Society and culture - Theme
- 2616 reads
De biologische basis van vadergedrag bij mensen kan vanuit twee perspectieven worden uitgelegd: ultimate causation en proximate causation. Ultimate causation heeft betrekking op hoe en waarom gedrag zich ontwikkelt. Daarmee kan de context worden gecreëerd voor verschillen in ontwikkelings- en neuroendocrine mechanismen die ten grondslag liggen aan een soort. Proximate factoren beïnvloeden het individu tijdens zijn leven: sociale ervaringen en zaken uit de omgeving vormen een wisselwerking met hormonale en neurale mechanismen, en beïnvloeden zo de ontwikkeling en het voortbestaan van vadergedrag.
Moederlijke zorg komt voor bij alle zoogdieren. Bij minder dan 10% van de soorten komt ook vaderlijke zorg voor. Mannetjes kunnen veel nageslacht produceren én tegelijkertijd zorg bieden aan hun nageslacht. Bij vrouwtjes is het het een of het ander: zijn ze dragend en/of zogend, dan kunnen ze op dat moment alleen voor het huidige nageslacht zorgen en niet nog meer nageslacht produceren. Bij verschillende zoogdieren heeft zich vaderlijke zorg en monogamie ontwikkeld. De meest voor de hand liggende hypothese gaat uit van omgevingsfactoren, bijvoorbeeld bij mensen wanneer het nageslacht voor vrouwen te zwaar is om te dragen, of bij wolven en vossen waarbij de vaders helpen met het voeden van de jongen. Bij de huishond is dit laatste verdwenen: moederhonden worden als huisdier meestal goed verzorgd. Vaak geldt: hoe extremer de omstandigheden, hoe meer zorg van vaders. Bij knaagdieren bijvoorbeeld kan een extra ouder in het nest voor meer warmte zorgen. Vaderlijke zorg moet mannetjes wel méér opleveren dan zich zo veel mogelijk voortplanten om het voortbestaan te garanderen: meer kans voor het nageslacht om op te groeien, betere bescherming en succesvollere coping styles. Onderzoek toont aan dat mannetjes ook hun eigen nageslacht herkennen en meer geneigd zijn om te zorgen voor nauw verwante jongen.
Onderzoek naar de biologische basis van menselijk vadergedrag is van oudsher gebaseerd op studies naar moedergedrag bij zoogdieren en vadergedrag bij vogels. Voor het feit dat moedergedrag bij zoogdieren zeer snel na de bevalling ontstaat is een hormonale verklaring. Moederlijke zorg vormt het voorouderlijke patroon van vaderlijke zorg bij zoogdieren. Dit patroon komt voort uit de verschillen tussen mannetjes en vrouwtjes op het gebied van voortplanting, zowel in anatomie als in fysiologie. Zorg van beide ouders zorgt ervoor dat een soort kan voortbestaan onder extreme omstandigheden, zoals bij pinguïns: mannelijke vogels kunnen tenslotte ook broeden. Bij mannelijke vogels is het testosterongehalte in de paartijd hoger dan in de broedtijd en erna. Hoe meer testosteron, hoe minder de neiging tot zorg. Er is echter veel minder onderzoek gedaan naar de biologische basis van vadergedrag dan naar die van moedergedrag. Vadergedrag komt minder voor en er is meer variatie. Het was daarom lange tijd lastig om een biologische basis te veronderstellen. Inmiddels is bij verschillende knaagdieren een verhoogd prolactinegehalte gevonden bij vaderdieren. Dit kan wijzen op een biologische basis voor vadergedrag die ook kan voorkomen bij mensen.
In dit hoofdstuk komen de volgende drie actuele onderzoeksvragen aan bod:
Oorsprong en ontwikkeling van individuele diversiteit in vadergedrag
Diversiteit komt voort uit genetische en epigenetische factoren (epigenetisch = invloed van de omgeving op de genen). Sociaal contact en de context beïnvloeden hormonen die samenhangen met vadergedrag.
De rol van specifieke hormonen
De diversiteit in specifieke hormonen die een rol spelen kan wijzen op verschillende zaken: a) verschillende hormonen hangen samen met verschillende aspecten van vaderlijke zorg, b) vergelijken is lastig omdat verschillende hormonen een rol spelen bij verschillende soorten, en/of c) er kunnen verschillende evolutionaire oorsprongen zijn voor vaderlijke zorg bij zoogdieren.
De neurobiologie van vadergedrag
Hierbij ligt de nadruk op verschillen tussen de geslachten op het gebied van de neurobiologie van ouderlijke zorg.
Hormoonanalyse vindt plaats door bloed- of speekselonderzoek (via RIA of ELISA). Er wordt gemeten op verschillende momenten tijdens de fase van voortplanting en tijdens de opvoeding. Voorbeelden van oudergedrag bij dieren zijn contacttijd, likken en naar het nest dragen. Voorbeelden van oudergedrag bij mensen zijn contacttijd, de wijze van vasthouden, stemgebruik en dynamiek tijdens het spelen. Verder kunnen vragenlijsten worden gebruikt. Het effect van hormonen op hersenen en gedrag wordt onderzocht met behulp van toegediende hormonen, hormoonremmers of medicijnen die invloed hebben op neurohormonen en -transmitters. Ook wordt hersenweefsel onderzocht. Met behulp van fMRI-technieken kan worden onderzocht hoe de hersenen reageren bij contact met kinderen. Er wordt zowel correlationeel als experimenteel onderzoek gedaan. In vergelijkend onderzoek wordt gekeken naar verschillen in vadergedrag bij sterk verwante soorten. Bij woelmuizen en hamsters is hiernaar al veel onderzoek gedaan.
De resultaten van de drie genoemde onderzoeksvragen worden hier uitgebreid besproken.
Onderzoeksvraag 1: Oorsprong en ontwikkeling van individuele diversiteit in vadergedrag
Vadergedrag bij zoogdieren wordt gekenmerkt door een grote diversiteit: individueel, naar seizoen en naar grootte van de populatie. Ook bij mensen komt een grote diversiteit voor. Bij 40% van de samenlevingen is sprake van een gemiddeld tot hoog niveau van contact tussen vaders en kinderen. Vaderlijke zorg hangt daarbij samen met de sterkte van de emotionele band tussen beide ouders. Zowel voortplanting als ouderlijke zorg krijgt hiermee optimale kansen.
- Genetische factoren: AVP (arginine-vasopressine, een neuropeptide) lijkt bij deze diversiteit een rol te spelen. Hiermee kunnen waargenomen verschillen tussen en binnen soorten woelmuizen worden verklaard. Vaderlijke zorg kan zich ontwikkelen als de receptor (het gen) avpr1a aanwezig is én als omgevingsfactoren van invloed zijn. Ook bij mensen kan dit het geval zijn. Onderzoek is gedaan, maar toch hebben onderzoekers geen eenduidige relatie kunnen vinden tussen AVP-genpatronen en voortplantingssystemen bij primaten. Genen van knaagdieren en primaten kunnen analoog zijn (dezelfde functie hebben), maar hoeven niet homoloog te zijn (dezelfde evolutionaire oorsprong hebben). Dit sluit aan bij de gedachte dat er bij zoogdieren meerdere evolutionaire oorsprongen van ouderlijke zorg zijn, en dat de evolutie van functies convergent zou zijn verlopen (los van elkaar een gelijke ontwikkeling doorgemaakt).
- Epigenetische factoren: er is steeds meer bewijs dat niet alleen de genetische code van de ouders invloed heeft op het fenotype van een individu, maar ook invloeden van buitenaf. Deze veranderen niet de DNA-volgorde op zich, maar wel de DNA-structuur en de chromatine. Epigenetische veranderingen zorgen ervoor dat bepaalde genen meer of minder benadrukt worden, wat zorgt voor fenotypische verschillen. Onderzoek is gedaan bij honden op het gebied van LG (licking and grooming). Pups die van hun moeder veel LG krijgen, vertonen hetzelfde gedrag tegenover hun eigen nageslacht, zijn minder angstig en reageren in hormonaal opzicht gematigder op stressoren. Dat dit ook geldt in het geval van pleegmoeders vormt het bewijs dat het hier een epigenetische factor betreft. LG heeft invloed op oestrogeen. Daarbij speelt de hypothalamus een rol. Ook heeft LG invloed op glucocorticoïden (GC), hormonen die o.a. van belang zijn bij reacties op stress en bij emoties. Daarbij speelt de hippocampus een rol. Hoe meer receptoren voor GC, hoe gematigder de reactie op stressoren. Pups die onder ruwe omstandigheden opgroeien zijn later beter opgewassen tegen diezelfde ruwe omstandigheden.
Het is niet duidelijk of vergelijkbare epigenetische invloeden een rol spelen bij soorten waarbij zowel moeder als vader voor de nakomelingen zorgt. Uit onderzoek bij knaagdieren zijn effecten bekend, maar de mechanismen daarachter zijn nog onbekend. Bij een enkele soort gaf de moeder extra zorg als de vader afwezig was, wat weer invloed had op de zorg van mannelijke nakomelingen. Uit dergelijk onderzoek kan wellicht op korte termijn blijken dat aan vadergedrag ook bepaalde epigenetische mechanismen ten grondslag liggen, net als aan moedergedrag. Dit kan vervolgens weer helpen bij het begrijpen van de rol van vaderlijke zorg bij het kleine aantal zoogdiersoorten waarbij dit gedrag zich heeft ontwikkeld.
- De rol van ‘social cues’ in de ontwikkeling van ouderlijke responsiviteit: hiernaar is onderzoek gedaan bij ratten en woelmuizen. Contact met jongen zorgt ervoor dat ratten ouderlijk gedrag gaan vertonen, ook als ze zelf nog geen jongen hebben. Bij vrouwtjes gaat dit sneller dan bij mannetjes. Er zijn grote verschillen tussen populaties woelmuizen uit verschillende gebieden. Dit hangt samen met omgevingsfactoren. Zo kunnen deze knaagdieren de beste omstandigheden creëren om hun nageslacht te laten opgroeien, bijvoorbeeld mannetjes toelaten in het nest wanneer het koud is, maar niet wanneer het warm is. Bij mensen is weinig bekend over ouderlijke responsiviteit bij mannen. Heeft een man meer dan twee jongere broers of zussen, dan neemt zijn prolactinegehalte toe als hij contact heeft met kinderen. Dit wekt de indruk dat mannen sterkere responsiviteit vertonen als zij al op jonge leeftijd contact hebben gehad met kinderen. Onderzoek bij knaagdieren heeft ook op dit gebied heel diverse resultaten opgeleverd. Ook ontwikkelen mannen uit verschillende culturen ‘zwangerschapsverschijnselen’ (couvade) zoals misselijkheid en stemmingswisselingen. Dit werd altijd gezien als een psychosomatische reactie, maar het kan de functie hebben van ‘een geritualiseerde uiting van biologische veranderingen’ ter voorbereiding op het vaderschap. Hoe meer symptomen, hoe hoger het prolactinegehalte, en hoe meer de man wordt blootgesteld aan prikkels die met kinderen te maken hebben, hoe sterker het testosterongehalte daalt.
Onderzoeksvraag 2: De rol van specifieke hormonen
Bij zowel vadergedrag als moedergedrag spelen verschillende hormonen een rol.
- Prolactine: speelt een grote rol. Remming van prolactine voor of vlak na de bevalling verstoort het moedergedrag (maar niet altijd). Bij vrouwelijke ratten die nog nooit een nest hadden gehad was het prolactinegehalte het hoogst bij de ratten die het meeste moedergedrag vertoonden als ze werden blootgesteld aan jongen. Prolactine speelt een rol bij de aanloop naar het vaderschap, bij directe reacties naar de jongen toe en bij beslissingen om bij het nageslacht te zijn of te blijven. Ook speelt prolactine een rol bij herkenning. Bij soorten met sterk vadergedrag heeft kunstmatige onderdrukking van prolactine relatief gezien weinig effect. Ook als de jongen steeds relatief in de buurt zijn speelt prolactine een minder grote rol bij het terugkeren van ouders naar het nest. Uit onderzoek bij primaten blijkt dat ook ervaring met eerdere geboorten van invloed is op het prolactinegehalte. Verder neemt zowel bij moeders als bij vaders het prolactinegehalte toe naarmate men langer van het kind is gescheiden geweest.
- Steroïden: geslachtshormonen (gonadale steroïden) spelen een grote rol bij ouderlijk gedrag. Dit zijn voornamelijk oestrogeen en progesteron bij vrouwen en testosteron bij mannen. Hoe hoger het oestrogeen- en progesterongehalte vlak na de bevalling is, hoe meer hechting met het kind en hoe beter de moeder zich voelt. Oestrogeen stimuleert de receptoren voor oxytocine en prolactine. Het testosterongehalte daalt na de geboorte of na interactie met het kind. Vaders hebben over het algemeen minder testosteron dan mannen die geen vader zijn. Bij responsieve vaders daalt het testosterongehalte sneller bij bijvoorbeeld kindergehuil of interactie met hun kinderen. Ook daalt het sneller als de moeder op dat moment niet betrokken is bij de interactie.
- Vasopressine: onderzocht bij woelmuizen. AVP lijkt het meeste effect te hebben bij mannetjes die het minste vadergedrag vertonen. Bij mannetjes die al vaderlijk zijn heeft het geen effect.
- Oxytocine: hoe meer oxytocinereceptoren in de hersenen, hoe meer moedergedrag (dit is onderzocht bij ratten). Bij LG regelt oxytocine ook de toename van dopamine. Verder versterkt oxytocine het eigen latere gedrag als ouder. Bij mensen hebben de beide ouders in de eerste maanden na de bevalling een ongeveer even hoog oxytocinegehalte. Hoe responsiever de ouders, hoe groter de toename van oxytocine na elke interactie met het kind.
- Glucocorticoïden: bij primaten is dit vooral cortisol, bij knaagdieren en vogels zijn dit vooral corticosteronen. Een hoger gehalte wordt geassocieerd met zowel verhoogde als verminderde ouderlijke responsiviteit en neiging tot voeden. Het zijn dan ook zowel stresshormonen als antistresshormonen. Antistresshormonen helpen organismen adequaat om te gaan met stressvolle situaties. Vrouwen die net zijn bevallen en een hoog cortisolgehalte hebben zijn vaak vermoeider, maar wel responsiever naar hun kind toe. Cortisol helpt de nieuwe moeder dus bij het focussen op haar baby. Bij mensen neemt bij beide ouders het cortisolgehalte toe tijdens de zwangerschap en af na de bevalling. Vaders die responsiever zijn hebben meer cortisol. Ouders die aangeven dat het ouderschap zwaarder is dan ze hadden verwacht hebben ook een hoger cortisolgehalte. De relatie tussen cortisol en ouderlijk gedrag is dus complex. Een toenemend cortisolgehalte door interactie helpt de ouder effectief gedrag te vertonen ten opzichte van het kind. Tegelijkertijd kan meer cortisol ook leiden tot neerslachtigheid en weinig responsiviteit.
Onderzoeksvraag 3: De neurobiologie van vadergedrag
Vooral bij knaagdieren is goed aangetoond dat moedergedrag een neurale basis heeft. Er is echter nog veel onduidelijkheid ten aanzien van overeenkomsten in onderliggende patronen. Bij (woel)muizen zijn overeenkomsten gevonden. Bepaalde gebieden in de hersenen (MPO en BNST) spelen hierbij een rol. Bij andere woelmuizen en hamsters zijn juist soortspecifieke verschillen gevonden. Met name oestrogeen en het enzym aromatase (dat testosteron omzet in oestrogeen) spelen hierbij een rol. Bij activering van vadergedrag spelen veranderingen in steroïden (testosteron, oestrogeen) en neuropeptiden (oxytocine, vasopressine) een rol. Wanneer deze kunstmatig worden toegediend, treden veranderingen op in vadergedrag. Ervan uitgaande dat vaderlijke zorg een optie is zou de neurale basis die ten grondslag ligt aan responsiviteit flexibel moeten zijn. Ook zou deze meer responsief moeten zijn voor de omgeving, bijvoorbeeld seizoensinvloeden of de vaderlijke zorg die vaderdieren zelf hebben gehad. Op dit gebied is weinig onderzoek gedaan bij mensen. Uit fMRI-onderzoek blijkt wel dat vaders een andere cortisolafgifte hebben dan mannen zonder kinderen wanneer zij kindergehuil horen. Dit suggereert dat met het vaderschap ook bij mensen neurale veranderingen optreden.
Zowel hormonen als sociale factoren hebben meer invloed bij soorten/individuen die minder vadergedrag vertonen dan bij soorten/individuen die meer vadergedrag vertonen. Kunstmatige toediening van hormonen heeft bijvoorbeeld geen effect bij woelmuizen die dit gedrag toch al vertonen. Bij soorten die veel vadergedrag vertonen vinden al vroeg in de ontwikkeling neuro-endocriene processen plaats die ervoor zorgen dat zowel mannetjes als vrouwtjes meer ouderlijk gedrag vertonen. Bij deze soorten treedt vadergedrag ook vaker spontaan op bij mannetjes die nog geen nageslacht hebben. Het is niet te zeggen of hormonale mechanismen hetzelfde werken voor alle soorten die vadergedrag vertonen, of hetzelfde voor mannetjes en vrouwtjes. Dit hangt samen met het soort hormoon en de specifieke (dier)soort. Hormonen die ook bij ander sociaal gedrag een rol spelen (zoals oxytocine en cortisol) lijken bij mannetjes en vrouwtjes hetzelfde effect te hebben. Hormonen die minder een rol spelen bij ander sociaal gedrag (zoals testosteron en oestrogeen) lijken bij ouderlijk gedrag bij mannetjes en vrouwtjes verschillende rollen te spelen (de Californische muis vormt hierop een uitzondering). Dit heeft zich in de loop der tijd op verschillende manieren ontwikkeld.
