In de echte wereld vinden er gebeurtenissen plaats die tot problemen kunnen leiden. Niet elk probleem is echter juridisch. Het hangt er vanaf of er rechtsregels zijn die op concrete feiten toegepast kunnen worden, waardoor het probleem een juridisch probleem wordt en juridisch opgelost kan worden.
1. Hoe zien juristen casussen?
Op een woensdagmiddag rijdt meneer de Vries op zijn scooter over de parallelweg langs de provinciale weg. Hij rijdt met normale snelheid, echter wordt meneer de Vries aangereden door mevrouw van der Putten die rijdt in haar auto. Mevrouw van der Putten had voorrang moeten verlenen, maar deed dit niet. Mevrouw van der Putten geeft haar fout toe, het lijkt een gemakkelijke zaak te worden. En dan blijkt het tegendeel, meneer de Vries overlijdt aan een hartaanval vanwege bestaande hartproblemen.
Hoe ziet de jurist deze casus? Er is sprake van strijd met artikel 15 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, een strafbaar feit door het niet verlenen van voorrang. Er is zelfs een mogelijkheid van een ander strafbaar feit, namelijk op grond van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 waarbij een ongeval lijdt tot het overlijden van een van de verkeersdeelnemers. Bovendien is sprake van schade voor de nabestaanden van de overledene, zoals weggevallen inkomsten en kosten voor de begrafenis. Er kan sprake zijn van een onrechtmatige daad, dit is civielrechtelijk. Er zijn dus allerlei mogelijkheden in het geval van een 'normaal' lijkend verkeersongeluk.
2. Hoe denken juristen?
Op grond van bovenstaande casus is het mogelijk om in een geval aansprakelijk te worden gesteld in civiel- en strafrechtelijk opzicht. Het recht bestaat uit meerdere onderwerpen, ieder onderwerp van het recht heeft eigen begrippen, regels en procedures.
Juridische systemen zijn vaak het antwoord op maatschappelijke problemen, echter zijn deze systemen gevormd na een langdurig proces. Deze samenvatting richt zich vooral op de aansprakelijkheid in het strafrecht en in het civiele recht omtrent de onrechtmatige daad. Deze samenvatting geeft aan wanneer de juridische procedures en de juridische begrippen samenvallen en op welke punten dit juist niet het geval is en geeft hier de reden toe van het verschil danwel de overeenkomst.
3. Wat betekenen de begrippen objectief en subjectief recht?
In Engeland maken ze onderscheid tussen 'law' en 'right', in Nederland maken we onderscheid door te spreken van objectief en subjectief recht.
Recht in objectieve zin betekent een geheel van een stelsel van rechtsregels, dus bijvoorbeeld het strafrecht. Recht in subjectieve zin betekent een bevoegdheid van iemand die rechten heeft om iets te doen of het recht op een bepaalde aanspraak, dus bijvoorbeeld het recht op verdediging.
Het objectieve en subjectieve recht zijn aan elkaar te koppelen. Een subjectief recht wordt namelijk afgeleid uit het objectieve recht. Als dus sprake is van een subjectief recht is, wordt vermoed dat er een objectief aanwezig is. Objectief recht ziet meestal op het geschreven recht, maar dit is niet altijd het geval. Als een persoon meent ergens recht op te hebben, maar hiervoor geen rechtsgrond kan aantonen, heeft deze persoon juridisch weinig te bereiken.
Een subjectief recht houdt altijd verband met een (passieve) plicht van andere personen om dat subjectieve recht te eerbiedigen, bijvoorbeeld het recht van protest. Een subjectief recht kan ook verband houden met een (actieve) plicht van andere personen om het recht vorm te geven, bijvoorbeeld het recht op levensonderhoud.
4. Welke soorten rechtsregels bestaan er?
Het recht omvat vooral rechtsregels, dit is het objectieve recht. Onder een rechtsregel verstaan wij "een norm met algemene werking", het heeft een werking voor onbepaalde tijd en werkt voor een onbepaald aantal personen dan wel gevallen.
Rechtsregels heb een zogenaamde "conditionele structuur", dit betekent dat als voldaan is aan de gestelde voorwaarden, treedt het beoogde gevolg in werking. De gebeurtenis waar de gevolgen aan verbonden zijn noemt men het "rechtsfeit". De gevolgen van het rechtsfeit noemt men "rechtsgevolgen".
De rechtsregels kunnen allerlei vormen en voorschriften inhouden, namelijk gedragsnormen, sanctienormen en bevoegdheidsverlenende normen. Gedragsnormen zijn de rechtsregels die bepaald gedrag verbieden, verzoeken of toestaan. Sanctienormen zijn rechtsregels die de gevolgen stellen aan het niet voldoen aan de norm. Bevoegdheidsverlenende normen geven personen de mogelijkheid om zelf een rechtsgevolg te doen ontstaan.
5. Wat is de betekenis van het publiekrecht en het privaatrecht voor het recht?
Het recht kan worden onderscheiden in het publiekrecht en in het privaatrecht. Dit verschil is op twee punten te zien.
Ten eerste omtrent de verbintenis van de personen om wie het recht draait. Het publiekrecht geeft regels over de verbintenis tussen overheid en burger of tussen overheden onderling. Het privaatrecht geeft regels over de verbintenis tussen burgers onderling, tussen burgers en rechtspersonen en tussen rechtspersonen onderling.
Ten tweede is het verschil te zien door de soorten belangen die worden vertegenwoordigd. In het publiekrecht is de overheid de vertegenwoordiger van het algemene belang, bijvoorbeeld de verkeersveiligheid. In het privaatrecht zijn de burger en de rechtspersonen zelf de vertegenwoordigers van hun particuliere belangen, bijvoorbeeld de verkoop van een woning.
De overheid maakt deel uit van beide rechtsgebieden, dus van het publiekrecht en van het privaatrecht. De belangrijkste privaatrechtelijke en publiekrechtelijke wetgeving komt voort van de Staten Generaal en de regering, zij zijn samen "de formele wetgever". Ook omtrent de rechtspraak is de overheid aanwezig in beide geschillen, het is de overheidsrechter die een oordeel velt. De overheid speelt dus een rol bij het maken van wetgeving, geschilbeslechting en rechtshandhaving.
De overheid kan zelf ook optreden in het privaatrecht, de overheid kan bijvoorbeeld een overeenkomst sluiten over haar eigendom. De overheid heeft hier te maken met privaatrechtelijke regelgeving. De overheid is dan te zien als een privé-persoon, zij is gelijk aan burgers in die verhouding.
De overheid kan soms het privaatrecht gebruiken ten behoeve van het algemeen belang, bijvoorbeeld stichting die de overheid aanspreekt vanwege de klimaatveranderingsmaatregelen.
Het publiekrecht kan onder verdeeld worden in meerdere rechtsgebieden, ten eerste in het staatsrecht dan wel constitutioneel recht genoemd. Dit kan bijvoorbeeld zien op de bevoegdheden van de regering. Een voorbeeld van een belangrijke wet hierbij is de Grondwet. Ten tweede is een rechtsgebied van het publiekrecht het strafrecht, dit ziet bijvoorbeeld over de vervolging van strafbare feiten. Wetten zoals het Wetboek van Strafrecht is hierbij van belang. Ten derde is het bestuursrecht een rechtsgebied van het publiekrecht, dit kan zien op hoe een terrein gebruikt mag worden. Hierbij is de Algemene Wet Bestuursrecht van groot belang.
Het privaatrecht is op te delen in vermogensrechten en niet-vermogensrechten. Het vermogensrecht ziet op regels omtrent relaties die op geld waardeerbaar zijn, bijvoorbeeld een hypotheek. Dit vermogensrecht bestaat uit goederenrecht en verbintenissenrecht. Het goederenrecht ziet op vermogensrechten en op zaken, bijvoorbeeld het eigendomsrecht. Het verbintenissenrecht ziet op relaties tussen personen, bijvoorbeeld dat de ene persoon een verplichting heeft om iets te doen en de ander recht heeft op nakoming. Niet-vermogensrechtelijke rechten ziet op het personen- en familierecht en het rechtspersonenrecht. Het personen- en familierecht ziet op bijvoorbeeld de geboorte. Het rechtspersonenrecht ziet onder andere op stichtingen.
6. Wat is de betekenis van het materieel en formeel recht?
Het recht kan ook worden opgedeeld in materieel en formeel recht, het publiek- en privaatrecht hebben beide deze vormen. Het materieel recht ziet op welke rechten en plichten burgers en rechtspersonen hebben. Het formeel recht ziet op de vereisten in het procesrecht, dus de handhaving van het materiële recht. Het onderscheid is soms moeilijk te maken. Als sprake is van rechten en plichten die zien op het procesrecht is sprake van formeel recht.
7. Wat is het onderscheid tussen Nationaal, Europees en Internationaal recht?
Nationaal recht is het recht dat in de nationale (recht)staat wordt gevormd. Een staat heeft drie vereisten: een grondgebied, een volk en een overheid die effectief gezag uitoefent.
Internationaal recht is het recht dat door staten samen of door internationale organisaties is gevormd. Dit ziet op de rechtsbetrekking tussen staten en internationale organisaties onderling.
Europees recht is het recht dat in de Europese Unie is gevormd, het is te zijn als een internationale organisatie. Maar let op: het is een zelfstandige rechtsorde. De regels zijn in Nederland zonder pardon van toepassing.
8. Hoe werken juristen?
Bij casussen dienen rechtsregels, concrete feiten en een juridische oplossing te worden gezocht. Via de toepassing van rechtsregels op concrete feiten kan men tot een gewenste juridische oplossing komen. Men dient de ideale wereld te vergelijken met de echte wereld.
In het recht kunnen we verscheidene personen opdelen, we kennen de rechtspersonen en de natuurlijke personen. De rechtspesonen zijn op te delen in privaatrechtelijke rechtspersonen en publiekrechtelijke rechtspersonen. Aan hen zijn verscheidene bevoegdheden en verplichtingen toegedeeld.
1. Inleiding
In dit hoofdstuk wordt besproken welke actoren er meedoen in het rechtsverkeer. Het recht moet bepalen wie iets kan, mag of moet doen, en aan wie iets toekomt.
De actoren van het recht zijn de natuurlijke personen en rechtspersonen. Een natuurlijke persoon in de juridische zin betekent een drager van juridische rechten en plichten. Ieder mens is een natuurlijke persoon. Daarmee zijn alle mensen dus actoren in het recht.
De tweede actor in het recht is de rechtspersoon. Dit is een samenwerkingsverband van mensen die een juridische persoonlijkheid hebben.
Deze samenvatting richt zich op het aansprakelijk stellen van natuurlijke personen voor strafbare feiten en schade veroorzaakt door de onrechtmatige daad. In dit kader kunnen we dan de volgende vragen stellen: Wie kan er handelen in het recht? Wie kan voor de gedragingen aansprakelijk worden gesteld?
2. Wat betekenen persoon en persoonlijkheid in het recht?
Persoonlijkheid betekent juridisch gezien, de bevoegdheid hebben om een drager te zijn van juridische rechten en plichten. De persoon is dus in juridische zin rechtsbevoegd. Personen in het recht worden ''rechtssubject'' genoemd. Met deze rechtssubjectiviteit wordt enerzijds aangegeven dat de persoon kan handelen in het rechtsverkeer, en anderzijds dat deze persoon is onderworpen aan rechten en plichten, en deze moet gehoorzamen.
Het geheel aan deze rechten en plichten wordt de rechtspositie van de persoon genoemd. De rechten en plichten op een persoon zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden.
Er zijn talloze rechten en plichten die op personen kunnen rusten, uit verschillende rechtsgebieden. In deze samenvatting worden enkel rechten en plichten met betrekking tot de onrechtmatige daad en aansprakelijkheid belicht.
2.1 Wat zijn rechten en plichten?
Met rechten van personen worden subjectieve rechten bedoeld. Dit zijn aanspraken die je tegenover iemand anders kan afdwingen – via de rechter. Het geeft jou het recht om van iemand te eisen dat hij iets doet, nalaat of geeft. In het kader van de onrechtmatige daad heeft degene die schade lijdt door een ander een subjectief recht op schadevergoeding. Dit recht ontleent hij aan de bepaling opgenomen in art. 6:162 BW. Hij kan dit recht tot betaling uiteindelijk afdwingen bij een rechtbank. De plicht kan tot op zekere hoogte gezien worden als de tegenhanger van de subjectieve rechten. Het verplicht jou juist iets te doen, na te laten of te geven.
2.2 Wat zijn bevoegdheden?
Een subjectief recht houdt niet altijd een aanspraak op iemand anders in, die je bij de rechter kan afdwingen. Een subjectief recht kan ook een bevoegdheid inhouden. Bevoegdheden in het recht zijn, door het recht zelf erkend en gecreëerd en geven een persoon de mogelijkheid iets te doen, of na te laten. Ons recht kent twee soorten bevoegdheden: bevoegdheden tot feitelijke handelingen en bevoegdheden tot rechtshandelingen verrichten.
2.3 Wat houdt de bevoegdheid tot feitelijk handelen in?
Het gaat hier om een handeling die niet een specifiek rechtsgevolg beoogd.
Het is niet verboden om de handeling te verrichten. Je zal geen rechtsnorm schenden, zolang je binnen de grenzen van de bevoegdheid blijft handelen.
De overheid en private entiteiten kunnen de handeling niet verbieden
Voor de handelingen die je binnen de grenzen van de bevoegdheid hebt verricht kan je in beginsel niet aansprakelijk worden gesteld
De meeste handelingen die leiden tot aansprakelijkheid, zowel voor onrechtmatige daad of strafrechtelijke aansprakelijkheid, betreffen feitelijke handelingen. Eigenlijk kan het begaan van een onrechtmatige daad gezien worden als onbevoegd handelen.
2.4 Wat houdt de bevoegdheid tot het verrichten van rechtshandelingen in?
Voor het verrichten van een rechtshandeling, is in tegenstelling tot feitelijk handelen, vereist dat de persoon een bepaald rechtsgevolg beoogt, art 3:33 BW. Bij een rechtsgevolg worden juridische rechten en/of plichten in het leven geroepen. Een voorbeeld is een natuurlijk persoon die met een ander natuurlijk persoon een koopovereenkomst sluit. De ene verbindt zicht tot de verplichting de zaak te geven, en de ander verbindt zich daar geld voor te betalen. Alleen als zij hier beide mee akkoord gaan ontstaat er een rechtsgeldige overeenkomst, en over en weer rechten en plichten.
Ook rechtshandelingen kunnen een aanleiding geven voor aansprakelijkheid, denk bijvoorbeeld aan heling of een frauduleus contact. Ook spelen rechtshandelingen bij procedures een belangrijke rol. De beslissing van een rechter is een rechtshandeling.
2.5 Wat zijn plichten?
Een juridische plicht houdt in dat een persoon iets moet ‘doen, nalaten of geven’. Een plicht kan jegens een specifieke persoon gelden of een groep personen. In het licht van de onrechtmatige daad heeft iedereen de plicht, na te laten schade te veroorzaken door schuld of de schending van wet, recht, of hetgeen in maatschappelijk verkeer onbetamelijk wordt geacht. Indien deze plicht wordt geschonden, rust er een specifieke plicht op die persoon, de schade te vergoeden.
