Arresten Comparative Criminal Law

Deze samenvatting van Arresten Comparative Criminal Law is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

Loosely v. R (2001) UKHL 53

Feiten

In deze zaak betrof het acties van undercover politieagenten die tijdens een opsporingsoperatie test aankoop hadden verricht.

 

Er moest worden beoordeeld of het gedrag van de politie meer was dan alleen een mogelijkheid bieden aan de verdachte tot het aanzetten tot een misdaad. Als het gedrag van de politie voorafgaand aan het plegen van een delict niet meer was dan hetgeen door anderen zou kunnen worden verwacht onder dezelfde omstandigheden dan zou dit geen

“entrapment” (uitlokking) zijn. Als dit echter verder zou gaan dan zou dit als misbruik door de Staat kunnen worden gekwalificeerd.

 

House of Lords

De Lords geven elk hun overwegingen inzake “uitlokken” van een persoon. Voorts wordt de vergelijking gemaakt met het arrest van het Hof voor de rechten van de mens “Teixeira de Castro v. Portugal (44/1997/828/1034)”van 9 Juni 1998 omtrent uitlokking.

 

In deze zaak maakt het House of Lords duidelijk dat de Staat soms willekeurige

methodes kan gebruiken om bepaalde misdaden te onderzoeken of hoge criminaliteit aan te pakken.

In de procedure moest het House of Lords de vraag beatwoorden of de Engelse rechtspraak  verenigbaar was met die van het Hof voor de rechten van de mens.

Het House of Lords komt tot enige instructies over hoe men ”entrapment” moet beoordelen in het licht van de jurisprudentie Hof voor de Rechten van de mens. De belangrijkste instructie is volgens de House of Lords het controleren of de betrokken agent zich als een gewoon lid van het bevolking heeft gedragen en of hij/ zij ter goede trouw heeft gehandeld. Immers de handelingen van de politie mogen niet ernstig misbruik behelzen dat bijvoorbeeld de Staat of justitie in diskrediet zou brengen.

 

Kern: De House of Lords is van mening dat de Engels rechtspraak met betrekking tot uitlokking niet in strijd is met de fundamentele beginselen zoals geformuleerd
door het Hof voor de Rechten van de mens zoals o.a. in het arrest “Teixeira de Castro v. Portugal (44/1997/828/1034)”.

 

Ramanauskas v. Lithuania, ECHR 74420/01, 5 february 2008

Feiten

Kestas Ramanauskas was officier van Justitie in de Litouwse regio Kaisiadorys toen hij eind 1998 door tussenkomst van zijn kennis V.S, werd benaderd door A.Z., een voor hem onbekend persoon. A.Z. werkte in feite voor een speciale anticorruptie politie-eenheid en had Ramanauskas smeergeld aangeboden (3.000$) in ruil voor de vrijspraak van een derde persoon. Ramanauskas weigerde aanvankelijk, waarna A.Z. het aanbod meermalen herhaalde tot dat hij akkoord ging. Hij accepteerde 2500$ en hierna werd een strafrechtelijke zaak tegen hem gestart wegens het aanvaarden van smeergeld. Hij werd hiervoor veroordeeld. V.S. werd niet onderzocht tijdens het proces. In hoger beroep werd het arrest bevestigd omdat de schuld vast stond en omdat Ramanauskas het zelf had toegegeven. Omdat de schuld was vastgesteld, was de vraag of de invloed van buitenaf aanwezig was op zijn voornemen een strafbaar feit te plegen, niet meer relevant.

Ramanauskas klaagde dat hij door de overheid was aangezet tot het plegen van een strafbaar feit en dat hij daarom ten onrechte was veroordeeld voor omkoping. Hij beweerde verder dat het gelijkheidsbeginsel en het recht op verdediging was geschonden omdat tijdens de rechtszaak V.S. niet was onderzocht. Hij beriep zich op artikel 6 EVRM.