De benadering waarin verschillende soorten zijn onderzocht en vergeleken kan van nut zijn voor bijvoorbeeld de ontwikkelingspsychologie. Ook daar ligt de nadruk op de invloed van nabije factoren op het gedrag van het individu. In dit boek ligt de nadruk op de ontwikkeling van vadergedrag. Het vormt daarmee een context voor de vraag waarom er op dit gebied zo veel diversiteit is. Onderzoeksresultaten uit andere disciplines kunnen daarvoor op hun beurt weer zinvol zijn. Interactie binnen families is een complex onderwerp.
Mensen vertonen niet zulk sterk vadergedrag als dwerghamsters, waar de mannetjes helpen bij de geboorte en vrouwtjes de zwangerschap afbreken als het mannetje er niet meer is. Mensen zijn op dit gebied meer te vergelijken met woelmuizen. Het lijkt erop dat vaderlijke responsiviteit versterkt kan worden door mannen op jonge leeftijd vertrouwd te maken met kinderen en zorg, en als volwassene meer betrokken te laten zijn bij de partner en kinderen. Onderzoeksresultaten suggereren dat kinderen betere ouders zijn naarmate zij meer zorg en affectie krijgen van (een van) hun ouders.
Er is meer onderzoek nodig op het gebied van vadergedrag onder (semi-)natuurlijke omstandigheden. Zo kan worden onderzocht hoe vaderlijke zorg geïntegreerd is in de tijdsbesteding van beide ouders. Verder kan zo worden onderzocht welke invloed hormonen hebben op de patronen van contact met kinderen afgewisseld met voeden en andere activiteiten. Er ontstaat dan ook meer inzicht in de vraag wat moeders doen om vaders aan te moedigen of juist te ontmoedigen om vadergedrag te vertonen, en hoe moeders de hormonale en gedragsmatige ontwikkeling van vaders beïnvloeden.
In de evolutietheorie wordt aangenomen dat mannen een mate van vaderlijke betrokkenheid tonen die hun voortplantingssucces zo groot mogelijk maakt. Vanuit die visie probeert men de diversiteit in vaderlijke betrokkenheid te begrijpen en te voorspellen. Genetisch beïnvloed vadergedrag dat niet bijdraagt aan het maximaal in stand houden van de soort zal over de generaties steeds minder vaak voorkomen. Het is echter erg lastig om evolutionaire invloeden op vaderlijke betrokkenheid aan te tonen. Samenlevingen en omgevingen zijn snel veranderd, mede door medische en technologische ontwikkelingen, waardoor vergelijken niet goed mogelijk is. Onderzoek bij de moderne mens brengt nauwelijks evolutionair inzicht, waardoor belangrijke vragen niet kunnen worden beantwoord. Zonder deze antwoorden is niet te zeggen welke patronen van vaderlijke betrokkenheid optimaal zijn voor het voortbestaan van de soort en welke fundamentele aanpassingen in de loop der tijd hebben plaatsgevonden. Om toch antwoorden te vinden is onderzoek verricht binnen samenlevingen die in deze tijd nog jagers-verzamelaars zijn of in subsistence level societies (waar men onder het bestaansniveau leeft, bijvoorbeeld in ontwikkelingslanden). Dit is het werkveld van de evolutionair antropologen. Evolutionair psychologen richten zich op de ontwikkeling van cognitieve mechanismen in de loop der tijd.
In dit hoofdstuk komen de volgende drie actuele onderzoeksvragen aan bod:
Waarom heeft vaderlijke zorg zich ontwikkeld bij de mens (en welk vadergedrag vertoonden onze voorouders)?
Welke typen of kenmerken van zorg voor kinderen vertoont de gemiddelde man, en wat is de impact van deze zorg op de overlevingskansen en het succes van kinderen?
Welk effect heeft de afwezigheid van de vader door scheiding op de ontwikkeling van kinderen? Verder: onderwerpen met betrekking tot vader zijn en het biologisch vaderschap (a) en individuele diversiteit in tijdsbesteding van vaders (b).
Dit hoofdstuk helpt de lezer vaderlijke betrokkenheid te begrijpen vanuit de evolutietheorie.
Onderzoek in de evolutionaire antropologie en psychologie is gebaseerd op de mogelijkheid om nauwkeurige theoretische voorspellingen te maken over de voorkeur van Darwiniaanse natuurlijke selectie. Wiskundige modellen en logisch beargumenteren kunnen hierbij van dienst zijn, aangezien fundamentele principes voor alle soorten gelijk zijn. Gerandomiseerd onderzoek met controlegroepen zoals bij dieren is echter niet zonder meer toe te passen op mensen (niet mogelijk of niet ethisch verantwoord). In onderzoek naar vaderlijke betrokkenheid wordt vaak gebruikgemaakt van methoden uit de experimentele psychologie en van kwantitatieve antropologische en demografische methoden. Deze zijn soms erg inventief. Zo stelt de evolutietheorie dat vaderlijke zorg vooral gericht moet zijn op biologisch nageslacht. Onderzoekers hebben methoden ontworpen om zonder genetische testen verwantschap te bepalen tussen kinderen en hun vermoedelijke vaders, bijvoorbeeld op basis van lichaamsgeur.
De resultaten van de drie genoemde onderzoeksvragen worden hier uitgebreid besproken.
Onderzoeksvraag 1: Waarom heeft vaderlijke zorg zich ontwikkeld bij de mens?
Bij zoogdieren is vaderlijke betrokkenheid ongewoon, zelfs bij apen en andere primaten (er zijn uitzonderingen). Volgens wiskundige berekeningen is vaderlijke zorg vrij stabiel gebleven door de tijd heen. Maynard Smith (1977) ontwikkelde een theoretisch model voor de bijdrage van de zorg van elk van beide ouders. Mannen zouden moeten bijdragen aan de zorg voor kinderen als dat de overlevingskansen van het nageslacht vergroot vergeleken met alleen moederlijke zorg. Vrouwen zouden de zorg niet moeten overlaten aan mannen als zij vruchtbaarder zijn wanneer mannen in de buurt zijn om hen te helpen zorgen voor het nageslacht. Zo ontwikkelt zich zorg door zowel vader als moeder. Gettler (2010) onderzocht welke aspecten van vaderlijke zorg de overlevingskansen van kinderen hebben beïnvloed in de loop der tijd: aspecten als het dragen van kinderen door mannen, en een kortere tijd tussen twee geboorten die mogelijk wordt gemaakt doordat mannen ervoor zorgen dat vrouwen goed te eten krijgen. Succesvolle voortplanting komt dus niet zozeer voor uit de invloed van mannen op de overlevingskansen van kinderen, maar op de vruchtbaarheid van vrouwen. Evolutietheoretici maken dan ook onderscheid tussen directe zorg voor kinderen (zoals dragen) en indirecte zorg (ervoor zorgen dat vrouwen en kinderen goed te eten krijgen). Het is lastig om te bepalen welke van deze twee belangrijker is. Wel kunnen twee relevante vragen worden gesteld: 1) Hoeveel directe vaderlijke zorg tonen mannen normaal gesproken? en 2) Welk effect hebben beide soorten vaderlijke zorg op de overlevingskansen van kinderen in subsistence level societies?
In geïndustrialiseerde landen hangt directe zorg voor kinderen samen met het aantal uren dat een vader werkt, doorgaans op vaste tijden. Jagers-verzamelaars zijn daarin flexibeler, maar uit onderzoek blijkt dat ook binnen die samenlevingen grote diversiteit bestaat. Vaders investeren het meest in hun kinderen door te zorgen voor voedsel en onderdak (resource-based investment). Het relatief weinige directe contact zorgt wel voor versterking van de band tussen vader en kind en voor continuïteit in het zorgen voor voedsel en onderdak.
Vanuit evolutionair gezichtspunt is een centrale vraag welk effect vaderlijke zorg heeft op de overlevingskansen van een kind. Als in het verleden de afwezigheid van vaders of hun zorg veel invloed had op kindersterfte, dan zouden we verwachten dat genetisch beïnvloede drang om een betrokken vader te zijn groot zou zijn. Sear & Mace (2008) hebben dit onderzocht. Sterfte van de vader of scheiding blijkt inderdaad de overlevingskansen van kinderen negatief te beïnvloeden, hoewel de aanwezigheid van grootouders een nog grotere positieve invloed heeft. Afwezigheid van een vader kan echter meer nadelen hebben dan alleen verhoogde kans op kindersterfte. Er mag dus niet worden geconcludeerd dat vaderlijke zorg evolutionair gezien onbelangrijk is. De leeftijd waarop men begint met voortplanten verschilt ook per samenleving. Afwezigheid van een vader door scheiding kan dit vertragen of juist versnellen. Evolutionair psychologen hebben onderzoek gedaan naar ontwikkeling van kinderen van gescheiden ouders, los van zaken als directe zorg, voedsel en onderdak.
Onderzoeksvraag 2: Evolutie en de afwezigheid van vaders
De theorie van Draper & Harpending (1982) heeft in dit verband veel invloed: seksuele strategieën zouden worden aangepast naar de ecologische omstandigheden, zodat reproductie zo veel mogelijk succes oplevert. Hoe stabieler de ecologische context, hoe stabieler de relaties en hoe later men aan kinderen begint. In een instabiele ecologische context zijn bronnen niet altijd even toegankelijk en ligt de nadruk meer op reproductie in de vorm van competitie dan op toegewijd vaderschap. In de evolutionaire psychologie wordt deze theorie vaak aangehaald. Er is veel empirisch onderzoek dat het verband laat zien tussen de afwezigheid van vaders en de jonge leeftijd waarop meisjes vruchtbaar worden en nageslacht voortbrengen, ook in westerse landen. In instabiele omstandigheden heeft reproductie op jonge leeftijd dus de voorkeur, ook bij dieren: hoe groter de kans om jong te sterven (door roofdieren bijvoorbeeld), hoe jonger er wordt voortgeplant. Dit gaat echter niet zo ver dat andere risico’s erdoor worden vergroot (bijvoorbeeld beperking in groei). Chisholm (1999) ontwikkelde het life-history-based model, waarin hij aangeeft dat de afwezigheid van vaders slechts een van de indicatoren is van een instabiele omgeving en niet de hoofdoorzaak van de variatie in vruchtbaarheidsleeftijd (dat is de variatie in sterftekans). Maar is er ook voedselschaarste, dan wordt daarmee de leeftijd waarop men vruchtbaar wordt weer hoger.
Onderzoeksvraag 3a: Stiefvaderschap en vaderschap
In fictie worden stiefouders vaak slecht afgeschilderd. Dit zou cultureel bepaald kunnen zijn, maar het is ook anders te verklaren: vanuit genetisch oogpunt is het verspilde moeite om voor het kind van een ander te zorgen. Uit onderzoek in de USA en Canada (1988) bleek kindermishandeling en moord veel vaker voor te komen in situaties waarin sprake was van stiefouderschap. Het risico was groter naarmate de kinderen jonger waren. Het omgekeerde gebeurt ook zeker: dat een man een toegewijde vader wordt voor zijn stiefkinderen, wat de relatie tussen hem en de moeder ten goede komt. In termen van evolutie is dit gedrag meer gericht op de moeder dan op de kinderen. Ook dit is onderzocht (Anderson, 1999).
Ook is onderzocht in hoeverre mannen zorgen voor kinderen van wie ze denken dat ze de vader zijn (maar dat in werkelijkheid niet zijn). In geïndustrialiseerde westerse landen geldt dit voor zo’n 2% van de vaders, onder jagers-verzamelaars is dat zo’n 30%. In Zuid-Amerika komt secondary fatherhood voor (wanneer niet duidelijk is van welke man een kind is). Deze vaders investeren minder in hun kinderen dan primary fathers, maar bieden toch zorg. Bij een volk in Paraguay is aangetoond dat een kind met meerdere vaders een grotere overlevingskans heeft. Bij een onderzoek in Senegal kwam aan het licht dat mannen meer toegewijde vaders zijn naarmate hun kinderen meer op hen lijken (qua gezicht) en/of hetzelfde ruiken.
Onderzoeksvraag 3b: Tijdsbesteding van vaders aan kinderen
Gedragsbiologen hebben onderzocht of dieren zo efficiënt mogelijk voer zoeken. Dit kan invloed hebben op het voortplantingssucces. Het zo optimaal mogelijk besteden van tijd kan ook van belang zijn voor vadergedrag. Hoe meer tijd een vader besteedt aan zijn kind(eren), hoe minder tijd er overblijft voor andere zaken. Uit een onderzoek in Tanzania (1999) bleek dat vaders minder tijd aan hun kinderen besteedden naarmate er meer single of vruchtbare vrouwen in de buurt waren. Dit is uit evolutionair oogpunt te verklaren. Het is te vergelijken met het switchen naar een gebied waar meer voedsel te halen valt wanneer de energie die het kost om het ‘oude’ gebied te bezoeken daar niet meer tegenop weegt. Uit onderzoek in Belize (1999) kwam naar voren dat mannen meer moeite doen voor seksueel contact naarmate zij aantrekkelijker zijn en daarmee minder tijd aan familiezaken besteden. Dit werd in latere onderzoeken bevestigd.
Het is niet per definitie zo dat de mens optimaal zijn tijd kan verdelen over veel verschillende activiteiten. Dit vereist dat ‘beloningssystemen’ in de hersenen worden geactiveerd als men activiteiten uitvoert die veel kunnen opleveren (een nieuw pad naar een voedselrijk gebied vinden of flirten met single vrouwen). Ook vereist het dat men het kan herkennen wanneer voordelen afnemen en dat men activiteiten tegen elkaar kan afwegen.
Evolutiepsychologie en -antropologie hebben zich mede ontwikkeld op basis van ideeën uit andere disciplines, bijvoorbeeld life-history theory in de biologie. Een ander gebied is de epigenetica (de studie van overerfbare veranderingen in het DNA die toe te schrijven zijn aan veranderingen in de omgeving). Dit is toepasbaar op de effecten van afwezigheid van vaders: vanuit de epigenetica krijgt men een meer gedetailleerd beeld van mogelijke onderliggende mechanismen. Ook wordt de hormonale basis van bepaald vadergedrag steeds duidelijker (weinig testosteron bij getrouwde mannen en vaders). In het verlengde van hormonale en andere fysiologische mechanismen die betrokken zijn bij variatie in vadergedrag: als er evolutionaire processen bij betrokken zijn, dan moeten er onderliggende (epi)genetische processen zijn die variatie veroorzaken in voortplantingsstrategieën en vadergedrag.
Er is nog veel onbekend over de genetische basis van menselijke gedragskenmerken. De epigenetica houdt zich bezig met de vraag hoe het genotype verschillende fenotypen (uiterlijke verschijningsvormen van het genotype) kan voortbrengen door blootstelling aan de omgeving. Zo vormt het een basis van waaruit het verschil in vruchtbaarheid en voortplanting op jonge leeftijd verklaard kan worden in relatie tot de afwezigheid van vaders. Belsky (1991) beschrijft het begrip polyfenisme: er zijn verschillende opties in relatie tot de omgeving. Deze kunnen omkeerbaar of onomkeerbaar zijn. Dit geldt voor bijvoorbeeld de kleur van zomer- en wintervacht, maar ook voor vruchtbaarheid. Deze fenotypische plasticiteit is een reactienorm. Binnen de epigenetica gaat het erom welke genetische kenmerken verschijnen in het fenotype, wanneer en hoe sterk. DNA-methylering speelt daarbij een sleutelrol: methylering remt de expressie van bepaalde genen. Uit onderzoek van Weaver (2004, 2007) blijkt hoe ouderzorg en omgeving de ontwikkeling beïnvloeden en daarmee het fenotype.
Epigenetische invloed kan worden overgedragen via zowel de vaderlijke als de moederlijke lijn. Methylering kan worden versterkt via voedsel. De afwezigheid van vaders kan een effect veroorzaken dat generaties lang kan doorwerken via epigenetische processen. Wel is dit aangetoond bij ratten en muizen, waarbij een generatie veel korter is dan bij mensen, die tijdens hun leven dan ook met veel meer veranderingen te maken krijgen. Onderzoek naar de verklaring van menselijke evolutie en gedrag op moleculair niveau is nog maar net is begonnen.
Evolutiepsychologie en -antropologie hebben niet direct de intentie om publiek beleid te beïnvloeden. Ze bieden een theoretische basis van waaruit gedrag en fysiologie verklaard kunnen worden. Toch gebeurt het wel, bijvoorbeeld op het gebied van vaderlijke betrokkenheid.
Vaderschapsverlof. Veel landen kennen vaderschapsverlof. Antropologisch onderzoek heeft laten zien dat vaderlijke zorg niet enorm essentieel is. In veel samenlevingen spelen bijvoorbeeld grootmoeders hierin een grotere rol dan vaders. Vaderlijke zorg gaat ten koste van andere activiteiten zoals werk. Maar in westerse samenlevingen zijn andere familieleden vaak niet in de nabijheid, voor kinderopvang moet betaald worden en dat is toch geen 1-op-1-zorg. Ook bij jagers-verzamelaars zorgen mannen meer voor hun kinderen naarmate het familienetwerk kleiner is. Als de omstandigheden erom vragen willen mannen dus blijkbaar best meer voor hun kinderen zorgen. Vaderschapsverlof kan er ook voor zorgen dat vaders meer tijd krijgen om aan andere dingen te besteden. Maar als vaderschapsverlof zorgt voor een terugval in inkomen, dan heeft dit weer een nadelige invloed op een ander aspect van vaderlijke zorg, namelijk het zorgen voor bronnen (voedsel en onderdak). Hierin is nog een lange weg te gaan.
