau 1, maar nu met het oog op het handelen in je toekomstige beroep. De conclusie trek je ook hier op basis van de essentiële aspecten uit fase 3.
Als bij niveau 1.
Verwoord – in samenhang met de theorie! – wat je anders zou kunnen (of willen) doen in de betekenisvolle situatie, op dit niveau specifiek in de (semi-)beroepscontext. Onderzoek welke alternatieven er zijn voor jouw subjectieve theorieën (persoonlijk werkconcept) en jouw (impliciete) werkmodel. Benoem de alternatieven voor jouw handelen, kies een alternatief dat je wilt uitproberen en formuleer wanneer, waar en hoe je dat wilt doen.
Oefen het alternatief voor jouw handelen in een nieuwe (semi-)beroepscontext of simulatie. Oefen ook het werken met jouw kracht of kwaliteit in een nieuwe situatie.
Ook voor reflecteren op niveau 3 heb je een beroepscontext nodig. Je voegt nieuwe theorie en inzichten toe aan de theorie over de beroepsuitoefening die je je al eigen hebt gemaakt. Ook op dit niveau maak je de koppeling tussen theorie en praktijk. Je bent nu zelfsturend, en hoeft dus geen reflectieopdrachten meer te krijgen. Je bent continu bezig met het reflecteren op je eigen handelen. Dat hoort bij jouw professionaliteit. Je beheerst het doorvragen over je eigen gedrag. Je bent in staat om jouw handelen aan de orde te stellen in bijvoorbeeld supervisie en overleg tussen collega’s. Op dit niveau heb je je het reflecteren eigen gemaakt. Per fase van de reflectiespiraal ziet het reflectieproces op niveau 3 er als volgt uit.
Je doet ervaringen op tijdens je baan of stage, dus in een professionele context.
De aspecten van niveau 2 worden aangevuld met enkele nieuwe aspecten. Op niveau 3 ben je in staat je bewust te zijn van een betekenisvolle situatie zowel tijdens, na als voorafgaand aan de handeling. Ook ben je in staat je ervaring te problematiseren en jezelf op deze ervaring te sturen. Dit laatste houdt in dat je besluit erop te reflecteren: individueel, in supervisie of met collega’s.
Ook hier geldt wat op niveau 2 geldt, met het verschil dat je op niveau 3 in staat bent zowel voorafgaand aan, achteraf en tijdens de gebeurtenis een betekenisvolle situatie te selecteren. Verder ben je in staat je gedrag in die situatie te analyseren en je kunt generaliseren. Je vormt je niet meer alleen een beeld van wat er van je wordt verwacht in een beroepscontext, je wéét ook wat er verwacht wordt. Ten slotte ben je in staat professionele dilemma’s te herkennen (en te benoemen) en je kunt bij je terugblik vragen betrekken die te maken hebben met de ethiek op het gebied van jouw beroep.
Hier geldt hetzelfde als op niveau 2, maar dan specifiek gericht op jouw beroepscontext.
Ook hier geldt wat op niveau 2 geldt. Daarbij is alles wat je in deze fase doet gericht op je huidig en toekomstig beroepshandelen. Ten slotte formuleer je in deze fase wat de ervaring in de betekenisvolle situatie betekent voor jou als privépersoon en als professional, en welke invloed deze betekenis heeft op jouw handelen als professional.
Wat op niveau 2 geldt is ook van toepassing op niveau 3, maar dan specifiek gericht op je (toekomstig) beroepshandelen.
Als bij niveau 1 en 2.
Ook hier betreft het een uitbreiding op niveau 2. Onderzoeken of er meer alternatieven voor jouw handelen zijn doe je met behulp van theorie en ervaringen van anderen. Ook benoem je op dit niveau alternatieve gezichtspunten om de situatie te benaderen.
Oefen het alternatief voor jouw handelen in een nieuwe situatie. Op niveau 3 is dat in de professionele context. Oefen ook het werken met jouw kracht of kwaliteit in een nieuwe situatie.
Er zijn drie opeenvolgende beheersingsniveaus in reflectievaardigheid die je bereikt tijdens je opleiding. Ze worden in dit hoofdstuk uitgewerkt per fase van de reflectiespiraal. Elk niveau van beheersing kent per fase bepaalde criteria.
In de praktijk van het reflecteren gaat het om bewustwording en het verwoorden van die bewustwording. Wanneer je je in alledaagse situaties richt op reflectie, train je de alertheid die je nodig hebt om te kunnen reflecteren. In je beroepsgerichte opleiding ga je nog een stapje verder: daar wordt van je gevraagd dat je je ervaringen en je reflecties plaatst in een theoretische en praktische context die beroepsgericht is. Vaak gebeurt dat schriftelijk: in een reflectieverslag of in een van de voorlopers: een logboek of een sterkte-zwakteanalyse.
Bewustwording is het beginpunt van reflectie. Je bevordert bewustwording door alert te zijn op zaken die jou raken, op je gevoelens in een bepaalde situatie. Probeer de zaak van verschillende kanten te bekijken, ook uit het oogpunt van de ander. Dit kan helpen om je oordeel over de situatie en over de ander bij te stellen. Een situatie kan meerdere betekenisvolle momenten bevatten waarop je kunt reflecteren. Bij bad practice leg je meestal de verantwoordelijkheid niet bij jezelf: ‘Ik moet me weer naar haar schikken’. Bij good practice leg je het wel bij jezelf: ‘Ik heb het gevoel dat ik me weer naar haar moet schikken.’ Je kunt dan onderzoeken waar dat gevoel bij jou vandaan komt. Zo kun je tot heel andere reflectievragen komen, bijvoorbeeld ‘Hoe komt het dat ik me zo vaak naar haar schik?’ Door te generaliseren (‘Doe ik dit ook bij anderen?’) kun je dan de zaak nog breder bekijken (‘Hoe komt het dat ik me zo vaak schik naar anderen?’) en misschien kom je erachter dat er nog meer meespeelt, waardoor voor jou nog meer reflectievragen ontstaan. Bewustwording helpt je een betekenisvol(le) situatie of moment te selecteren. Negeer dit gevoelssignaal niet. Zelfs ervaren professionals hebben nog weleens moeite om naar hun gevoel te luisteren, erbij stil te staan. Ze hebben dan de neiging om te gaan rationaliseren: te veel in te gaan op het handelen of de positie van de ander. Stel jezelf en je eigen gevoel centraal: evenwicht in denken, voelen en willen is hierbij van belang (het liftmodel van Korthagen). Betekenisvolle momenten – ‘Ik vind het eng om handeling X te doen’ – kun je dus vertalen in reflectievragen: ‘Waarom vind ik het eng om handeling X te doen?’ Reflectievragen zijn allereerst gericht op jouw eigen gedrag en vervolgens op het effect van jouw gedrag op de ander. Je kunt jezelf bijvoorbeeld vragen:
Hoe komt het dat ik het eng vind om handeling X te doen?