Het strafrecht creëert plichten voor vrijwel iedereen. Het gaat dan om verboden, plichten iets na te laten, en geboden, plichten iets te doen. Kort samengevat heb je een juridische plicht om de volgende redenen:
Je hebt deze zelf gecreëerd door een rechtshandeling
Je hebt schade aan lijf of goed berokkend door onrechtmatig gedrag
In het belang van de gemeenschap (denk aan belasting)
De Staat beschermt je (het dragen van een gordel in de auto)
2.6 Hoe wijzigt de rechtspositie?
De rechtspositie is het geheel aan juridische rechten en plichten van een persoon. Deze kunnen worden gewijzigd door feitelijke handelingen en rechtshandelingen, maar ook door blote rechtsfeiten. Denk aan het bereiken van de meerderjarige leeftijd.
3. Wat zijn natuurlijke en rechtspersonen?
3.1 Wat zijn natuurlijke personen?
De juridische persoonlijkheid van de mens wordt in het recht de natuurlijke persoon genoemd. Deze is een drager van rechten en plichten en kan rechtsbetrekkingen aangaan. Het recht bepaalt limitatief wie juridische persoonlijkheid hebben. Uit art. 1 GW volgt dat iedereen in Nederland een algemene rechtsbevoegdheid heeft. Verder bepaalt art. 1:1 BW dat iedereen rechtsbevoegdheid heeft ten aanzien van burgerlijke rechten. Ook gelden de rechten en plichten uit het strafrecht voor iedereen die zich in Nederland bevindt, art 2 Sr. Op internationaal gebied kennen verdagen rechten toe aan ieder mens die zich onder de rechtsmacht van het gesloten verdrag bevindt.
Alle mensen zijn natuurlijke personen en daarmee dragers van rechten en plichten. Vroeger lag dit anders. Toen beschikten mensen vaak slechts over een beperkte rechtsbevoegdheid.
3.2 Wat zijn rechtspersonen?
Een rechtspersoon is een samenwerkingsverband met juridische persoonlijkheid. De rechtspersoonlijkheid heeft twee voordelen. Allereerst maakt dit het mogelijk dat verschillende mensen in naam van de rechtspersoon, rechtshandelingen kunnen verrichten. Ten tweede wordt het vermogen van de rechtspersoon gescheiden van de vermogens van de betrokkenen. De gedragingen en rechtshandelingen van de rechtspersonen worden in principe enkel aan de rechtspersoon zelf toegerekend. De feitelijke- en rechtshandelingen van de betrokkenen zelf kunnen ook omgekeerd, niet aan de rechtspersoon worden toegerekend. Dit beperkt de risico’s van de investeerders, omdat hun eigen vermogen niet zal worden aangesproken, bij schulden van de rechtspersoon.
Art. 2:1 van het BW bepaalt limitatief welke entiteiten rechtspersoonlijkheid hebben. Het BW maakt een onderscheid tussen publiekrechtelijke (bijvoorbeeld De Staat, Gemeentes, Provincies) en privaatrechtelijke rechtspersonen (bijvoorbeeld stichtingen, besloten en naamloze vennootschap).
Rechtspersonen staan vermogensrechtelijk gelijk aan natuurlijke personen. Daarom kunnen zij deelnemen aan het rechtsverkeer.
3.3 Wanneer beginnen en eindigen de personen?
De juridische persoonlijkheid van de mens begint met de geboorte en eindigt bij de dood. De rechtspersoon bestaat door oprichting, en eindigt door ontbinding.
4. Aan wie kunnen handelingen worden toegerekend?
4.1 Bij natuurlijke personen?
Het uitgangspunt is dat iedereen verantwoordelijk is voor zijn eigen handelingen. Maar wanneer is een handeling, je ‘eigen’? Bij fysieke gedragingen is het meestal makkelijk te bepalen wie de actor is. Ook bij rechtshandelingen verricht door natuurlijke personen zullen er weinig problemen zijn bij de vraag wie deze heeft verricht. Wel kan er een probleem ontstaan als diegene (deels) handelingsonbekwaam is. Wat nu als deze persoon een rechtshandeling verricht zonder toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger? Het recht biedt hier de optie de handeling te vernietigen (art. 3:32 BW).
Er bestaan uitzonderingen op het uitgangspunt dat handelingen aan de persoon zelf worden toegerekend. Zo worden handelingen van werknemers veelal toegerekend aan de werkgever. Handelingen van jonge kinderen, onder de 14 jaar, worden aan de ouders toegerekend.
Ook kan iemand aansprakelijk worden gesteld zonder een handeling te hebben verricht: namelijk voor een object dat schade heeft veroorzaakt. Zo zijn bezitters van dieren en fabrikanten van een product aansprakelijk voor de schade die deze hebben veroorzaakt.
4.2 Bij rechtspersonen?
Gedragingen en verrichtingen van de rechtspersoon moeten worden verricht door mensen. Verschillende organen binnen de rechtspersonen, vertegenwoordigen deze. In principe worden alle handelingen en verrichtingen aan de rechtspersoon toegerekend. Als er sprake is van een rechtshandeling die de statutaire doelomschrijving overschrijdt, dan kan de rechtspersoon deze vernietigen. Dit is echter alleen toegestaan indien de wederpartij wist of moest weten dat hiermee het doel werd overschreden, omwille de rechtszekerheid van deze derde.
Als de rechtspersoon onrechtmatig handelt wordt hem dit toegerekend, in het maatschappelijk verkeer wordt dit beschouwd als een handeling van de rechtspersoon.
4.3 Bij publieke rechtspersonen?
De overheid kan aansprakelijk worden gesteld op grond van een onrechtmatige gedraging. In het kader van het strafrecht ligt het anders. Als ambtenaren betrokken zijn bij een verboden handeling kunnen zij niet vervolgd worden als het bestuursorgaan waarvoor zij werken strafrechtelijke immuniteit bezit. Voor lagere overheden geldt deze strafrechtelijke immuniteit enkel ten aanzien van de uitvoering van hun ‘exclusieve overheidstaak’. De Staat zelf geniet volledige strafrechtelijke immuniteit.
In principe kan het recht elk object tot onderwerp hebben, echter moet er wel een aanleiding bestaan iets wettelijk te willen regelen. De belangrijkste objecten in het recht zijn de goederen. Die vallen uiteen in enerzijds de zaken: dit zijn voorwerpen die voor menselijke beheersing vatbaar zijn en anderzijds de vermogensrechten: dit zijn op geld waardeerbare rechten.
1. Inleiding
Voor een goed werkend rechtssysteem is het noodzakelijk te duiden op welke objecten het recht betrekking heeft. Met name is het belangrijk te weten welke rechten iemand kan laten gelden op welke objecten, en ten aanzien van wie. Ook in het aansprakelijkheidsrecht is het cruciaal dat mensen weten hoe bepaalde objecten verdeeld zijn. Stel dat degene die schade veroorzaakt en tot schadevergoeding wordt veroordeeld niet betaald. Dan kan er beslag worden gelegd op zijn goederen, en vormen deze dus een soort waarborg de plicht na te komen. In het strafrecht spelen goederen een kleinere rol. Te denken valt aan een ontnemingsmaatregel van goederen (art. 36e Sr).
2. Welke objecten vallen binnen het bereik van het recht?
In theorie kent de reikwijdte van het recht geen grenzen: een rechtsnorm kan elk mogelijk object in het universum tot onderwerp hebben. Maar voor een wettelijke regeling moet wel een praktische noodzaak bestaan, en deze moet effectief zijn.
Een van de belangrijkste onderwerpen dat het recht regelt met betrekking tot objecten is de zeggenschap die mensen over de objecten kunnen laten gelden. Dit wordt geregeld door het goederenrecht. Goederen zijn zaken en vermogensrechten. Zaken zijn ‘’voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk objecten’’. Vermogensrechten zijn niet tastbaar, en op geld waardeerbaar. De voornaamste rechtsbron voor het goederenrecht is het Burgerlijk Wetboek 3.
3. Wat zijn de functies van het goederenrecht?
Allereerst wil goederenrecht vanuit economisch oogpunt mogelijk maken dat mensen middelen om welvaart te bewerkstelligen effectief gebruiken. Men moet toegang hebben tot schaarse middelen en bereid zijn deze door arbeid om te zetten in andere producten, om vervolgens verhandelt te kunnen worden.
Voor deze productie is vertrouwen nodig, voorwaarden voor dit vertrouwen zijn de volgende:
Men moet weten wat van wie is
Men moet erop kunnen vertrouwen dat de zichtbare verdeling van goederen merendeels overeenstemt met de rechtmatige verdeling
Men moet erop kunnen vertrouwen dat rechtmatige verdeling wordt gehandhaafd
Men moet erop kunnen vertrouwen dat hun investeringen worden beschermd tegen oneerlijke praktijken
Men moet in zee durven gaan met mensen die zij niet kennen
Men moet erop kunnen vertrouwen dat er niet zal worden overgegaan tot eigenrichting.
4. Op welke goederen en personen heeft het recht betrekking?
Alleen objecten die voor menselijke beheersing vatbaar zijn vallen onder het goederenrecht. Het goederenrecht ziet namelijk op bescherming van een productieve exploitatie door iemands zeggenschap over een goed te beschermen, en deze is vrijwel onmogelijk als diegene niet in staat is de fysieke exclusieve beheersing over het goed te krijgen.
Naast stoffelijke zaken vallen op geld waardeerbare vermogensrechten onder het begrip goed en het goederenrecht. Als je in het handelsverkeer een dienst voor een ander verricht, dan vertaalt dit zich voor jou in een vorderingsrecht in de vorm van een zaak of geld (een vermogensrecht dus), en de ander heeft recht op jouw prestatie. Vermogensrechten maken het dus mogelijk aan het handelsverkeer deel te nemen, ook zonder het hebben van zaken of rechten op zaken.
Een ander probleem dat zich kan voordoen is een eigenaar die wel over zaken beschikt, maar niet de middelen heeft om deze te exploiteren. Hiervoor zijn twee oplossingen. Hij kan ten eerste een deel van de zeggenschap afstaan aan iemand anders. Dit kan bijvoorbeeld door middel van het vestigen van een vruchtgebruik (art. 3:201 BW). Hierbij onderhoudt de exploitant het afgestane en mag hij de vruchten houden in ruil voor een vergoeding.
Een tweede mogelijkheid is het lenen van geld. Het hypotheekrecht is hier een voorbeeld van, in ruil voor geld van de bank, krijgt de bank een hypotheekrecht op bijvoorbeeld het huis van de exploitant. Het hypotheekrecht is een vermogensrecht op een zaak. Als de schuldenaar niet betaalt dan heeft de hypotheekhouder het recht de zaak te verkopen en met de verkoopprijs met voorrang betaald te worden.
5. Wat houdt absolute en relatieve werking in?
Een absoluut vermogensrecht betreft een recht dat een houder tegenover eenieder kan laten gelden. Voorbeelden hiervan zijn het eigendomsrecht, vruchtgebruik, opstal en het hypotheekrecht. Een relatief recht is een vorderingsrecht dat enkel ten aanzien van een specifieke schuldenaar geldt.
Er zijn drie grote voordelen bij het hebben van een absoluut recht. Allereerst dat de rechthebbende over zijn zaak mag beschikken zonder toestemming van derden. Ten tweede dat hij de zaak ten alle tijde kan opeisen ongeacht in wiens handen deze zich bevind. En allerlaatst, in de situatie waarbij de zaak zich in handen van een schuldeiser bevindt, dan moeten degene met het absolute recht met voorrang worden uitbetaald bij de verkoop van de zaak. Omdat absolute rechten vergaande gevolgen hebben zijn ze limitatief in de wet geregeld, en kan men dus geen nieuwe creëren door middel van een overeenkomst.
6. Hoe worden goederen verworven en verloren?
Er zijn vele manieren om goederen te verwerven en te verliezen in het recht, de voornaamste zijn door overlijden of door een overeenkomst. Bij overlijden gaat het gehele vermogen van de erflater over op de erfgenamen, zonder dat hierbij een wilsuiting of overeenkomst bij komt kijken. Bij het sluiten van overeenkomsten verwerven en verliezen mensen juist goederen door wilsovereenstemming.
Een moeilijk probleem in het recht is de situatie dat iemand een goed verwerft van iemand, die hier eigenlijk niet de juridische bevoegdheid had om het goed over te dragen.
7. Hoe worden rechthebbenden beschermd?
In het privaatrecht zijn twee regelingen van groot belang voor de bescherming van rechthebbenden. Enerzijds het revindicatierecht en anderzijds de bescherming van de bezitter van een goed.
Als de eigenaar van een zaak deze nier meer onder zich heeft, dan kan hij deze opeisen op grond van art. 5:2 BW. Een voorbeeld is een auto die door een vriend van de eigenaar tijdelijk in gebruik is gegeven. Indien de houder het goed niet afgeeft aan de eigenaar, dan kan de eigenaar naar de rechter stappen en vorderen dat deze wordt afgegeven. Het absolute recht blijft de zaak dus ten alle tijden volgen (het zogenoemde volgrecht).
Het revindicatierecht betekent niet dat rechthebbende het recht verschaft de zaak zelf terug te nemen, hij moet dit bewerkstelligen door een vordering in te stellen bij de rechter. Dit voorkomt eigenrichting. Vervolgens moet hij aantonen de rechthebbende te zijn. Een houder van een goed wordt namelijk vermoed de rechthebbende van het goed te zijn.
Het bezit heeft in het recht een specifieke juridische betekenis. Het betekent dat je een goed onder je houdt als eigenaar. Daarmee wordt de bezitter vermoed rechthebbende te zijn, zolang iemand anders niet aannemelijk maakt dat hij de daadwerkelijke rechthebbende is (art. 3:119). Deze regeling ziet met name op twee situaties.
In de eerste situatie heeft de bezitter de feitelijke controle over het goed verloren. Hij hoeft dan enkel aan te tonen dat hij bezitter is, door te laten zien dat hij het goed onder zich heeft gehad, (art 3:125, lid 1-2 BW). Dit volgt uit de regeling dat de houder vermoed wordt de bezitter van het goed te zijn. De tweede situatie is dat de bezitter nog wel feitelijke controle over het goed heeft, maar dat iemand anders deze opeist. In dit geval moet de bezitter tevens aantonen houder en bezitter te zijn. De bezitter heeft dus een bewijsvoordeel, maar indien de rechthebbende aantoont eigenaar te zijn, zal de bezitter het goed moeten afstaan.
8. Hoe worden derden beschermd?
Er zitten beperkingen aan het revindicatierecht van de eigenaar. Hij kan deze niet laten gelden tegenover een koper die een roerend goed heeft gekocht van een verkoper die hiertoe niet bevoegd was, en de koper te goeder trouw is. De koper wist of had dus niet moeten weten dat de verkoper onbevoegd was tot het verkopen van het goed. Deze goede trouw lijkt te ontbreken als de kopen een prijs betaalt die ver onder de normale markwaarde ligt, of als makkelijk is te achterhalen wie de rechthebbende is.
Er bestaat ten slotte weer een uitzondering op de koper te goeder trouw. Indien de eigenaar het goed heeft verloren door diefstal, dan kan hij de zaak wel opeisen gedurende drie jaren van de koper te goeder trouw.
In het recht zijn meerdere handelingen mogelijk door personen. Het recht onderscheid rechtshandelingen en feitelijke handelingen. Hier zijn verschillende bevoegdheden, verplichtingen en verboden aan gekoppeld. Deze handelingen leiden uiteindelijk tot rechtsgevolgen.
1. Inleiding
Personen zijn belangrijk om aan te geven wat nodig is om iemand aansprakelijk te stellen, dit geldt eveneens voor objecten. Ook moet het recht bepalingen aan welke handelingen gevolgen zijn gekoppeld. Personen en hun handelingen zijn nauw aan elkaar verbonden. In dit hoofdstuk wordt het begrip bevoegdheid om handelingen te verrichten en het belang hierbij behandeld.