 

EHRM
Het Hof oordeelde dat de nationale autoriteiten niet kunnen worden vrijgesteld van hun verantwoordelijkheid voor de handelingen van de politieagenten door aan te voeren dat zij 'op persoonlijke titel handelden'. Door de simulatie van de omkoping toe te laten door V.S. en A.Z., en A.Z. vrij te stellen van alle strafrechtelijke vervolging, hebben de autoriteiten de voorbereidende fase gelegitimeerd. Verder was geen bevredigende verklaring gegeven waarom A.Z. Ramanauskas op eigen initiatief zou benaderen zonder medeweten van zijn superieuren. Of ook niet waarom A.Z. niet zou moeten worden vervolgd voor zijn daden.
De acties van V.S. en A.Z. gingen ook verder dan het louter passieve onderzoek van een bestaande criminele activiteit: er was geen bewijs dat Ramanauskas eerder strafbare (corruptiegerelateerde) feiten had begaan. Al het contact vond plaats op initiatief van A.Z.

Het Hof stelde dat gedurende de procedure de klager vasthield aan het feit dat hij was gedreven tot het plegen van het strafbare feit. Daarom hadden de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties grondig onderzoek moeten doen. Vooral naar de vraag waarom met de operatie was gestart, de mate van betrokkenheid van de politie in het strafbare feit en de aard van de druk die was uitgeoefend. De autoriteiten hebben geen poging ondernomen om de rol van de spelers i.c. te verduidelijken (V.S. nooit was genoemd als getuige) ondanks het feit dat de veroordeling juist gebaseerd was op de handelingen van de politie. 

Het Litouwse Hof had geoordeeld dat zodra de schuld van de klager was vastgesteld, de vraag of er invloed van buitenaf op zijn voornemen voor het plegen van het strafbare feit was geweest, irrelevant was geworden. Echter, het EHRM stelt dat een bekentenis van een strafbaar feit gepleegd als gevolg van aansporing, het aanzetten zelf niet wegneemt.

Het Hof concludeerde dat de acties van A.Z. en V.S. hadden geleid tot het plegen van het delict door Ramanauskas waartoe hij werd veroordeeld. Bovendien was er geen aanleiding om aan te nemen dat het strafbare feit ook was gepleegd zonder de tussenkomst.

Het hof stelt dat daarom sprake was geweest van schending van artikel 6 § 1 EVRM.
Kern: volgens het hof dat art. 6 lid 1 EVRM is geschonden. Het hof stelt dat de undercover agenten niet alleen passief onderzoek hebben gedaan, maar de klager hebben uitgelokt, dat er (behalve geruchten) geen objectief bewijs bestond dat klager de intentie zou hebben gehad zulke strafbare feiten te plegen, hij zich daaraan in het verleden ook niet schuldig heeft gemaakt, dat hij steeds door de undercoveragenten is benaderd en dat hij evident is beïnvloed om steekpenningen aan te nemen.

 

U.S. v. Russell, 411 U.S. 423 (1973)

Feiten

Eind 1969, werd Joe Shapiro, een Amerikaanse agent bij 'Bureau of Narcotics and Dangerous Drugs', gevraagd een illegale metamfetamine ('meth') productie lab te onderzoeken, dat zich mogelijk op Whidbey Island in Washington zou bevinden. Zijn onderzoek leidde hem naar de eigenaars van het lab: Richard Russell en John en Patrick Connolly. Shapiro nam contact met hen op en presenteerde zichzelf als een lid van een groep die de meth productie en distributie in de regio wilde leidde. Hij bood hen te voorzien van phenyl-2-propanone (P2P), een noodzakelijk ingrediënt voor de productie van meth, in ruil voor de helft van de resulterende uitvoer. Shapiro drong er wel op dat hij vooraf het lab wilde zien en dat hij een proef wilde krijgen van hetgeen zij zouden produceren.