Wanneer heb ik handeling X voor het laatst gedaan?
Wat vind ik van mezelf in zo’n situatie?
Waar ben ik eigenlijk bang voor?
Hoe reageren anderen op mij als ik handeling X doe?
Op deze manier kom je meer te weten over je eigen beweegredenen. Je leert wat je moeilijk vindt én wat er goed gaat. Je krijgt een beeld van je gedrag en de consequenties ervan. Je kunt ervoor kiezen om dit gedrag te veranderen, alternatieven te bedenken en die in de praktijk uit te proberen. Stel jezelf concretiserende vragen: vragen die de objectieve (feitelijke) kant van de situatie weergeven én vragen waarmee je de subjectieve kant bekijkt (jouw eigen waarneming, beleving en interpretatie). Expliciteer daarbij: leg uit en benoem nadrukkelijk wat er gebeurde (denken/ voelen/handelen/willen). Kijk van een afstand naar jouw gedrag en het effect ervan op de ander. Kijk heel nauwkeurig (niet globaal), gebruik vraagwoordvragen en nuanceer.
Door te reflecteren leg je verantwoording af over jouw ontwikkeling tot beroepsbeoefenaar. Dat kan mondeling en schriftelijk. Het is daarbij belangrijk dat je jezelf goed kunt verwoorden. Vooral je gevoelens verwoorden wordt vaak lastig gevonden. Je gevoelens uiten is niet gebruikelijk en je kunt misschien de juiste woorden niet vinden. Veel lezen kan je hierbij helpen (denk bijvoorbeeld aan vakliteratuur). Zoek ook de betekenis van onbekende woorden op. Zo breid je je woordenschat uit en daar heb je in je beroepsuitoefening veel voordeel van. Ook jezelf trainen in het verwoorden van wat je denkt, voelt en wilt hoort bij jouw professionele ontwikkeling. In de eerste twee jaren van je opleiding reflecteer je binnen de vaardigheidsvakken, in het derde jaar maak je kennis met supervisie. Soms reflecteer je ook op korte stages of vrijwilligerswerk. Je reflectievaardigheid toon je gewoonlijk in een (individueel) schriftelijk verslag, dat meestal een van deze drie vormen heeft:
Een logboek
Een sterkte-zwakteanalyse
Een reflectieverslag
Vanuit jouw opleiding wordt een heel gerichte reflectie gevraagd, binnen een bepaald kader. Het beroep waarvoor je leert en de lessen die je volgt vormen voor jou dat kader. Je reflecteert dus niet zomaar overal op: het kader bepaalt hoe jouw reflectieverslag eruitziet. Jouw praktijkervaring (bijvoorbeeld een stage) vormt het kader (de basis) van je reflectie en daarmee van je reflectieverslag. Dit is fase 1 van de reflectiespiraal. Hoe meer reflectie-ervaring je krijgt, hoe vaker je praktijkervaringen gaat koppelen aan theorie. Je mag vergelijken met je handelen in het dagelijks leven – met name in het begin zal je dit doen – maar de leerstof (praktijk/theorie) staat centraal. Wacht niet te lang met reflecteren. Naarmate een situatie langer geleden is gebeurd, wordt het lastiger om gevoelens, gedachten en handelingen terug te halen. Dat beïnvloedt de kwaliteit van je reflectie. Word je meer ervaren in het reflecteren, dan kun je ook tijdens de situatie al reflecteren en zaken gemakkelijker op een later moment terughalen.
In de reflectiespiraal past het logboek van een beginnend reflectant in fase 1 en fase 2. Een logboek is een scheepsjournaal. Je kunt dit zien als metafoor voor jouw ‘reis’ tijdens je opleiding, waarbij je op het eindpunt een vakbekwaam, gediplomeerd beroepsbeoefenaar bent. Maar let op: bij reflecteren gaat het om geraakt worden. Dat gaat verder dan meemaken. In je logboek verwoord je dus ook je beleving en de persoonlijke betekenis van gebeurtenissen voor jou. Een logboek is meer algemeen ook een journaal van waarnemingen, belevenissen of werkzaamheden. Deze betekenis is meer praktisch. Ook krijgt de definitie van ‘logboek’ meer diepgang, omdat je bij reflecteren ook ingaat op waarnemingen. Reflectie begint namelijk met waarnemen: van je eigen gevoelens, gedachten en handelingen en va je omgeving en gedrag van anderen. Jouw logboek is dus meer dan alleen het oppervlakkig beschrijven van activiteiten. Het is persoonlijk en gericht op jouw beleving. Het vormt voor jou een persoonlijk leermiddel bij het proces van bewustwording van betekenisvolle situaties en het leren verwoorden. Na verloop van tijd geeft het ook je (persoonlijke en professionele) ontwikkeling weer. Schrijf zo kort mogelijk na de betekenisvolle gebeurtenis jouw ervaringen en gedachten op in je logboek. Zo vormt het een geheugensteun en daarmee een opstap voor het schrijven van je sterkte-zwakteanalyse of reflectieverslag. Het logboek is zo een hulpmiddel voor een doel dat verder weg ligt. In een logboek kun je per gebeurtenis bijvoorbeeld een driedeling aanbrengen in theorie, les en privé. Overigens is niet bij alle opleidingen het logboek verplicht; soms wordt het alleen aangeraden.
In de reflectiespiraal past de sterkte-zwakteanalyse van een beginnend reflectant in fase 1, 2 en 3. In een sterkte-zwakteanalyse analyseer bekijk je de geleerde/getrainde vaardigheden en je analyseert daarvan jouw sterke en zwakke kanten. Situaties kun je analyseren (ontleden) zoals je een zin taalkundig kunt ontleden. Verschillende factoren (onderdelen) hebben invloed op een situatie, maar ook op jouw gedrag of jouw vaardigheden in die situatie. Met behulp van jouw ervaring en theorie zoek je uit welke factoren dat zijn en vervolgens leg je daartussen weer verbanden. Dit geeft je inzicht in interacties, in samenhang tussen factoren en in jouw gedrag. In een sterkte-zwakteanalyse laat je zien welke vaardigheden je al beheerst en welke nog niet of onvoldoende. Daarbij gebruik je meestal voorbeelden en de theorie die behandeld is. Doe dit systematisch en verwoord jezelf helder. Wees ook expliciet en concreet. De behandelde lesstof vormt het kader voor jouw analyse. Een sterkte-zwakteanalyse kun je globaal zo opstellen:
Benoem de belangrijkste onderdelen van de theorie (of van de (deel)vaardigheden)
Analyseer je gedrag (privé/opleiding) ten aanzien hiervan. Benoem aan de hand van de theorie en met voorbeelden welke (onderdelen van) vaardigheden je wel/niet beheerst
Geef argumenten waarom het voor jouw toekomstige beroep van belang is dat je die specifieke vaardigheid beheerst of wilt beheersen
Benoem tot slot je leerdoelen of de competenties die je nog wilt verwerven
Het logboek helpt je bewust te worden van welke vaardigheden van belang zijn in jouw toekomstige beroepsuitoefening en hoe ver je daarin al bent. Ook verslagen van sterkte-zwakteanalyses geven het verloop van je ontwikkeling weer.