2. Wat is het verband tussen rechtshandelingen en feitelijke handelingen?
Rechtshandelingen zien doelbewust op de verwezenlijking van een bepaald rechtsgevolg. Een rechtsgevolg houdt in dat iemand een andere rechtspositie krijgt, bijvoorbeeld door een extra recht te verkrijgen of juist te verliezen. De rechtspositie omvat alle juridische rechten en plichten. Een rechtshandeling is bijvoorbeeld de aankoop van een huis, je ontvangt het eigendomsrecht in ruil voor de plicht om de koopprijs te betalen. Doordat dit rechtsgevolg het doel was van de handeling, is sprake van een rechtshandeling.
Door rechtshandelingen kunnen personen in het rechtsverkeer willens en wetens hun rechtsposities veranderen, hierdoor ontstaat een levendig rechtsverkeer. De samenwerking tussen personen wordt vergemakkelijkt. Mensen die vreemden van elkaar zijn kunnen met elkaar een overeenkomst aangaan.
Een feitelijke handeling ziet op gevolgen in de werkelijke wereld en op rechtsgevolgen. In dit geval zijn het rechtsgevolgen die niet doelbewust zijn ontstaan. Bijvoorbeeld het veroorzaken van een auto-ongeluk, er ontstaan rechtsgevolgen die niet zijn gewild zoals de strafrechtelijke en civielrechtelijke aansprakelijkheid. Er zijn zoals gezegd ook feitelijke handeling zonder rechtsgevolgen, bijvoorbeeld een schilderij maken. Indirect kunnen hier wel rechtsgevolgen aan verbonden zijn, bijvoorbeeld het auteursrecht.
3. Welke bevoegdheden, verplichtingen en verboden tot handelingen zijn er?
Bevoegdheden in het recht zien op een vaststaande of op een ontworpen mogelijkheid om iets te doen dan wel na te laten. In het Nederlandse recht geven wij bevoegdheid tot handelen en tot het verrichten van rechtshandelingen.
Als het recht een mogelijkheid biedt tot feitelijk handelen aan bepaalde personen, verleent het recht een toestemming hiervoor (autorisatie). Door de gegeven toestemming kunnen andere personen de persoon in kwestie niet belemmeren in zijn handelen en dit eveneens niet verbieden. De persoon in kwestie kan wel last krijgen van personen die dezelfde toestemming hebben ontvangen, bij bijvoorbeeld het bezit van een rijbewijs die de bevoegdheid tot rijden op de openbare weg verleent.
De rechtsgevolgen van een bevoegdheid tot een feitelijke handeling zien op het ontbreken van een verbod en hiermee het ontbreken van aansprakelijkheid. Er wordt dus een juridische bevoegdheid gegeven om ongestoord de feitelijke gevolgen te verwezenlijken. Daarnaast moet worden nagegaan of de feitelijke handeling rechtmatig dan wel onrechtmatig is.
De rechtsgevolgen van een bevoegdheid tot rechtshandelingen zijn afhankelijk van de geldigheid van de rechtshandeling, deze is juridisch bindend. Een rechter moet bijvoorbeeld bevoegd zijn om iets te doen, deze kan een verdachte alleen veroordelen en niet dagvaarden. Daarnaast moet worden nagegaan of een rechtshandeling geldig dan wel ongeldig is. Iemand moet wel eigenaar van een goed zijn om bijvoorbeeld een koopovereenkomst te kunnen sluiten.
Het verschil tussen onbevoegdheid bij rechtshandelingen en feitelijke handelingen ligt in de rechtsgevolgen, rechtshandelingen kunnen ongeldig of nietig worden verklaard. Bij een feitelijke handeling is dit niet mogelijk. Als iemand bijvoorbeeld een geweldsdelict pleegt kan dit niet ongeldig of nietig worden verklaard. De feiten zijn al gebeurd. Het andere verschil ligt in het bestuursrecht, de rechtshandeling van de overheid wordt hier behandeld en niet de feitelijke handeling. Ten derde ligt het verschil in de duur, een onrechtmatige feitelijke handeling is niet voortdurend bezig. Het is vaak een moment, terwijl een ongeldige rechtshandeling pas na een langere periode wordt erkend.
Naast het bevoegdheidsvraagstuk zijn er rechtsnormen die handelingen verbieden dan wel verplichten. Omtrent feitelijke handelingen staat in de wet wat verplicht dan wel verboden is, zie bijvoorbeeld het strafrecht. Omtrent rechtshandelingen kunnen overheden en burgers een verplichting opgelegd krijgen, bijvoorbeeld het verlenen van een vergunning. De verboden zijn ook in allerlei mogelijkheden aanwezig, bijvoorbeeld het verbod tot de heffing van importtarieven of de doodstraf.
4. Welke rollen spelen de begrippen vrije wil, goede trouw en redelijkheid?
Het begrip vrije wil is vrij filosofisch op te vatten, burgers hebben een vrije wil. Burgers dragen hun eigen verantwoordelijkheid voor hun daden. Als iemand verantwoordelijk wordt gehouden is er sprake van het willen van een gedraging. De vrije wil is van toepassing op feitelijke en rechtshandelingen. Bij feitelijke handelingen moet iemand de handeling hebben gewild, niet per se het rechtsgevolg. Bij rechtshandelingen moet iemand het rechtsgevolg hebben willen verwezenlijken. De wilsovereenstemming is een belangrijk uitgangspunt. Het betreft het redelijkerwijze te verwachten gedrag, niet het echte gedrag. Bijvoorbeeld het opsteken van een hand naar een vriend tijdens een executieveiling.
De vrije wil is tevens belangrijk bij de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, dit wordt behandeld op het punt van de toerekenbaarheid (art. 6:162 lid 3 BW). Het is toerekenbaar als sprake is van schuld, de persoon in kwestie had anders kunnen en dienen te handelen. Er was een keuzemogelijkheid. De vrije wil van de mens ziet op het maken van keuzes en afwegingen, vooral in het civiele recht gaat men hier vanuit. De echte vrije keuze of wil hoeft niet aanwezig te zijn. Dit komt vanwege het idee dat men niet schade zou moeten neerleggen bij het slachtoffer, dit zou leiden tot grote voorzorgsmaatregelen voor handelingen die onvoorspelbaar zijn.
De vrije wil wordt in het strafrecht behandeld bij het vaststellen van schuld en opzet. In geval van schuld is sprake van nalatig gedrag, maar zonder beoogde gevolgen. In geval van opzet heeft de verdachte de gevolgen beoogd. Hiervoor is de theorie van de “aanvaarding van de aanmerkelijke kans” gecreëerd. Hierbij wist of had de verdachte de kans op de ingetreden gevolgen moeten weten en in dit geval de gevolgen aanvaard. Aanvaarding wordt vermoed aanwezig te zijn als de verdachte het risico aanvaardt dat het gevolg zich in het concrete geval voor kan doen. Er wordt gekeken naar wat mensen redelijkerwijze zouden willen en niet naar de daadwerkelijke beweegreden.
In geval van een spelvorm kan roekeloosheid worden aangenomen, er is niet gehandeld met opzet. In geval van een auto-ongeluk zal hiervan sprake zijn bij bijvoorbeeld een wegrace. Het doel van het spel wordt boven het lot van andere weggebruikers gezet. Weer is er geen sprake van een daadwerkelijke wil.
5. Wat zijn de rechtsgevolgen van een feitelijke dan wel van een rechtshandeling?
Het recht geeft de bevoegdheid om feitelijke dan wel rechtshandelingen te verrichten. De feitelijke handelingen dienen binnen de bevoegdheidsgrenzen te worden gepleegd. De bevoegde persoon wordt ontzien van juridische bemoeienis. De rechtshandelingen worden beoordeeld aan de hand van de rechtsgeldigheid, zonder bevoegdheid komt er geen rechtshandeling van de grond.
Een bevoegdheid geeft de mogelijkheid of beperkt de mogelijkheid om te handelen. Personen die handelingen verrichten worden verondersteld autonoom en redelijk te zijn, wat men redelijkerwijs kan verwachten van het handelen van personen.
Het Nederlandse recht bestaat uit nationale en internationale rechtsbronnen. Nationaal betekent dit de wet, jurisprudentie en het ongeschreven recht. Internationaal betekent dit verdragen, gewoonterecht, besluiten van internationale organisaties, jurisprudentie en EU-recht.
1. Inleiding
Het recht omvat meerdere soorten normen, namelijk: gedragsnormen, sanctienormen en bevoegdheidsverlenende normen. Deze normen zijn rechtsnormen, zij zijn te vinden in rechtsbronnen.
De rechtsbronnen in Nederland zijn de wet, jurisprudentie en het ongeschreven recht. Het ongeschreven recht bestaat uit het ongeschreven recht op zichzelf en ongeschreven rechtsbeginselen. Daarnaast bestaan onze rechtsbronnen uit internationale verdragen, internationaal gewoonterecht, besluiten van internationale organisaties, internationale jurisprudentie en EU-recht. De Nederlandse rechtbronnen omvatten dus nationaal en internationaal recht.
Om te bepalen of iets een rechtsnorm is kijkt men naar de rechtsbron waaruit het begrip voortkomt.
Wanneer is sprake van een formele rechtsbron? Dit is ontstaan uit jarenlange stilzwijgende afspraken tussen juristen, de gemeenschap heeft dit aanvaard. We kijken dus naar de normen die door burgers en gezagsdragers gebruikt worden om rechtsnormen te aanvaarden.
2. Wat is de betekenis van de wet als rechtsbron?
In Nederland is de wet de belangrijkste rechtsbron. Veel rechtsnormen staan vermeld in de wet. Doordat het recht is vastgelegd in wetten en wetboeken, is het Nederlandse recht aan te merken als 'civil law'. Dit is het geval in de meeste Europese landen. Het andere stelsel noemt men 'common law' stelsels, in dit stelsel is het recht voornamelijk ontwikkeld in de rechtspraak. Deze stelsels zie je bijvoorbeeld terug in het Verenigd Koninkrijk en in de Verenigde Staten. Het verschil ligt dus in het gebruik van geschreven en ongeschreven recht. Echter is dit verschil kleiner geworden en gebruiken beide stelsels wetten en jurisprudentie.
In Nederland verschilt het per rechtsgebied van welke rechtsbron meer gebruik gemaakt wordt. In het strafrecht gebruikt men meer wetten, terwijl in het aansprakelijkheidsrecht meer gebruik gemaakt wordt van het jurisprudentierecht.
In het recht zijn er altijd uitzonderingen. Een wet heeft drie kenmerken. Het eerste kenmerk is dat een wet een algemene regel is die voor iedereen geldt. Het tweede kenmerk is dat wetgeving gemaakt wordt door een bevoegde instantie. Het derde kenmerk is dat een wet naar buiten toe werkt, dus voor iedereen buiten de wetgever. Als sprake is van een algemene regel door een bevoegd orgaan die geldt voor iedereen, is sprake van een wet in materiële zin.
Er zijn meerdere organen die bevoegd zijn tot het maken van wetgeving. De belangrijkste zijn de Staten-Generaal samen met de regering (art. 81 Grondwet). Dit zijn de wetten in formele zin, mits deze wetten ook voldoen aan de vereisten van algemeenheid en externe werking (dus wetten in materiële zin).
De wetten in formele zin doorlopen een zware procedure, zij zijn de hoogste wetten gemaakt door nationale wetgevers. Een voorbeeld is het Wetboek van Strafrecht. De belangrijkste wetten zijn die in formele zin. Een wet in formele zin is lastiger te wijzigen dan een 'gewone' wet.
De ander organen die bevoegd zijn tot het maken van wetgeving zijn de regering, de Provincie en de Gemeente. Zij maken wetten in materiële zin als zij algemeen geldend zijn en externe werking hebben.
Als sprake is van een botsing van wetten geldt er een voorrangsregeling. De hogere wet gaat voor op een lagere wet, een bijzondere wet gaat voor op een algemene wet en een jongere wet gaat voor op een oudere wet. De hoofdregel is de hogere wet gaat voor op een lagere wet, als deze gelijk zijn dan kom je pas toe aan de andere twee onderscheiden.
Let op: een rechter mag niet een wet in formele zin toetsen aan de grondwet! Dit is het zogenoemde toetsingsverbod van art. 120 Grondwet. Als sprake is van tegenstrijdigheid zou alleen de formele wetgever hier iets aan mogen doen. De rechter kan dus wel een wet in materiële zin toetsen aan de Grondwet. Als sprake is van een tegenstrijdigheid kan de rechter deze wet buiten toepassing verklaren.
3. Wat is de betekenis van jurisprudentie als rechtsbron?
Jurisprudentie omvat alle rechterlijke uitspraken sinds de inwerktreding van de wetboeken. Voor het onderwerp rechtsbronnen kijken we alleen naar de jurisprudentie die uitspraken bevat die van dermate belang zijn geweest dat zij een rechtsregel bevatten. Dus rechtsnormen zijn in de wet en in jurisprudentie te vinden.
Niet elke rechterlijke uitspraak omvat een rechtsnorm, de rechter is namelijk geen wetgevend orgaan. Zij heeft geen bevoegdheid en is niet gekozen door de burgers. Daarnaast dient een rechter in een bepaalde tijd beslissen, hij heeft geen grote ambtelijke ondersteuning voor advies. Bovendien is de rechtsregel pas na het proces bekend, dus niet tijdens de procedure zelf. Er zijn dus bezwaren over de bevoegdheid, democratische legitimiteit, de deskundigheid en de rechtszekerheid.
Een rechterlijke uitspraak is bindend voor bepaalde partijen in een bepaald geschil. Een wet is bindend voor iedereen. Soms kan een rechterlijke uitspraak toch de functie als wet verkrijgen vanwege precedentwerking. Dit houdt in dat als een rechter een nieuwe rechtsvorm heeft gecreëerd, dan dienen de lagere rechters de rechtsregel over te nemen in geval van vergelijkbare zaken.
Dit kan gebeuren door alle rechters van alle rangen. Meestal wordt een uitspraak van een lagere rechter aan een hogere rechter voorgelegd, maar dit is niet altijd het geval. Door zo'n uitspraak verandert het recht. Een rechter is niet verplicht om een rechtsregel gemaakt door een andere rechter toe te passen. Maar door precedentwerking houden de rechters zich aan wat door andere collega's is besloten.
De rechter maakt deze rechtsregels omdat wetten soms te weinig ondersteuning bieden om een beslissing te nemen. De rechter vult de wet als het ware in met een nieuwe regel. In sommige gevallen kan de wet erg onduidelijk zijn. De wet bevat veel algemene begrippen en open normen. Bijvoorbeeld in geval van het Opticien-arrest, meneer raakt zijn bril kwijt en komt na sluitingstijd bij de opticien. De opticien helpt de man, maar overtreedt hiermee de wet. Uiteindelijk is de opticien niet straf bevonden vanwege het handelen in een noodtoestand. Het begrip overmacht is hiermee op een andere manier ingevuld.
4. Wat is de betekenis van het ongeschreven recht als rechtsbron?
De wet en jurisprudentie worden gemaakt door een juridische instantie. Ongeschreven recht ontstaat door niet-juridische groepen in de samenleving, het kan wel gebruikt worden door rechters als rechtsbron.
Ongeschreven recht bestaat uit rechtsbeginselen en gewoonterecht. Ongeschreven rechtsbeginselen zijn juridische waarden die een gedragsnorm vormen, zij staan niet in de wet. Het kan bijvoorbeeld een onuitgesproken basis zijn op grond van grondrechten, bijvoorbeeld het recht van kennis omtrent afstamming is afgeleid uit het algemeen persoonlijkheidsrecht en het recht op privéleven.