John Connolly gaf Shapiro iets van de drugs mee van de laatste productie, die op zijn beurt iets later de moeilijk verkrijgbare stof P2P leverde. Shapiro keek mee hoe de meth werd gemaakt en kwam de volgende dag zijn aandeel ophalen. Een maand later vroeg Shapiro Connolly of hij nog interesse had om de zaak voort te zetten en Connolly accepteerde. Echter hij zou op dat moment niets kunnen verkopen omdat hij met een andere partij P2P inmiddels al meer meth aan het fabriceren was. Enkele dagen later kwam Shapiro met een bevel langs, nam meerdere spullen in beslag en de drie mannen werden gearresteerd.

John Connolly was niet komen opdagen ter zitting. Patrick Connolly en Russell werden schuldig bevonden. Beiden voerden aan dat zij in de val waren gelokt, met het argument dat zij zonder Shapiro’s betrokkenheid geen meth zouden hebben gemaakt en verkocht.

Men beriep zich dus op 'entrapment' (uitlokking). Ondanks dat een undercover agent hen had geholpen aan een belangrijk ingrediënt voor de productie van illegale methamphetamine, en had hem geholpen in het proces, oordeelde het Hof dat (mede op grond van eerdere arresten) de verdachten de bedoeling hadden om illegale drugs te produceren en te verkopen, los van de vraag of de Staat hier enige rol in had gespeeld of niet.

 

Supreme Court

De vraag die aan de orde is, is of de betrokkenheid bij het plegen van het delict van

'zo een onaanvaardbare omvang” is dat het misdrijf niet moet worden vervolgd.

 

Het doel van “entrapment” in common law is bedoeld om vervolging uit te sluiten als

de regering er niet in slaagt zijn eigen wetten na te leven. In dit geval oordeelt het Supreme Court dat de regering de wet niet heeft geschonden. De verweerder had de chemische stof ook kunnen verkrijgen zonder de tussenkomst van de agent. In feite, hij heeft de stof meerdere keren verkregen. Dit is aangetoond door het bewijs. De levering door de agent van een legaal component (stof) leidt niet tot het 'schenden fundamentele eerlijkheid' en het is niet 'schokkend voor het universele gevoel van rechtvaardigheid.' Een ander doel van de 'entrapment' verdediging is het vrijpleiten van de verdachten wanneer de agent reden was voor het criminele gedrag, maar i.c. heeft de verdachte het op eigen beweegkracht verricht.

 

 

 

 

 

Jacobson v. U.S., 503 U.S. 540 (1992)

 

Feiten

Keith Jacobson had in februari 1984 via een mail-order sommige tijdschriften besteld die konden worden beschouwd als kinderporno. Op dat moment was de Child Protection Act 1984 nog niet in werking getreden. Op het moment van de bestelling, was de transactie dus nog legaal. Hij voerde later ook aan dat hij niet wist dat het materiaal minderjarigen betrof.

 

De Inspecteurs van de Postdienst begonnen later ongevraagde mails te sturen naar mensen zoals Jacobson, in een poging illegale kinderpornografie tegen te gaan. Zij beweerde van een non-profit organisatie te zijn die lobbyden voor de terugtrekking van de nieuwe wet. Dit leidde tot meerdere brieven die heen en weer tussen Jacobson en de inspecteurs werden verzonden en waarin Jacobson sprak over zijn seksuele neigingen. Hem werd zelf geadviseerd uit protest tegen de wet bepaalde bladen te bestellen.

Na twee jaar stuurden zij Jacobson een catalogus van seksueel getinte tijdschriften, waaronder enkele die beweerden illegale afbeeldingen van kinderen te bevatten. Jacobson bestelde een tijdschrift, waarna de politie hem arresteerde.

 

Bij Jacobson werd alleen gevonden wat de regering hem had gestuurd. Er werden geen andere tijdschriften of materiaal gevonden. In de procedure die volgde voerde hij aan dat er sprake was van “entrapment” en dat de bestelling pas was gedaan na 26 maanden corresponderen met (zoals later bleek) de nep non-profit organisatie van de overheid. Het Trial Court en het Appellate Court veroordeelden Jacobson wegens bezit van kinderpornografie. Het feit dat iemand al de bedoeling had de wet te schenden en dat de regering hem hier de mogelijkheid toe geeft, kan niet worden gezien als uitlokking.

Hij ging in hoger beroep.