Gelijkheid op de werkvloer. Bij jagers-verzamelaars hebben mannen en vrouwen verschillende rollen waarbij men afhankelijk is van elkaar. In geïndustrialiseerde samenlevingen is dat niet zo, wat vrouwen in staat stelt om kinderen groot te brengen zonder financiële inbreng van een man. Het feit dat veel mannen toch hun vaderlijke zorgplicht vervullen is te verklaren vanuit het concept van optimal clutch size (Lack 1947, Kaplan 1996). De vorm van de relatie tussen ouderlijke investering en uitkomst van het nageslacht verschilt met de context. Bij jagers-verzamelaars wordt een maximum bereikt: meer ouderzorg leidt er niet toe dat nakomelingen betere jagers of verzamelaars worden. In moderne samenlevingen nemen de voordelen van ouderzorg niet af. Ouders investeren dan ook sterk in een klein aantal kinderen. In onze omgeving is dit de optimale strategie: ouderlijke nabijheid en naar de beste scholen sturen, zodat kinderen zo succesvol mogelijk worden. Met hulp van vaders kan de betrokkenheid van moeders worden versterkt. Ook hierin is nog een lange weg te gaan. Theoretisch gezien kan gelijkheid op de werkvloer vaderlijke betrokkenheid beïnvloeden in combinatie met andere variabelen op het gebied van ouderzorg (zoals gelijkheid op het gebied van onderwijskansen).
Benaderingen vanuit de evolutietheorie kunnen helpen om vadergedrag te begrijpen en te voorspellen, zowel op individueel als op groepsniveau. Ontwikkeld gedrag is lang gezien als voorbestemd en onveranderlijk. Inmiddels is uit onderzoek gebleken welke invloed de omgeving heeft op het gedrag via reactienormen of polyfenismen. Ook fysiologische mechanismen zijn onderzocht en aangetoond (vaders hebben minder testosteron en voelen daarmee minder noodzaak om zich voort te planten). Hoe meer onderzoek op dit gebied plaatsvindt, hoe beter vadergedrag begrepen en verklaard kan worden.
Bij mensen is veel variatie in kwantiteit en kwaliteit van vaderlijke zorg. Dit heeft invloed op de biologische en sociale ontwikkeling van nakomelingen. Onderzoek bij niet-menselijke primaten (het meest aan ons verwant) kan kennis opleveren over de oorsprong van deze variaties.
Monogamie en de evolutie van zorg door beide ouders
Vaderlijke zorg bij niet-menselijke primaten hangt nauw samen met sociale monogamie. Bij primaten houdt dit in dat groepen bestaan uit een mannetje en een vrouwtje, soms met nageslacht. Seksueel contact met anderen kan wel voorkomen. Bij monogame soorten kan het ook voorkomen dat oudere nakomelingen voor jongere zorgen (alloparenting). Vanuit de sociobiologie wordt voorspeld dat vadergedrag zich ontwikkelt naarmate er meer zekerheid is over het vaderschap. Monogamie kan zich ook ontwikkelen in situaties waarin vrouwtjes hun nakomelingen niet alleen kunnen grootbrengen, maar de omgeving het niet toestaat dat meerdere vrouwtjes samenleven. Vaderlijke zorg is dan noodzakelijk. Bij sommige niet-menselijke primaten waar veel vaderlijke zorg voorkomt is sprake van flexibele sociale systemen: naast monogamie ook polygynie (één mannetje, meerdere vrouwtjes) of polyandrie (één vrouwtje, meerdere mannetjes). Dit komt ook binnen soorten voor.
Niet-menselijke primaten waarbij vaderlijke zorg voorkomt
Springaapjes (Titi-apen) komen voor in Zuid-Amerika. Daarmee zijn het apen van de Nieuwe Wereld (Noord-, Midden- en Zuid-Amerika). Zij vertonen sterk vadergedrag. Zo dragen zij hun nakomelingen meer dan 90% van de tijd (al vanaf de eerste dag, op nekhoogte). Deze hebben daardoor een sterkere band met hun vader dan met hun moeder. Moeders zijn vaak alleen betrokken bij het zogen. Mannetjes en vrouwtjes zijn meestal wel in elkaars nabijheid. Zodra nakomelingen vast voedsel gaan eten delen beide ouders dat met hen. Oudere nakomelingen bieden niet significant veel reguliere zorg, hoewel hierin veel variatie kan voorkomen.
Nachtaapjes (of uilaapjes) leven ook in Zuid-Amerika. Ze komen veel overeen met springaapjes, onder andere in het dragen van hun nakomelingen. Dat doen ze echter pas vanaf de derde week én op de rug, bij het dijbeen. Dragen door een oudere broer of zus of ‘pleegvader’ gebeurt incidenteel ook. Nachtaapjes zijn minder tolerant tegenover hun nakomelingen dan springaapjes. Bij nachtaapjes deelt vooral de vader vast voedsel met nakomelingen.
Klauwaapjes (marmosetten en tamarins) zijn aapjes uit Midden- en Zuid-Amerika die tweelingen voortbrengen. Ze kunnen twee nesten per jaar krijgen en kunnen drachtig zijn en zogen tegelijk. Dit kost energie en daarom hebben ze hulp nodig van familieleden. Mannetjes dragen hun nakomelingen en delen voedsel. Ze bieden meer zorg naarmate ze sterker verwant zijn of er meer zekerheid is over het vaderschap. Oudere nakomelingen zorgen ook voor jongere. Mannetjes met meer helpers planten zich gedurende langere tijd voort (dit geldt niet voor vrouwtjes). Goeldi’s marmoset (de springtamarin) is in dit kader bijzonder: Deze soort brengt geen tweelingen voort en de vader begint veel later met het dragen van zijn nakomeling.
Siamangs en gibbons leven in Zuidoost-Azië. Het zijn de enige mensapen met een monogaam sociaal systeem, hoewel polyandrie soms voorkomt. Gibbons vertonen echter significant weinig vaderlijke zorg. Siamangs dragen hun nakomelingen wel, vooral in het tweede jaar. Na de geboorte van een nieuw jong slaapt het oudere mannelijke jong bij zijn vader, apart van de moeder en het nieuwe jong. In monogame groepen is meer vaderlijke zorg dan bij polyandrie. Hoe meer vaderlijke zorg, hoe minder het jong wordt gedragen door de moeder. Hoe meer moederlijke zorg, hoe meer tijd tussen twee geboorten. Vaderlijke zorg zorgt er blijkbaar voor dat vrouwtjes zich succesvoller kunnen voortplanten. Heel zelden wordt een jong gedragen door een oudere broer of zus.
Samengevat: monogamie bij primaten wordt gezien als een evolutionaire oplossing voor het probleem dat een jong te zwaar wordt voor de moeder. Bij de hiervoor genoemde soorten komt monogamie voor. Vaderlijke zorg komt bij deze soorten veel voor, vooral in de vorm van dragen en voedsel delen. Maar monogamie is niet het enige sociale systeem bij deze soorten en monogamie gaat ook niet altijd als vanzelfsprekend gepaard met vaderlijke zorg.
In dit hoofdstuk komen de volgende vier actuele onderzoeksvragen aan bod:
Factoren die van invloed zijn op vadergedrag bij niet-menselijke primaten: Hoe en waarom is er op het gebied van vadergedrag variatie tussen en binnen soorten? Factoren zijn: zich aangetrokken voelen tot jongen, gemotiveerd zijn tot interactie met jongen, tolerantie ten opzichte van jongen en daadwerkelijke uiting van vadergedrag zoals het dragen van nakomelingen en het delen van voedsel. Dit kan samenhangen met leeftijd of eerdere ervaringen.
Hormonale achtergronden van vadergedrag bij niet-menselijke primaten:
Welke hormonale mechanismen spelen een rol? Hoe wordt testosteron onderdrukt? Testosteron wordt negatief geassocieerd met mannelijke zorg, hormonen als prolactine en oestrogeen juist positief.
Neurobiologische achtergronden van vadergedrag bij niet-menselijke primaten:
Zijn bij vaderlijke zorg dezelfde hersengebieden betrokken als bij moederlijke zorg? Welke neurotransmitters en receptoren faciliteren vaderlijke zorg? Dit is lastiger te onderzoeken dan hormonale achtergronden. Met de toepassing van technieken als PET en fMRI is hiermee inmiddels wel een begin gemaakt.
De bijdrage van vaders bij niet-monogame soorten:
Ook bij niet-monogame soorten komt soms vaderlijke zorg voor. Bij welke soorten en onder welke omstandigheden gebeurt dit?
Uitgangspunt bij het onderzoeken van vadergedrag is observatie en analyse van gedrag dat als essentieel wordt gezien voor de overlevingskansen van nakomelingen. Dit varieert per soort. In deze paragraaf komen observatie, traditionele en moderne onderzoeksmethoden aan bod.
Dataverzameling op het gebied van gedrag
Van invloed hierbij zijn: gevangenschap/wild, de gebruikte observatiemethode (sampling) en de betrouwbaarheid van de observatoren (interobservatorbetrouwbaarheid).
Gevangenschap/wild: in gevangenschap kunnen onderzoekers de omstandigheden beïnvloeden (licht/donker, temperatuur enz.). Ook weten ze waar hun onderzoeksobjecten zich bevinden en ze registreren ook direct nieuwe geboorten. Observatie wordt hierdoor gemakkelijker en beter voorspelbaar. Dieren vertonen bepaald gedrag soms echter niet in gevangenschap, waardoor het gedragsrepertoire beperkt wordt ten opzichte van de natuurlijke leefomgeving.
Observatiemethoden (sampling): elke sampling-methode is geschikt om een bepaald type onderzoeksvraag te beantwoorden. De onderzoeker moet steeds de meest geschikte methode kiezen, bijvoorbeeld continu observeren, scan sampling of ad libitum (niet systematisch).
Interobservatorbetrouwbaarheid: vaak observeren verschillende onderzoekers hetzelfde gedrag. Voor de betrouwbaarheid moet dit consistent gebeuren, zodat men op dezelfde manier scoort.
Dataverzameling op het gebied van hormonen
Centrale neurotransmitters zijn nauwer verbonden met gedrag dan perifere hormonen, maar zijn minder gemakkelijk af te nemen. Perifere hormonen zijn terug te vinden in urine, ontlasting en bloed. De relevantie van deze metingen verschilt per hormoon. Soms zijn neurotransmitters alleen af te nemen door een dier onder narcose te brengen en daar komt veel bij kijken. Meten is ook mogelijk via het plasma van perifeer bloed. Veel hormonen die (mogelijk) een rol spelen bij gedrag worden perifeer geproduceerd. Voorbeelden: voedselgerelateerd gedrag wordt beïnvloed door insuline die wordt geproduceerd in de alvleesklier. Bloedanalyse geeft de inwendige toestand weer, gemeten over een zeer kort tijdsbestek (seconden/minuten). Dit wordt zowel in een laboratoriumsituatie gedaan als in het wild. Urine en ontlasting is gemakkelijk te analyseren. Dit wordt veel gedaan in veldonderzoek. Hormoonconcentraties in ontlasting en urine geven de toestand weer over een langere tijd. Haaranalyse is een vrij nieuwe methode.
Scannen
Scannen maakt hersenonderzoek bij zowel mensen als niet-menselijke primaten gemakkelijk. MRI kan worden toegepast, PET is nog preciezer.
Samengevat zijn er verschillende methoden om monogamie en vadergedrag te onderzoeken. Onderzoekers moeten methoden zorgvuldig kiezen zodat hun onderzoeksvragen gericht beantwoord worden. Onderzoekers moeten zich ook bewust zijn van de beperkingen.
De resultaten van de vier genoemde onderzoeksvragen worden hier uitgebreid besproken.
Onderzoeksvraag 1: Factoren van invloed op vadergedrag bij niet-menselijke primaten
Soorten vertonen verschillen in vadergedrag: tolerantie ten opzichte van jongen, reageren op gehuil (alleen van eigen jongen of ook van andere jongen) en het dragen van jongen. Ook binnen soorten zijn er individuele verschillen, bijvoorbeeld gerelateerd aan eigen ervaringen met jongen (als ouder of als broer/zus). Afgezien daarvan varieert het zorgen voor jongere broers en zussen ook weer enorm tussen en binnen soorten. Vadergedrag kan afhankelijk zijn van de vaderlijke zorg die een individu zelf heeft gekregen, net als bij moedergedrag.
Onderzoeksvraag 2: Hormonale achtergronden van vadergedrag bij niet-menselijke primaten
Prolactine speelt een rol bij zogende vrouwtjes en bij moedergedrag. Bij mannetjes speelt het een rol bij soorten waarbij beide ouders zorg bieden (knaagdieren, niet-menselijke primaten en mensen), hoewel dit toch per soort verschilt. Bij twee soorten niet-menselijke primaten is afname van testosteron gevonden in relatie tot vaderlijke zorg. Bij een van deze soorten (de marmosets) hadden vaders ook minder oestradiol en cortisol. De hoeveelheid testosteron in de urine correleerde ook met het aantal nesten waarvoor de vader had gezorgd (als vader of als broer). Bij ervaren vaders nam verder het testosterongehalte af bij de geur van hun eigen jong. Ten aanzien van cortisol zijn nog veel zaken onopgehelderd.
Onderzoeksvraag 3: Neurobiologische achtergronden van vadergedrag bij niet-menselijke primaten
Neurobiologische achtergronden van vadergedrag zijn vooral onderzocht bij monogame knaagdieren. Bij primaten hebben marmosetvaders een hogere vasopressine V1a-binding. V1b, oxytocine en prolactine verschillen niet met die van niet-vaders. Bij springaapjes verandert de opname van glucose naarmate ze langer een monogame relatie hebben.
Onderzoeksvraag 4: De bijdrage van vaders bij niet-monogame soorten
Moleculaire genetische analyse is toegepast om vadergedrag te onderzoeken. Sommige mannetjes verdedigen hun nakomelingen, maar alleen die van henzelf. Deze vorm van zorg vergroot wel de overlevingskansen, maar verschilt aanzienlijk van de vaderlijke zorg die monogame soorten bieden.
Samengevat is het aangetoond dat ervarings- en neurobiologische factoren invloed hebben op vaderlijke zorg bij niet-menselijke primaten. Eerdere ervaringen als vader of broer hebben ook invloed. Er zijn veranderingen in het gehalte prolactine, testosteron en cortisol waargenomen. Daarnaast zijn ook veranderingen waargenomen op het gebied van V1a-receptordichtheid.
Onderzoek bij niet-menselijke primaten helpt de ontwikkeling van vadergedrag te begrijpen en de situaties waarin het tot uiting komt. Trekt men dit door naar mensen, dan werpt het een licht op verschillen in motivatie en uiting van vadergedrag en op ervaring met het zorgen voor kinderen (als vader of broer). Op scholen is dit toegepast in programma’s om sociaal gedrag te bevorderen. Bepaalde fysiologische onderzoekstechnieken zijn ook toepasbaar bij mensen, zoals onderzoek naar testosteron: bij menselijke vaders daalt het testosterongehalte ook.
Stimuleringsprogramma’s voor goed vadergedrag lijken een grote rol te kennen voor positieve ervaringen met kinderen, zowel eigen als die van anderen. Onderzoeksresultaten bij niet-menselijke primaten kunnen ook helpen om slecht vaderschap bij mensen te herkennen en te behandelen. Verder kan de relatie tussen paarvorming en ouderschap bij niet-menselijke primaten iets zeggen over relaties tussen mannen en vrouwen en ouderschap bij mensen.
Er is op neurobiologisch gebied nog weinig onderzoek gedaan bij zowel niet-menselijke primaten als mensen. Inmiddels is dit mogelijk met behulp van nieuwe scantechnieken. Ook is er vrijwel geen onderzoek gedaan naar het energieverbruik tijdens vaderschap bij mensen.
Mannen die met kinderen samenleven zijn steeds meer betrokken geworden bij die kinderen. Ook zijn gezinnen steeds complexer van samenstelling geworden. In dit hoofdstuk ligt de nadruk op gezinssamenstellingen met een vader: getrouwde, samenwonende of single vaders en getrouwde of samenwonende stiefvaders. Verder beschrijft dit hoofdstuk de drijfveren van mannen voor het vaderschap en voor de betrokkenheid bij kinderen, maar ook de hindernissen waar zij tegenaan lopen. Ten slotte gaat dit hoofdstuk over niveaus en typen van betrokkenheid en factoren die daarop van invloed kunnen zijn. Gegevens beschrijven de situatie in de USA.
Tussen 1996 en 2008 zijn gezinssamenstellingen veranderd. Er zijn steeds meer kinderen met ongetrouwd samenwonende ouders, de moeder ontbreekt of er is een stiefvader. Er wordt onderscheid gemaakt tussen White, African American en Hispanic. Trends gaan gelijk op, hoewel onder African Americans minder kinderen met twee biologische ouders samenleven en meer met alleen hun biologische moeder. Er lijkt een verband te zijn tussen het gedrag van vaders en hun ervaringen met hun eigen vader. Mannen die zelf uit een instabiele gezinssituatie komen zijn meer bereid om stiefvader te worden. Dat geldt ook voor mannen die al vader zijn.
Is er verschil in betrokkenheid tussen vaders die alleen met hun kinderen samenleven, vaders die de zorg met anderen delen of (on)getrouwde stiefvaders, in vergelijking met (on)getrouwde biologische ouders? Waarom zou biologisch ouderschap (in combinatie met het soort relatie met de partner) invloed hebben op de betrokkenheid van mannen bij hun kinderen? Dit wordt beschreven vanuit biologisch-evolutionair perspectief en in een breder psychosociaal kader.