In het reflectieverslag van een beginnend reflectant spelen alle fasen van de reflectiespiraal een rol. Een reflectieverslag is uitgebreider dan de twee eerdergenoemde verslagvormen: in het reflectieverslag komen reflectie als vaardigheid en reflectie als wijze van leren bij elkaar. De vijf fasen van de reflectiespiraal kun je als volgt toepassen als basis voor het reflectieverslag:
Benoem de belangrijkste onderdelen van de theorie (of van de (deel)vaardigheden)
Kijk terug op je handelen, op ervaringen die je hebt opgedaan met die theorie en vaardigheden. Breng de betekenisvolle situatie onder woorden
Analyseer je gedrag (privé/opleiding) ten aanzien van deze vaardigheden. Leg verbanden: tussen jouw gedrag en het effect ervan op anderen, en met de theorie
Geef aan wat je conclusies zijn ten aanzien van jouw gedrag in de betekenisvolle situatie
Geef aan waarom het voor jouw toekomstige beroep van belang is dat je bij dit handelen blijft of dat je het verandert
Ontwikkel alternatieven voor jouw handelen en geef aan wanneer, waar en hoe je deze in de praktijk gaat uitproberen
In de praktijk van het reflecteren gaat het om bewustwording en het verwoorden van die bewustwording. Wanneer je je in alledaagse situaties richt op reflectie, train je de alertheid die je nodig hebt om te kunnen reflecteren. In je beroepsgerichte opleiding ga je nog een stapje verder: daar wordt van je gevraagd dat je je ervaringen en je reflecties plaatst in een theoretische en praktische context die beroepsgericht is. Vaak gebeurt dat schriftelijk: in een reflectieverslag of in een van de voorlopers: een logboek of een sterkte-zwakteanalyse.
Het is mogelijk dat je het lastig vindt om je gevoelens en gedachten onder woorden te brengen, ook al heb je goed geluisterd naar je gevoelssignalen en ben je je daardoor bewust van een betekenisvolle situatie. Het kan dan helpen om op een andere manier naar de situatie te kijken: met een werkvorm of hulpmiddel als het kernkwadrant, een spel of een metafoor. Dit kun je individueel doen, maar ook samen. Je gedachten delen werpt vaak een ander licht op kwesties. Misschien loop je al een tijd met een probleem waar je zelf niet uitkomt. Een gesprek met een vriend(in) kan helpen om het vanuit een ander perspectief te zien. Daarbij is het belangrijk dat de ander aandacht voor jou heeft, dat diegene vraagt naar jouw beweegredenen. Jij kunt natuurlijk op zo’n manier ook iets betekenen voor een ander. Je kunt met en van elkaar leren, door voorbeeldgedrag (van de docent) en door samen te oefenen.
Reflecteren is iets persoonlijks: het gaat altijd over jou. Reflecteren als vaardigheid doe je zelf. Reflecteren als manier van leren kun je ook met anderen doen. Je kunt jezelf afvragen of je je reflecties met anderen wilt delen. Ook daarop kun je reflecteren: waarom wil je dat wel of niet? Voor het delen van ervaringen zijn onderling vertrouwen en veiligheid belangrijke voorwaarden. Vertrouwen is bijvoorbeeld nodig bij mensen die jou een dienst leveren, zoals een arts of een monteur. De ander kan iets wat jij niet kunt (of andersom) en jij (of de ander) moet erop kunnen vertrouwen ‘dat het wel goed komt’. Vertrouwen is een abstract (ongrijpbaar) begrip. Het werkt vaak vanuit intuïtie. Verder zijn er twee of meer partijen bij betrokken én het betreft een proces: vertrouwen moet groeien en dat heeft tijd nodig. Bij vertrouwen dat van twee kanten komt is sprake van wederkerigheid. Zelfvertrouwen is juist een intrapersoonlijk proces: (opnieuw) vertrouwen krijgen in je eigen kunnen. Als je reflecties met elkaar deelt moet er sprake zijn van vertrouwen, vooral als jij (of de ander) zich kwetsbaar opstelt. Je sterke en zwakke kanten aan jezelf tonen is al lastig, aan een ander is dat vaak nog lastiger. In de hulpverlening gaat het om acceptatie: positieve waardering van de cliënt en dan ook onvoorwaardelijk. De cliënt moet zichzelf kunnen zijn, met zijn goede en minder goede kanten. Het gaat hier om het onderscheid tussen de persoon en zijn gedrag: als hulpverlener hoef je gedrag niet altijd goed te keuren, maar het is wel belangrijk dat je de cliënt in zijn waarde laat. Ook in reflectie is dit belangrijk, zowel tussen studenten als tussen collega’s. Voor het vertrouwen is het belangrijk dat je zeker weet dat er zorgvuldig wordt omgegaan met de informatie die jij geeft. Daarover kunnen de partijen afspraken maken zodat iedereen weet waar hij aan toe is. Zo wordt ook de veiligheid vergroot. Veiligheid en vertrouwen toon je in je professionele houding. Ook dit is belangrijk zowel in de relatie met je medestudenten als in de relatie met cliënten en collega’s.
Mensen reflecteren op hun eigen manier, ontwikkelen een eigen stijl met eigen technieken. Dat maakt reflecteren echter niet tot iets individueels. Je verbetert je professioneel handelen ook in het voordeel van anderen. Dat is een goede reden om je leerproces te delen, dus met én van elkaar leren te reflecteren. Ook daarmee laat je je professionaliteit zien. Je kunt daarbij (individueel en in groepsverband) verschillende hulpmiddelen inzetten:
Vraagwoorden
Helikopterview
Brainstorm
Metaforen
Kernkwadrant
Spelvormen
Beeldend werken
Vraagwoorden leiden een open vraag in. Ze bieden je houvast als je op een gestructureerde wijze nadenkt over een betekenisvolle situatie. Met elk vraagwoord kun je een vraag maken die van toepassing is op deze situatie. Met een helikopterview neem je figuurlijk even afstand van een situatie. Dat kun je doen als je het gevoel hebt dat er veel op je afkomt (of afkwam) in een betekenisvolle situatie. In principe doe je dit altijd bij reflectie, maar soms is het goed om even heel expliciet afstand te nemen. Vergelijk het met een helikopter die de politie inzet om overzicht te krijgen over een situatie. Zo wordt het voor jou misschien makkelijker om je handelen te zien als een casus. Worden door het afstand nemen patronen in je eigen gedrag helder, dan kun je weer terug naar jezelf: je richten op je persoonlijke beweegredenen en je gevoel daarbij.