Gewoonterecht ontstaat in de samenleving als voldaan is aan twee vereisten. De eerste eis ziet op een samenleving of groep in de samenleving waarin men op een bepaalde manier leeft, dit is de materiële voorwaarde. De tweede eis ziet op de overtuiging dat dit gedrag goed is, dit is de intellectuele voorwaarde.
5. Wat is de werking van internationale rechtsbronnen?
Internationaal en Europees recht behoort tevens tot het Nederlandse recht. Hierdoor is de Nederlandse rechtsorde aan te merken als een gelaagde dan wel meerlaagse rechtsorde. Het internationaal en Europees recht is afhankelijk van de toepassing in nationale rechtsordes.
Verdragen zijn afspraken tussen staten onderling, staten en internationale organisaties of tussen internationale organisaties onderling. Door verdragen ontstaan wederzijdse rechten en verplichtingen. Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is een belangrijk voorbeeld hiervan. Internationale jurisprudentie is een andere rechtsbron, afkomstig van bijvoorbeeld het Hof van Jusitite van de Europese Unie. Daarnaast kunnen burgers zich beroepen op rechten en plichten uit besluiten van internationale organities, bijvoorbeeld een verordening van de Europese Unie.
Als internationale rechtsregels direct geldig zijn in het Nederlandse recht is sprake van doorwerking. Als burgers een beroep kunnen doen op een internationale rechtsregel dan is sprake van directe werking. Als een internationale regel strijdig is met het nationale recht, geldt het leerstuk van automatische gelding dus de voorrang.
In Nederland geldt het internationale recht automatisch, er is geen omzetting in nationaal recht vereist. Dit is bepaalt in het Grenstraktaat Aken-arrest. Op grond van art. 92 Grondwet gelden besluiten van internationale organisaties als recht in Nederland.
De directe werking van een rechtsregel staat in art. 93 Grondwet. De burger kan zich beroepen op een internationale bepaling bij de Nederlandse rechter die de bepaling dient toe te passen, indien de regel bekend is gemaakt en 'naar inhoud een ieder kunnen verbinden'. Om verbindend voor een ieder te zijn dient aan twee voorwaarden te worden voldaan. Ten eerste dient de rechter te kijken of verdragspartijen hebben besloten dat er geen rechtstreekse werking mogelijk is. Ten tweede dient gekeken te worden naar de inhoud, deze moet kunnen functioneren als objectief recht. Dit dient per verdragsbepaling bepaalt te worden, behoudens bepalingen uit het EVRM en het Internationale Verdrag voor Burgerlijke en Politieke Rechten.
De voorrangskwestie tussen nationaal en internationaal recht staat in art. 94 van de Grondwet. Een wet in formele zin kan worden getoetst aan een ieder verbindende verdragsbepaling, in geval van strijdigheid gaat de internationale bepaling voor. Let op: wet in formele zin kan niet getoetst worden aan de Nederlandse grondwet. Daarnaast hebben verdragsbepalingen die niet een ieder kunnen verbinden geen voorrang boven nationaal recht.
6. Welke bronnen zijn handig om te kennen?
Een rechtsbron is de maatstaaf om te bepalen of sprake is van een rechtsnorm. Het wordt ook gebruikt als begrip voor de bron om wetgeving en rechterlijke uitspraken te vinden.
De rechter kan op vele manieren de wet interpreteren, om zo de betekenis van een bepaling te achterhalen. De voornaamste methoden zijn: de grammaticale methode, de wetshistorische methode, de systematische methode en de teleologische methode.
1. Inleiding
Dit hoofdstuk behandeld de verschillende interpretatiemethoden die de rechter kan gebruiken om moeilijke vraagstukken op te lossen. De vier meest voorkomende methoden worden behandeld: de grammaticale-, de wetshistorische-, de systematische- en de teleologische methode. Ook zal er stil worden gestaan bij de belangenafweging.
2. Waar dienen interpretatiemethoden voor?
Interpretatiemethoden kunnen op twee manieren worden gebruikt: als hulpmiddel om een bepaald interpretatieprobleem op te lossen en om de gekozen uitkomst te rechtvaardigen en verdedigen tegenover de procespartijen en andere lezers van de uitspraak. Het is dus zowel een oplossingsmechanisme als een rechtvaardigingsmechanisme.
3. Wat is de grammaticale methode?
Bij de grammaticale methode kijkt de rechter naar de betekenis van de wettelijke bepaling door te kijken naar de letterlijke betekenis van de bewoordingen van deze bepaling. Deze methode is te herkennen als in een uitspraak, vonnis of arrest verwezen wordt naar ‘de tekst van de wet’, ‘de taalkundige betekenis’, of zinsneden die hierop lijken. Deze methode wordt veel toegepast. Hiervoor zijn twee redenen. Allereerst komt het de rechtszekerheid ten goede als de rechtspraak aansluiting zoekt bij de alledaagse betekenis van bewoordingen van de wet. Ten tweede sluit deze methode goed aan bij de wil van de wetgever. Men kan er immers vanuit aan dat bij het opstellen van de wet is uitgegaan van de alledaagse betekenis van de bewoordingen in de bepaling.
Vaak wordt deze methode gebruikt met een van de andere methoden. De oorzaak van een grammaticaal interpretatieprobleem kan twee oorzaken hebben. Ten eerste kan het zijn dat een bepaling vatbaar is voor meer dan één uitleg. Ten tweede kan de betekenis van een woord glashelder zijn, maar de toepassing ervan is mogelijk onaanvaardbaar, bijvoorbeeld wegens strijd met een ander rechtsbeginsel. In het eerste geval kan enkel de grammaticale methode geen uitsluitsel bieden, en zal aansluiting moeten worden gezocht door middel van een andere methode. In het tweede geval zal een afweging gemaakt moeten worden tussen de duidelijke betekenis en het belang dat schuilgaat achter het rechtsbeginsel.
4. Wat is de wetshistorische methode?
Bij deze methode wordt de betekenis van de bepaling afgeleid aan de hand van de geschiedenis van de totstandkoming van de wet. De bedoeling van de wetgever wordt dus achterhaald. De bronnen die de rechter hiervoor gebruikt zijn: wetten in formele zin, Kamerstukken (MvT, MvA), en de Handelingen.
Echter kan de wetsgeschiedenis onduidelijk zijn, en de wil van de wetgever niet helder. Het is lang niet altijd duidelijk wie de wetgever precies is, en wat de inhoud van de wil van de wetgever is. Een ander probleem met deze methode is de vraag, hoe de wil van de wetgever moet worden uitgelegd. Moet de rechter kijken naar wat de wetgever ten tijde van het opstellen van de wet voor ogen had, of wat hij zou hebben gewild in het licht van de huidige feiten en omstandigheden? Dit maakt het een ingewikkelde interpretatiemethode.
5. Wat is de systematische methode?
Het recht is op een zekere hoogte een samenhangend geheel. Bij de systematische methode kijkt de rechter naar een bepaling vanuit het oogpunt van het systeem van de wet, of de samenhang tussen dezelfde wet of verwante wetten. Een voorbeeld hiervan is een bepaling waarin een woord onduidelijk is. De rechter kan dan aansluiting zoeken bij samenhangende wetten waarin deze bepaling wel duidelijk is gedefinieerd.
6. Wat is de teleologische methode?
Bij de teleologische methode kijkt de rechter naar het doel van de wet, in het licht van de huidige maatschappelijke opvattingen en ontwikkelingen. Deze methode is te herkennen aan de bewoordingen als ‘strekking’ en ‘ratio’.
Deze methode vertoond gelijkenis met de wetshistorische methode, omdat in beide gevallen de bedoeling van een bepaling wordt achterhaald. Er is echter een groot verschil: bij de wetshistorische wordt gezocht naar de bedoeling ten tijde van de totstandkoming van de wet. Bij de teleologische methode wordt het doel van de wet naar de actuele situatie onderzocht. Hierbij is de wil van de wetgever dus niet de enige leidende factor. Ook spelen huidige maatschappelijke opvattingen en ontwikkelingen een rol. De teleologische methode is de meest vrije methode, omdat het rechters niet bindt aan het leveren van een duidelijke bewijslast.
7. Bestaat er een rangorde tussen de methoden?
De toepassing van verschillende methoden, kan tot verschillende uitkomsten leiden. Toch bestaat er noch in de wet, noch in andere rechtsbronnen een dergelijke plicht voor de rechter om zich aan een bepaalde rangorde tussen de methoden te houden. Uit onderzoek is wel gebleken dat Nederlandse rechters voornamelijk gebruik maken van de grammaticale methode, daarna de wetshistorische methode, en dan de systematische methode.
8. Wat is de belangenafweging?
Interpretatiemethoden zijn bedoeld om de betekenis van een wettelijke bepaling vast te stellen. Er bestaat echter nog een type probleem met de vaststelling van de betekenis van het toepasselijk recht. Soms dient de rechter belangen tegen elkaar af te wegen.
Er zijn verschillende redenen om over te gaan tot een belangenafweging. Ten eerste geeft de wet soms deze opdracht. Een voorbeeld hiervan is art. 3:13 BW, de misbruik van bevoegdheid. De rechter moet hier het belang van de uitoefening van bevoegdheid afwegen tegen het belang van degene die hierdoor wordt geschaad.
Ten tweede kan de rechter overgaan tot een belangenafweging bij de invulling van open normen, bijvoorbeeld wanneer hinder een onrechtmatige daad oplevert. Ten derde is de rechter vrijwel altijd genoodzaakt over te gaan tot een belangenafweging, wanneer grondrechten of mensenrechten met elkaar botsen.
Het woord belangenafweging doet denken aan een weegschaal, deze vergelijking is echter misleidend om twee redenen. Allereerst zijn er vaak meer dan twee belangen in het spel. Ten tweede zijn betrokken belangen niet onderlig meetbaar; er is geen gemeenschappelijke schaal waarop de botsende belangen tegen elkaar worden afgewogen. De belangen zijn immers niet goed vergelijkbaar.
Een belangenafweging geschied als volgt: de kwestie wordt eerst geanalyseerd vanuit alle betrokken belangen. Vervolgens wordt gekeken hoe ernstig deze afzonderlijke belangen zijn in het onderhavige geval. Daarna wordt een beslissing genomen welk belang in de zaak in dat geval het zwaarst weegt.
De term onrechtmatigheid wordt in meerdere rechtsgebieden gebruikt, namelijk in het aansprakelijkheidsrecht en in het strafrecht. De term onrechtmatigheid wordt in het aansprakelijkheidsrecht aangenomen aan de hand van drie alternatieve normen. Het is een ruim begrip. In het strafrecht behandelt men onrechtmatigheid aan de hand van de beperkte uitleg via het begrip wederrechtelijkheid. Daarnaast spelen de begrippen rechtszekerheid, democratie en de veranderende samenleving een grote rol bij de invulling van het begrip onrechtmatigheid.
1. Inleiding
Personen kunnen aansprakelijk zijn als zij handelen in strijd met het recht, dit kan ook als een persoon niet onrechtmatig heeft gehandeld. Dit is bijvoorbeeld het geval bij winkeliers die schade lijden doordat de weg naar hun winkels tijdelijk afgesloten is voor reparatie. De reparatie van de weg is in het algemeen belang, echter lopen de winkeliers hiermee schade op vanwege onbereikbaarheid. De winkeliers kunnen soms hun schade vergoed krijgen via een schadevergoedingsactie voor een rechtmatige overheidsdaad. Dit is een uitzondering op de regel.
2. Wat zeggen de wet en het subjectieve recht over onrechtmatigheid?
In het aansprakelijkheidsrecht is artikel 6:162 BW van belang, deze geeft de omschrijving van een onrechtmatige daad. Het woord onrechtmatig bestaat uit: onwetmatig, inbreuk op een recht en strijd met wat in het maatschappelijk verkeer betamelijk is volgens ongeschreven recht.
Het begrip onwettig dient ruim te worden uitgelegd. Onwettig ziet op wetten in formele en materiële zin, het ziet op "elk algemeen bindend door een bevoegd gezag uitgevaardigd voorschrift". Dus ook op internationale bepalingen en op gemeentelijke verordeningen. En ook op rechtsregels uit alle rechtsgebieden.
De inbreuk op een subjectief houdt in dat er inbreuk is gemaakt op persoonlijkheidsrechten, vermogensrechten en andere absolute rechten. Persoonlijkheidsrechten staan in artikel 1 tot en met 23 Grondwet, bijvoorbeeld het recht op lichamelijke integriteit. De vermogensrechten zien voornamelijk op goederen, bijvoorbeeld het eigendomsrecht. Als sprake is van inbreuk op een subjectief recht, wordt degene die een recht dan wel bevoegdheid heeft, belemmerd in de uitoefening of in het genot van het verkregen recht. Bijvoorbeeld diefstal van een eigendom.
Er is veel rechtspraak omtrent de derde cumulatieve norm van 'strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt'. Dit is ontstaan naar aanleiding van het arrest Zutphense waterleiding. Na een mislukte wetspoging heeft de Hoge Raad dit criteria als rechtsregel gegeven in het arrest Lindebaum/Cohen. Dit arrest zag op bedrijfsspionage, de actie was onrechtmatig maar steunde niet op de twee bestaande vereisten voor onrechtmatigheid. Vandaar dat dit criteria werd toegepast, want de oude betekenis van onrechtmatigheid was te beperkt.
Het is een open norm. Men moet rekening houden met eigen belangen en andermans belangen. En wat men van elkaar mag en kan verwachten. Toch is het vooral afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De rechtspraak werkt met gezichtspunten, bijvoorbeeld die uit het Kelderluik-arrest. Hierbij ging het om een man die in een kelder valt en hierdoor ernstig letsel krijgt. Het kelderluik stond open doordat de voorraad drank werd aangevuld. De vraag onstond of sprake was van onrechtmatigheid. Dit was afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De Hoge Raad heeft hier de kelderuik-criteria ontwikkeld om te bepalen of in een gevaarsituatie zorgvuldigheid vereist was om veiligheidsmaatregleen te treffen.
3. Wat is de betekenis van wederrechtelijkheid voor onrechtmatigheid?
In het strafrecht spreekt men niet over onrechtmatigheid, maar over wederrechtelijkheid. De wederrechtelijkheid is een beperkt begrip, want 'strijd met wat in het maatschappelijk verkeer volgens ongeschreven recht ongeoorloofd is, kan geen strafbaar feit opleveren'. Alleen hetgeen dat verboden is in een wet kan leiden tot een strafbaar feit.
Wederrechtelijk heeft twee betekenissen. Als eerste omvat de term wederrechtelijkheid alle bestandsdelen in de delictsomschrijving. Dus als het ware het synoniem voor wederwettelijk. Als tweede omvat de term een bestanddeel in de delictsomschrijving zelf, dit is om delictsomschrijvingen te beperken in bereik. Zie bijvoorbeeld artikel 350 lid 1 Wetboek van Strafrecht, als dit begrip zou ontbreken zou iedere aannemer die handelt met toestemming strafrechtelijk vervolgbaar zijn.
4. Welke rol speelt de rechtszekerheid, de beperking van overheidsmacht en de democratie op de onrechtmatigheid?
Onrechtmatigheid is een synoniem van onwetmatigheid, zie het legaliteitsbeginsel in artikel 1 Wetboek van Strafrecht. Men noemt dit het lex scripta-beginsel, de gewoonte leidt niet tot een strafbaarheid. Het legaliteitsbeginsel ziet erop toe dat de wet aangeeft wat wederrechtelijk is. Daarnaast mag aan de strafwet geen terugwerkende kracht worden toegekend. De inhoud van de wet moet duidelijk zijn, dit noemt men het lex certa-beginsel.