Biologisch-evolutionaire drijfveren. Deze hebben te maken met het aantal kinderen en de biologische relatie (Waynforth) en de kosten-baten-theorie met betrekking tot kinderen (Fawcett, 1983). Mannen zijn meer gemotiveerd om eigen kinderen groot te brengen en (in deze tijd) ook om ervoor te zorgen dat hun kinderen succesvol worden. Selectieve investering vergroot hun voortplantingssucces en verkleint de kans op conflicten. Stiefvaders blijken minder betrokken dan biologische vaders (9.2 tegenover 15.6 uur per week). Een drijfveer voor betrokkenheid bij stiefkinderen is vooral dat het de band met de moeder versterkt. Betrokkenheid bij inwonende stiefkinderen hangt ook samen met betrokkenheid bij biologische kinderen die ergens anders wonen. Single vaders zijn meer betrokken. Wel iets minder betrokken wanneer zij met een nieuwe partner samenleven, maar nog steeds meer betrokken dan getrouwde biologische vaders.
Psychosociale drijfveren. De attitude van mannen ten aanzien van vadergedrag is een van de meest directe psychosociale determinanten van vaderlijke betrokkenheid. Voor mannen is het nog steeds minder gewoon om betrokken te zijn bij de dagelijkse zorg voor kinderen. Gedrag van vaders hangt sterk samen met wat zij denken dat vaders ‘horen te doen’ en met ideeën over het belang van de vaderrol in de ontwikkeling van het kind. Op dit gebied is zeer weinig onderzoek gedaan.
Selectie. Het is van belang om methoden voor analyse te gebruiken waarbij de effecten van zowel geobserveerde gezinsvariabelen (zoals ras/etniciteit) als niet-geobserveerde variabelen (slechte gezondheid) worden uitgeschakeld.
Het concept ‘vaderlijke betrokkenheid’ is in de literatuur een breed begrip. Lamb (1985) onderscheidt drie componenten: engagement (‘verbondenheid’), accessibility (‘toegankelijkheid’) en responsibility (‘verantwoordelijkheid’). Veel onderzoekers zien engagement in termen van positieve activiteiten. Pleck (2010) pleit voor een meer specifieke omschrijving van engagement, met drie kerncomponenten: positive engagement activities, warmth-responsiveness en control.
Actuele onderzoeksvragen
In dit hoofdstuk komen de volgende vier actuele onderzoeksvragen aan bod:
Is betrokkenheid van vaders die met hun kinderen samenleven toegenomen in het afgelopen decennium?
Hoe belangrijk is de gezinssamenstelling als het gaat om vaderlijke betrokkenheid?
Verklaart de attitude ten aanzien van vaderlijke zorg de variatie in vaderlijke betrokkenheid? En zwakt deze attitude de relatie tussen de gezinssamenstelling en vaderlijke betrokkenheid af?
Draagt de gezinssamenstelling of de variatie in de attitude ten aanzien van vaderlijke zorg over de tijd bij aan verschillen in vaderlijke betrokkenheid (als gezinsvariabelen worden uitgeschakeld)?
Data. Bij demografisch onderzoek worden statistische methoden gebruikt. Doordat veel verschillende onderwerpen worden onderzocht kunnen er zwakke plekken in de diepte ontstaan. De data in dit hoofdstuk komen uit een longitudinaal onderzoek (40 jaar), the Panel Study of Income Dynamics (PSID), specifiek het Child Development Supplement (CDS) uit 1997 met een tweede onderzoeksmoment in 2002/2003. Er zijn interviews gehouden waarbij circa 3000 kinderen onder de 13 betrokken waren en er was een respons van bijna 90%.
Onderzoekspopulatie. In dit hoofdstuk ligt de nadruk op 2233 kinderen tussen de 6 en 12 jaar die met hun vader of een vaderfiguur samenleven (in 1997 of 2003). Meestal was de moeder de primaire verzorger. De meeste data was afkomstig van moeders en kinderen. Er moest daarom analyse plaatsvinden ten aanzien van missende data. Biologische vaders waren meer bereid om informatie te geven dan stiefvaders. Ook single vaders (met of zonder nieuwe partner) waren daartoe meer bereid. Logisch: zij zijn de primaire verzorger. Meer informatie kwam ook uit gezinnen waarin de vader een opleiding had genoten en het gezinsinkomen hoger was. Ten slotte waren het ook vooral White vaders die informatie verschaften.
Meting. De PSID-CDS is uitgegaan van de door Pleck geformuleerde componenten (waaronder verbondenheid, warmte, controle en discussie over regels). Het onderzoek kende twee nieuwe kenmerken. Ten eerste kon data worden verzameld voor twee kinderen tot en met 13 jaar per gezin. Ten tweede hielden kinderen en primaire verzorgers gedetailleerd 24-uursdagboeken bij. Deze zijn meer intern consistent dan de standaard vragenlijsten en verkleinen de kans op sociaal wenselijke antwoorden. Vaders en moeders waren het sterk eens over de gegevens.
Onderwerpen waarop gescoord werd:
Het aantal engagement activities met de vader (o.a. afwas, huiswerk, praten over het gezin, spelen, sporten, samen iets maken, het huis schoonmaken).
De tijd die kinderen besteden met hun vader (zorgen, spelen en leren - bijgehouden in een 24-uursdagboek voor steeds één weekdag en één weekenddag)
Warmte van de relatie (hoe vaak knuffelen, liefde uiten, spelen, praten, grappen maken en waardering uiten naar het kind)
Vaderlijke controle en discussie over regels (bijvoorbeeld ten aanzien van tv kijken, opblijven, omgang met anderen en huiswerk)
Attitude ten aanzien van vaderlijke zorg (stellingen als ‘een vader moet net zo betrokken zijn bij de zorg als de moeder’)
Controlevariabelen. in dit onderzoek waren bijvoorbeeld de leeftijd en gezondheidstoestand, het opleidingsniveau van de vader, het aantal uren dat hij per week werkt en het inkomen. Deze variabelen kunnen van invloed zijn op betrokkenheid en motivatie. Betrokkenheid neemt af als kinderen ouder worden en vaders zijn meer betrokken bij zonen dan bij dochters. Gezondheid kan een negatieve invloed hebben. Op sommige kenmerken scoren minderheden hoger.
Analysestrategie. De populatie bestond uit kinderen die samenleefden met een vader(figuur). Er bleek een eenvoudige associatie tussen gezinssamenstellingen met een vader, attitudes ten aanzien van vaders en betrokkenheid van vaders door de tijd heen. Gezinssamenstelling en het jaar waarin de data werden verzameld zijn meegenomen in Model 1. In Model 2 zijn attitudes ten aanzien van vaders meegenomen. In Model 3 zijn controlevariabelen voor vader, kind en familiekenmerken meegenomen om selectie-effecten te reduceren. Verder zijn ‘fixed effects’-analyses toegepast, evenals de longitudinale ‘two parent sample’ om te testen of de effecten in attitudes slechts een correlatie weergeven of dat er echt sprake is van een causaal verband.
De resultaten van de onderzoeksvragen worden hier besproken (iets anders geformuleerd).
Spreiding van achtergrondkenmerken per gezinstype met een vader
De meeste kinderen in het onderzoek leefden samen met twee biologische ouders. Enkele zaken vielen op in vergelijking met de situatie van twee biologische ouders. Single vaders die met een andere verzorger samenwoonden werkten vaker meer dan 60 uur per week. Stiefvaders en single vaders die met een andere verzorger samenwoonden waren gemiddeld ongeveer vier jaar jonger. In deze gezinnen waren relatief meer jongetjes. Er waren geen significante leeftijdsverschillen. Onder Black waren er meer kinderen met een stiefvader.
Bivariate associatie van gezinstypen met een vader met vaderlijke attitudes en betrokkenheid
Single vaders zonder een andere verzorger hadden de meest positieve attitude ten aanzien van vadergedrag. Stiefvaders gaven aan dat ze minder betrokkenheid en warmte toonden en minder tijd met de kinderen doorbrachten. Single vaders geven meer zorg, single vaders zonder andere verzorger besteden meer tijd aan educatieve activiteiten.
Vaderlijke attitudes
Vaderlijke attitudes waren in 2003 positiever dan in 1997. Dit was het hoogst voor single vaders zonder andere verzorger. Ook vaders met een hogere opleiding waren positiever, evenals vaders die parttime werkten (vergeleken met fulltime of geen werk). Geen andere kind- of gezinskenmerken hingen significant samen met vaderlijke attitudes.
Vergeleken met 1997 scoorden vaders lager op warmte en discussie over regels, maar hoger op controle. Er was geen verschil naar leeftijd van het kind of andere controlevariabelen, wel naar gezinssamenstelling. Stiefvaders toonden minder verbondenheid en warmte. Single vaders waren meer verbonden. Positieve vaderlijke attitudes hingen samen met hogere scores op alle vier de indicatoren van vaderlijke betrokkenheid. Gezondheid en aantal uren werk van de vader hadden geen invloed op de betrokkenheid. Depressieve vaders toonden wel minder warmte, controle en discussie over regels. Hoger opgeleide vaders toonden meer warmte en controle. Oudere vaders toonden minder verbondenheid. Hoe ouder het kind, hoe minder betrokkenheid. Black vaders rapporteerden meer controle en meer discussie over regels. Hispanic en Asian vaders rapporteerden net zo veel betrokkenheid als White vaders.
Tijdsbesteding van vaders aan verzorgen, spelen en leren
Er is geen verschil in bestede tijd tussen 1997 en 2003. Stiefvaders besteden wel minder tijd aan spelen en leren, maar meer dan vaders in gezinnen met twee biologische ouders. Dit suggereert dat mannen die betere vaders zijn trouwen met vrouwen die al kinderen hebben, hoewel ze andere kenmerken hebben die worden geassocieerd met minder betrokkenheid. Biologische vaders die niet met de biologische moeder samenleven besteden meer tijd aan verzorging. Wat attitude betreft was er alleen een significante samenhang met leren. Hoger opgeleide vaders scoren hoger op verzorgen en leren, maar niet op spelen. Een langere werkweek betekent niet automatisch dat vaders minder verzorgen. Hispanic en Asian vaders verzorgen ook relatief meer, Black vaders spelen meer.
Tijdsbesteding van vaders afgezet tegen gezinskenmerken: vergelijken tussen gezinnen
Dit is gedaan om te onderzoeken of verschillen in verbondenheid van vaders toe te schrijven is aan heterogeniteit over alle typen gezinnen bezien. Om de onderzoekspopulatie zo groot mogelijk te maken zijn attitude en depressie niet meegerekend. Opvallend was dat sommige associaties verdwenen. Zo bleek dat stiefvaders evenveel tijd aan de kinderen besteden als biologische vaders die samenleven met de biologische moeder. De score voor single vaders bleef wel hoog. En als verwacht: hoe meer uren de vader werkt, hoe minder tijd hij besteedt aan spelen. Spelen gebeurt wel meer met oudere dan met jongere kinderen.
Tijdsbesteding van vaders afgezet tegen gezinskenmerken: vergelijken tussen individuen
De scores van 1997 en 2003 zijn vergeleken voor individuele kind-vaderparen. In gezinnen waar vaderlijke attitudes positiever werden, namen de scores op de factoren warmte en controle toe. Naarmate kinderen ouder werden, waren vaders minder betrokken bij hun activiteiten. Kinderen besteden dan meer tijd op school en met leeftijdsgenoten. Veranderingen in werkuren van vader of moeder hadden geen invloed op de betrokkenheid van vaders. Depressieve vaders toonden minder warmte. Werden kinderen gezonder, dan nam de factor controle af. Single vaders waren het meest betrokken, stiefvaders en biologische vaders die met de biologische moeder samenleefden waren even betrokken. Tussen 1997 en 2003 namen zowel vaderlijke attitudes als vaderlijke betrokkenheid toe. Ook tijd besteed aan monitoren en leren nam toe.
Dit hoofdstuk is uniek in zijn interdisciplinaire benadering: aspecten ten aanzien van demografie, gezin en ontwikkeling en psychologie zijn in het onderzoek meegenomen. De resultaten suggereren dat betrokkenheid van vaders is toegenomen tussen 1997 en 2003. Er zijn wel verschillen naar dimensie en tussen degenen die rapporteren. Vaders rapporteerden zelf dat controle toenam, dat warmte en discussie over regels afnamen en dat activiteiten van verbondenheid hetzelfde bleven. Moeders rapporteerden dat verzorgen en leren afnamen en dat spelen niet veranderde. Er is blijkbaar toename op het gebied van instrumentele aspecten van ouderschap en afname op het gebied van expressieve aspecten (discussie over regels als uitzondering). Biologisch ouderschap voorspelt niet zonder meer vaderlijke betrokkenheid. Single vaders zijn wel het meest betrokken, maar stiefvaders blijken niet significant minder betrokken dan biologische vaders. Biologische vaders zijn wel minder betrokken als er ook een andere verzorger is (al dan niet de biologische moeder).
Uit dit hoofdstuk blijkt dat attitudes ten aanzien van vadergedrag invloed hebben op het effect dat de gezinssamenstelling heeft op de betrokkenheid van vaders. In dit onderzoek hebben de vaders zelf gerapporteerd en hebben ook moeders en kinderen een tijddagboek bijgehouden. Worden attitudes toegevoegd aan een model met de variabelen gezinssamenstellingen en jaar, dan verminderen de effecten van de gezinssamenstelling. Attitudes hebben direct invloed op betrokkenheid van vaders. Het maakt wel verschil wie er rapporteert. Moeders weten natuurlijk ook niet (altijd) wat vaders doen als zij niet in de buurt zijn. Om na te gaan of er echt een causaal verband is tussen attitudes en gedrag werden de scores van individuele ouder-kindparen bekeken. Deze resultaten suggereerden een causaal verband en niet alleen correlatie. In gezinnen met twee ouders werden veranderingen in vaderlijke attitudes geassocieerd met toenemende warmte en controle door de tijd heen.
Een beperking van dit onderzoek is dat de data afkomstig zijn uit 1997 en 2003. In latere onderzoeken is geen data verzameld via tijddagboeken of over attitudes ten aanzien van vadergedrag. Misschien zijn door de recessie ook meer vaders meer tijd gaan doorbrengen met hun kinderen. Een tweede beperking is dat in het onderzoek geen vaders zijn meegenomen die niet met hun kinderen samenleven. Een derde beperking is dat minder vaak voorkomende gezinssamenstellingen niet konden worden onderzocht. Onderzoek onder gezinnen met een single vader kan veel informatie geven. Ook is het interessant om te zien hoe attitudes samenhangen met andere factoren die vaderlijke betrokkenheid stimuleren. Kinderen onder de 6 zijn niet meegenomen en ook niet of het kind een ouder in een ander huishouden heeft.
Het lijkt erop dat tussen 1997 en 2003 bepaalde aspecten van vaderlijke betrokkenheid (controle en leren) zijn toegenomen, terwijl andere (warmte en discussie van regels) zijn afgenomen. Beleidsmakers die zich bezighouden met het welzijn van kinderen zouden zich niet alleen moeten richten op biologische vaders. Er is geen verschil met stiefvaders als het gaat om betrokkenheid. Attitudes ten aanzien van vadergedrag hebben veel invloed op de betrokkenheid van vaders. Een interessant onderwerp voor verder onderzoek zou zijn om mannen te motiveren meer betrokken te zijn bij kinderen. Een positieve mentale gezondheid, parttime werk en een hogere opleiding worden geassocieerd met een grotere motivatie. Gezinssamenstelling blijkt niet van heel groot belang, behalve bij single vaders: zij hebben de meest positieve attitude en zijn het meest betrokken (als enige ouder hebben zij de verantwoordelijkheid). Meer informatie is nodig over de invloed van interactie met partners en andere verzorgers op de betrokkenheid van mannen bij inwonende kinderen. Zij kunnen gebaat zijn bij ondersteuning zodat zij weten hoe ze een goede ouder kunnen zijn voor hun kinderen en daarvoor ook toegang hebben tot bronnen.
In de USA lag de nadruk de afgelopen twintig jaar op jonge en ongetrouwde ouders, vaders die apart van hun kinderen leven en de rol van (biologische) vaders in het gezinsleven. In de EU richtte men zich meer op gelijke kansen op de arbeidsmarkt en kinderopvang. Vaders werden aangemoedigd meer betrokken te zijn, vooral bij jonge kinderen. Vanuit de politiek gezien is dit zowel legitiem als haalbaar. Dit hoofdstuk gaat over theoretische perspectieven van gendergericht welzijnsbeleid. Hoe hebben veranderende politieke ideeën over werk en zorg nieuwe inzichten en verwachtingen over de rol van vaders in Europa in zich opgenomen?
Tussen 1945 en 1970 was de ‘norm’ in Europa dat de man kostwinner was en de vrouw voor huis en kinderen zorgde. De nadruk lag op legale, stabiele huwelijken en een man was een goede vader als hij een goede baan en inkomen had. Economische en sociale veranderingen vanaf 1970 brachten de welzijnsideologie van ‘de man als kostwinner’ aan het wankelen. Er kwam onzekerheid over werk en lonen namen af. Men ging meer samenwonen en scheiden. Vruchtbaarheidscijfers daalden en vergrijzing werd de belangrijkste zorg van beleidsmakers. Vrouwen (ook moeders) werden gestimuleerd om te gaan werken en moesten dus dubbele rollen gaan vervullen. Daarom werden mannen/vaders in deze kwestie betrokken. De gehele EU ging naar het tweeverdienersmodel. Werkende vrouwen, het lage vruchtbaarheidscijfer en nu ook kinderen en jeugd vormen centrale onderwerpen voor beleid. Beleid moet gebaseerd zijn op feiten en cijfers. Er ontbreekt echter essentiële kennis over vaders en vaderschap in de EU-landen. Deze beperkingen hebben invloed op het beleid en daarover gaat dit hoofdstuk.