Bij brainstormen opperen leden van een groep zo veel mogelijk ideeën over een bepaalde kwestie. Het gaat hierbij om het verzamelen van ideeën, er wordt (nog) niet inhoudelijk op ingegaan. Individueel kun je overigens ook ‘brainstormen’: door een kwestie vanuit zo veel mogelijk invalshoeken te bekijken. Als je het gevoel hebt dat je blijft steken in het proces van reflectie kan het verhelderend werken om met anderen te brainstormen. Zij kunnen jou helpen de kwestie vanuit een ander perspectief te bekijken. Met hulp van andermans inzichten bepaal je je eigen gedachten, want jij bepaalt uiteindelijk welke ideeën je wel en niet gebruikt. Brainstormen verloopt via vaste regels:
Alles mag genoemd worden. Naar uitvoerbaarheid of onderbouwing wordt niet gekeken.
Men mag ideeën van anderen aanvullen of ermee combineren.
Er mag gespuid worden zonder dat anderen commentaar leveren.
In principe verloopt een brainstorm via de volgende fasen:
Inbreng: de reflectant brengt een casus/probleem/situatie in, met een context en een probleemstelling.
Probleemverheldering: de andere deelnemers mogen ter verheldering enkele open vragen stellen.
Brainstorm: de andere deelnemers spuien ideeën. Dat kan op verschillende manieren, zoals mondeling, ieder voor zich of met gebruik van een flapover.
Reactie: de reflectant reageert op de ideeën. Discussie of verdediging is hierbij niet de bedoeling.
Afronding: de reflectant reflecteert op zijn casus met behulp van alle ideeën. Dit doet hij zonder waardeoordeel. Hij geeft aan welke kant hij op denkt en wat hij wil gaan doen.
Metaforen kun je gebruiken om aan te geven wat je hebt gevoeld of ervaren. Je denkt daarmee op een intuïtieve manier na over een situatie. Net als bij de helikopterview creëer je ook hiermee een bepaalde afstand. Een metafoor is beeldspraak. Je geeft een situatie niet letterlijk maar figuurlijk weer: je roept een beeld op dat voor jou dicht bij de werkelijkheid komt. Je vergelijkt jouw situatie bijvoorbeeld met die van een bal in een flipperkast. Met behulp van een metafoor kun je tot nieuwe inzichten komen. Je stelt jezelf vragen en maakt vergelijkingen. Daarbij gebruik je je creativiteit. Ook dit kun je zowel individueel als in een groep doen en op verschillende manieren.
Het kernkwadrant is een model dat is gebaseerd op de theorie over kernkwaliteiten (Ofman). Het helpt je zicht te krijgen op hoe jij je in interactie gedraagt. Je leert meer over jezelf én over anderen. Een kernkwaliteit is een persoonlijke eigenschap die een uitdrukking vormt van jouw persoonlijkheid, bijvoorbeeld betrokkenheid. Je kunt gebruikmaken van die eigenschap, maar je kunt er ook in doorschieten en dan kan het bijvoorbeeld bemoeizucht worden. Dat is dan je valkuil. Van je valkuil kun je leren door deze om te zetten in een uitdaging (het positief tegenovergestelde): leer bijvoorbeeld afstand te nemen. Ook hierin kun je doorschieten en dan wordt het een allergie, in dit geval onbetrokkenheid. Als je je ergert aan een eigenschap van een ander is dat vaak jouw allergie. Jouw reactie kan dan zijn dat je je valkuil laat zien: wanneer iemand onbetrokkenheid toont reageer jij bemoeizuchtig. Jouw allergie is weer te herleiden tot een kernkwaliteit van jezelf. Het kernkwadrant kun je linksom en rechtsom gebruiken. Door terug te redeneren vanuit een valkuil kun je een kernkwaliteit vinden. Evenwicht vinden tussen je kernkwaliteit en je uitdaging is een kunst.
Spelvormen kunnen helpen reflectie in gang te zetten of dieper na te denken over situaties. Een voorbeeld is het kwaliteitenspel (Gerrickens, 2000). Dit spel zet aan tot nadenken, zowel over jouw eigen kwaliteiten als die van anderen, ook over kwaliteiten die anderen jou toekennen of jij aan anderen. Met behulp van dit spel kun je nadenken over hoe je je kwaliteiten hebt gebruikt in de betekenisvolle situatie. Als het niet lukt om je gevoel onder woorden te brengen kun je beeldende werkvormen gebruiken. Net als het gebruik van metaforen is dit ook een meer intuïtieve vorm van reflectie. Beeldende werkvormen (bijvoorbeeld schilderen) worden vaak ingezet in agogisch werk. Het beeld dat de cliënt creëert vormt de aanzet voor reflectie in woorden. Hierbij is het belangrijk dat de cliënt goed ondersteund wordt door een ervaren begeleider.
Het is mogelijk dat je het lastig vindt om je gevoelens en gedachten onder woorden te brengen, ook al heb je goed geluisterd naar je gevoelssignalen en ben je je daardoor bewust van een betekenisvolle situatie. Het kan dan helpen om op een andere manier naar de situatie te kijken: met een werkvorm of hulpmiddel als het kernkwadrant, een spel of een metafoor. Dit kun je individueel doen, maar ook samen. Je gedachten delen werpt vaak een ander licht op kwesties. Misschien loop je al een tijd met een probleem waar je zelf niet uitkomt. Een gesprek met een vriend(in) kan helpen om het vanuit een ander perspectief te zien. Daarbij is het belangrijk dat de ander aandacht voor jou heeft, dat diegene vraagt naar jouw beweegredenen. Jij kunt natuurlijk op zo’n manier ook iets betekenen voor een ander. Je kunt met en van elkaar leren, door voorbeeldgedrag (van de docent) en door samen te oefenen.