Het legaliteitsbeginsel zorgt voor rechtszekerheid. Dankzij het legaliteitsbeginsel weten burgers hoe zij kunnen voorkomen dat zij handelen in strijd met de wet en hiervoor aangesproken kunnen worden. Vandaar dat de eis 'in strijd met wat in het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt' niet geldt in het strafrecht. Dit zou leiden tot rechtsonzekerheid.
Daarnaast zorgt het legaliteitsbeginsel dat willekeur wordt tegengegaan. De politie en het openbaar ministerie weten wanneer ze hun bevoegdheden mogen uitoefenen, dit is belangrijk vanwege de inbreuken op burgerlijke rechten die kunnen ontstaan.
Ten slotte is het van belang vanwege politieke verantwoording om te voldoen aan het legaliteitsbeginsel. De wettelijke regels worden gemaakt door gekozen volksvertegenwoordigers, voor de ingrijpende gevolgen die het strafrecht doet ontstaan is een democratische basis vereist.
De rechtszekerheid en de democratische legitimatie zijn niet te vergeten ook van belang voor het privaatrecht. De vrijheid van burgers mag alleen beperkt worden door duidelijke wetten, zie het arrest Zutphense waterleiding. Flexibele en open normen blijven ter discussie bestaan in het aansprakelijkheidsrecht.
In het arrest Lindenbaum/Cohen is gebleken dat de voordelen van het gebruik van het ongeschreven recht toch zwaarder wegen dan de nadelen. De voordelen zien bijvoorbeeld op het feit dat niet alle onrechtmatige gedragingen kunnen worden opgesomd in wetten, de kennis van de wetgevende instanties is hiervoor ontoereikend. Daarnaast is sprake van voortdurende veranderingen in de samenleving waardoor nieuwe vormen van onrechtmatigheid ontstaan. Deze veranderingen zijn onmogelijk bij te houden. Daarom is het ongeschreven recht een flexibele mogelijkheid voor de rechter om het recht om te vormen naar de huidige maatschappelijke economische, sociale en technologische situatie.
5. Welke nuanceringen zijn er te maken?
Het strafrecht verdient zoals gesteld een beperktere uitleg dan de onrechtmatigheid in het aansprakelijkheidsrecht. Er zijn nuanceringen te maken aangezien het geschreven recht niet altijd zo vast en voorspelbaar is en het ongeschreven recht niet altijd zo veranderlijk en onvoorspelbaar is.
De strafrechtelijke bepalingen zijn minder duidelijk dan dat het lex certa-beginsel doet vermoeden. Ook de begrijpelijkheid van de bepalingen is niet voor een ieder toegankelijk, men heeft juridische kennis nodig om het te begrijpen vanwege het gebruikte jargon. De wet moet duidelijk, precies en algemeen zijn.
De wet bevat veel algemene termen zodat het op iedereen in veel gevallen toepasbaar is, maar ook vanwege het feit dat de toekomst onvoorspelbaar is. De betekenis van begrippen opzet, schuld, anstotelijk voor de eerbaarheid, gevaar en ontucht dienen via interpretatie bepaald te worden. Bijvoorbeeld het geval van het stelen van elektriciteit was niet voorzienbaar bij het ontstaan van de wet in 1886. De begrippen zijn afhankelijk van technologische ontwikkelingen en maatschappelijke opvattingen.
Daarnaast is het gewoonterecht nog steeds deels van toepassing in het strafrecht. Het internationale recht ziet dit namelijk als een cruciale rechtsbron. Een voorbeeld is de zaak Van Anraat. Een Nederlandse man moest bepaalde stoffen leveren aan Irak. Hij deed een beroep op het internationale gewoonterecht, zonder succes.
Ten slotte ziet het EVRM op de wet en op het ongeschreven recht. Dit komt doordat er landen zijn met een common law stelsel in Europa, zoals het Verenigd Koninkrijk. Het jurisprudentierecht valt dus mede onder het legaliteitsbeginsel van artikel 7 EVRM. Vanuit het EVRM ziet het legaliteitsbeginsel erop dat het voor burgers kenbaar en redelijkerwijs voorzienbaar is als zij handelen in strijd met het strafrecht. Om nieuwe interpretaties toe te staan wordt gekeken of dit overeenstemming kan bereiken met de kern van het delict en of dit voorzienbaar is.
Het strafrecht is dus minder recht als men zou verwachten op grond van de rechtsleren. En het ongeschreven recht is minder veranderlijk dan werd gesteld. Sinds Lindenbaum/Cohen heeft de Hoge Raad in allerlei arresten gezichtspunten ontwikkeld waarmee beoordeeld kan worden of sprake is van een handeling in strijd met de te verwachten zorgvuldigheid volgens het ongeschreven recht.
De rechtspraak geeft regels voor de invulling van algemene begrippen in het privaat- en strafrecht.
Het leerstuk van de toerekening beantwoord de vraag, wie verantwoordelijk moet worden gehouden voor een bepaalde gedraging, oftewel: of de gedraging hem kan worden toegerekend of niet. In het strafrecht kan een bepaalde daad enkel aan iemand worden toegerekend indien hij hier schuld aan heeft. In het privaatrecht zijn er echter ook buiten schuld opties: op grond van de wet of de verkeersopvattingen.
1. Inleiding
In het strafrecht is schuld de enige manier om iemand een daad toe te rekenen. Dit wordt ook in art. 6 lid 2 EVRM gedefinieerd: ‘eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is vast te komen staan’. In andere rechtsgebieden kunnen gedragingen ook aan iemand worden toegerekend zonder dat diegene daar schuld aan heeft. Toerekening vindt dan plaats op grond de wet of verkeersopvattingen. Dit hoofdstuk gaat over het verband tussen de daad en de aangesprokene.
2. Wat is toerekening naar schuld?
Bij misdrijven is altijd impliciet of expliciet sprake van een schuldvorm. Bij overtredingen die in boek 3 van het Wetboek van Strafrecht staan, wordt opzet en schuld meestal niet uitdrukkelijk in de bepalingen genoemd. In lagere wetgeving, zoals verboden opgenomen in een APV, staan deze meestal ook niet expliciet genoemd. Het is echter naar geldend recht zo dat geen straf zonder schuld ook van toepassing is op overtredingen.
Een klassiek voorbeeld is het arrestMelk- en Water. Een veehouder stuurt zijn knecht naar Amsterdam om daar melk te leveren. De veehouder heeft de melk echter aangelengd met water, maar verkocht deze als volle melk. De knecht wist hier niks van. De veehouder stelt dat de knecht wel aansprakelijk is, omdat voor de APV niet vereist is dat de knecht schuld heeft. De Hoge Raad geeft aan dat het beginsel geen straf zonder schuld, ook geldt ten aanzien van overtredingen, en de knecht dus geen straf kan krijgen.
3. Wat is de betekenis van schuld?
Schuld drukt een bepaald verwijt uit: iemand heeft laakbaar gehandeld. Wat schuld precies voor de wet betekent, wordt nergens in de wet beantwoord. Het wordt afgeleid uit de rechtspraak en de doctrine. Schuld betekent dat de dader wist of behoorde te weten, dat zijn gedrag onrechtmatig was, en dat hij dit gedrag achterwege had moeten laten.
Zulke kennis kan ontbreken als iemand bijvoorbeeld een daad heeft gepleegd onder invloed van een ziekelijke stoornis van zijn geest. Dan kan art. 39 Sr van toepassing zijn. Niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend. Het strafrecht kent nog meer vormen van strafuitsluitingsgronden waarbij de schuld van de dader komt te vervallen, zoals psychische overmacht, art. 40 Sr, noodweerexces, art. 42 lid 2 Sr en een onbevoegd gegeven ambtelijk bevel, art. 43 lid 2 Sr.
4. Hoe wordt schuld getoetst?
Er zijn twee manieren om te toetsen of iemand schuldig is. Ten eerste subjectief: er wordt gekeken wat een persoon in de gegeven omstandigheden wist en inzag. In het tweede geval is bepalend wat van mensen in het algemeen, of in een vergelijkbare maatschappelijke positie, aan kennis en inzicht kan worden verwacht. Als voorbeeld het arrest Verpleegster. Een verpleegster geeft de chirurg in plaats van novocaine, adrenaline. De patiënt overlijdt aan een adrenalinevergiftiging. Op het moment zelf wist de verpleegster zelf niet dat zij het verkeerde flesje gaf. Dit doet er in dit geval niet toe, omdat de rechter in dit geval objectief de schuld toetst: zij is hiertoe opgeleid, en daarom wordt van haar en haar vakgenoten verwacht dat zij professioneel en oplettend te werk gaat. Het niet goed opletten kan haar daarom worden verweten en toegerekend.
5. Welke gradaties van schuld kennen we en wat zijn hun rechtsgevolgen?
De tweehoofdvormen van schuld zijn: opzet en schuld. Opzet houdt in dat de dader wist wat hij deed, en in elk geval de gevolgen van zijn daden voor lief nam. Bij schuld wist de dader wat hij deed, of had hij moeten weten wat hij deed, maar wilde hij het gevolg niet. Deze twee vormen kunnen weer worden onderverdeeld in: gewoon opzet, voorwaardelijke opzet, bewuste schuld en onbewuste schuld. De Verpleegsterzaak is een voorbeeld van onbewuste schuld.
In het strafrecht zijn er verschillende gevolgen verbonden aan opzet en schuld. Een voorbeeld zijn de artikelen 287 en 307 Wetboek van Strafrecht. Beide stellen de gedraging die de dood van een ander ten gevolge heeft strafbaar. In het ene delict is er sprake van opzet, daar staat een gevangenisstraf op van ten hoogste 15 jaren of een geldboete van devijfde categorie. Bij de ander is er sprake van schuld, voor dit delict staat een straf van ten hoogste twee jaren of een geldboete van de vierde categorie. Opzet heeft dus zwaardere rechtsgevolgen en is een ernstiger verwijt.
6. Straf naar de mate van de schuld?
De keuze voor strafoplegging wordt voornamelijk bepaald aan de hand van preventie en vergelding, en niet door schuld. Een voorbeeld is de Beul van Twente. Hier werd een man veroordeeld voor één moord, en drie pogingen tot moord. Uit een onderzoeksrapport bleek dat de man op een beneden gemiddeld niveau functioneerde, en dat de daden hem slechts in verminderde mate konden worden toegerekend. De mate van schuld aan zijn daden waren dus klein. Toch oordeelt het Hof dat een levenslange gevangenisstraf gepast is, nu de man al eerder in TBS is behandeld, en nog steeds een gevaar voor de samenleving vormt. De veiligheid van de maatschappij staat dus voorop. Zo geldt in Nederland dus wel het beginsel, geen straf zonder schuld, maar niet: een straf naar mate van schuld.
7. Kan er worden toegerekend buiten schuld?
In het strafrecht is toerekening zonder schuld uitgesloten. In het privaatrecht ligt dit anders. Er zijn twee vormen. De eerste vorm is dat een daad wordt toegerekend aan de dader, ook al heeft hij hier geen schuld aan. Dit doet zich voor bij mensen met een geestelijke of lichamelijke beperking. De tweede vorm is dat een daad wordt toegerekend aan iemand die niet de dader is. Schadelijke gevolgen door bepaalde personen, producten en dieren kunnen onder voorwaarden aan andere personen worden toegerekend.
8. Kan een onrechtmatige daad verricht onder invloed van een lichamelijke of geestelijke handicap worden toegerekend?
Het standpunt van de Hoge Raad was dat gedragingen verricht onder invloed van een handicap de dader niet kon worden toegerekend. Het Nieuwe Burgerlijke Wetboek heeft echter het roer omgegooid. Daden begaan onder invloed van een geestelijke of lichamelijke beperking kunnen onder omstandigheden worden toegerekend aan de dader, op grond van art. 6:165 BW. Deze tekortkoming vormt dus geen beletsel meer voor het toerekenen van de daad.
9. Kunnen daden van jonge kinderen hen toegerekend worden?
Voor kinderen jonger dan 14 jaar geldt dat de ouders en wettelijke vertegenwoordigers aansprakelijk zijn voor hun gedragingen, en zij zelf dus niet, dit volgt uit art. 6:169 BW. Een voorbeeld is de zaak Frieslandhallen. Er was een brand in de Frieslandhal in Leeuwarden. De brand ontstaat in een van de strohallen erachter, en een paar jongens van 14 jaar worden opgepakt en veroordeeld voor brandstichting. De eigenaar van de Frieslandhal vordert een schadevergoeding van de ouders. De vraag is of dit mogelijk is. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.
10. Waarom geen toerekening buiten schuld?
In het Strafrecht wordt het als onrechtvaardig bevonden iemand te bestraffen voor een daad waaraan hij geen schuld heeft. In het privaatrecht is de toerekening buiten schuld wel mogelijk. Hiervoor zijn verschillende redenen.
Een ervan is de billijkheid. Het is billijk, dat degenen die schade hebben geleden, deze vergoed krijgen. Een andere redenen is de profijttheorie: het is redelijk dat iemand die van een bepaalde activiteit profijt heeft, maar hier tevens schade mee aanbrengt, de schade die hieruit voortvloeit vergoedt. Een derde reden is de gevaarzettingstheorie: als iemand een activiteit uitoefent die naar zijn aard gevaarlijk is, en dat gevaar verwezenlijkt zich, is het redelijk dat diegene opdraait voor de geleden schade. Ten slotte is preventie een reden: als men weet dat zij verantwoording draagt voor bepaalde personen, dieren of producten, zal men hier voorzichtiger mee omgaan en meer veiligheidsmaatregels treffen om aansprakelijkheid te voorkomen.
Een causaal verband geeft aan dat een bepaalde gedraging tot een bepaald gevolg kan en zal leiden. Dit is niet altijd makkelijk vast te stellen voor een rechter. De rechter dient daarom aan de hand van verschillende gezichtspunten vast te stellen of de causaliteit aanwezig is en of het redelijk is om aan iemand die gevolgen van een gedraging toe te rekenen.
1. Inleiding
Een oorzaak in de juridische zin houdt de gedraging in, zonder welke het gevolg niet zou zijn ingetreden, het conditio sine qua non vereiste. Het zonder meer toepassen van dit verband in het recht kan echter leiden tot onaanvaardbaarheden. Daarom kan het csqn-vereiste worden ingeperkt. In bijzondere gevallen kan causaliteit zelfd worden aangenomen zonder dat het csqn-vereiste vaststaat.
2. Hoe wordt het csqn verband toegepast?
Een voorbeeld is de zaak vader Versluis. De dochter van meneer Versluis moest worden geopereerd aan haar benen. Vervolgens liep zij tijdens de operatie hersenbeschadiging op en wordt zij niet meer wakker. Versluis bezwijkt onder deze druk en functioneert niet goed meer. Uiteindelijk stort hij geestelijk volledig in. Dit verwijt hij het ziekenhuis en eist daarvoor schadevergoeding. Het Hof stelt dat er wel een causaal (en dus een csqn) verband tussen het psychische letsel en het optreden van het ziekenhuis bestaat, maar dat deze te ver verwijderd is van de gedragingen van het ziekenhuis, om deze in redelijkheid aan hen deze toe te rekenen.
3. Wat zijn de manieren om het csqn verband in te perken?
Juristen hebben twee manieren bedacht om het csqn-vereiste te beperken. Allereerste de causa proximaleer: deze houdt in dat de enige oorzaak van een gevolg, de handeling is die het dichtst tegen het gevolg aanligt. Verder verwijderde gebeurtenissen worden bij deze leer dus buiten beschouwing gelaten. De tweede is de adequatieleer: deze houdt in dat de oorzaak de gedraging die noodzakelijk tot het gevolg leidde, en waarvan voorzien kon worden dat het dit gevolg zou hebben. Beide leren spelen in het hedendaagse recht een rol.