Niet alle EU-landen hebben even gedetailleerde gegevens ten aanzien van demografie en vaders. In dit hoofdstuk komen drie geharmoniseerde microdatabronnen aan bod met hun kracht en hun beperkingen. Onvolledigheid van gegevens veroorzaakt gaten in kennis, met nadelige gevolgen. De belangrijkste conclusie is dat meer informatie over vruchtbaarheid en vaders de kennis over vaderschap in Europa ten goede komt. Dit maakt de ontwikkeling van op feiten gebaseerd beleid gemakkelijker.
Uitgangspunt is de toegenomen belangstelling voor beleid ten aanzien van vaders in de EU. Beschreven wordt wat er momenteel bekend is over de kenmerken, de omstandigheden en de praktijk. Overkoepelend doel is te bepalen of er voldoende gegevens zijn voor de ontwikkeling en evaluatie van beleid ten aanzien van vaders. De drie belangrijkste Europese bronnen voor microdata worden in dit hoofdstuk kritisch bekeken. Eerst wordt de definitie van vaderschap beschreven met de kenmerken die eruit worden gelicht voor onderzoek. Vervolgens worden enkele praktische implicaties geanalyseerd op twee gebieden: de combinatie werk-gezin, en sociale uitsluiting en armoede. De EU is gegroeid van 6 naar 27 landen. Beleid strekt zich tegenwoordig verder uit dan alleen de economie. Er is ‘zachte’ en ‘harde’ wetgeving ontwikkeld ten aanzien van vaders. Daarmee kunnen gaten in de kennis over vaders worden blootgelegd.
Onderzoek naar vaders en vaderschap in de EU is zeer ongelijk verdeeld over de landen. In Scandinavië is vrij veel onderzoek gedaan, onder andere naar vruchtbaarheid. Toch is ook uit dit onderzoek weinig bekend over de sociale, demografische en economische achtergronden van vaders. Veel gegevens komen van vrouwen. Er is geen vergelijkend onderzoek tussen landen. Wel is onderzoek gedaan naar de mate waarin vaders in verschillende landen gebruikmaken van vaderschapsverlof en naar de betrokkenheid van vaders in verschillende landen. Maar ook in deze onderzoeken ligt de nadruk meer op bepaalde landen. Er is weinig bekend over Oost- en Zuid-Europese landen. Databronnen van hoge kwaliteit zijn nodig op EU-niveau.
Op elkaar afgestemde databronnen
Eurostat speelt een belangrijke rol bij de levering van op elkaar afgestemde secundaire gegevens (zowel ex ante als ex post verzameld). Eurostat doet echter niet aan centrale dataverzameling. Dat doet ieder land voor zich en daarvan is Eurostat afhankelijk.
De kracht van de drie databronnen. Dit zijn HETUS, EU-SILC (en voorganger ECHP) en EU-LFS. Landen als Noorwegen en IJsland zijn hierin ook meegenomen. HETUS richt zich op de tijdsbesteding van mannen en vrouwen rond de eeuwwisseling. Respondenten (ouders en kinderen) hielden tijdsdagboeken bij. EU-SILC richt zich op inkomen en armoede. Huishoudens zijn vier jaar gevolgd (longitudinaal onderzoek), wat de kracht vormt. De ECHP was ambitieuzer: een grotere onderzoekspopulatie in een nog groter tijdsbestek vanaf 1994. EU-LFS richt zich op werk(keuzes) en aspiraties bij personen vanaf 15 jaar. De kracht van deze bron is het enorme aantal respondenten (in 2010 meer dan een miljoen). Het onderzoek kent een grote respons en geeft veel informatie over de balans tussen gezin en werk.
Beperkingen van de drie databronnen. Vruchtbaarheid en de geschiedenis van de samenstelling van het gezin zijn niet meegenomen. Ook is geen rekening gehouden met kinderen die bij een andere biologische ouder wonen. Er is geen onderscheid tussen biologische vaders en stiefvaders, en niet overal is rekening gehouden met stiefkinderen. HETUS spreekt over ‘leden van het huishouden, ECHP beschrijft de relatie tussen vaders en kinderen, maar niet exact. Gezinsstructuren zijn de afgelopen decennia tamelijk instabiel geworden. Het feit dat deze onderzoeken hierin nauwelijks onderscheid maken vormt dan ook een grote tekortkoming.
De belangrijkste bevinding is dat de genoemde onderzoeken geen onderscheid maken tussen biologisch ouderschap en sociaal ouderschap. Gegevens over vaderschap zijn dus niet gespecificeerd en slechts beperkt gemeten. Deze beperking heeft praktische consequenties. Een aandachtsgebied is de combinatie werk-gezin. Een ander aandachtsgebied is de strijd tegen armoede en sociale uitsluiting en de rol die vaders daarbij spelen.
Werk en gezin: beleid op het gebied van vaderschapsverlof en herverdeling van zorg
In 1983 stond vaderschapsverlof voor het eerst op de agenda van de EU. De UK was tegen. In de jaren 90 werd het ingevoerd in verschillende Scandinavische landen. De invulling werd overgelaten aan de lidstaten zelf. Om na te gaan of doelen (onder andere meer zorgtaken door vaders) behaald zijn moet onderzocht worden in hoeverre mannen vaderschapsverlof opnemen en ook hun gedrag in dit opzicht. Alleen in Zweden en Noorwegen is op dit gebied onderzoek gedaan. Deze resultaten zijn echter niet representatief voor de gehele EU. Er is ook vrijwel geen onderzoek naar de tijdsbesteding van vaders en moeders met ouderschapsverlof. Ook is nauwelijks bekend of een betere spreiding van verlof zorg compenseert (meer door vader, minder door moeder) of dat de totale hoeveelheid gegeven zorg toeneemt.
Beleid, voorkeuren en gedrag hangen nauw met elkaar samen. Beleid en implementatie van vaderschapsverlof hangt samen met de institutionele context en de sociale normen van een land. Er is informatie nodig over het verband tussen individueel gedrag en veranderd beleid. Ook moet informatie over vruchtbaarheid en sociaal/stiefouderschap meegenomen worden. Over gedeeld ouderschapsverlof is eveneens weinig bekend. Beleidseffecten kunnen op basis van de huidige beperkte informatie niet effectief worden geëvalueerd.
Armoede en sociale uitsluiting
Armoede en sociale uitsluiting kent minder historische traditie dan de combinatie werk-gezin, en kent ook meer ‘zachte’ dan ‘harde’ wetgeving. Wel is het een belangrijk beleidsonderwerp. Het krijgt vorm in de EU Youth Strategy (2010-2018) en de OMC. Ook op dit gebied blijft empirisch bewijs achter. Landen verschillen op het gebied van armoede. Eenoudergezinnen met alleen een moeder zijn over het algemeen armer dan tweeoudergezinnen. Alleenstaande moeders worden daarom als kwetsbare groep beschouwd. Ook steun aan kinderen verschilt nogal tussen landen.
In de genoemde onderzoeken ontbreekt informatie over de rol van biologische vaders en hun bijdrage aan eenoudergezinnen. En ook hier is het noodzakelijk om informatie te hebben over vruchtbaarheid en de historie van de samenstelling van gezinnen. Promotie van specifieke steun voor jonge gezinnen vormt een speerpunt van de EU Youth Strategy. Jonge ouders zijn vaak (nog) beperkt opgeleid. Maar lang studeren en wachten met kinderen krijgen kan de vruchtbaarheid negatief beïnvloeden. Dit beleid is overigens wel vooral gericht op vrouwen. Er is weinig bekend over de effecten van jong ouderschap op mannen.
In dit hoofdstuk ligt de nadruk op de theoretische perspectieven van sociaal beleid. Sociaal beleid wordt niet echt als een discipline gezien: het komt zelf voort uit verschillende disciplines, bijvoorbeeld demografie, sociologie, economie en psychologie. Blijkbaar vormen deze disciplines dus al een onderdeel van het sociaal beleid. Wel is duidelijk dat er veel meer en gedetailleerde informatie nodig is over vaders en vaderschap. Onderscheid tussen biologisch en sociaal ouderschap is van groot belang, evenals het meenemen van de factor vruchtbaarheid.
Europese beleidsmakers zien vaders steeds meer als werkers én verzorgers. Het ideaal van de mannelijke kostwinner heeft niet meer de voorkeur. Het tweeverdienersmodel kent veel voordelen (maar heeft ook veel sociale gevolgen). Beleidsmakers zien deze, maar door het ontbreken van betrouwbare gegevens is het lastig om beleid te evalueren en te ontwikkelen.
Door sociale en demografische veranderingen zal er altijd vraag blijven naar nieuwe data. Van vaders wordt verwacht dat zij meer bijdragen aan de zorg voor hun kinderen. Beleidsmakers willen dit gedrag versterken. Er zijn gegevens nodig om de reikwijdte en gevolgen van gedragsveranderingen te kunnen meten en interpreteren. Ook is meer informatie nodig over vaders die niet (meer) bij hun biologische kinderen wonen. Het gezinsleven wordt steeds complexer en ook vruchtbaarheid moet worden onderzocht. In de USA wordt op dit gebied onderzoek gedaan dat van nut kan zijn voor onderzoek in de EU. Wanneer geen rekening wordt gehouden met de complexiteit van het hedendaagse gezinsleven zullen gegevens incompleet en beperkt blijven, en daarmee van beperkt nut voor beleid en praktijk.
Het afnemende aantal huwelijken, het toenemende aantal echtscheidingen, het toenemende aantal mensen dat enkel samenwoont en het toenemende aantal buitenechtelijke geboortes hebben bijgedragen aan een toename van multi-partnervruchtbaarheid (MPV): het krijgen van kinderen met meerdere partners. Landelijke schattingen suggereren dat MPV meer voorkomt onder vaders, met name vaders uit minderheidsgroepen en met een lage sociaal-economische status. De toename in echtscheidingen en buitenechtelijke geboortes heeft ook geleid tot een toename van de eenoudergezinnen, waardoor er tegenwoordig meer aandacht is voor het belang van de betrokkenheid van niet-inwonende vaders bij het kind. De aanwezigheid van niet-inwonende vaders in het leven van het kind hangt positief samen met het welzijn van het kind.
Een aantal theoretische mechanismen dragen bij aan het bestuderen van de betrokkenheid van niet-inwonende vaders bij hun kinderen. Hieronder zullen drie belangrijke perspectieven worden besproken: het perspectief van concurrerende verplichtingen, het perspectief van verdunde resources en de vaderlijke identiteitstheorie. De perspectieven van concurrerende verplichtingen en verdunde resources bestuderen de beschikbaarheid en verdeling van de sociale en financiële resources van de man onder gezinnen en kinderen. Veel studies hebben onderzocht hoe de aanwezigheid van volgende kinderen (met dezelfde of een andere partner) invloed heeft op de betrokkenheid met en financiële steun van eerdere kinderen. Gesuggereerd wordt dat de resources van vaders met meerdere kinderen afnemen, vooral als de kinderen in verschillende gezinnen wonen. Het perspectief van concurrerende verplichtingen stelt daarnaast dat mannen de neiging hebben om hun aandacht en resources vooral te besteden aan hun huidige huishouden, wat vaak ten koste gaan van kinderen die in een ander gezin wonen.
Het perspectief van concurrerende verplichtingen neemt aan dat mannen die erg betrokken zijn bij hun eerstgeboren kind minder bereid zijn om meer kinderen te krijgen om de resources voor het eerste kind te behouden, waardoor de kans op MPV minder groot is. De vaderlijke identiteitstheorie heeft echter een alternatieve hypothese voor de manier waarop betrokkenheid bij het eerste kind invloed heeft op de motivatie om nog meer kinderen te krijgen. Deze theorie stelt dat de identiteit van opvoeder de belangrijkste voorspeller is van betrokkenheid van een vader bij zijn kind(eren). Deze theorie maakt onderscheid tussen de betrokkenheid van een man bij zijn identiteit als vader en de betrokkenheid bij specifieke kinderen. Als een vader met name behoefte heeft aan het versterken van zijn identiteit als vader, is hij mogelijk gemotiveerd om meer kinderen te krijgen.
Eerdere studies naar MPV hebben nog niet onderzocht of de relaties van vaders met hun kinderen een voorspeller is van de overgang naar MPV. In dit hoofdstuk worden preliminaire bevindingen gegeven met betrekking tot de betrokkenheid van niet-inwonende vaders en hoe deze betrokkenheid samenhangt met de overgang van vaders naar MPV. Hierbij ligt de focus op verschillende domeinen van betrokkenheid van vaders. De algemene hypothese op basis van de perspectieven van concurrerende verplichtingen en verdunde resources stelt dat de betrokkenheid van een man met zijn eerste kind zorgt voor een afname van de motivatie om meer kinderen te krijgen. Op basis van de vaderlijke identiteitstheorie wordt daarentegen verwacht dat als een man erg betrokken is bij zijn rol als vader, de kans groter is dat hij de overgang maakt naar MPV.
De afhankelijke variabele in het onderzoek was MPV. De onafhankelijke variabelen waren meerdere dimensies van de betrokkenheid van niet-inwonende vaders:
· De erkenning van vaderschap: of vader erkent dat hij de vader van het kind is.
· De voogdijregeling
· De beschikbaarheid van vader: of vader zijn kind in de afgelopen maand heeft
gezien.
· De verantwoordelijkheid van vader
· De betrokkenheid van vader bij verschillende activiteiten met het kind
· De prenatale betrokkenheid van vader
Er is gecontroleerd voor meerdere variabelen die invloed kunnen hebben op de betrokkenheid van niet-inwonende vaders en MPV. Deze variabelen zijn: ras/etniciteit van vader, gezinsstructuur van het kind, opleiding van vader, leeftijd op het moment van de eerste geboorte, sekse van het kind, huidige bezigheden (werken of studeren), aantal kinderen van vader met de moeder van zijn eerste kind en het aantal jaren dat vader een opleiding heeft gevolgd.
Erkenning van vaderschap en voogdijregeling
Eerder onderzoek suggereert dat ongetrouwde mannen die het vaderschap hebben erkend hun kinderen vaker zien dan degenen die het vaderschap niet op zich nemen. Vaders die nooit getrouwd zijn en niet bij het gezin inwonen, erkennen hun kind(eren) vaker niet dan getrouwde vaders of vaders die bij het gezin inwonen. Bovendien hebben ongetrouwde vaders (met name degenen die het vaderschap niet erkennen) niet dezelfde wettelijke voogdij en bezoekrechten als getrouwde vaders. Mannen zonder wettelijke band met hun kinderen voelen zich mogelijk minder verbonden aan hun kind(eren) en hebben een grotere kans op MPV.
Beschikbaarheid van vader
Onderzoek suggereert dat niet-inwonende vaders hun kinderen vaker bezoeken als ze jonger zijn, maar dit wordt mogelijk (deels) verklaard doordat ze nog een relatie hebben met de moeder. Ook heeft onderzoek aangetoond dat er raciale/etnische verschillen bestaan in de beschikbaarheid en betrokkenheid van niet-inwonende vaders, waarbij niet-inwonende donkere vaders meer betrokken zijn dan blanke of Spaanse vaders. Daarnaast tonen studies aan dat als vaders na het eerste kind nog meer kinderen krijgen, dit samenhangt met een afname in contact met het eerste kind, maar het is onduidelijk of dit verband bidirectioneel is (of de betrokkenheid bij eerdere kinderen invloed heeft op het krijgen van meer kinderen).
Verantwoordelijkheid van vader
De financiële ondersteuning van een kind hangt positief samen met andere soorten vaderlijke betrokkenheid en beschikbaarheid. De causale richting van dit verband is echter onduidelijk. Mogelijk is dit verband bidirectioneel of wordt het verklaard door een derde factor. Als vaders meerdere kinderen krijgen, heeft dit financiële implicaties. Vaders bieden minder financiële steun aan eerdere kinderen als ze nieuwe biologische kinderen hebben die bij henzelf inwonen.
Betrokkenheid van vader
Vaders met kinderen van meerdere partners moeten hun tijd en resources onder meerdere huishoudens verdelen. Sommige vaders ‘wisselen’ van gezin, waardoor ze minder tijd doorbrengen met eerdere kinderen.
Prenatale betrokkenheid van vader
Vaders die betrokken waren bij het plannen van een zwangerschap en die een positieve houding tegenover de zwangerschap hadden, waren na de geboorte meer betrokken bij de verzorging van het kind. Uit onderzoek blijkt dat vaders die prenataal betrokken waren, meer betrokken waren bij het kind totdat het kind vijf jaar was.
Zie tabel 6.1 op bladzijde 106 voor de demografische kenmerken van de vaders uit de gebruikte steekproef. Zie tabel 6.2 op bladzijde 107 voor de achtergrondkenmerken en niveaus van betrokkenheid van vaders.
Zie tabel 6.3 op bladzijde 109 voor de verbanden tussen de verschillende dimensies van vaderlijke betrokkenheid enerzijds en MPV anderzijds. Uit deze tabel is af te lezen dat MPV samenhangt met twee variabelen: het type regeling met betrekking tot steun van het kind en de hoeveelheid steun van het kind. MPV komt vaker voor onder vaders met een formele, gerechtelijke steunregeling dan onder vaders met een andere formele steunregeling of geen steunregeling. Daarnaast komt MPV vaker voor onder vaders die meer financiële steun aan hun kind bieden dan onder vaders die matige of lage niveaus van financiële steun bieden. Dit resultaat is inconsistent met de bevinding van eerder onderzoek dat financiële steun de kans op MPV verkleint. Deze studie heeft echter wel geconcludeerd dat vaders die financiële steun bieden, een grotere kans hebben om te hertrouwen. Mogelijk geeft deze steun het signaal af dat de man betrokken is bij de rol als vader, waardoor hij voor vrouwen aantrekkelijker wordt als partner.