Hoe vaardiger je wordt in het reflecteren, hoe meer het reflectieproces eigen wordt. Je gaat het dan meer automatisch toepassen. In dit proces ontwikkel je je ook van bewust onbekwaam naar bewust bekwaam (en later naar onbewust bekwaam). Maar wat heb je nodig om te kunnen reflecteren? Welke voorwaarden moeten daarvoor aanwezig zijn? Deze voorwaarden betreffen vaardigheden en attitudes. De voorwaarden liggen allereerst bij de reflectant zelf, daarna bij de omstandigheden en ten slotte bij de voorwaarden en attitude van degene(n) met wie de reflectie wordt gedeeld. Het belemmert de reflectie wanneer een van deze voorwaarden wordt belemmerd.
Er zijn minstens tien voorwaarden nodig om te kunnen reflecteren: rust, tijd, concentratie, aandacht, vermogen tot abstractie, analyseren, een lerende houding, moed en durf, confronteren, wilskracht en ook nieuwsgierigheid. Rust helpt je om tot bezinning te komen. Soms moet je er echt ‘voor gaan zitten’ om een situatie van verschillende kanten te bekijken. Dat lukt alleen als je rustig bent. Tijd is daarmee direct verbonden. Neem de tijd om na te denken. Als je gehaast bent lukt dat niet. Ook concentratie en aandacht horen hierbij. Heb je tijd en rust, dan kun je je beter concentreren. Als je te veel zaken aan je hoofd hebt, kun je je aandacht niet goed richten op de betekenisvolle situatie. Verder is abstractievermogen nodig bij het reflecteren. Dit vermogen houdt in dat je in staat bent om uit de situatie te stappen en je handelen van een afstand te bekijken, alsof het een casus is. Dit kun je doen met behulp van de helikopterview. Te weinig vermogen tot abstractie belemmert het reflectieproces. Ook is het belangrijk dat je kunt analyseren, de situatie kunt ‘ontleden’. Dit is een fase binnen de reflectiespiraal. Je kunt aangeven welke factoren van belang zijn in een situatie, hoe ze samenhangen en hoe ze leiden tot die bepaalde situatie. Daarbij analyseer je je eigen gedrag en het effect daarvan op anderen. Op basis daarvan trek je een conclusie over jouw handelen.
Reflectie vereist ook een lerende houding. Je wilt je eigen handelen verbeteren om een betere beroepsbeoefenaar te worden. Daarvoor is het nodig dat je je eigen gedrag ter discussie durft te stellen en bereid bent het te vervangen door nieuwe inzichten. Het vereist moed om je sterktes en zwaktes onder ogen te zien, je kwetsbaar op te stellen en te erkennen dat je nog wat te leren hebt. Durf open te staan voor verandering. Jezelf confronteren met je onbekwaamheid kost moeite, maar je leert ervan. Ook wilskracht is nodig bij reflectie. Voel je weerstand tegen reflectie, dan lukt het niet. Met wilskracht doe je er alles aan om uit te vinden waarom je doet zoals je doet en wat je daaraan kunt veranderen, ook als het lastig wordt. Ten slotte heb je een gezonde dosis nieuwsgierigheid nodig: willen weten waarom je doet zoals je doet en hoe dat invloed heeft op jouw gedrag en op interactie. Ook bij deze zoektocht is wilskracht nodig: verder willen zoeken om antwoorden te krijgen op je vragen.
Om te kunnen reflecteren heb je bepaalde vaardigheden nodig: vragen stellen, concretiseren, expliciteren en nuanceren. Ook taal is erg belangrijk. Blijf jezelf steeds vragen stellen. Diepgang hangt samen met de genoemde nieuwsgierigheid en het zoeken. En zodra je diepgang bereikt (in het denken over je gedrag én in het verfijnen van je handelen) is het belangrijk om te blijven uitproberen en daarop te blijven reflecteren. Concretiseren is belangrijk om je handelen in een specifieke situatie te verbeteren. Zonder concretiseren kun je alleen maar vaag terugkijken op de situatie en daar loop je dan tegenaan in de volgende fasen van het reflecteren. Concretiseer dus: benoem de verschillende aspecten uit de betekenisvolle situatie en wees daardoor in staat om deze te onderzoeken. Expliciteren zorgt net als concretiseren voor duidelijkheid. Leg uit wat je precies bedoelt, zodat anderen en ook jijzelf jouw gedachtegang kunnen volgen. Zorg ervoor dat men niet ‘tussen de regels door’ hoeft te lezen en hoeft te raden naar jouw bedoeling. Zo voorkom je misverstanden. Taal heb je nodig om te kunnen uitdrukken wat je voelt, hoe je handelt, wat je denkt en wilt. Daarvoor heb je een flinke woordenschat nodig. Veel lezen helpt om je woordenschat uit te breiden. Daarvan heb je zowel tijdens je studie als straks in je werkpraktijk veel voordeel. Vermijd spreektaal in schriftelijke verslagen. Formuleer helder, expliciet en volgens de regels van de Nederlandse taal.
Voor reflectie zijn veiligheid en vertrouwen nodig. Als je in groepsverband een betekenisvolle situatie inbrengt, dan stel je je daarmee kwetsbaar op. Van de ander(en) vraagt dit een professionele attitude. Acceptatie, inlevingsvermogen en respectvol benaderen spelen in die attitude een grote rol, net als een empathische houding: laten merken dat je de reflectant begrijpt en betrokkenheid. Je traint je professionele attitude in de manier waarop je respectvol met elkaar omgaat. Genoemde aspecten dragen bij aan onderling vertrouwen en veiligheid. Soms word je individueel begeleid door een docent van wie je feedback krijgt. Je mag ervan uitgaan dat de docent zich houdt aan de gedragscode dat de informatie die jij geeft vertrouwelijk behandeld wordt (niet doorgespeeld worden aan anderen). Uiteraard geldt hetzelfde voor de andere leden van je reflectiegroep. Is er sprake van dreiging of gevaar, dan kan hiervan worden afgeweken, maar altijd in overleg met de reflectant. Is dit niet mogelijk, dan dient het te gebeuren in overleg met de docent of (praktijk)begeleider. Ook hierbij is vertrouwelijkheid noodzakelijk. Afspraken tussen de leden van een reflectiegroep kunnen bij aanvang in een contract worden vastgelegd.
Hoe vaardiger je wordt in het reflecteren, hoe meer het reflectieproces eigen wordt. Je gaat het dan meer automatisch toepassen. In dit proces ontwikkel je je ook van bewust onbekwaam naar bewust bekwaam (en later naar onbewust bekwaam). Maar wat heb je nodig om te kunnen reflecteren? Welke voorwaarden moeten daarvoor aanwezig zijn? Deze voorwaarden betreffen vaardigheden en attitudes. De voorwaarden liggen allereerst bij de reflectant zelf, daarna bij de omstandigheden en ten slotte bij de voorwaarden en attitude van degene(n) met wie de reflectie wordt gedeeld. Het belemmert de reflectie wanneer een van deze voorwaarden wordt belemmerd.