 

US Supreme Court

Heeft de overheid aangetoond (zonder redelijke twijfel) dat de verweerder vatbaar was voor de misdaad voordat zij hem de mailings aanboden?

Volgens het Supreme Court had de regering niet aangetoond dat Jacobson de bedoeling had de wet te schenden. Het stelt 'evidence of predisposition to do what once was lawful is not, by itself, sufficient to show predisposition to do what is now illegal, for there is a common understanding that most people obey the law even when they disapprove of it.'

 

De regering had niet voldaan aan zijn plicht omdat er geen bewijs was (anders dan het eerder aangeschafte legale pornografisch materiaal door de verdachte) dat er op zou wijzen dat er een bedoeling was om een delict te plegen. Het Supreme Court oordeelde dat het gedrag dat op het moment van begaan legaal was, niet kon worden gebruikt om aan te tonen dat er die bedoeling aanwezig was. Verder, de tijd die de regering nodig had gehad (26 maanden) om een aankoop van de verweerder te bereiken, toonde aan dat de verdachte zonder de constante mailing niet zou zijn overgegaan tot het doen van de illegale aankoop.

Voorts was bij Jacobson geen ander illegaal materiaal gevonden.

 

Kern: de Staat moet aantonen dat de verdachte de bedoeling had de wet te schenden voordat de regering ingrijpt.

 

 

 

 

 

 

 

Miranda v. Arizona, 384 U.S. 436 (1966)

 

Feiten

Mr. Miranda was aangehouden en ondervraagd door de Amerikaanse politie. Echter hem werd aan het begin van het verhoor geen volledige en effectieve waarschuwing gegeven over zijn rechten. Er was verder geen bewijs van fysieke of psychologische dwang en Miranda kwam uiteindelijk tot bekentenissen. Hij werd dan ook veroordeeld.

 

Supreme Court

De Supreme Court haakte allereerst aan bij het non-incriminatierecht van de Bill of Rights: “No person shall be compelled in any criminal case to be a witness against himself”. Bijkomend bepaalt het Hof dat er geen verschil is tussen de wijzen van incriminatie, zo kan het gaan om directe bekentenissen of gedeeltelijke toegevingen, maar ook belastende of ontlastende verklaringen.

Als deze regel van de non-incriminatierecht niet wordt nageleefd, moeten alle verklaringen van de verdachte als onvrijwillig worden beschouwd. Dat wil zeggen dat zij dan ongeldig zijn.

Het Supreme Court geeft aan dat het non-incriminatierecht een “substantive right” is. Met andere woorden; een recht dat onlosmakelijk verbonden is met de persoon en geldt als een waarmerk van de democratie.

Het non-incriminatierecht is erg van belang in de fase van ondervraging, dus als de verdachte door bijvoorbeeld de politie wordt verhoord. Het Supreme Court oordeelt dat het recht op bijstand van een advocaat onmisbaar is voor de vrijwaring van het non-incriminatierecht. Een recht op bijstand betekent verder dat personen die zich dat niet kunnen veroorloven, gratis over een advocaat moeten kunnen beschikken.  

 

Het Supreme Court komt met een viervoudige waarschuwing die aan de verdachte moet worden gegeven zodra hij ondervraagd zal worden, namelijk dat hij het recht heeft om te zwijgen, dat alles wat hij zegt tegen hem kan en zal gebruikt worden voor de rechtbank, dat hij het recht heeft om een advocaat te raadplegen en ten slotte dat hem een advocaat zal toegewezen worden als hij er geen kan betalen.

 

De verdachte kan zich dus op zijn zwijgerecht beroepen en dan moet de ondervraging worden gestaakt. Als hij dan aangeeft dat hij een advocaat wil, moet het verhoor opgeschort worden tot deze aanwezig is en dan moet hij de kans krijgen om met zijn advocaat te overleggen voordat de ondervragingen kunnen worden voortgezet.