Ander onderzoek naar het verband tussen MPV en steun aan kinderen stelt dat vaders minder economische steun bieden aan niet-inwonende kinderen als ze nieuwe biologische kinderen die bij henzelf inwonen. Deze studies gaan echter uit van het perspectief van verdunde resources in plaats van de vaderlijke identiteitsperspectief. Er is meer onderzoek nodig om te verklaren hoe verplichtingen met betrekking tot steun van het kind invloed hebben op de motivaties van mannen om meer kinderen te krijgen.
De huidige onderzoeksbevindingen met betrekking tot vaderlijke verantwoordelijkheid ondersteunen de vaderlijke identiteitstheorie, die stelt dat meer betrokken vaders meer gemotiveerd zijn om meer kinderen te krijgen.
Dit hoofdstuk legde de focus op de betrokkenheid van niet-inwonende vaders bij hun eerstgeboren kinderen als factor die invloed heeft op MPV. De motivaties om een met meerdere partners kinderen te krijgen, zijn echter gevarieerd. Andere disciplines en theoretische perspectieven kunnen de kennis van deze factoren vergroten. Economische perspectieven helpen verklaren waarom MPV vaker voorkomt onder mannen met meer resources. Andere perspectieven, zoals psychosociale of biologische theorieën, zijn nuttig voor het begrijpen van niet-economische factoren, zoals houdingen ten opzichte van seks, relaties en opvoeden.
Hoewel mannen met een meer strikte steunregeling meer betrokken zijn bij hun niet-inwonende kinderen, is de kans ook groter dat zij de overgang maken naar MPV, wat uiteindelijk kan leiden tot minder betrokkenheid bij niet-inwonende kinderen. Tot zover MPV lager is onder ouders die op het moment van de geboorte getrouwd waren of samenwoonden, kunnen huwelijks- en relatiebevorderingsprogramma’s de kans op MPV verkleinen. Meer inzicht in de betrokkenheid van vaders bij hun niet-inwonende en inwonende kinderen heeft implicaties voor beleidsstukken, die het doel hebben om de stabiliteit van opvoedrelaties te versterken en de betrokkenheid van mannen bij hun eerdere kinderen aan te moedigen.
In deze studie is de betrokkenheid van vader maar op één meetmoment gemeten. Toekomstig onderzoek moet trajecten van betrokkenheid over de tijd heen onderzoeken en moet andere domeinen van betrokkenheid in aanmerking nemen. Daarnaast zijn sommige beperkingen van het huidige onderzoek reflecties van de algemene beperkingen van een grootschalige kwantitatieve dataset. Over het algemeen is er weinig inzicht in de motivaties voor en het proces van MPV. Vervolgonderzoek moet gebruik maken van kwalitatieve instrumenten om hier zicht op te geven.
Daarnaast moet toekomstig onderzoek interdisciplinair zijn en moet er aandacht zijn voor verschillende factoren die invloed hebben op het gedrag van mannen, de rol van de moeder-vader relatie, de rol van MPV van moeder en of de zwangerschap gepland was. Het is ook van belang om onderzoek te doen naar de manier waarop de betrokkenheid van vader bij de vaderlijke identiteit en bij specifieke kinderen invloed heeft op betrokkenheid en MPV.
Tot slot moet toekomstig onderzoek zich richten op de gevolgen van MPV voor kinderen.
Pas vanaf 1970 is de vader-kind relatie onderwerp van onderzoek. In dit hoofdstuk wordt een samenvatting gegeven van de kennis over vader-kind relaties. Hierbij wordt de focus gelegd op de manier waarop deze relaties zich ontwikkelen, hun status binnen een netwerk van relaties en ervaringen en de invloed die ze hebben op de ontwikkeling van het kind. Hierbij ligt de nadruk op vaders in traditionele contexten: als de biologische vader die bij zijn kinderen en hun moeder woont. In dit hoofdstuk komen de volgende onderwerpen aan bod:
· Het ontstaan van vaderlijke emotionele betrokkenheid en responsiviteit
· De invloed van vaderlijke emotionele betrokkenheid en responsiviteit op de baby-
vader hechting
· De invloed van de vader-kind relatie op de ontwikkeling en aanpassing van het kind
Het ontstaan van de vader-kind relatie
Mannen beginnen bereiden zich vóór de geboorte voor op hun toekomstige rol als vader. Veel mannen geven gevoelens aan van verbondenheid aan het kind. Nieuwe vaders vertonen psychologische en gedragskenmerken die gerelateerd zijn aan hormonale veranderingen. Nieuwe ouders zijn even responsief voor pasgeboren kinderen en zowel vaders als moeders passen hun spraakpatronen aan: ze spreken langzamer en op een hogere toon, ze gebruiken kortere zinnen en herhalen vaker wat ze zeggen. Omdat vaders in interactie met hun kind meer gebruik maken van de gebiedende wijs en meer ingewikkelde zinnen maken, dragen ze op een unieke manier bij aan de taalontwikkeling van het kind.
Vaders variëren in de mate waarin ze betrokken willen zijn bij de zorg voor hun kind. Ervaringen, omstandigheden, persoonlijkheid, zelfpercepties en de sekse van het kind kunnen hierop invloed hebben. De betrokkenheid van vaders is tijdens de baby- en kleutertijd vrij stabiel. De stabiliteit over een periode van 15 jaar is echter redelijk laag.
Over de tijd heen ontstaan er tussen vaders en moeders verschillen in het niveau van sensitiviteit, wat waarschijnlijk wordt verklaard doordat moeders vaak een grotere rol spelen in de verzorging van het kind. Vaders worden over de tijd heen minder sensitief responsief en meer intrusief. Er is echter bewijs dat vaders meer responsief zijn in interactie met zoons dan met dochters. Individuele verschillen in vaderlijke sensitiviteit zijn redelijk stabiel, wat erop duidt dat dit door verschillende factoren wordt gevormd.
Vaderlijke responsiviteit is cruciaal voor het vormen van een hechtingsrelatie tussen vader en kind. Bowlby stelt dat als volwassenen snel en gepast op de behoeften van het kind reageren, baby’s hen waarnemen als voorspelbaar en betrouwbaar, wat leidt tot de vorming van een veilige hechting. Als ouders niet sensitief reageren, leidt dit tot een onveilige hechting.
Hoewel Bowlby de nadruk legde op de vorming van een hechtingsrelatie met moeder, heeft onderzoek aangetoond dat de meeste baby’s zich aan zowel moeder als vader hechten. De voorkeur voor één van beide hechtingsfiguren wordt zichtbaar in stressvolle situaties. Uit onderzoek blijkt dat baby’s vooral tussen 10 en 20 maanden na de geboorte een lichte voorkeur hebben voor moeders. Ander onderzoek heeft echter aangetoond dat Zweedse baby’s van 8 tot 16 maanden een duidelijke voorkeur hebben voor hun moeder, ongeacht de relatieve betrokkenheid van vader bij de opvoeding van het kind. Mogelijk wordt dit verklaard doordat Zweedse vaders niet actief zijn als speelkameraadje.
De mate waarin een kind aan beide ouders veilig gehecht is, beïnvloedt hun aanpassing. Er is echter veel minder onderzoek naar de effecten van de vader-kind hechting dan de moeder-kind hechting en er is enig bewijs dat de hechtingsrelatie tussen moeder en kind een grotere voorspellende waarde heeft dan de hechtingsrelatie tussen vader en kind. Beide relaties lijken echter onafhankelijke en niet-overlappende effecten te hebben. Met name in niet-traditionele gezinscontexten kunnen de effecten van vaderlijke sensitiviteit en de vader-kind hechtingsrelatie groot zijn.
Relaties in de kindertijd
De overgang van de babytijd naar de vroege kindertijd zorgt voor grote veranderingen in de rol van ouders. Baumrind maakt onderscheid tussen vier opvoedstijlen:
· Autoritaire opvoedstijl: autoritaire ouders hanteren strenge regels en waarderen
gehoorzaamheid als eigenschap van het kind.
· Permissieve opvoedstijl: permissieve ouders geloven dat ze niet intrusief moeten
zijn, maar beschikbaar moeten zijn als resource voor het kind.
· Non-conformistische opvoedstijl: non-conformistische ouders zijn niet autoritair,
maar zijn minder passief en oefenen meer controle uit dan permissieve ouders.
· Autoritatieve opvoedstijl: autoritatieve ouders moedigen onafhankelijkheid aan en
proberen het gedrag van het kind te vormen door middel van rationele uitleg.
Onderzoek suggereert dat moeders zichzelf vaak typeren als autoritatief, terwijl vaders zichzelf vaak beschrijven als autoritair of permissief. Ongeacht de opvoedstijl beschouwen de meeste kinderen de relatie met hun vader als hecht.
De opvoedstijlen die Baumrind beschreef, hebben dezelfde kenmerken als benadrukt worden door hechtingstheoretici, zoals warmte, betrokkenheid en sensitiviteit voor de behoeften van het kind. Uit onderzoek blijkt dat verschillen tussen vaders op deze dimensies samenhangen met latere verschillen in prestaties van kinderen. Betrokkenheid van vader draagt bij aan de cognitieve ontwikkeling, de sociale ontwikkeling, aanpassing aan echtelijke relaties en opvoedvaardigheden in de volwassenheid.
Moederlijke en vaderlijke invloeden hebben vaak overlappende effecten, die aangevuld worden door effecten op het niveau van het gezin en de gemeenschap. Sommige onderzoekers hebben geprobeerd onderscheid te maken tussen de invloed van enerzijds vaders en anderzijds het gezin en de woonomgeving op schoolprestaties. Hieruit blijkt dat vaderlijke betrokkenheid bij schoolgerelateerde activiteiten voorspellend is voor variaties in de prestaties van het kind, zelfs als rekening is gehouden met moederlijke (en andere) bijdragen. Ondersteunende vaders lijken in ieder geval op voorschoolse leeftijd bij te dragen aan de cognitieve en taalontwikkeling.
Onderzoek suggereert dat de hechtheid van de vader-kind relatie een belangrijke voorspeller is van de latere psychosociale aanpassing. Zo zijn er verbanden tussen vaderlijke betrokkenheid op 5-jarige leeftijd en gevoelens van het kind op 30-jarige leeftijd.
De bovengenoemde resultaten moeten echter met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd, omdat veel studies enkel gebruik hebben gemaakt van rapportages door moeder. Het kan zijn dat de rapportage van vaderlijke betrokkenheid een reflectie is van iets anders, zoals de harmonie binnen het gezin of het psychologische welzijn van moeder. Dit verklaart mogelijk dat vaderlijke betrokkenheid soms niet samenhangt met de aanpassing van het kind.
Onderzoek heeft aangetoond dat vaders en moeders een verschillende invloed hebben op de ontwikkeling van relaties met leeftijdsgenoten. Fysiek speelse en liefhebbende vader-zoon interacties voorspellen populariteit op latere leeftijd, net als verbale stimulatie door moeder. Vader-kind interacties zouden kinderen leren om de emotionele expressie van hun partner te lezen en deze vaardigheden zouden later gebruikt worden in interacties met peers. Daarnaast blijkt uit onderzoek dat sensitieve vaders die sensitief zijn voor de emotionele toestand van hun 5-jarige kind, drie jaar later meer sociaal competente kinderen hebben.
Sommigen suggereren dat moeders en vaders complementaire rollen spelen, die niet seksespecifiek zijn. Anderen beweren dat de emotionele expressiviteit van moeders gerelateerd is aan de mate waarin kinderen emoties begrijpen, terwijl ‘causaal verklarende’ taal van vaders samenhangt met de ‘theory of mind’ van kinderen.
Er is nog weinig aandacht besteed aan de veiligheid of kwaliteit van kind-ouder relaties. De veiligheid van de kind-vader hechting heeft invloed op de aanpassing van het kind, met name op relaties met andere kinderen. Ook hangt een veilige hechting positief samen met schoolprestaties.
Uiteraard hebben ook de negatieve kenmerken van vaders invloed op kinderen. Zo hebben depressieve symptomen van vaders en moeders een onafhankelijke invloed op de hechtingsrepresentatie en externaliserende symptomen van het kind. Dergelijke verbanden zijn echter complex. Zo heeft onderzoek aangetoond dat de aanpassingsproblemen en disciplinestrategieën van moeder voorspellend zijn voor de disciplinetechnieken van vader, zelfs wanneer wordt gecontroleerd voor de aanpassingsproblemen van vader zelf.
Samenvattend is vaderlijke betrokkenheid over het algemeen voordelig voor kinderen. Veel van de effecten van vaderlijke betrokkenheid zijn ook na het controleren voor andere invloeden, zoals de sociaal-economische status, significant.
Vader-adolescent relatie
De invloeden van vader op het gedrag en de aanpassing van kinderen lijken in de adolescentie te blijven bestaan, terwijl sommige onderzoeken suggereren dat moederlijke invloeden in deze periode minder belangrijk zijn dan op jongere leeftijd. De biologische veranderingen in de puberteit, de veranderingen op academisch gebied en de oriëntatie op relaties met leeftijdsgenoten leiden tot een toenemende afstand en conflicten tussen ouders en adolescenten. De effecten van deze veranderingen in de adolescentie worden gemedieerd door de sociale omstandigheden in het gezin. De veranderingen worden dus beïnvloed door of vader bij de adolescent woont en de hechtheid van de vader-adolescent relatie.
Adolescenten ervaren de relatie met hun moeder vaak als hechter dan de relatie met hun vader. Uit onderzoek blijkt dat vaderlijke effecten gemedieerd worden door de sekse van het kind en de sociale achtergrond van het gezin. Vaders bieden voor jongens wel bescherming tegen delinquentie, maar niet voor meisjes. Ook in de adolescentie brengen moeders meer tijd door met hun kind dan vaders. De meeste vader-kind interacties worden gekenmerkt door vrijetijdsbesteding, spel en doelgerichte taken.
Kenmerken van moeder-kind en vader-kind interacties
Al vanaf jonge leeftijd interacteren moeders en vaders anders met hun kind. Onderzoek suggereert dat vaders vaak een meer afstandelijke interactiestijl hebben, terwijl moeders meer gebruik maken van lichamelijk contact. Vaders zijn minder betrokken bij de verzorging van hun kind, maar stimuleren hun kind meer en spelen meer met hem/haar. Spel is vaak fysiek stimulerend en voorspelbaar. Door seculaire veranderingen worden de verschillen tussen de moederlijke en vaderlijke rol echter steeds kleiner. Tegenwoordig worden vaders bijvoorbeeld meer betrokken bij de verzorging van het kind. Daarnaast zijn moeders en vaders in ongeveer dezelfde mate betrokken bij activiteiten die gerelateerd zijn aan schoolse en buitenschoolse prestaties.
Vader-kind relaties in de gezinscontext
De manier waarop gezinsrelaties effecten hebben op de ontwikkeling van het kind is complex. Vaders oefenen niet alleen direct invloed op hun kind uit door met het kind te interacteren, maar ook indirect door middel van de invloed op het gedrag van de moeder. Ditzelfde geldt voor moeders. Daarnaast beïnvloeden kinderen het gedrag van hun ouders. De kwaliteit van de huwelijksrelatie lijkt belangrijk te zijn voor de manier waarop ouders met hun kind interacteren. Als beide ouders positief tegenover vaderlijke betrokkenheid staan, zijn vaders meer betrokken bij de interactie met hun kind. Harmonie tussen de ouders lijkt een belangrijke voorspeller te zijn van de vader-kind relatie, zelfs als gecontroleerd wordt voor de psychologische aanpassing van vader. Hierbij moet echter worden opgemerkt dat de kwaliteit van de relatie tussen ouders niet altijd voorspellend is voor de ontwikkeling van het kind.
Over het algemeen worden de kwaliteit en intensiteit van vader-kind relaties in de babytijd, kindertijd en adolescentie door dezelfde factoren voorspeld. Er zijn verschillende factoren gevonden die voorspellend zijn voor vaderlijke betrokkenheid in de midden kindertijd: de warmte van de vader-kind relatie is groter als de relatie tussen vader en moeder goed is, als de thuissituatie goed georganiseerd is en als het gezin regelmatig gezamenlijke activiteiten onderneemt. Ook de psychologische aanpassing van vader en moeder hebben invloed op de gezinsrelaties en gezinsdynamiek. Zo heeft een depressie van vader of moeder directe en indirecte gevolgen op de lange termijn.
Het verband tussen enerzijds de relatie tussen vader en moeder en anderzijds de ouder-kind relaties moet worden bestudeerd binnen de context van een netwerk van factoren buiten het gezin, zoals de baan van ouders.
Aanvankelijk was er vooral aandacht voor de rol van vaders als financiële ondersteuner van het kind. Tegenwoordig is echter duidelijk dat vaders op veel andere manieren bijdragen aan de ontwikkeling van het kind. Daarom ligt er nu druk op de medische sector om vaders actiever te betrekken bij onder andere de geboorte van het kind, op de onderwijssector om actieve betrokkenheid van vader bij de schoolcarrière van het kind te bevorderen en op de mentale gezondheidszorg om te erkennen dat interventies effectiever zullen zijn wanneer de rol van vader in het ontstaan en de behandeling van de problemen in aanmerking worden genomen.
Sociaal-culturele theorieën van de taalontwikkeling benadrukken het belang van interacties van kinderen met primaire verzorgers bij het ontstaan van taal. Dit perspectief wordt gereflecteerd in verschillende theorieën, zoals Vygotsky’s theorie van de zone van naaste ontwikkeling (ZNO), die stelt dat de ontwikkeling van kinderen wordt begeleid door meer gevorderde mensen. Dergelijke theorieën beschrijven hoe ouders en andere volwassenen de taalontwikkeling van kinderen ondersteunen door hun eigen taalgebruik en communicatief gedrag aan te passen aan de veranderende behoeften van het ontwikkelende kind.