4. Wat zijn de bezwaren van de causa proximaleer en de adequatieleer?
Geen van beide leren leveren echter altijd een bevredigend resultaat op. Het bezwaar op de casusa proximaleer kan worden geïllustreerd aan de hand van het arrest Aortaperforatie. Een man gaat met een mes naar een café, en uiteindelijk raakt hij in een vechtpartij verwikkeld. Hij steekt het slachtoffer in zijn buik, waarna de aorta geperforeerd wordt. Het slachtoffer wordt in het ziekenhuis geopereerd, maar overlijdt een dag later. Heeft de messteek de dood veroorzaakt? De verdachte betoogt van niet, omdat de arts kleine openingen in de aorta over het hoofd heeft gezien, waardoor het slachtoffer door inwendig bloedverlies is overleden. De Hoge Raad accepteert het beroep op de causa proximaleerniet: hier zou dat tot een onredelijke uitkomst leiden.
Een voorbeeld van de tekortkoming van de adequatieleer is het arrest Pantoffel. Een man gooit een pantoffel naar zijn echtgenote. Deze raakt haar op haar hoofd. Er ontstaat een wondje en de vrouw wordt ziek. Ze wordt naar het ziekenhuis gebracht, maar sterft diezelfde avond nog. Uit het medisch rapport blijkt dat de vrouw op de plek waar de pantoffel haar raakte een uitzonderlijk dunne schedel had, waardoor een grote bloeduitstorting was ontstaan. Aan de hand van de adequatieleer moet dan de voorzienbaarheid beoordeeld worden: maar dan speelt in deze zaak het volgende probleem. Moet het gaan om de voorzienbaarheid dat de pantoffelworp tegen een normale schedel tot de dood kan leiden of een ‘eierschedel’.
Een laatste voorbeeld uit het aansprakelijkheidsrecht is het arrest Haringstalletje. Soet parkeert zijn auto 12 meter van een haringkraam om daar haringen te kopen. Hij laat zijn sleutel in het contact zitten, dus zet zijn auto niet op slot. Als hij terugkomt blijkt zijn auto gestolen. Een 12-jarige heeft zijn auto meegenomen en is gaan joyriden. Deze veroorzaakt een ongeluk met een andere auto. De eigenaren van de auto spreken Soet aan voor de schade. Het hof meent dat er inderdaad een causaal verband bestaat, omdat deze meent dat het voorzienbaar was dat dit zou gebeuren. De Hoge Raad is het hier niet mee eens, en neemt de aansprakelijkheid niet aan.
Andere kritiekpunten op de beide leren, zijn de volgende. Ten eerste hanteert de rechtspraak veel meer gezichtspunten voor het vaststellen van causaliteit dan nabijheid en voorzienbaarheid. Meestal bekijkt een rechter de causaliteit vanuit meerdere gezichtspunten en weegt deze dan tegen elkaar af. Er kan dus niet een enkele toverformule bestaan om alle causaliteitsvragen mee op te lossen.
5. Wat is de leer van de redelijke toerekening?
In 1970 heeft de Hoge Raad een nieuwe leer geïntroduceerd om causaliteit mee te beoordelen. De zogenaamde leer van de redelijke toerekening. Deze leer heeft een onbepaald karakter, want wat is redelijk? Dat is nu juist de bedoeling van de leer. Juist omdat gebleken is vanuit rechtspraak dat een enkele formule niet werkt, en dat er meerdere gezichtspunten moeten worden gehanteerd om de werking van het csqn-vereiste te matigen. Dit pleit dus voor een leer die ruimte beidt voor verschillende zienswijzen en afwegingen daartussen. De leer zorgt dus voor flexibiliteit.
Een voorbeeld van de toepassing van de leer is het arrest Letale Longembolie. Een bestuurder stapt dronken en met weinig slaap achter het stuur, en rijdt vervolgens het een vrouwelijke bestuurder aan. Zij belandt met zwaar letsel in het ziekenhuis. Als gevolg van het letsel loopt zij trombose op. Uiteindelijk overlijdt de vrouw hier 12 dagen na het ongeval aan. Is dit nu dood door schuld of zwaar lichamelijk letsel door schuld? De Hoge Raad oordeelt dat: ‘het optreden de trombose na als gevolg van een botsing bekomen letsels niet van zodanige aard is dat het overlijden van het slachtoffer redelijkerwijze niet meer als gevolg van de botsing aan de verdachte zou kunnen worden toegerekend’.
6. Wat zijn de uitzonderingen op het csqn-vereiste?
Het is mogelijk dat er toch een causaal verband wordt aangenomen, zonder dat vaststaat of deze gebeurtenis de noodzakelijke oorzaak van het intreden van het gevolg is geweest. Een van deze gevallen is, wanneer sprake is van meerdere gebeurtenissen die het gevolg hebben kunnen veroorzaken. De zogenaamde alternatieve causaliteit.
Drie homoseksuele mannen organiseren feesten in Groningen, waarbij men zowel beschermde als onbeschermde seks met elkaar heeft. Een van hen komt op het idee de bezoekers van de feesten te besmetten. Zij drogeren meerdere mannen waarna zij hen met geïnfecteerd bloed injecteren. Alle slachtoffer blijken na enkele maanden Hiv-positief. De vraag die hier dan speelt is, zijn de slachtoffers besmet door de injecties? Die kans is aanzienlijk, maar de oorzaak kan ook liggen in onbeschermde seks. Er zijn dus verschillende scenario’s denkbaar die hebben geleid tot het gevolg van de Hiv-besmetting. Het csqn-verband staat hier dus niet vast. Volgens de Hoge Raad hoeft een dergelijke onzekerheid echter niet te leiden tot het oordeel dat het gevolg daarom niet in redelijkheid aan verdachte kan worden toegerekend. Als vast is komen te staan dat ‘de gedraging een onmiskenbare schakel kan hebben gevormd die tot het gevolg heeft geleid’ en ‘dat het gevolg in aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedraging is veroorzaakt’, kan de gedraging in redelijkheid aan verdachte worden toegerekend.
7. Welke conclusie kan hieruit getrokken worden?
Als je iemand aansprakelijk wil stellen, moet je eerst aantonen dat het gevolg is ingetreden door iemands gedrag. Daarbij zal een jurist eerst het conditio sine qua non verband vaststellen. Soms is dit echter ontoereikend. In bepaalde gevallen kan er een csqn-verband bestaan, maar is het niet redelijk het gevolg aan iemand toe te rekenen. In andere gevallen is het juist zo dat het csqn-verband niet met zekerheid aanwezig is, maar het toch redelijk kan zijn bepaalde gevolgen aan iemand toe te rekenen.
In Nederland hebben we 11 rechtbanken, 4 gerechtshoven en 1 cassatierechter. Indien men een geschil heeft begint zij altijd bij de rechtbank, daarna is afhankelijk van het geschil een beroep mogelijk bij het gerechtshof of bij de bestuursrechter. Indien men het niet met deze uitspraken eens is, kan men bij gevallen die behandeld zijn bij het gerechtshof verder procederen bij de cassatierechter over alleen de juridische kwestie. Daarnaast spelen de Raad voor de Rechtspraak en de internationale rechtspraak een belangrijke rol.
1. Inleiding
Een functie van rechtspraak is geschilbeslechting, vormen van geschilbeslechting zijn rechtspraak, arbitrage, bindend advies, mediation en onderhandelingen. Een andere functie van rechtspraak is bijvoorbeeld de beëindiging van een huwelijk.
2. Hoe is de rechterlijke macht georganiseerd?
In Nederland bestaan er 11 rechtbanken en 4 gerechtshoven. De rechtbanken behandelen zaken van het bestuursrecht, het civiele recht en het strafrecht. Ook heeft de rechtbank een sector kanton. Als men het niet eens is met het oordeel van de rechtbank kan men naar het gerechtshof, dit ziet op strafzaken, civiele zaken, kantonzaken en belastingzaken. Indien men het ook niet eens is met de beslissing van het Hof, kan men zich wenden naar de Hoge Raad die als cassatierechter oordeelt over civiele, strafrechtelijke en belastingzaken.
Indien men het oneens is met de rechtbank omtrent een bestuursrechtelijke kwestie, zijn er drie mogelijkheden. De eerste optie is de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State die gaat over vreemdelingenzaken, de toekenning van subsidies, milieuzaken en bouwvergunningen. De tweede optie is het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, zij gaan over de Mededingingswet, de Postwet, de Warenwet, de Telecommunicatiewet en financiële toezichtwetgeving. De derde optie is de Centrale Raad van Beroep die ziet op studiefinanciering, sociale zekerheidsrecht en ambtenarenrecht. Let op: in het bestuursrecht kent men geen cassatierechter.
De rechtbanken, gerechtshoven, het CBb en de CRvB worden overkoepeld door de Raad voor de Rechtspraak.
Als sprake is van een unus-rechtspraak is er een rechter die de zaak behandeld, bijvoorbeeld de politierechter. Als sprake is van meervoudige kamers zijn er tenminste drie rechters die de zaak behandelen, bijvoorbeeld zware zaken. In hoger beroep is voornamelijk sprake van meervoudige kamers.
3. Wat betekenen de begrippen absolute en relatieve bevoegdheid?
De absolute bevoegdheid van een rechter ziet op het onderwerp van geschil. In geval van strafrecht kunnen alle rechtbanken hiervoor aangesproken worden. De meeste overtredingen worden behandeld door de kantonrechter. Misdrijven worden behandeld door de enkelvoudige of meervoudige kamer van de rechtbank. In het civiele recht is de rechtbank bevoegd. De kantonrechter behandelt huurzaken, arbeidsovereenkomsten en civiele zaken met een bedrag tussen de 25.000 euro en 40.000 euro. Zaken die niet door de kantonrechter worden behandeld gaan naar de enkelvoudige of meervoudige kamer. In het bestuursrecht is de rechtbank als eerste instantie bevoegd om te oordelen.
De relatieve bevoegdheid van een rechter ziet op welke rechtbank of gerechtshof bevoegd is, dus op de plaatselijke ligging. De relatieve bevoegdheid van het strafrecht ligt bij de rechter waar het strafbare feit is gepleegd, waar de verdachte woont, waar de verdachte zich bevindt of waar de verdachte zijn laatste verblijfplaats heeft gehad. In het civiele recht geldt voor de relatieve bevoegdheid dat de rechter van de woonplaats van de eiser bevoegd is. In het bestuursrecht is de relatieve bevoegdheid afhankelijk van de instantie die het besluit genomen heeft. Als sprake is van een besluit door een Provincie of Gemeente, dan is de rechter van die plaats van de Provincie dan wel Gemeente bevoegd. Als sprake is van een besluit door de overheid, is de rechter bevoegd van de woonplaats van degene die de overheid aanspreekt.
4. Hoe verloopt de rechtspraak in eerste aanleg, hoger beroep en cassatie?
In eerste aanleg wordt de zaak voor het eerst behandeld. In tweede aanleg wordt de zaak opnieuw behandeld, dit is het geval in hoger beroep en in appèl. De beslissing van de hogere rechter vervangt de beslissing van de rechtbank. Er wordt door de rechtbank en door het gerechtshof onderzoek gedaan naar de feitelijke en juridische geschilpunten. Door de Hoge Raad wordt niet opnieuw onderzoek gedaan naar de feiten, de vastgestelde feiten door lagere rechters worden als waarheid aangenomen.
De cassatierechter kijkt of het hof een goede uitleg en toepassing heeft gegeven aan de procesregels. De Hoge Raad kan namelijk een arrest casseren, dit houdt in het geheel of gedeeltelijk vernietigen van het arrest (art. 118 Grondwet). Het doel van de cassatie is om fouten te recht te trekken, daarnaast is het ter bewaking van de rechtseenheid en rechtsontwikkeling. Zij ziet toe op de uitleg van het recht van lagere rechters. Cassatie kan worden ingesteld door de procespartijen of door de procureur-generaal van de Hoge Raad, deze laatste persoon stelt ‘cassatie in het belang der wet’ in. Dit wordt gedaan als er duidelijkheid vereist is over de uitlegging van het recht. De cassatie in het belang der wet heeft echter geen rechtsgevolgen voor de procespartijen.
De Hoge Raad bestaat uit drie kamers, namelijk de eerste of civiele kamer, de tweede of strafkamer en de derde of belastingkamer. Soms is er een vierde kamer die uitzonderlijke situaties bespreekt, bijvoorbeeld een verzoek tot ontslag van rechters.
5. Hoe werkt het parket bij de Hoge Raad?
Het parket bij de Hoge Raad wordt geleid door de procureur-generaal. Daarnaast bestaat het parket uit de volgende personen: er is een plaatsvervangend procureur-generaal, advocaten-generaal en een advocaat-generaal in buitengewone dienst. Het parket is een onafhankelijke instantie, het is dus geen onderdeel van het Openbaar Ministerie noch de regering.
Het parket geeft niet- bindende juridische adviezen aan de Hoge Raad. De adviezen van het parket noemt men conclusies, deze worden gedaan door de advocaten-generaal uit naam van de procureur-generaal. Dit is dus een andere advocaat-generaal dan degene die het Openbaar Ministerie vertegenwoordigt bij strafzaken bij het gerechtshof en dan die van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6. Wie en onder welke voorwaarden kan een rechtszaak beginnen?
In een civiele zaak brengt een natuurlijke of rechtspersoon een zaak naar de rechter. In een strafzaak brengt het Openbaar Ministerie een zaak naar de rechter, het heeft het vervolgingsmonopolie. Burgers kunnen aangifte doen van een strafbaar feit, echter kunnen zijn geen strafrechtelijke procedure starten. Zij kunnen ook beklag doen als het Openbaar Ministerie besluit afziet van vervolging. In het bestuursrecht brengt een belanghebbende burger de zaak naar de rechter, dit kan ook gebeuren door een bestuursorgaan indien deze een zaak tegen een ander bestuursorgaan aanspant.
Als een zaak bij de rechter is gekomen, dan kan een rechter de zaak afwijzen. De zaak zal dan niet inhoudelijk behandeld worden. De rechter zal de zaak niet-ontvankelijkheid verklaren. Dit kan bijvoorbeeld als een termijn is verlopen.
7. Hoe worden de kosten verdeeld?
De vergoeding die burgers betalen om een zaak bij de rechtbank te laten behandelen noemt men het griffierecht. Het griffierecht is afhankelijk van de zaak zelf, het inkomen van de persoon in kwestie en of sprake is van een natuurlijk of rechtspersoon. Daarnaast dienen de kosten van een advocaat, gemachtigde, mediator of gerechtsdeurwaarder worden betaald. Ook deskundigen krijgen een vergoeding voor hun inbreng, dit wordt betaald door degene die een deskundige inschakelt. Als er een tolk nodig is in een strafzaak of een zaak omtrent vreemdelingen bewaring, dan zal de rechtbank dit regelen en betalen. In de overige zaken waarbij een tolk vereist is, dient degene die dit regelt dit zelf te betalen. Ten slotte kunnen getuigen ook kosten eisen die betaald dienen te worden door degene die hen oproept.
Mensen met een lager inkomen in civiele en bestuursrechtelijke zaken betalen een inkomensafhankelijke bijdrage aan de advocaat. In geval van strafzaken is er een mogelijkheid tot een pro-Deoadvocaat, dit noemt men een toegevoegd advocaat.