 

Het Supreme Court bevestigde dat de constitutionele bescherming tegen zelfbeschuldiging opgenomen in het Fifth Amendment voor het individu het recht om te zwijgen garandeert, tenzij hij ervoor kiest om te spreken in de onbelemmerde uitoefening van zijn eigen vrije wil, dit tijdens de ondervraging of in de rechtbank.

 

Kern: het Hof introduceerde de regel dat een verklaring die was afgelegd zonder dat de arrestant op zijn rechten was gewezen en zijn eigen advocaat had kunnen spreken, nietig was. Men komt tot de “Miranda warning”: 'You have the right to remain silent. Anything you say can and will be used against you in a court of law. You have the right to speak to an attorney, and to have an attorney present during any questioning. If you cannot afford an attorney, one will be appointed to you at government expense.'

 

 

 

 

Berghuis v. Thompkins, No 08-1470 (2010)

 

Feiten

Thompkins werd werd gezien als verdachte in een dodelijke schietpartij op 10 januari 2000 in Southfield (Michigan). Nadat Thompkins was gewezen op zijn “Miranda rechten” werd hij ondervraagd door de politie. De Miranda rechten houden in dat een verdachte door de politie moet worden gewezen op o.a. zijn zwijgrecht.

Thompkins had niet verklaard dat hij zich wilde beroepen op zijn zwijgrecht, noch dat hij niet wilde praten met de politie, noch dat hij een advocaat wilde. Gedurende de ondervraging van 3 uur was Thompkins bijna de hele tijd stil geweest en had hij slechts enkele sporadische opmerkingen gemaakt die geen betrekking hadden op de zaak.

Toen men richting het einde van de ondervraging kwam, wijzigde de politie de tactiek en deden zij een beroep op het geweten en religieuze overtuigingen van de verdachte, door het onder andere te hebben over zijn geloof in god. Waardoor hij ook bevestigend antwoordde op de vraag of hij tot god bad om hem te vergeven voor het schieten op het slachtoffer.

Thompkins voerde later aan dat het 5de Amendement (zwijgrecht) was geschonden omdat hij niet had afgezien van dat recht en dat zijn verklaringen op onvrijwillige basis waren gedaan. De rechtbank ging hier niet in mee en Thompkins werd op grond van het aanwezige bewijs en de schuldverklaring door een jury schuldig bevonden en veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf zonder de mogelijkheid van voorwaardelijke vrijlating.

 

Thompkins ging in hoger beroep en voerde aan dat hij niet had afgezien van zijn zwijgrecht.

 

Supreme Court

Met 5 tegen 4 stemmen oordeelde het Supreme Court op 1 juni 2010 dat Thompkins geen uitdrukkelijk beroep had gedaan op zijn zwijgrecht en dat hij bewust en vrijwillig had afgezien van dat recht door een verklaring af te leggen aan de politie.
Het hof concludeerde:  “In sum, a suspect who has received and understood the Miranda warnings, and has not invoked his Miranda rights, waives the right to remain silent by making an uncoerced statement to the police. Thompkins did not invoke his right to remain silent and stop the questioning. Understanding his rights in full, he waived his right to remain silent by making a voluntary statement to the police.”

Met andere woorden, een verdachte die is gewezen op de “miranda rechten” en zich niet op die rechten heeft beroept, ziet af van het zwijgrecht op het moment dat hij vrijwillig een verklaring aflegt aan de politie. Thompkins begreep wat zijn rechten waren en heeft afgezien van zijn recht om te zwijgen door een vrijwillige verklaring aan de politie te maken.

 

 

 

 

Salduz v. Turkey, ECHR 36391/02, 27 november 2008

 

Feiten

In Turkije werd de 17 jarige Salduz vervolgd wegens de deelname aan een (als onwettige ervaren) demonstratie ter ondersteuning van de PKK en het ophangen van een spandoek. Tijdens het politieverhoor dat volgende bekende Salduz de feiten maar trok deze bekentenissen later terug tegenover de openbaar aanklager en de onderzoeksrechter. Salduz stelde dat zijn eerdere bekentenis was afgedwongen onder druk en nadat hij was geslagen. De feiten werden bewezen geacht op basis van de ingetrokken bekentenissen tegenover de politie en Salduz werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van tweeënhalf jaar.