Echter, de meerderheid van het onderzoek naar de rol van ouders op de taalontwikkeling van kinderen is uitgevoerd onder moeders, waardoor er nog weinig bekend is over de rol van vaders bij de vroege taalontwikkeling van hun kind. Er zijn meerdere praktische en theoretische redenen om hier meer onderzoek naar te doen. Allereerst werken veel moeders tegenwoordig buitenshuis, waardoor vaders actieve betrokken worden bij het dagelijkse leven van hun jonge kind. Daarom kan aangenomen worden dat ze hun kinderen taalervaringen bieden, die voortbouwen op de interacties die kinderen met hun moeder hebben. Daarnaast is het belangrijk om inzicht te krijgen in de rol van vaders bij de taalontwikkeling van kinderen uit gezinnen met een lage sociaal-economische status. Kinderen uit deze gezinnen hebben vaak een taalachterstand, wat mogelijk het gevolg is van vroege taalervaringen. Mogelijk hebben kinderen met taalachterstanden vaders die weinig bij hen betrokken zijn.
De focus ligt in dit hoofdstuk op de eerste vier levensjaren, omdat de taalontwikkeling in deze periode snel verloopt en verzorgers in deze periode primaire communicatiepartners zijn. Dit hoofdstuk richt zich op vier onderzoeksvragen:
1. Op welke wijze oefenen vaders invloed uit op de taalontwikkeling van hun
kinderen?
2. In welke mate vertonen moeders en vaders overeenkomsten en/of verschillen in de
taal die zij in interactie met hun jonge kinderen gebruiken?
3. In welke mate is de taal van vaders en moeders uit hetzelfde gezin hetzelfde?
4. Welke aspecten van de taal van vaders zijn gerelateerd aan welke aspecten van de
taalontwikkeling van kinderen?
Veelgebruikte dataverzamelingstechnieken zijn zelfrapportage door ouders, interviews, directe assessments en natuurlijke observaties. De receptieve en productieve taalvaardigheden van jonge kinderen worden vaak beoordeeld door middel van rapportage door ouders.
Daarnaast kan gebruik worden gemaakt van directe assessments om de cognitieve en taalvaardigheden van kinderen te beoordelen. Sommige studies maken ook voor het meten van de taalvaardigheden van ouders gebruik van directe assessments. Meestal wordt echter gebruik gemaakt van zelfrapportage of wordt gekeken naar vaardigheden die gerelateerd zijn aan taalvaardigheden, zoals het aantal jaren dat ouders een opleiding hebben gevolgd.
Natuurlijke observaties zijn vooral waardevol voor onderzoek naar de vroege taalontwikkeling in een sociale context, omdat op deze manier informatie kan worden verkregen over taal van zowel het kind als de ouders en over de volgorde en timing van verbaal en non-verbaal communicatief gedrag van het kind. Video-opnames kunnen informatie geven over ander gedrag dat gerelateerd is aan de taalontwikkeling van de kinderen, zoals gezamenlijke aandacht (‘joint attention’), gebaren en emoties. Tot slot kunnen video-opnames gebruikt worden om kwalitatieve aspecten van ouder-kind interacties te beoordelen, zoals sensitiviteit en intrusiviteit.
Onderzoeksvraag 1: De invloed van vaders op de taalontwikkeling van kinderen
Vaders die een positieve relatie hebben met de moeder van hun kind, die een baan hebben en die meer financiële steun kunnen bieden, kunnen indirect een positieve invloed hebben op de taalontwikkeling van hun kind via effecten op de moeder-kind interacties. Vaders kunnen de taalontwikkeling van hun kind ook beïnvloeden door het gezin resources te verschaffen. Hoger opgeleide vaders bieden hun kind meer resources en leerkansen dan lager opgeleide vaders. Tot slot kunnen vaders de taalontwikkeling van hun kind direct beïnvloeden door middel van vader-kind interacties.
Onderzoeksvraag 2: Vergelijking tussen de taal van vaders en moeders
Het beperkte onderzoek naar de overeenkomsten en verschillen tussen de taalinteracties met jonge kinderen van enerzijds vaders en anderzijds moeders heeft geleid tot inconsistente resultaten. In veel opzichten gebruiken vaders en moeders overeenkomstige taal. Tijdens vrij spel is het aantal didactische interacties (waarbij ouders beschrijven, labelen en kinderen leren over objecten en activiteiten in de omgeving) van vaders en moeders gelijk. Zowel vaders als moeders gebruiken meer expliciete dan impliciete instructies en ze verschillen niet in de lengte van hun uitingen, herhalingen of uitbreidingen van vocalisaties van het kind. Zowel vaders als moeders passen hun spraak aan jonge kinderen aan door simpele taal en korte zinnen te gebruiken. Ook is er sprake van overeenkomsten in de onderwerpen waarover vaders en moeders met hun kind praten.
Wel verschillen vaders en moeders in de kwaliteit en kwaliteit van taal gericht op kinderen. Moeders praten meer en hebben langere gesprekken met hun kind dan vaders, hoewel sommige onderzoeken suggereren dat vaders en moeders evenveel met hun kind praten. In gezinnen uit de middenklasse verwijzen moeders tijdens het eten meer naar geschreven en gesproken taal dan vaders. Daarnaast gebruiken zij meer emotietaal dan vaders.
De manier waarop vaders tegen kinderen praten, kan daarentegen worden gekenmerkt als meer eisend en uitdagend. Vaders maken meer gebruik van de gebiedende wijs, vragen meer naar toelichting, stellen meer open vragen en verwijzen meer naar gebeurtenissen in het verleden. Vaders kunnen zich minder aanpassen aan de gespreksonderwerpen van het kind en kunnen hier minder goed op doorgaan. Als de manier waarop vader tegen zijn kind praat hetzelfde is als mensen buiten het gezin, bieden vaders hun kind de mogelijkheid om te oefenen met talige interacties met de buitenwereld. Vaders kunnen dus als ‘brug’ dienen naar de buitenwereld. Deze hypothese werd echter geformuleerd toen de rollen van vaders en moeders nog meer traditioneel waren. In verband met de veranderende economische omstandigheden en gezinsstructuur hebben sommige onderzoekers de toepasbaarheid ervan bestudeerd op etnisch diverse gezinnen met een lage sociaal-economische status.
Zo blijkt uit onderzoek dat er tussen vaders en moeders uit gezinnen met een lage sociaal-economische status verschillen bestaan in de pragmatische functies van de taal die ouders tegenover hun kind gebruiken, wat de brughypothese ondersteunt. In vergelijking met moeders maken vaders meer gebruik van instructies en bevestigingen en vragen zij hun kinderen vaker om opmerkingen te herhalen of uit te leggen. Moeders herhalen de opmerkingen van het kind daarentegen vaak zelf, wat erop duidt dat zij beter dan vaders begrijpen wat het kind zegt. Toch zijn er meer overeenkomsten dan verschillen in de spraak van vaders en moeders, wat suggereert dat de rol van vaders bij de taalontwikkeling van kinderen verandert.
Daarnaast is de taal van kinderen tegenover hun moeder vergeleken met de taal van kinderen tegenover hun moeder. Als vaders unieke communicatieve eisen aan het kind zouden stellen, kan verwacht worden dat kinderen evenveel met hun vader praten als met hun moeder of dat ze met elke ouder andere taalfuncties gebruiken. Deze hypothese wordt ondersteund door de bevinding dat kinderen tegenover hun vader meer woordtypes gebruiken dan tegenover hun moeder en dat ze vaker naar locaties verwijzen. Tegenover hun moeder geven ze daarentegen vaker beschrijvingen van objecten. Dat kinderen bij hun vader meer gebruik maken van verschillende woordtypes wordt mogelijk verklaard door de grotere pragmatische eisen van de taal die vaders gebruiken. Daarnaast zijn beschrijvingen (die tegenover moeders meer worden geuit) semantisch minder complex dan uitingen van objectlocaties (die tegenover vaders meer worden geuit). Dit duidt erop dat vaders de taalontwikkeling van het kind op een manier ondersteunen, die anders is dan de manier waarop moeders bijdragen aan de taalontwikkeling van het kind. Over het algemeen laten de resultaten zien dat kinderen met verschillende mensen en in verschillende situaties anders praten.
Onderzoeksvraag 3: Het verband tussen de taal van vaders en moeders uit hetzelfde gezin
Het beperkte onderzoek naar het verband tussen de taal van vaders en moeders uit hetzelfde gezin suggereert matige tot sterke associaties. Kinderen uit gezinnen met een lage sociaal-economische status hebben minder talige interacties met zowel vaders als moeders, waardoor ze een risico lopen op problemen in de taalontwikkeling en in de mate waarin ze voorbereid zijn op school. De gecombineerde bijdrage van de taal van moeders en vaders vullen elkaar aan. Dit is voordelig voor kinderen die meer lexicaal en pragmatisch stimulerende taal van beide ouders horen, maar nadelig voor de taalontwikkeling van kinderen die deze ervaring niet hebben.
Er zijn verschillende mogelijke verklaringen voor de sterke verbanden tussen de taal en het gedrag van vaders en moeders uit hetzelfde gezin. Mogelijk kiezen mensen een partner van dezelfde leeftijd, hetzelfde ras en met het hetzelfde opleidingsniveau. Het kan ook zijn dat ouders die samenwonen, over de tijd heen wat betreft taal meer op elkaar gaan lijken. Deze verklaring wordt ondersteund door onderzoek waaruit blijkt dat het verband tussen de lexicale diversiteit van moeder en de lexicale diversiteit van vader sterker is voor samenwonende dan voor niet-samenwonende vaders en moeders. Een alternatieve verklaring voor deze bevinding is dat niet-samenwonende vaders en moeders wat betreft taal nooit op elkaar hebben geleken.
Een derde mogelijke verklaring voor het verband tussen de taal van moeders en vaders is dat dit verband het gevolg is van kindeffecten op de ouders. Kinderen met een voorlopende taalontwikkeling lokken mogelijk complexere taal uit van zowel moeders als vaders. Ondanks de mogelijkheid dat de taalvaardigheid van het kind een voorspeller is van het taalgebruik van ouders, blijft ook de invloed van ouders op de taal van kinderen belangrijk. In overeenstemming met Vygotsky’s theorie blijkt uit onderzoek dat kinderen blijven profiteren van het meer gevorderde taalniveau van ouders, zelfs als hun eigen taalvaardigheden invloed hebben op het taalgebruik van hun ouders. Bovendien impliceert een transactioneel model escalerende risico’s voor kinderen met een achterlopende taalontwikkeling. Als zowel vaders als moeders op deze kinderen reageren met minder taal, blijft de achterstand groeien, omdat deze kinderen minder woorden blijven horen dan hun leeftijdsgenoten.
Onderzoeksvraag 4: Taal van vaders als voorspeller van taal van kinderen
Samenvattend blijkt uit onderzoek dat de kwaliteit van vader-kind interacties een consistente voorspeller is van de cognitieve en taalontwikkeling van kinderen. De kwaliteit van vader-kind interacties is hierbij gemeten aan de hand van concepten als sensitiviteit, steun, betrokkenheid bij lees- en leeractiviteiten van het kind en meer specifieke kenmerken van de taal van vaders, zoals de gebruikte woordenschat. Kinderen profiteren van interacties met vaders, die sensitief zijn en reageren op de cues van het kind, die regelmatig betrokken zijn bij activiteiten als het lezen van een boek, die gebruik maken van een grote woordenschat en die taal gebruiken om verschillende communicatieve functies uit te drukken. Daarnaast profiteren zij ervan als vaders voortbouwen op wat het kind zegt, naar objecten en gebeurtenissen verwijst, handelingen uitlokt, aandacht richt en spel aanmoedigt. De sterkte van de invloed van vaders is gelijk aan of groter dan de invloed van moeders. Daarnaast blijkt dat vaders ook op de lange termijn bijdragen aan de cognitieve en taalontwikkeling van kinderen.
Beleidsmakers moeten effectieve manieren bedenken om de betrokkenheid van vader bij de taalontwikkeling van hun kind te bevorderen. Het kan van extra belang zijn om programma’s te richten op gezinnen met een lage sociaal-economische status. Daarnaast moeten dergelijke programma’s zich richten op alledaagse gezinsroutines waaraan vaders deelnemen, omdat activiteiten als aankleden en het avondeten het kind de kans geven om door middel van talige interacties met anderen dingen over de wereld te leren. Vaders moeten dus aangemoedigd worden om te profiteren van de momenten die ze al met hun kind delen.
Het onderzoek naar de rol van vaders bij de taalontwikkeling van hun kind is schaars, dus moet er meer onderzoek naar dit onderwerp worden gedaan. Longitudinaal onderzoek is nodig om de effecten van vader-kind interacties op de lange termijn te bestuderen en om te identificeren welke factoren de vader-kind interacties vormen. Tot slot moeten beleidsmakers de boodschap uitdragen dat zowel moeders als vaders verantwoordelijk zijn voor het bieden van een ondersteunende taal- en leeromgeving aan hun jonge kind en dat de voordelen van rijke communicatieve interacties in de babytijd beginnen.
Het eerste bewijs voor het belang van vaders voor de sociale ontwikkeling van kinderen is afkomstig uit onderzoek naar de afwezigheid van vaders. Studies suggereren dat kinderen van wie de vader afwezig is, een hoger risico hebben op problemen met school en leeftijdsgenoten. Uit onderzoek blijkt echter dat het niet simpelweg de afwezigheid van een vaderfiguur is, die invloed heeft op de kinduitkomsten. In plaats daarvan zijn er andere factoren die aan de afwezigheid van een vaderfiguur gerelateerd zijn, zoals betrokkenheid van vader, die het verband tussen de afwezigheid van vader en de kinduitkomsten mediëren.
Dit hoofdstuk richt zich op het verkrijgen van meer inzicht in de specifieke aspecten van de vader-kind relatie, die belangrijk zijn bij het verklaren van de rol van vaders bij de sociale ontwikkeling van kinderen. Er worden drie factoren onderzocht: (1) de dingen die het kind leert in de context van de vader-kind relatie, (2) het directe advies van vader met betrekking tot relaties met leeftijdsgenoten en (3) de regulatie door vader van toegang tot (activiteiten met) leeftijdsgenoten. Daarnaast wordt in dit hoofdstuk aandacht besteed aan de verschillen tussen vaders en moeders in de manier waarop zij de sociale ontwikkeling van het kind beïnvloeden. Tot slot zullen de effecten van vaders op de sociale relaties van kinderen in verschillende culturen en subculturen worden besproken.
Kwaliteit van de vader-kind relatie
Hoe beïnvloedt de kwaliteit van de vader-kind relatie de sociale relaties van het kind? Deze onderzoeksvraag wordt vanuit twee perspectieven bestudeerd, namelijk het hechtingsperspectief en het vader-kind interactieperspectief. Daarnaast wordt onderzocht welke kindmediatoren zorgen voor het verband tussen de vader-kind interactie en de sociale ontwikkeling van het kind. Hierbij ligt de focus op drie soorten mediatieprocessen: (1) emotiebeheersingsvaardigheden, (2) cognitieve representatieprocessen en (3) aandachtregulerende vaardigheden.
Vaders als raadgever en sociale begeleider
Hoe beïnvloeden vaders de sociale ontwikkeling van hun kind via hun rol als sociale begeleider en raadgever? Verandert hun rol gedurende de ontwikkeling van het kind?
Vaders als toezichthouders en bronnen van sociale mogelijkheden
Vaders bieden hun kinderen, met name op jonge leeftijd, sociale mogelijkheden. Hoe beïnvloeden deze sociale kansen de sociale ontwikkeling van het kind? Welke rol spelen vaders bij de betrokkenheid van het kind bij buitenschoolse activiteiten en daarmee bij de sociale relaties van het kind? Naast het bieden van sociale activiteiten, houden ouders ook toezicht op het kind. Hoe heeft monitoring door ouders invloed op de sociale ontwikkeling van het kind?
Moeder-vader dyade als bijdrager aan de relaties met leeftijdsgenoten van het kind
Hoe heeft de huwelijksrelatie invloed op de sociale competentie van het kind?
Culturele factoren in de vader-kind relatie
Hoe beïnvloeden vaders de sociale competentie van hun kind in verschillende culturen en binnen etnische groepen in hun eigen cultuur?
Het onderzoek naar de rol van vaders bij de sociale ontwikkeling van kinderen heeft in verschillende opzichten vorderingen gemaakt:
· Onderzoekers erkennen de noodzaak om onafhankelijke bronnen te hebben voor data over vaders en moeders. Het gebruik van
slechts één informant kan ervoor zorgen dat de correlatie tussen de rapportage over moeder en vader toeneemt, waardoor de kans
afneemt dat beide een significante voorspeller zijn van de kinduitkomsten.
· Door zowel metingen van vaders en moeders te gebruiken, kan na het controleren voor de bijdrage van moeder worden beoordeeld wat
de unieke bijdrage van vader is.
· Er wordt in toenemende mate gebruik gemaakt van meerdere informanten over vaders.
· Onderzoekers erkennen het belang van onafhankelijke databronnen voor de rol van vader enerzijds en de sociale ontwikkeling van het
kind anderzijds om gedeelde methodevariantie te vermijden.
· Vooruitgang in modelingtechnieken maakt het mogelijk om interacties tussen vaders en moeders te testen en om te testen voor
verschillen tussen moeders en vaders.
· Er is meer inzicht in de rol van vaders bij de ontwikkeling van hun kind door meerdere dimensies van het vaderschap te beoordelen,
zoals vijandigheid of acceptatie naast metingen van kwaliteit van betrokkenheid.
· Het is tegenwoordig mogelijk om de non-lineaire effecten van vaders te onderzoeken, waaruit blijkt dat bepaalde dimensies van het
vaderschap extra voordelig of nadelig zijn voor kinduitkomsten.