Degene die het proces verliest zal door de rechter veroordelen tot betaling van de kosten van de tegenpartij. Dit ziet onder ander erop advocaatkosten en griffierechten. Als er geen winnaar en verliezer zijn, dienen partijen hun eigen kosten te betalen.
8. Is het instellen van een advocaat verplicht?
Een advocaat is verplicht in een civiele zaak, dit is niet het geval in een bestuursrechtelijke, strafrechtelijke en kantonzaak. Als men in een civiele zaak probeert te procederen zonder advocaat wordt hij niet-ontvankelijk verklaard. Deze verplichte procesvertegenwoordiging is ingesteld vanwege de goede en duidelijke voortbrenging van de standpunten en belangen van partijen. Daarnaast is dit ingesteld om de procedure soepel te laten verlopen, om vertraging tegen te gaan.
9. Hoe verloopt de selectie om rechter te worden?
Om rechter te worden moet iemand een rechtenopleiding met civiel effect hebben behaald, geen strafblad hebben en minstens twee jaar werkervaring hebben buiten de rechterlijke macht. Als rechter kandidaten twee tot zes jaar werkervaring hebben kunnen zij na een selectieprocedure rechter in opleiding worden. Zij dienen een opleiding van vier jaar te volgen bij een van de gerechten en bij het opleidingsinstituut van de Rechtspraak (de SSR). Naast de opleiding is een stage bij het OM verplicht. Om raadsheer bij een appèlcollege te worden zijn andere eisen gesteld. De Hoge Raad haalt nieuwe raadsheren uit de advocatuur, de rechterlijke macht, de wetenschap en de belastingwereld. Een selectiecommissie maakt een definitieve lijst van kandidaten. De Hoge Raad kiest hiervan personen die naar de Tweede Kamer gaan ter beoordeling, daarna gaat de kandidaat naar de ministerraad om benoemd te worden door de koning.
10. Wat is de taak van de Raad voor de Rechtspraak?
De Raad voor de rechtspraak vormt de connectie tussen de minister van Veiligheid en Justitie en de gerechten. De Hoge Raad valt niet onder het bestuur van de Raad. De Raad bevordert de gerechten in hun rechtsprekende taak. De Raad doet dit door middel van advisering van de regering en Staten-Generaal over wetgeving en beleid die gevolgen hebben voor de rechtspraak. Zij onderhandelt met het ministerie van Veiligheid en Justitie over het budget voor de rechtspraak en alle zaken die hierbij komen kijken. Daarnaast regelt zij ook het wetenschappelijk onderzoek in de juridische sector.
11. Welke rol speelt de internationale rechtspraak in Nederland?
In het Europees en internationaal recht kunnen kwesties aan rechterlijke instanties worden voorgelegd. Voor Nederlanders is het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens belangrijk (EHRM).
Nederlandse burgers (en andere burgers die deelnemen aan het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens) kunnen voor de Nederlandse rechter een beroep doen op rechten uit het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens. Bij inbreuk hierop, kunnen zij een beroep indienen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over hun klacht over de schending. Een zaak bij het Europese Hof begint door middel van een verzoekschrift van een individu dan wel verdragsstaat. Ten eerste kijkt het Hof of de klacht ontvankelijk is, daarna beoordeelt zij de gegrondheid. Ontvankelijkheid ziet bijvoorbeeld op het feit of de nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput, op tijd wordt ingediend etc.
Als er sprake is van een schending van het verdrag, is het arrest bindend voor de betreffende staten. Het arrest dient uitgevoerd te worden onder toezicht van het Comité van Ministers van de Raad van Europa. Vooral omtrent uitbetalingen van schadevergoedingen.
De aspecten van een eerlijk proces zijn vastgelegd in verschillende Nederlandse wetten, internationale mensenrechtenverdragen en de jurisprudentie van Nederland en van het EHRM. Het eerlijk proces houdt in dat iedereen bij het vaststellen van zijn rechten en verplichtingen of bij de vaststelling van de gronden tot de ingestelde vordering, er binnen een redelijke termijn voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter een eerlijk proces plaatsvindt.
1. Inleiding
Dit hoofdstuk ziet op de kwaliteitseisen die men van de rechtspraak verlangd. De kwaliteitseisen zorgen ervoor dat de rechtspraak eerlijk is. Burgers gaan naar de rechter als zij een onenigheid met elkaar hebben en dit niet onderling kunnen oplossen. In geval van het strafrecht gaat het Openbaar Ministerie naar de rechter. Als burgers problemen hebben met een besluit van een bestuursorgaan, gaan zij naar de bestuursrechter.
In processen bestaat tussen de partijen een verschil in geld, macht, kennis en tijd. Men probeert te voorkomen dat deze aspecten invloed uitoefenen op het proces. Het eerlijk proces ziet dus op voorkoming van ongelijkheden die het proces zouden kunnen beïnvloeden. Daarnaast zorgen de aspecten ervoor dat de rechter op tijd een beslissing neemt.
Dit hoofdstuk ziet op de algemene aspecten van een eerlijk proces. Dus over alle aspecten die geldig zijn voor alle soorten procedures in alle soorten rechtsgebieden. Het ziet slechts op de rechtspraak, dus niet op arbitrage of mediation.
2. Welke bronnen geven de aspecten voor een eerlijk proces weer?
De aspecten van een eerlijk proces zijn vastgelegd in verschillende Nederlandse wetten, internationale mensenrechtenverdragen en de jurisprudentie van Nederland en van het EHRM. Vanuit Nederland gezien zijn de Grondwet, het Wetboek van Strafvordering, het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene Wet Bestuursrecht het belangrijkst.
Men is er mee bezig om het recht op een eerlijk proces in de grondwet vast te leggen, zodat de aspecten voor een eerlijk proces niet meer verspreid in de Grondwet liggen. Dit zal in artikel 17 lid 2 van de Grondwet worden vastgelegd. Men zal recht hebben op “een eerlijk proces binnen een redelijke termijn voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter”. In het internationale recht is artikel 14 IVBPR van belang, artikel 47-50 van het EU-Handvest en artikel 6 van het EVRM.
3. Wanneer is sprake van toegang tot de rechter?
De toegang tot de rechter is een subjectief recht. Het wordt niet in de grondwet gemeld en in internationale verdragen is dit slechts deels gecodificeerd. Alleen op grond van de jurisprudentie van het EHRM is sprake van toegang tot de rechter.
De toegang tot de rechter is onderworpen aan een aantal beperkingen, bijvoorbeeld termijnen en een voldoende belang van de eiser. De rechtspraak is namelijk een duur systeem en bovendien wil men overbelasting tegengaan. Echter mogen de voorwaarden het recht op toegang tot de rechter niet tegenhouden, daarnaast moeten zij een legitiem doel dienen en proportioneel zijn.
Een subjectief recht op toegang tot de rechter heeft geen meerwaarde voor degene die een juridische procedure niet kunnen bekostigen. Daarom is een aspect van het recht op een toegang tot de rechter, het recht op rechtsbijstand van artikel 18 van de Grondwet. Dit is alleen mogelijk in specifieke zaken voor specifieke personen. Alle beperkingen op de toegang tot de rechter worden bepaald door het EHRM.
4. Wat is de reikwijdte van het recht op een eerlijk proces?
Artikel 6 EVRM speelt een rol bij “het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen”, daarnaast ook bij “het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vordering”. Het EHRM geeft geen betekenis aan deze begrippen. Sommige zaken, zoals het belastingrecht en het vreemdelingenrecht, vallen buiten de werking van artikel 6 EVRM.
5. Welke elementen zijn vereist voor een eerlijk proces?
5.1 Wat is de functie van onpartijdigheid en onafhankelijkheid?
De rechtspraak wordt beheerst door een neutrale overheidsinstantie. Neutraliteit bestaat uit de rechterlijke onafhankelijkheid en de rechterlijke onpartijdigheid. De rechterlijke onafhankelijkheid ziet op de neutraliteit ten opzichte van de wetgever en het bestuur. De rechterlijke onpartijdigheid ziet op het handelen van de rechter in het concrete geschil.
De rechterlijke onafhankelijkheid bestaat uit persoonlijke en zakelijke onafhankelijkheid. De persoonlijke onafhankelijkheid is gewaarborgd in het feit dat rechters voor het leven benoemd zijn (art. 117 Grondwet). Daarnaast mag de rechterlijke macht leden ontslaan en schorsen, dit kan niet door de regering of door het parlement. Daarnaast is er administratief en tuchtrechtelijk toezicht op rechters ingeval van interne aangelegenheden. Dit geldt alleen voor de rechterlijke macht en dus niet voor de Raad van State, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
De zakelijke onafhankelijkheid is geregeld in artikel 6 EVRM en in de Wet op de Rechterlijke Organisatie. De rechter is autonoom bij het vormen van zijn rechterlijk oordeel, hij is onafhankelijk van zijn collega-rechters en leidinggevenden.
De rechter dient ook onpartijdig te zijn, hij dient zijn opvattingen opzij te zetten in zijn beslissing voor het geschil dat hij behandelt. De onpartijdigheid geldt tegenover partijen en tegenover de uitkomst van het geschil.
Het EHRM verdeelt partijdigheid in subjectief en objectief. Het subjectieve aspect ziet op het punt dat de rechter daadwerkelijk vooringenomen is tegenover partijen en de uitkomst van de zaak. Dit is alleen niet te bewijzen. Met objectieve partijdigheid bedoelt men de schijn van partijdigheid die bewezen kan worden, bijvoorbeeld als er een familieband tussen rechter en een van de procespartijen is. De schijn van partijdigheid hangt af van de schijn van partijdigheid en objectieve rechtvaardiging hiervoor. De schijn van partijdigheid is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval.
De rechterlijke onpartijdigheid wordt bewerkstelligd door de mogelijkheid op verschoning en wraking van rechters. Verschoning betekent dat de rechter zelf aangeeft afstand te doen van een zaak vanwege partijdigheid. Wraking betekent dat een partij een verzoek doet tot afstand van de rechter vanwege rechterlijke partijdigheid. Dit kan tot het moment dat de rechter een uitspraak heeft gedaan. De rechter kan na het verzoek zich terugtrekken, doet hij dit niet dan gaat het verzoek naar de wrakingskamer met drie rechters van hetzelfde gerecht.
Naast wraking en verschoning wordt de onpartijdigheid bewerkstelligd door de rechter een verbod op contact met partijen op te leggen.
5.2 Wat is de functie van een redelijke termijn?
Voor een goede rechtszaak is veel tijd nodig, echter mag dit op grond van de rechtsonzekerheid niet te lang duren. Dit zal namelijk leiden tot psychisch leed. Bovendien kan het de geloofwaardigheid van een proces op de proef stellen.
Allerlei factoren spelen een rol voor de duur van een proces. Bijvoorbeeld de complexiteit van een zaak en de houding van de procespartijen. In het EHRM zijn hiervoor gezichtspunten ontwikkeld. Ook de Nederlandse rechter heeft hoofdregels opgesteld. In het strafrecht mag een proces maximaal twee jaar duren, voor jeugdige personen geldt een termijn van 16 maanden. Als de termijnen worden overschreden leidt dit tot strafvermindering. De rechter kan beslissen dat de termijn is overschreven en dat dit in strijd met artikel 6 EVRM is, maar er vervolgens niets mee doen. In het bestuursrecht geldt een termijn van vier jaar voor beide instanties samen. Overschrijding leidt tot een financiële vergoeding. In het civiele recht geldt geen specifieke tijdsduur vanwege de verschillen in zaken. Voor immateriële schadevergoeding vanwege tijdsoverschrijding dient een procedure bij de kantonrechter te worden aangespannen.
5.3 Wat is de functie van deugdelijke motivering en openbaarheid?
De eisen van deugdelijke motivering en openbaarheid staan in artikel 121 Grondwet. De eis van openbaarheid is aanwezig zodat het publiek de rechtspraak kan controleren, dit bevordert het vertrouwen in de rechtspraak. De uitspraak en de behandeling van de zaak zijn openbaar, behoudens uitzonderingen van art. 27 Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 269 Wetboek van Strafvordering en in artikel 8:62 Algemene Wet Bestuursrecht.
De deugdelijke motivering houdt in dat de rechter uitlegt op basis van welke feiten, wettelijke regels en jurisprudentie hij zijn beslissing heeft gemaakt. Ook de behandeling van de stellingen van partijen worden benoemd. Het motiveringsbeginsel zorgt ervoor dat partijen inzicht krijgen in de gronden van de beslissing om eventueel in beroep te gaan. Daarnaast zorgt het ervoor dat de hogere rechter kan beoordelen over de voorgaande uitspraak. Ten slotte is de uitspraak voor derden van belang vanwege inzicht in het huidige recht.
5.4 Wat is de functie van hoor en wederhoor?
De procespartijen mogen de belangrijke processtukken inzien en hierop reageren, zo krijgen partijen een eerlijke kans op het voeren van een proces. In het civiele recht mogen partijen hun standpunten aan de orde stellen en op elkaars standpunten reageren. In het bestuursrecht is er in de bezwaarschriftprocedure een recht om gehoord te worden, tijdens de zitting echter niet. Partijen dienen wel aanwezig te zijn op grond van de verschijnings- en informatieplicht. Als niet alle partijen worden opgeroepen, krijgen deze partijen de mogelijkheid om aanwezig te zijn bij het horen en om zelf een beschouwing te geven.
Feiten worden bewezen doordat, in het strafrecht het OM en in het civiele recht de procespartijen, met bewijsmiddelen moeten komen om de feiten die tenlastegelegd of gesteld zijn, worden te bewijzen. Het strafrecht kent een wettelijk bewijsstelsel en in het civiele recht zijn in principe alle bewijsmiddelen toegestaan.
1. Inleiding
In dit hoofdstuk wordt het bewijzen van feiten in het recht behandeld. De nadruk zal liggen op wat nu typerende vragen in het recht zijn met betrekking tot het bewijzen van feiten. Het gaat om de volgende vragen: wat moet er worden bewezen? Wie moet en mag het bewijs leveren? Hoe kunnen feiten worden bewezen? Wanneer zijn feiten voldoende bewezen?
2. Wat zijn de functies van het bewijsrecht?
Het bewijsrecht heeft een aantal functies. Deze worden niet expliciet in de wet omschreven. We onderscheiden een viertal functies: waarheidsvinding, procesorde, bescherming van de individu en rechtspolitiek.
Ten eerste regelt het bewijsrecht waarheidsvinding. Het uitgangpunt is dat een rechter een zaak beoordeelt aan de hand van feiten en niet op basis van zijn gevoel. Om waarheidsvinding te verzekeren zijn allerlei regelingen getroffen. Denk aan de eed die getuigen moeten afleggen dat zijn naar waarheid zullen getuigen. Zowel in het civiel recht als in het strafrecht zijn praktisch gezien heel veel soorten bewijsmiddelen toegestaan, omdat dit waarheidsvinding ten goede komt.
Ten tweede zorgt het bewijsrecht voor orde, doordat het bepaalt wie wat en wanneer mag en moet bewijzen. Ook maakt het bewijsrecht het mogelijk dat er een beslissing wordt genomen zonder dat partijen het helemaal eens zijn over de feiten. Ten slotte zorgt het ervoor dat conflicten niet groter gemaakt worden dan nodig. In het civiele recht bepalen partijen in principe de omvang van het geding. De rechter onderzoekt dan dus enkel wat de iniatiefnemer stelt. In het strafrecht is het wel zo dat de rechter een actievere rol heeft naar het onderzoeken van de waarheid dan de civiele rechter.