Via good practice verbeter je jezelf. Bad practice geeft weer hoe je beter niet kunt reflecteren, wat je beter op een andere manier kunt doen. Aan de hand van good en bad practice kun je je eigen reflectie kritisch doornemen en waar nodig verbeteren. Daarbij kun je onderscheid maken tussen de persoon, de situatie en de manier waarop een en ander in het verslag wordt weergegeven. Dit onderscheid is niet strikt: in de praktijk beïnvloeden deze onderdelen elkaar en is er overlap. De vereisten voor reflectie vormen voor jou een checklist.
Laat in je verslag zien dat het om jouw persoonlijke (leer)ervaring gaat. Het is jouw reflectie. Hierbij gebruik je verschillende middelen:
Besteed aandacht aan je gevoelssignaal. Het maakt je bewust van een betekenisvolle situatie. Benoem wat je voelde en wat het met je deed. Denken en handelen worden in onze westerse cultuur vaak beschouwd als belangrijker dan voelen, maar een reflectie is niet volledig zonder het aspect voelen. ‘Wat voelde je’ geeft altijd een subjectief antwoord, maar er is geen reden om praten over je gevoel als ‘soft’ te zien. Dieper op je gevoelens ingaan kan lastig zijn, maar je leert op deze manier wel verbanden te leggen met je gedrag in een betekenisvolle situatie.
Spreek en schrijf in de ik-vorm (eerste persoon enkelvoud), niet in de jij-vorm (tweede persoon). De jij-vorm maakt dat het onderwerp verder van je af komt te staan. Reflecteren gaat juist over jou en je gedrag. Personaliseren is daarom belangrijk. Het kan je raken, kwetsbaar maken en soms zelfs bedreigend voelen. Maar spreek je in de ik-vorm, dan neem je verantwoordelijkheid voor je gedrag en dat is waar het bij reflecteren om gaat.
Wees je ervan bewust dat jouw interpretaties persoonlijk zijn. In bad practice gaat de reflectant er vaak van uit ‘dat iets zo is’: een stellende houding, niet zoekend. De reflectant heeft zich een beeld gevormd van de situatie, maar voor een ander kan diezelfde situatie heel anders zijn. Wees je ervan bewust dat jouw interpretatie persoonlijk is en dus niet de enige waarheid. Daarmee houd je de mogelijkheid open om de situatie vanuit andere invalshoeken te bekijken.
Blijf bij jezelf. Reflecteren gaat over jou en jouw gedrag, niet over de ander. Om de context begrijpelijk te maken kun je wel een beeld schetsen van het gedrag van de ander, maar daar schrijf je over in relatie tot jouw gedrag. Jouw gedrag speelt de hoofdrol. Door bij jezelf te blijven leg je de verantwoordelijkheid voor je gedrag bij jezelf en niet bij de ander.
Zoek naar beweegredenen voor je gedrag. Stel jezelf vragen en bekijk zo de situatie vanuit verschillende invalshoeken. Je krijgt dan zicht op je beweegredenen. Zoeken houdt in dat je nieuwsgierig bent, dat je antwoorden wilt vinden: ‘Hoe komt het dat ik…?’ Je beeld wordt completer als je buiten de grenzen van je referentiekader kijkt. Als je star blijft vasthouden aan de gedachte ‘het is zo en niet anders’ blokkeer je het leerproces. Je hoeft natuurlijk niet eindeloos door te blijven zoeken.
Neem verantwoordelijkheid voor je gedrag. Daarmee toon je professionele bekwaamheid. Je laat zien dat je bereid bent om van je ervaringen te leren. Ook al is het soms lastig om onder ogen te zien dat je nog niet bekwaam genoeg bent, leg de verantwoordelijkheid voor je gedrag niet bij een ander. Dat is niet eerlijk tegenover die ander en de gevolgen komen uiteindelijk toch bij jou terecht.
Oordeel niet. Niet over het gedrag van anderen en niet over je eigen gedrag. Ten eerste: iets wat jij vanuit jouw persoonlijke normen goed of juist fout noemt, hoeft dat voor een ander niet te zijn. ‘De waarheid’ bestaat niet. Ten tweede: een persoon is méér dan zijn gedrag. Mensen zijn vaak geneigd personen (jezelf of anderen) als geheel bepaald gedrag aan te rekenen. Je plaatst de persoon dan in een hokje ‘goed’ of ‘fout’ en niet zijn gedrag. Dit doet geen recht aan de persoon. Ten derde: oordelen belemmert het leerproces. Je gaat er dan immers van uit dat ‘iets zo is’. Zo kom je niet verder op het gebied van persoonlijke groei of gedragsverandering.
Kies verschillende invalshoeken. Stel jezelf open vragen en onderzoek op die manier je eigen referentiekader, jouw interpretaties van de situatie. Je kunt hier referentiekaders van anderen in meenemen (‘hoe kijken anderen ertegenaan?’). Onderzoek ook de theorie: hoe wordt er in de vakliteratuur tegen deze situatie aangekeken, bijvoorbeeld vanuit de sociologie, de psychologie of de ethiek? In het begin reflecteer je vooral vanuit je eigen referentiekader en de leerstof. Maar wees je er in ieder geval van bewust dat er méér invalshoeken zijn dan alleen jouw interpretatie. Wees nieuwsgierig én leergierig. Ook op die manier toon je je professionele bekwaamheid.
Je reflectieverslag moet ook aan bepaalde eisen voldoen. Het moet helder en volledig zijn. Voor anderen moet duidelijk zijn wat je precies bedoelt. Dat geldt natuurlijk zowel voor mondelinge als voor schriftelijke reflectie. Toets je verslag aan de volgende punten:
Het is belangrijk om te concretiseren (preciseren). Geef informatie zo precies mogelijk weer. Maak helder wat onduidelijk is. De ander moet zich een nauwkeurig beeld kunnen vormen van de situatie en alle aspecten die een rol spelen. Bedenk dat zaken die voor jou vanzelfsprekend zijn dat voor een ander niet hoeven te zijn. Wees dus zo concreet en gedetailleerd mogelijk en vermijd vage formuleringen (soms/later/het ging wel goed). Voorkom dat mensen jouw informatie op hun eigen manier kunnen interpreteren, dus voorkom onduidelijkheid en misverstanden. Bekijk de situatie daarbij vanuit diverse invalshoeken. Concrete voorbeelden kunnen helpen om zaken te verhelderen. Voorkom dus dubbelzinnigheden.