 

Salduz wendde zich tot het Europees Hof voor de Rechten van de mens en voerde aan

dat zijn recht op een eerlijk proces was geschonden omdat hij tijdens het politieverhoor geen bijstand had gehad van een advocaat, en dat zijn verklaringen (zoals afgelegd zonder rechtsbijstand en later ingetrokken) toch als bewijskrachtig werden aanzien.

 

EHRM

Het Europees Hof van de Rechten van de mens oordeelt allereerst dat vanaf het moment van ondervraging elke verdachte een beroep moet kunnen doen op een advocaat. Hiervan mag alleen in zeer uitzonderlijke situaties worden afgeweken. De rechten van de verdediging worden volgens het EHRM onherstelbaar aangetast als belastende verklaringen die zonder het recht van bijstand van een advocaat als bewijs worden gebruikt. In paragraven §50 - §55 komt het Hof met de algemene beginselen die van toepassing zijn op zijn oordeel.

Het Hof stelt dat iedereen die van een strafrechtelijk overtreding wordt beschuldigd zich effectief moet kunnen laten verdedigen door een advocaat, indien nodig officieel aangesteld. Hoewel het geen absoluut recht is, is het wel een van de fundamentele kenmerken van een eerlijk proces. Voorts stelt het Hof dat vroegtijdige toegang tot een advocaat deel uit maakt van de procedurele waarborgen waar het Hof in het bijzonder rekening mee zal houden wanneer het onderzoekt of een procedure schade heeft toegebracht aan het essentieel recht zichzelf niet in verdenking te stellen.

 

In principe wordt onherstelbare schade toegebracht aan de rechten van de verdediging als incriminerende verklaringen die werden afgelegd tijdens een politieverhoor zonder de aanwezigheid van een advocaat gebruikt worden voor een veroordeling.

Zelfs als dwingende redenen uitzonderlijk het weigeren van de toegang tot een advocaat zouden rechtvaardigen, mag zo’n beperking (los van wat de rechtvaardiging dan ook mag zijn) geen onnodige schade toebrengen aan de rechten van de beschuldigde onder artikel 6 EVRM.

 

Kern: het EHRM besluit in deze zaak unaniem dat voor de verdachte de toegang tot een advocaat mogelijk moet zijn vanaf de begin fase van het verhoor door de politie. In beginsel wordt onherstelbare schade toegebracht aan de rechten van de verdediging als incriminerende verklaringen die werden afgelegd tijdens een politieverhoor zonder de aanwezigheid van een advocaat gebruikt worden voor een veroordeling.  

Ook al zouden dwingende redenen uitzonderlijk het weigeren van de toegang tot een advocaat rechtvaardigen, mag zo’n beperking geen onnodige schade toebrengen aan de rechten van de beschuldigde onder artikel 6 EVRM.

 

 

 

 

 

Plonka v. Poland, ECHR 20310/02, 31 March 2009

 

Feiten

De klager, mw. Plonka, is een Poolse die in 1949 is geboren en in Sosnowiec (Polen) woont. In februari 2000, werd zij veroordeeld tot 11 jaar gevangenisstraf wegens het doodsteken van een collega met een schaar terwijl zij onder invloed van alcohol was. Mw. Plonka beroept zich op artikel 6 lid 1 en 3 (c), recht op een eerlijk proces, omdat zij in het aanvankelijke stadium van de strafrechtelijke procedure geen bijstand van een advocaat heeft gehad.

EHRM

Het Hof oordeelde unaniem dat er sprake was van schending van artikel 6 lid 1 en lid 3 c, omdat mevrouw Plonka niet was bijgestaan door een advocaat aan het begin van de procedure en er geen bewijs was dat zij uitdrukkelijk zou hebben afgezien van haar recht op juridische vertegenwoordiging. Het Hof stelde ‘(…) The Court does not find, accordingly, that there was a clear and unequivocal waiver of the applicant’s right to the guarantees of a fair trial.”