Ten derde beschermt het de individu. Dit komt met name tot uiting in het recht van hoor en wederhoor. Verdachte en verweerder hebben het recht om tegenbewijs te leveren. Ook moeten zij de mogelijkheid krijgen om getuigen te ondervragen en bewijsstukken te onderzoeken. Verder mogen getuigen en verdachten niet fysiek gedwongen worden een verklaring af te leggen.
Ten slotte weerspiegelt het bewijsrecht bepaalde rechtspolitieke beleidsvoorkeuren. Dat is met name te zien aan de bewijslastverdeling. Een bewijsvermoeden kan ten voordele of ten laste van bepaalde mensen werken.
3. Welke feiten dienen te worden bewezen?
In het strafrecht dient de tenlastelegging opgesteld door het OM bewezen te worden verklaard. De tenlastelegging heeft twee functies. Enerzijds beschermt hij de verdachte: hij kan enkel worden veroordeeld voor de feiten die hem zijn tenlastegelegd. Door de tenlastelegging weet hij waar hij van wordt verdacht en kan een adequate verdediging voeren. Anderzijds dient de tenlastelegging voor een ordelijk proces. Het geeft de reikwijdte van een zaak aan.
In een civiele procedure moet tevens worden aangegeven wat er bewezen dient te worden. De eiser moet iets ‘stellen’. De eiser kan een private of publieke rechtspersoon zijn of een natuurlijke persoon. De eiser vraagt een veroordeling van de verweerder van de rechter. Daarbij moet hij stellen op basis van welke feiten een veroordeling gegrond zou zijn. De stelplicht van de eiser dient net als in het strafrecht twee functies. Ten eerste weet de verweerder waar hij aan toe is, en daarnaast dient het voor de ordelijkheid, omdat het aangeeft welke feiten er gedurende de procedure bewezen moeten worden. Ook bepaalt het de omvang van het geschil: de rechter mag buiten deze feiten niet zelf het geschil uitbreiden.
4. Wie mag en moet bewijzen?
In het strafrecht rust de bewijslast op het OM. Indien er onvoldoende bewijs is om de tenlastelegging te bewijzen wordt de verdachte vrijgesproken. Een verdachte hoeft niet zijn onschuld te bewijzen. Hij kan zich beperken tot het ontkrachten van het bewijs dat wordt aangeleverd door het OM.
Er zijn verschillende redenen om te kiezen voor een systeem met als uitganspunt de onschuldpresumptie. Een hiervan is dat het omgekeerde het maatschappelijk leven ernstig zou belemmeren. Dan zou iedereen immers kunnen worden aangemerkt als verdachte en dader. Mensen zouden kunnen worden veroordeeld doordat ze niet in staat zijn hun onschuld te bewijzen. Dit zou leiden tot een tal aan strafzaken en overbelasting van de strafrechter.
In sommige gevallen rust er wel een lichtere bewijslast op het OM, dit is vooral zo bij zaken met een meer administratief karakter. Dan kan op basis van formele feiten de schuld automatisch worden vastgesteld. De verdachte zal dan tegenbewijs moeten leveren.
In het burgerlijk proces is de regel dat wie stelt moet bewijzen. Daarna is het aan de verweerder om de feiten die zijn vastgesteld gemotiveerd te betwisten. Als de verweerder dit nalaat, worden die feiten voor waar aangenomen. Mocht dit voldoende zijn om de vordering te dragen, dan zal deze worden toegewezen, ongeacht of deze feiten juist zijn. Een verweerder hoeft echter niet het tegendeel te bewijzen, hij hoeft enkel de juistheid of betrouwbaarheid van het aangevoerde te weerleggen. De verweerder krijgt wel een actievere bewijsrol als er een bewijsvermoeden ten voordele aan de kant van de eiser bestaat. De verweerder zal dit vermoeden dan moeten ontkrachten.
Verder rust er op grond van art. 21 Rv nog een plicht voor beide procespartijen, dat zij hun verklaringen naar waarheid afleggen.
5. Hoe te bewijzen?
In het strafrecht wordt er bewezen door middel van bewijsmiddelen. Ons strafprocesrecht kent een wettelijk stelsel van bewijsmiddelen. Alleen de bewijsmiddelen opgenomen in de wet mogen gebruikt worden. De belangrijkste zijn: de eigen waarneming van de rechter, feiten van algemene bekendheid, verklaringen van getuigen en geschriften. In de praktijk zijn vele vormen van bewijs, zoals videobeelden, computergegevens etc. mogelijk, omdat dit onder de ‘eigen waarneming van de rechter’ wordt geschaard als deze op zitting worden getoond.
Vervolgens moet de rechter door de bewijsmiddelen overtuigd worden. Voor een bewezenverklaring bestaan bewijsminima. Zo mag een verdachte niet veroordeeld worden op één getuigenverklaring (unus testis) en ook niet enkel op zijn eigen verklaring (unus nullus). Er moet dan een ander bewijsmiddel aanwezig zijn voor een bewezenverklaring.
Een problematisch bewijsmiddel is de getuige de auditu: hierbij geeft een getuige informatie over een feit dat hij niet zelf heeft waargenomen, maar informatie ‘van horen zeggen’. In dit geval kan de verdachte dus niet goed de betrouwbaarheid van de getuigenis ontkrachten. De oorspronkelijke bron kan immers niet worden ondervraagd. Daarom moet de rechter met een dergelijke getuigenis kritisch omgaan.
Een uitzondering op de minimumregeling geldt ten aanzien van een proces-verbaal opgemaakt door opsporingsambtenaren. Deze verklaring hoeft niet te worden gesteund door een ander bewijsmiddel.
Als bewijs onrechtmatig verkregen is, levert dit een vormfout op. Het is echter maar zelden zo, dat dit bewijs daarna wordt uitgesloten. De rechter bepaalt zelf of hij een rechtsgevolg aan het verzuim verbindt.
In het burgerlijk recht is bewijs vrij (art. 152 Rv). Partijen mogen met alle mogelijke middelen hun vordering of verweer onderbouwen. Wel is het zo dat bepaalde middelen een sterkere bewijskracht hebben. Een authentieke akte levert dwingend bewijs tegenover iedereen op, de rechter is daarbij verplicht de inhoud van het stuk als waaraan te nemen. Een onderhandse akte levert alleen dwingend bewijs tussen de partijen op.
6. Wanneer zijn feiten voldoende bewezen?
In het strafrecht moet de rechter overtuigd zijn van de schuld van verdachte. Dit is een zware bewijsstandaard. Het is echter niet zo dat de rechter een volledige zekerheid moet hebben ten aanzien van de schuld van verdachte. Anders zou de handhaving van de rechtsorde bijna onmogelijk worden.
Wel staat het de strafrechter vrij de bewijsmiddelen te waarderen en moet hij zelf tot de overtuiging komen dat de verdachte schuld heeft aan het feit. De bewijswaardering van de rechter wordt gestuurd doordat hij in zijn vonnis moet opnemen op welke bewijsmiddelen hij zijn uitspraak heeft gebaseerd. Hij hoeft echter niet te onderbouwen waarom hij deze keuze in bewijsmiddelen heeft gemaakt. Wel zal hij moeten motiveren als hij afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt (uos), aangevoerd door OM of verdachte. Dit is een standpunt dat duidelijk, met argumenten onderbouwd en voorzien is van een ondubbelzinnige conclusie.
In het burgerlijk recht hanteert de rechter een lichtere bewijs maatstaf: een redelijke mate van zekerheid is voldoende voor een bewezenverklaring. Deze maatstaf is moeilijk te kwalificeren: het moet in elk geval gaan om meer dan 50% zekerheid.
In het civiele recht is de rechter ook vrij in de waardering van het bewijs, hij bepaalt zelf hoe overtuigend hij de bewijsmiddelen acht. Ook hier wordt deze waardering gecontroleerd door middel van de motivering in het vonnis van de rechter. De rechter moet motiveren hoe hij tot zijn oordeel is gekomen. Daarbij is het vooral van belang dat de rechter aangeeft dat hij kennisgenomen heeft van de standpunten van beide partijen. Precies aangeven waarom hij de bewijsmiddelen wel of niet overtuigend vindt hoeft hij dus niet te doen.
Uitvoering betekent de daadwerkelijke overgang tot een feitelijke uitvoering van een bepaald recht dat iemand heeft. Dit kan op verschillende wijzen, bijvoorbeeld door middel van een uitvoerbare titel.
1. Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de wijze waarop door middel van het recht tot uitvoering kan worden overgegaan. Uitvoering houdt in, de juridische bevoegdheid om handelingen te verrichten die iemand schaden of beperken tegen zijn wil. Rechtsplichten worden met uitvoering daadwerkelijk afgedwongen. Dit kan door middel van rechtshandelingen en feitelijke handelingen. Echter, de juridische mogelijkheid om tot uitvoering over te gaan, betekent niet altijd dat dit feitelijk ook mogelijk is. Personen moeten allereerst over voldoende feitelijke macht beschikken dit te realiseren en bovendien heeft uitvoering bij een schuldenaar enkel zin als er wat te halen valt.
2. Op welke manieren autoriseert het recht uitvoering?
Uitvoering vindt plaats met als doel het nakomen van juridische plichten. Er wordt een onderscheid gemaakt op twee niveaus. Enerzijds de gedragsnorm en anderzijds het rechtsgevolg van het schenden van deze norm. Bij een onrechtmatige daad bestaan dus grofweg twee plichten. Allereerst om niet onvoorzichtig o onrechtmatig te handelen en daarmee een ander te schaden. In de tweede plaats, indien de norm geschonden wordt, bestaat de juridische plicht de schade die het gevolg is van de schending te vergoeden.
Ion het strafrecht werkt dit hetzelfde. Aan de ene kant schept de bepaling een bepaald verbod, een verplichting iets na te laten bijvoorbeeld. Zodra deze niet wordt nageleefd, bestaat de plicht een straf te ondergaan.
3. Hoe werkt uitvoering in het Burgerlijk recht?
In het Burgerlijk recht wordt uitvoering met name geregeld door het verkrijgen van een uitvoerbare titel. Hiervoor zijn twee manieren. De voornaamste is door middel van een rechterlijke uitspraak waarbij iemand wordt veroordeeld iets te doen, na te laten of te geven. Als de uitspraak eenmaal in kracht van gewijsde is gegaan (geen hoger beroep mogelijk), kan er tot uitvoering worden overgegaan. Wil een partij de uitspraak gebruiken als uitvoerbare titel, dan moet deze een grosse bekomen. Dat is een gewaarmerkt afschrift van de uitspraak met de woorden ‘ in naam van de Koning’ erboven. Een tweede manier om een uitvoerbare titel te verkrijgen, is door een verbintenis op te nemen in een authentieke akte. Voor daadwerkelijke uitvoering dient de schuldeiser een gerechtsdeurwaarder in te schakelen.
Het burgerlijk recht kent ook nog anderen manieren van uitvoering. Een eigenaar mag bijvoorbeeld beplanting dat op zijn erg hangt zelf wegsnoeien zonder daar eerst een geldige titel bij de rechter voor te verkrijgen.
Ook is het retentierecht een soort uitvoerbare titel. Hierbij houdt de schuldeiser een fysiek goed onder zich totdat om zo de schuldenaar tot nakoming te dwingen.
4. Hoe werkt uitvoering in het Strafrecht?
Wanneer de strafrechter een verdachte veroordeelt, en deze uitspraak is definitief geworden, dan gaat het OM over tot uitvoering van het vonnis. Het vonnis heeft een gelijkwaardige functie als de uitvoerbare titel in het burgerlijk recht.
Naast de tenuitvoerlegging van een vonnis, kent het strafrecht verschillende dwangmaatregelen die aan een eventuele veroordeling voorafgaan. Verdachte kan worden opgedragen bepaalde stukken vrij te geven en gegevens ter beschikking te stellen. Mocht hij niet willen meewerken, dan kan dwang worden uitgeoefend. Te denken valt aan gedwongen afname van DNA-materiaal, fouilleren, doorzoeking, vrijheidsontneming. Sommige dwangmaatregelbevoegdheden voor opsporingsambtenaren vloeien rechtstreeks voort uit de wet. Voor andere bevoegdheden is eerst een bevel van de Officier van Justitie of de Rechter-Commissaris vereist.
Soms verleent het strafrecht ook aan burgers de bevoegdheid om uit te voeren. In geval van ontdekking op heterdaad mag een burger de verdachte aanhouden. In een geval van noodweer is eenieder zelfs bevoegd geweld te gebruiken tegen iemand anders (met de beperking dat aan de voorwaarden van art. 41 lid 1 Sr voldaan moet zijn).
5. Tegen wie en op wat wordt het recht uitgevoerd?
Grofweg is te stellen dat uitvoering kan plaatsvinden ten aanzien van iemand zijn lichaam of goederen. De meest vergaande ten aanzien van iemands lichaam is doding, wat onder zeer bijzondere omstandigheden gerechtvaardigd is. Een ander vergaand middel is vrijheidsbeneming: de belangrijkste vormen hiervan zijn voorlopige hechtenis, gevangenisstraf en TBS.
De uitvoering kan ook betrekking hebben op goederen. Zo kunnen op basis van een uitvoerbare titel, goederen van een schuldenaar openbaar verkocht worden na beslag.
Volgens art 3:267 BW kunnen schuldeiser hun schuldvordering verhalen op het gehele vermogen van de schuldenaar. De uitvoering kan zich daarmee in principe dus uitstrekken tot alle facetten van het vermogen van de schuldenaar. Het recht moet dus ook bepalen wat precies onder vermogen valt. Bepaalde zaken die wel onder het vermogen van de schuldenaar vallen, zijn toch niet vatbaar voor een uitvoerbare titel. Het gaat hierbij om goederen die van belang zijn voor minimale levensbehoeften.
6. Wie is bevoegd om uit te voeren?
Over het algemeen zijn enkel overheidsfunctionarissen bevoegd tot uitvoering, al helemaal als uitvoering gepaard gaat met geweld. De overheid heeft het geweldsmonopolie. In principe geldt er een strafrechtelijk verbod van het gebruik van geweld. Vervolgens zijn slechts enkele ambtenaren gemachtigd om geweld te gebruiken, denk bijvoorbeeld aan politieagenten. Het geweldsmonopolie betreft geen uitvoerbare titel of bevoegdheid. Het bepaalt enkel, wie er in principe bij uitsluiting geweld mag gebruiken. De uitvoerbare titel geeft aan of er geweld mag worden gebruikt.
Het geweldsmonopolie van de overheid houdt verband met het verbod op eigenrichting. Dat houdt in dat iemand voor eigen rechter speelt en uit zichzelf overgaat op uitvoering. Eigenrichting bestaat meestal uit drie stappen. Ten eerste bepaalt iemand zelf dat het recht is geschonden, en laat dit niet door een onafhankelijke rechter beoordelen. Ten tweede beslist de persoon dat uitvoering geoorloofd is, zonder een titel hiervoor. Vervolgens gaat de persoon over tot uitvoering.
Noodweer kan worden gezien als een rechtvaardiging van eigenrichting. Allereerst stelt diegene vast dat de aanvaller het strafrecht schendt. Daarna besluit hij over te gaan tot uitvoering, en gebruikt geweld terug.
Het recht kent mensen dus een autorisatie toe iets uit te voeren, dit is een juridische macht, maar geen feitelijke macht. Feitelijke uitvoering geschiedt in de regel eigenlijk enkel door overheidsfunctionarissen. Een uitvoerbare titel is niet alleen gericht tegen de schuldenaar. Het is ook gericht jegens de andere burgergs, het wordt hen namelijk verboden de uitvoering van de titel te verhinderen.
Doordat de uitvoerbare titel en uitvoering zich richten op de feitelijke component, vormt het het sluitstuk in elke juridische regeling.
Add new contribution