Het is ook belangrijk om te expliciteren (uitdrukkelijk te formuleren). Alleen dan kun je iets aan de orde stellen en bespreken. Formuleer expliciet een situatie of vraag. Je kunt de situatie dan als casus zien, dus van een afstandje bekijken. Soms is een situatie of vraag sluimerend (tussen de regels door) in het verhaal aanwezig, als impliciete boodschap. Dit kan leiden tot een verkeerde interpretatie bij de ander. Voorkom miscommunicatie, formuleer dus expliciet. Expliciteren doe je ook door te concretiseren.
Structureren is eveneens van groot belang. Besteed aandacht aan de rode draad in je verhaal (de innerlijke structuur). Zorg ook voor een overzichtelijke indeling en kopjes (de uiterlijke structuur). Dwing jezelf ertoe om je informatie te ordenen. Zo voorkom je dat je zomaar alle kanten op associeert waardoor je verhaal voor een ander niet te volgen is. Je kunt bijvoorbeeld de fasen van de reflectiespiraal als uitgangspunt nemen: theorie, eigen ervaring, eventueel voorbeelden, analyse, conclusie en ten slotte alternatieven voor handelen. Voor het overzicht is het handig om aan het eind van je verslag leerdoelen en vakbekwaamheden te beschrijven.
Maak een koppeling: benoem expliciet het verband tussen jouw ervaring in de betekenisvolle situatie en de leerstof (theorie en vaardigheden) die behandeld is. Ga er niet van uit dat de lezer (vaak de docent) wel begrijpt wat je bedoelt en op welke theorie en/of vaardigheden je verslag gebaseerd is. Het gaat er juist om dat jij als reflectant expliciet een verband kunt leggen tussen de leerstof en jouw handelen. Zo toon je aan dat je kunt reflecteren.
Stel jezelf centraal en zorg voor diepgang. Het reflectieverslag is een persoonlijk leerverslag. Beschrijf dus niet alleen oppervlakkig wat er is gebeurd, maar ga op zoek en verdiep je in de theorie en in je eigen gedrag. Zorg ervoor dat jij de hoofdrol speelt in je verslag: laat zien dat je de situatie niet hebt meegemaakt, maar dat je deze hebt ervaren. Een goed reflectieverslag geeft jouw leerproces weer. Het helpt je jezelf te leren kennen én anderen leren jou kennen als een toekomstig beroepsbeoefenaar. Laat dit dus ook duidelijk zien in je verslag.
Via good practice verbeter je jezelf. Bad practice geeft weer hoe je beter niet kunt reflecteren, wat je beter op een andere manier kunt doen. Aan de hand van good en bad practice kun je je eigen reflectie kritisch doornemen en waar nodig verbeteren. Daarbij kun je onderscheid maken tussen de persoon, de situatie en de manier waarop een en ander in het verslag wordt weergegeven. Dit onderscheid is niet strikt: in de praktijk beïnvloeden deze onderdelen elkaar en is er overlap. De vereisten voor reflectie vormen voor jou een checklist.
Door te reflecteren bevorder je je professionele vorming. Een onderdeel van deze vorming is je normatieve professionaliteit, waarbij je jezelf afvraagt: handel ik ethisch verantwoord? Integriteit is hierbij een kernbegrip en een professional moet zich constant bewust zijn van zijn of haar argumenten voor het eigen handelen.
Het woord ‘professie’ betekent beroep en vindt zijn oorsprong in het Latijnse ‘profiteri’, wat ‘ergens je beroep van maken’ of ‘iets openlijk verklaren betekent’. Een professional voldoet onder andere aan de volgende kenmerken:
Is in het bezit van kennis over het eigen vakgebied door scholing en ervaring
Is onderdeel van een specifieke branche en handelt vanuit een bijbehorend normstelsel
Handelt zelfstandig
Moet zich verantwoorden naar anderen
Streeft voldoening van waardes als vrijheid en gelijkwaardigheid na
Handelt ethisch en volgens een krachtige beroepscode
Volgens Weggeman is het is de taak van een professional om zelfstandig en creatief kennis op te doen en te gebruiken, om zijn eigen doelen en die van het bedrijf te realiseren, waarbij hij aandacht moet laten uitgaan naar de efficiëntie van zijn bijdrage. Hij moet autonoom zijn en beschikken over het vermogen tot kritische zelfreflectie.
Van oudsher is het gebruikelijk dat nieuwe professionals leren van professionals die al langer in het vak zitten en dus meer ervaring en kennis hebben. Door het snel verouderen van kennis tegenwoordig, zijn de rollen echter steeds vaker omgedraaid. De oude garde leert van de nieuwkomers alle nieuwe ontwikkelingen in het vakgebied. Iemand die constant zijn kennis up-to-date moet houden om zijn werk goed te kunnen uitoefenen noemen we een kenniswerker. Weggeman differentieert kenniswerkers in I-profs en R-profs. De I-profs zijn hoofdzakelijk nieuwkomers in het vak en werken vooral vernieuwend en improviserend. Vaak beleven zij na verloop van tijd een ‘sterfase’ waarin ze meer ervaring hebben dan voorheen, maar toch flexibel en innovatief blijven en hun kennis up-to-date houden. In deze fase zijn zij goede leermeesters. Sommige professionals blijven in deze fase steken, maar het grootste gedeelte ontwikkelt zich uiteindelijk tot R-prof, gekenmerkt door routinematig werken.
Er zijn twee perspectieven op professionaliteit te onderscheiden:
De kenmerkbenadering: Richt zich op specifieke kennis van een professie, een specifieke opleiding, een eigen beroepscode en publiekelijke erkenning van de professie.
De brede professionaliseringsbenadering: Baseert zich op de kwaliteit en zorgvuldigheid van het beroepsmatige handelen. De professional zou reflecteren op het eigen handelen vanuit drie dimensies: de technisch-instrumentele professionaliteit (handel ik efficiënt en effectief?), de normatieve professionaliteit (handel ik ethisch?) en de persoonlijke professionaliteit (handel ik oprecht?).
Het reflecteren op het eigen handelen geschiedt op basis van je kennis over de theorie van je vakgebied en je vaardigheden, waarbij je ook de regels omtrent gedrag binnen je vakgebied en de context hiervan in acht neemt. Je onderzoekt je eigen beroepsmatige handelen aan de waarden en normen die gelden binnen je beroepscontext, waarna je je vervolgacties bepaalt.