 

Het Hof heeft geweigerd om de betrouwbaarheid te accepteren van een voorgedrukt verklaringsformulier, ondertekend door de verzoeker, waarin zij bevestigde dat zij was gewezen op haar zwijgrecht en op haar recht op rechtsbijstand, omdat de verzoeker een alcoholiste was en daardoor extra kwetsbaar was. Het Europese Hof voor de Rechten van de mens

oordeelde dat de autoriteiten hiermee rekening hadden moeten houden toen zij haar wezen op haar recht op bijstand door een advocaat.

 

Het Hof kende mevrouw Plonka een bedrag toe van € 2.000 wegens immateriële schade.

 

Kern: het Hof oordeelde dat er geen sprake was van een duidelijke en ondubbelzinnige afstand van de waarborgen die het recht op een eerlijk proces geven.

Het EHRM eist dat wanneer verdachten uitgesproken kwetsbaar zijn de autoriteiten extra

moeite moeten doen om hen over hun rechten te informeren, met name over het recht op bijstand door een advocaat.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Taxquet v. Belgium, ECHR 926/05, 16 November 2010

 

Feiten

Richard Taxquet was in 2004 door het Luikse assisenhof veroordeeld tot twintig jaar gevangenisstraf voor moord en poging tot moord in het proces Cools.

 

De Belgische Staat beriep zich op de zaak Zarouali tegen België van 29 juni 1994 om aan te tonen dat de Belgische assisenprocedure wel degelijk in overeenstemming was met

art. 6 §1 EVRM. In die zaak werd bevestigd dat er geen oneerlijke behandeling is als men veroordeeld wordt door het hof van assisen zonder gemotiveerde beslissing. Het assisenhof oordeelt op basis van een geheel van vragen die de beklaagde vooraf mag betwisten en aanvullen. Als er betwisting blijft over de aan de jury voorgelegde vragen moet het Hof daarover bij gemotiveerde beslissing uitspraak doen.

De Belgische staat wees er eveneens op dat de vier geformuleerde vragen in de Taxquet-zaak voldoende gepreciseerd waren en tijdens het proces niet door de beklaagde aan de orde waren gesteld.

 

De heer Taxquet van zijn kant haalde de zaak Papon tegen Frankrijk van 15 november 2001 aan om aan te tonen dat heel wat meer vragen vereist zijn om een gedetailleerde en precieze behandeling mogelijk te maken.

 

EHRM

Het Hof oordeelde in eerste instantie dat artikel 6 §1 EVRM werd geschonden omdat in de Belgische assisenprocedure de juryleden hun overtuiging met betrekking tot de schuldvraag niet motiveren. Volgens het Belgische Wetboek van Strafvordering konden volksjury’s de schuldvraag zonder motivatie beantwoorden met een simpel ja of nee. Volgens het Hof was dit een schending van de rechten van de verdediging. Het EHRM herinnert dat reeds in eerdere zaken al was gesteld dat uitspraken steeds voldoende gemotiveerd moeten worden. De inhoud van deze verplichting kan wel verschillen afhankelijk van de specifieke omstandigheden.

Het EHRM verwees voorts naar de vier identieke vragen die aan de jury van het assisenhof werden voorgelegd over de schuldvraag van de acht beschuldigden. Het Hof verwijst naar de eerdere zaak Göktepe tegen België waar in schending van artikel 6 EVRM werd besloten wegens het gebrek aan geïndividualiseerde vragen waardoor aan iedere betrokkene de mogelijkheid gegarandeerd wordt om zijn betrokkenheid bij de realisatie van de verzwarende omstandigheden te betwisten.

Volgens het Hof is het voor de beklaagde en voor de publieke opinie van groot belang dat de overwegingen die de jury overtuigd hebben van de schuld of onschuld, naar voren worden gebracht, zo ook de concrete bedenkingen die hen tot positief of negatief antwoord op alle vragen hebben gebracht.

Het Hof oordeelt dat er sprake is van een schending van het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in art. 6 §1 EVRM.

 

Kern: het Hof gaf i.c. aan dat een bevestigend antwoord van juryleden op vragen over het misdrijf en verzwarende omstandigheden niet voldoende is voor een eerlijk proces. In het belang van de beschuldigde en de publieke opinie, moet de jury concreet aangeven waarom het bevestigend antwoord op een vraag over de schuld van de verdachte.

 

 

 

 

 

Duncan v. Louisiana, 391 U.S. 145 (1968)

 

Feiten

Gary Duncan, een 19 jarige Afro-Amerikaanse man, reed in oktober 1966 op de snelweg toen hij langs de weg twee familieleden zag staan. Deze twee jonge neefjes stonden met een groep van vier blanke jongeren. Omdat zijn neven eerder enkele ras incidenten

hadden gemeld op school, raakte Duncan bezorgd. Hij stopte de auto en verzocht zijn neven in te stappen. De blanke jongeren klaagden later dat Duncan een van hen had aangeraakt. Echter zowel Duncan als zijn familie ontkende dit.

Duncan werd gearresteerd en uiteindelijk belast met eenvoudige geweldpleging. Omdat zo’n incident maximaal met twee jaar gestraft kan worden, was het onder de wet van Louisiana niet nodig om de rechtszaak voor een jury te laten plaatsvinden. Duncan's aanvraag voor een proces met jury werd geweigerd en hij werd veroordeeld tot 60 dagen gevangenisstraf. Ook moest hij een boete van $150 betalen. Hij deed een beroep op grond van het feit dat de Staat van Louisiana zijn “Sixth and Fourteenth Amendments” had geschonden door zijn recht op een jury proces niet te garanderen.

 

Supreme Court

De rechter diende zich te buigen over de vraag of het 6e en 14e Amendement van de Amerikaanse Grondwet, het recht op een proces met jury, ook zou gelden voor uitspraken met de straf van minder dan twee jaar.

 

Rechter White merkte op dat het recht op een jury proces bij strafrechtelijke overtredingen een diep verankerde waarde is in Amerikaanse juridische traditie. Ondanks dat het bepaalde gebreken heeft is het belang ervan algemeen erkend en is het diep geworteld in de Amerikaanse geschiedenis en traditie. Het recht op een jury proces in strafzaken ligt vastgelegd in het 14e amendement, en daarom is van toepassing op alle Staten.

 

De vraag die speelde was of een delict dat wordt gestraft met maximaal twee jaar gevangenisstraf kan worden gezien als een 'ernstige overtreding'. De meerderheid stelde dat misdrijven met meer dan 6 maanden gevangenisstraf meestal wel werden onderworpen aan jury proces. Ook de federale wet en de wet in 49 van de Staten achtten een jury proces bij straffen van meer dan een jaar noodzakelijk. Daarom oordeelde het Hof dat de wet van Louisiana niet in overeenstemming was met de historische en actuele normen van het rechtssysteem. Het werd dan ook als ongrondwettig gezien.

 

Met 7 tegen 2, oordeelde het Supreme Court in voordeel van Duncan, door aan te geven dat het recht op een proces met jury in strafrechtelijke zaken een fundamenteel beginsel was van het Amerikaans concept over justitie.

 

De “Due Process Clause” van het 14e Amendement  eist van staten om de jury processen te honoreren. Het Hof stelt wel dat de “common-law uitzondering” wel geldt voor 'kleine misdrijven' die worden bestraft met een maximumstraf van $500 boete of 6 maanden gevangenis. In dergelijke gevallen zijn staten niet verplicht een proces met jury te bieden.

 

Kern: in deze zaak werd de bescherming van de burger tegen onpartijdige rechtspraak vastgesteld. “We could not assert, however, that every criminal trial, or any particular trial, held before a judge alone is unfair or that a defendant may never be as fairly treated by a judge as he would be by a jury”.

De “Due Process Clause” van het 14de Amendement eist van staten om de jury processen te honoreren ook voor misdrijven waar een gevangenisstraf van maximaal 2 jaar op staat.

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
Check more of topic:
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activities abroad, study fields and working areas:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1205