Je dient een moreel oordeel te kunnen vellen over de normatieve professionaliteitsvraag of je handelen ethisch verantwoord is. Enkele belangrijke termen in dit kader zijn moraal, waarde, moreel, norm, moreel oordeel, zede en ethiek. Met moraal wordt de voorstelling van goed en slecht bedoeld, een waarde is een esthetische, persoonlijke betekenis van iets en moreel betekent ‘volgens de moraal’. Een norm is een maatstaf van gedrag naargelang mensen dienen te handelen, een moreel oordeel is het oordeel over menselijk gedrag op basis van de moraal die heerst. Een zede is een algemeen goedgekeurde gedraging of gewoonte en ethiek is een filosofie die oordeelt over goed en kwaad. Deze begrippen definiëren het begrip intuïtief moreel oordeel: het continue, onbewust beoordelen van andermans (sociale) gedragingen in het dagelijks leven. Belangrijk is om dit onbewuste proces bewust te maken.
Drie processen die helpen bij het maken van dit morele oordeel zijn het oordelen zelf, het herkennen van dit oordeel en het voelen van dit oordeel. Het oordelen an sich is normerend, dat wil zeggen, gericht op andermans gedrag. Het kennen van het oordeel is een objectiverende gebeurtenis die leidt tot kennis en feiten. Het voelen van het oordeel is subjectief, gericht op het eigen innerlijke gevoel. De kernvraag hierbij is: welk gedrag is juist? Binnen de beroepscontext is het van groot belang om deze vraag los te laten op het eigen en op andermans gedrag, om zo te toetsen of de beroepscode voldoende wordt nageleefd. De beroepscode geeft de moraal weer die binnen het bedrijf heerst.
Integriteit is een eigenschap en wordt het best omschreven als onkreukbaar, rechtschapenheid of onomkoopbaarheid. Door het toenemende aantal schandalen in het bedrijfsleven de afgelopen jaren gaat er steeds meer aandacht uit naar deze eigenschap. Men dient steeds te reflecteren op het individuele handelen van het zelf, van werknemers en van collega’s. Het bewustzijn van het eigen handelen helpt bij het uiteindelijke functioneren van het bedrijf. Integriteit wordt door Van Dale wel omschreven als een eigenschap die het mogelijk maakt om duidelijk en oprecht te spreken.
Een dilemma is een keuze tussen twee onprettige opties. Bij een moreel dilemma zijn deze opties twee gedragsalternatieven, waarvan beide zijn voor- en nadelen hebben. Het kan prettig en bevorderend zijn om een dilemma met iemand anders te bespreken of overleggen, bijvoorbeeld tijdens een supervisie of intervisie. Dit kan echter alleen wanneer men zich bewust is van het dilemma. Belangrijk is dus het herkennen van een gevoelssignaal en het reflecteren hierop. Een moreel oordeel volgt bij het omgaan met een dilemma. De professional dient te zorgen dat dit oordeel niet intuïtief en onbewust tot stand komt, maar dat dit oordeel bewust tot stand komt en onderbouwd kan worden. Dat zorgt ervoor dat je je uiteindelijk kunt verantwoorden naar anderen, maar ook naar jezelf.
De eerste stap bij het omgaan met een dilemma is de bewustwording van het dilemma, waarbij het opvangen van een gevoelssignaal een belangrijke indicator is. De tweede stap is het kunnen aanwijzen van het dilemma. Je dient te onderzoeken welk gedeelte van de situatie ervoor zorgt dat het daadwerkelijk een dilemma wordt. Dit kan door vragen te stellen aan jezelf of aan elkaar. Een derde stap is het afwegen van de voor- en tegenargumenten, waarna bij stap vier een gewogen beslissing kan worden gemaakt op basis van je bevindingen.
Door te reflecteren bevorder je je professionele vorming. Een onderdeel van deze vorming is je normatieve professionaliteit, waarbij je jezelf afvraagt: handel ik ethisch verantwoord? Integriteit is hierbij een kernbegrip en een professional moet zich constant bewust zijn van zijn of haar argumenten voor het eigen handelen.
Binnen een bedrijf is er constant sprake van beïnvloeding, zowel binnen het bedrijf als tussen het bedrijf en de omgeving. Deze constante interactie heeft effect op de resultaten die uiteindelijk behaald worden. Het is daarom belangrijk om door middel van reflectie bewustwording te creëren van het reilen en zeilen van deze interacties en wederzijdse invloeden. Deze reflectie dient geaccepteerd te worden door alle betrokken partijen, wil er sprake zijn van groei van werknemers en werkgevers.
Er wordt een beschrijving gegeven van een korte casus, waarin een beeld wordt geschetst van een dilemma binnen een bedrijf. Het gaat om een vooraanstaand wetenschapper die een groepje onderzoekers begeleidt waarvan één jongen op zeer regelmatige basis artikelen aanlevert ter publicatie. De begeleidster is hier trots op en heeft er belang bij dat deze artikelen worden gepubliceerd. Ze heeft echter haar twijfels bij het laatst aangeleverde artikel, maar weet niet zeker of ze dit vanwege de snel naderende deadline nog kan en wil bespreken met de schrijver ervan. Er wordt een voorbeeld gegeven van een bad-practice reflectie en van een good-practice reflectie, waarbij respectievelijk niet en wel de regels van professionele reflectie worden gewaarborgd.
In het boek worden een aantal krantenberichten gepresenteerd waarin betekenisvolle dilemma’s in bedrijven uit de praktijk worden geïllustreerd. Dit ter bevordering van het vermogen om dit soort dilemma’s te herkennen.
De Deense psycholoog Kastrup Jensen heeft het transfermodel ontwikkeld. Dit is een praktisch reflectiemodel dat ingezet kan worden om het beroepsmatig functioneren te optimaliseren. Een transfer is het bewust overdragen of verbinden van kennis en vaardigheden, theorie en praktijk en actie en reflectie. De twee hoofdvragen binnen dit model richten zich op:
De betekenis van het theoretische concept voor de uitvoering in de praktijk
Het optimaliseren van het eigen handelen op basis van de theorie
Door met dit model te werken maak je het verband tussen je praktijkmatige handelen en de achterliggende theorie en methoden expliciet. Dit leidt tot bewustwording over de bruikbaarheid van deze theorie. Wel is het belangrijk dat het werken met het model door alle betrokken partijen tijdens bijvoorbeeld een overleg, wordt gedragen en gestimuleerd.
Binnen een bedrijf is er constant sprake van beïnvloeding, zowel binnen het bedrijf als tussen het bedrijf en de omgeving. Deze constante interactie heeft effect op de resultaten die uiteindelijk behaald worden. Het is daarom belangrijk om door middel van reflectie bewustwording te creëren van het reilen en zeilen van deze interacties en wederzijdse invloeden. Deze reflectie dient geaccepteerd te worden door alle betrokken partijen, wil er sprake zijn van groei van werknemers en werkgevers.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
4085 | 2 |
Add new contribution