· Meer geavanceerde strategieën voor het analyseren van longitudinale data over de effecten van vaders, die expliciet testen op
verandering, maken het mogelijk om causale conclusies te trekken en om te testen op wederkerige verbanden tussen vaders en de
ontwikkeling van het kind.
· Multilevel modeling maakt het mogelijk om meerdere analyseniveaus (kinderen binnen één gezin, dyades, triades) te bestuderen, terwijl
het sociale relatiemodel het mogelijk maakt om een betere analyse te maken van de mate waarin vader in het gezinssysteem is
ingebed. Deze technieken bevorderen het inzicht in de complexiteit van de vader-kind relatie en de manier waarop deze relatie
gerelateerd is aan het gezinssysteem en de sociale ontwikkeling van het kind.
De invloed van de vader-kind relatie op de relaties van het kind met leeftijdsgenoten is vanuit twee perspectieven onderzocht: (1) door de verbanden te onderzoeken tussen enerzijds de vader-baby hechting en anderzijds de sociale ontwikkeling en (2) door de verbanden te onderzoeken tussen de kwaliteit van enerzijds de vader-kind interacties, met name spel, en anderzijds de sociale uitkomsten van het kind.
Hechting
Onderzoek heeft consistent aangetoond dat de kwaliteit van de moeder-kind hechting is gerelateerd aan de latere sociale en emotionele ontwikkeling van kinderen. Wat betreft de kwaliteit van de vader-kind hechting zijn de onderzoeksbevindingen daarentegen inconsistent. Grossmans en collega’s beweren dat moeders functioneren als stressregulator, terwijl vaders functioneren als uitdagende, maar geruststellende speelpartner. Hun onderzoeksresultaten ondersteunen het idee dat de spelsensitiviteit van vaders op de lange termijn een betere voorspeller is van de hechtingsrepresentaties van het kind dan de veiligheid van de vader-kind hechting. Over het algemeen bevestigen studies dat de vader-kind hechtingsrelatie een unieke rol speelt bij de sociale competentie van het kind.
Vader-kind interactie
In tegenstelling tot hechtingstheoretici nemen onderzoekers vanuit het cognitief-sociale leerperspectief aan dat vader-kind interacties kinderen de mogelijkheid bieden om sociale vaardigheden te leren, die nodig zijn voor succesvolle sociale relaties met leeftijdsgenoten. Zo blijkt uit onderzoek dat fysiek spel positief is gerelateerd aan sociale uitkomsten, mits dit fysieke spel gemoduleerd en gereguleerd wordt. Fysiek spel heeft alleen een positief effect wanneer het effectief door de volwassene wordt gebruikt om het kind te leren zijn/haar handelingen te reguleren. Dit betekent dat de volwassene het duidelijk moet maken wanneer het kind de grenzen van de volwassene overschrijdt. Als vader weinig dominant, permissief of niet betrokken is en als hij geen duidelijke grenzen stelt, leert het kind dat buitensporig ruw en agressief gedrag acceptabel is, wat wordt gereflecteerd in interacties met leeftijdsgenoten.
Mediërende processen in het verband tussen de vader-kind interactie en de sociale ontwikkeling van het kind
Er zijn verschillende processen voorgesteld als mediator van het verband tussen vader-kind interacties enerzijds en de sociale ontwikkeling van het kind anderzijds. Hieronder zullen drie processen worden besproken: emotiebeheersingsvaardigheden, cognitieve representatieprocessen en aandachtregulerende vaardigheden.
De sociale ontwikkeling van het kinderen wordt niet alleen beïnvloed door de kwaliteit van de emoties die vaders aan het kind tonen, maar ook door de manier waarop kinderen env aders met getoonde emoties omgaan. Tijdens spel met vaders leren kinderen om de emotionele signalen van de speelpartner te lezen en om zelf duidelijke emotionele signalen uit te zenden. Deze vaardigheden zorgen ervoor dat het spel gemoduleerd wordt. Kinderen leren om andermans emoties te herkennen, om hun eigen emotieproductie te verbeteren en om hun emoties in de context van ouder-kind spel te reguleren. Vaders bieden hun kind een unieke kans om te leren over de rol van emoties in relaties door de vele emoties die vaders tonen en het onvoorspelbare karakter van hun spel. Tevens blijkt uit onderzoek dat acceptatie door vaders van negatieve emoties van het kind gerelateerd is aan meer positieve relaties met leeftijdsgenoten. Kortom, in de context van vader-kind interacties leren kinderen niet alleen de communicatieve waarde van emoties voor het aanpassen van andermans gedrag tijdens interacties, maar ook over het reguleren van emoties. Deze vaardigheden dragen vervolgens positief bij aan de sociale ontwikkeling van het kind.
De vraag is echter hoe kinderen de strategieën die zij in de gezinscontext hebben geleerd overdragen naar relaties met leeftijdsgenoten. Verschillende theorieën stellen dat individuen interne mentale representaties hebben, die hun sociale gedrag sturen. Hechtingstheoretici noemen dit bijvoorbeeld werkmodellen. Onderzoek heeft verbanden aangetoond tussen de cognitieve representaties van sociale relaties van ouders en die van hun kind. Als vaders bijvoorbeeld geneigd zijn om interpersoonlijke conflicten op te lossen door middel van confrontatie, wordt dit geassocieerd met een lagere sociale competentie van het kind. Vaders lijken een belangrijke rol te spelen bij het verband tussen de sociale informatieverwerking van kinderen en relaties met leeftijdsgenoten.
Aandachtregulerende processen omvatten het vermogen om de aandacht te richten op relevante cues, om aandacht vast te houden, om de aandacht opnieuw te richten door middel van processen als cognitieve afleiding en cognitieve herstructurering, en andere inspanningen om het niveau van emotionele arousal in stressvolle situaties te verminderen. Aandachtprocessen spelen al op jonge leeftijd een belangrijke rol bij de cognitieve en sociale ontwikkeling, omdat aandachtprocessen zowel cognities als emoties organiseren. Onderzoek heeft aangetoond dat het vermogen tot aandachtregulatie een mediator is van het verband tussen enerzijds ouder-kind interacties en anderzijds de sociale competentie van het kind.
De invloed van ouder-kind interacties op de sociale ontwikkeling van het kind kan worden beschouwd als indirect effect, omdat het expliciete doel meestal niet is om de sociale relaties van het kind te beïnvloeden. Ouders beïnvloeden de sociale relaties van het kind daarentegen direct in hun rol als raadgever. In deze rol ‘onderwijzen’ ouders hun kind expliciet over de juiste manier om sociale relaties te initiëren en behouden. Naarmate kinderen ouder worden, verschuiven de vormen van sturing van directe betrokkenheid bij of toezicht op de activiteiten van het kind met leeftijdsgenoten naar een minder openbare vorm van sturing, zoals advies met betrekking tot het omgaan met problemen met leeftijdsgenoten. Over het algemeen blijk tuit onderzoek dat directe ouderlijke invloed in de vorm van advies en toezicht een positieve invloed heeft op de sociale competentie van kinderen.
Ouders spelen een belangrijke rol bij het mogelijk maken van relaties van hun kind met leeftijdsgenoten, bijvoorbeeld door informeel contact te leggen tussen hun eigen jonge kind en potentiële speelkameraadjes. Ook beïnvloeden ouders de sociale relaties van hun kind door hen de kans te bieden om deel te nemen aan meer formele buitenschoolse activiteiten, zoals een teamsport. Deelname aan dergelijke activiteiten kan positief bijdragen aan de sociale en cognitieve ontwikkeling van het kind. Tot op heden is er weinig onderzoek gedaan naar de betrokkenheid van vaders bij buitenschoolse activiteiten. Aangezien veel vaders de coach zijn van het sportteam van hun kind, moet er onderzoek worden gedaan naar de effecten van deze interacties op de sociale ontwikkeling van het kind. Een andere manier waarop vader sen moeders hun kind mogelijkheden kunnen bieden om positieve ervaringen met leeftijdsgenoten op te doen, is via betrokkenheid bij religieuze instellingen.
Een andere manier waarop vaders de sociale relaties van hun kind kunnen beïnvloeden, is door toezicht te houden op hun sociale activiteiten. Dit geldt vooral tijdens de overgang naar de adolescentie, waarbij er sprake is van een relatieve verschuiving in het belang van het gezin en leeftijdsgenoten. Het is belangrijk om te benadrukken dat vader-kind interacties, advies van vaders en het bieden van mogelijkheden gezamenlijk een betere voorspeller zijn van sociale competentie dan ieder van deze factoren afzonderlijk.
Vaders kunnen de sociale ontwikkeling van hun kind ook beïnvloeden door midden van hun relatie met de moeder van hun kind. De verbanden tussen de huwelijksrelatie en de sociale ontwikkeling van het kind kunnen verklaard worden vanuit twee perspectieven: het directe effectmodel en het indirecte effectmodel. Volgens het directe effectmodel leidt blootstelling aan conflicten tussen vader en moeder tot een verandering in de capaciteit van het kind om in andere sociale contexten effectief te functioneren. Deze directe effecten worden gemedieerd door twee processen: (1) de percepties van het kind van conflicten en (2) emotieregulatie.
Het indirecte effectmodel stelt dat de huwelijksrelatie invloed heeft op de ouder-kind relatie, wat weer invloed heeft op de sociale ontwikkeling van het kind. Huwelijksproblemen gaan vaak gepaard met opvoedingsproblemen. De gezinssysteemtheorie suggereert bovendien dat huwelijksproblemen niet alleen een negatieve invloed hebben op de moeder-kind en vader-kind relatie, maar ook op de triadische moeder-vader-kind relatie, door een afnemende effectiviteit van hoe goed moeder en vader met het kind samenwerken.
De relatieve invloed van ouders en leeftijdsgenoten kan tussen en binnen culturen verschillen. Hoewel hiernaar nog weinig onderzoek is gedaan, blijkt uit meerdere studies dat de ouderfactoren en peerfactoren die bijdragen aan de sociale competentie van kinderen in verschillende culturen overeenkomen. Gezinsrelaties, zoals ouder-kind conflicten, ouderlijke warmte en ouderlijke monitoring zijn bijvoorbeeld in dezelfde mate gerelateerd aan wangedrag van kinderen uit Europese, Chinees-Amerikaanse en Chinese subgroepen.
Het is van cruciaal belang om het onderzoek naar vader-leeftijdsgenoot verbanden en de mediërende processen uit te breiden naar meer verschillende culturen. Zo is hierboven besproken dat emotieregulerende vaardigheden deels worden verworven tijdens fysiek spel tussen vader en kind. Uit onderzoek blijkt echter dat vaders en moeders in onder andere Thailand en Zweden zelden betrokken zijn bij fysiek spel met hun kind. Deze cross-culturele verschillen wijzen op de mogelijkheden dat er in niet-westerse culturen mogelijk andere mediatoren betrokken zijn bij het verband tussen de vader-kind relatie en de sociale ontwikkeling van het kind.
Tussen culturen kunnen er verschillen bestaan in de relatieve invloed van gezinnen en leeftijdsgenoten op sociaal gedrag. De processen waardoor zij hun invloed uitoefenen, komen echter overeen.
Beleidsmakers moeten er rekening mee houden dat zowel moeders als vaders een belangrijke rol spelen bij de sociale competentie van het kind. Gezien het toegenomen schoolgeweld en schietincidenten is het extra belangrijk om een gezinssysteemperspectief aan te nemen bij het ontwikkelen en evalueren van de effectiviteit van interventies die gericht zijn op het vergroten van competentie met leeftijdsgenoten, het verminderen van geweld door jeugd en het bevorderen van een positieve ontwikkeling bij kinderen. Ook het betrekken van vaders bij schoolse en buitenschoolse activiteiten, kan een positief effect hebben op de relaties die kinderen met leeftijdsgenoten hebben. Het erkennen van het belang van de huwelijksrelatie is belangrijk bij het verbeteren van de kwaliteit van de vader-kind relatie.
Vervolgonderzoek dient aandacht te besteden aan de volgende kwesties:
· Er is nog weinig bekend over de effecten van de verschuiving in de timing van het vaderschap op vader-kind interacties, en vervolgens
op de sociale ontwikkeling van het kind.
· Het is onduidelijk in hoeverre de bevinding dat de fysieke speelstijl van vaders een unieke invloed uitoefent op de sociale ontwikkeling
van het kind generaliseerbaar is naar niet-westerse culturen. Aangezien fysiek spel geen universeel kenmerk is van vader-kind
interacties, is dit klaarblijkelijk niet de enige manier waarop vaders de sociale ontwikkeling van hun kind beïnvloeden. Daarom moet er
meer inzicht komen in andere manieren waarop kinderen emotionele competentie leren, die belangrijk is voor succesvolle relaties met
leeftijdsgenoten. Ook het relatieve belang van vaders als interactiepartner, raadgever of verschaffer van sociale mogelijkheden is nog
niet bekend.
· De richting van de gevonden effecten is onduidelijk, omdat veel van de besproken studies correlationeel of cross-sectioneel zijn. Een
transactioneel model, waarin vaders en kinderen elkaar wederkerig beïnvloeden, kan hierover meer duidelijkheid geven.
Velen aannemen dat vaders essentieel zijn voor de succesvolle socialisatie van kinderen. Deze aanname wordt echter uitgedaagd door recent bewijs met betrekking tot de invloed van homoseksuele en lesbische ouders op de ontwikkeling van kinderen. Onderzoek suggereert dat de ontwikkeling van kinderen die opgevoed worden door lesbische ouders binnen het normale bereik valt. Er moet echter meer onderzoek worden gedaan naar de mate waarin de rolverdeling in lesbische of homoseksuele gezinnen hetzelfde is als in heteroseksuele gezinnen. Ook moet nader bestudeerd worden in welke mate lesbische of homoseksuele ouders hun kinderen blootstellen aan rolmodellen van het tegenovergestelde geslacht.
In dit hoofdstuk wordt het continuüm van risico and veerkrachtigheid gerelateerd aan vaders en kinderen besproken. De focus ligt met name op jonge kinderen, vanwege het belang van vroege relaties bij de ontwikkeling van kinderen. Daarnaast leeft een grote hoeveelheid kinderen in armoede. Daarom komen twee hieraan gerelateerde risico’s aan bod: alcoholisme onder vaders en vaders die afwezig zijn in het leven van hun kind. Wat betreft de afwezigheid van vaders wordt onderscheid gemaakt tussen: (1) psychologische aanwezigheid in combinatie met fysieke afwezigheid en (2) psychologische afwezigheid in combinatie met fysieke aanwezigheid.
Over het algemeen variëren de rollen die vaders spelen in het leven van hun kind aanzienlijk en variëren meer dan de rollen die moeders spelen. De rol die vaders spelen, wordt beïnvloed door de historische context en culturele codes. Vooral in de vroege kindertijd bieden moeders mogelijkheden tot hechting, een georganiseerde structuur, responsiviteit, bescherming, onderwijs en disciplinering. Dit voorspelt respectievelijk de mate van exploratie, fysiologische en emotionele regulatie, waakzaamheid, leren en zelfcontrole. Ook vaders spelen in de vroege kindertijd een belangrijke rol bij de ontwikkeling van regulerende vaardigheden door middel van vader-kind interacties, maar vaak op een andere manier dan moeders. Vaders bieden hun kind door middel van spel en meer actieve vormen van interactie vaak meer mogelijkheden om een hoge emotionele arousal te ervaren en om die emoties te reguleren.
De risico’s die zijn gerelateerd aan een gebrek aan vaderlijke betrokkenheid zijn vooral groot voor kinderen in gezinnen met minder resources. Vaders met een laag inkomen zijn minder vaak formeel geïdentificeerd als vader van het kind, zijn minder vaak getrouwd met de moeder van het kind en wonen minder vaak bij hun kind in. Het categoriseren van kinderen op een risico-veerkrachtigheid continuüm helpt bij het verkrijgen van inzicht in de manieren waarop risico’s meer invloed hebben op de lange termijn uitkomsten voor sommige kinderen.
Het ontwikkelingsraamwerk in figuur 10.1 (bladzijde 170) is gebaseerd op de aanname dat ieder individu vanaf het moment van de geboorte tot het moment van overlijden ergens op het risico-veerkrachtigheid continuüm geplaatst kan worden. Door het leven heen verandert de plaats op dit continuüm als gevolg van de dynamische interactie tussen genetische factoren, de organisatie van endofenotypes en de individuele ervaringen.
Tegenwoordig stellen bijna alle ontwikkelingswetenschappers dat de ontwikkeling een hiërarchisch integratief proces is, waarbij vroege adaptatiepatronen een raamwerk bieden voor en worden aangepast door latere ervaringen. Door middel van gezinsregels en dagelijkse interacties leren kinderen gedrag dat volgens de gezinsregels acceptabel is.
Binnen het systemische kader zijn verschillende conceptuele raamwerken ontwikkeld om meer inzicht te krijgen in de effecten van vaders op de ontwikkeling van hun kind. Lamb en collega’s hebben bijvoorbeeld een drieledig model ontwikkeld, dat stelt dat vaderlijke betrokkenheid bestaat uit vaderlijke activiteiten (bijvoorbeeld vader-kind interacties), vaderlijke toegankelijkheid en vaderlijke verantwoordelijkheid.
Systemen, grenzen en vaders
Hoewel veel gezinnen duidelijk gedefinieerde grenzen hebben met betrekking tot de opvoedrol, zijn er ook gezinnen waarbij dit niet het geval is. Er is sprake van grensambiguïteit als gezinsleden onzeker zijn over hun perceptie van wie binnen of buiten hun gezin valt en wie binnen het gezinssysteem welke rollen en taken vervult. Hoe moeilijker het voor het kind is om de grenzen met betrekking tot de gezinsrollen te identificeren, hoe moeilijker het voor hen is om verwachtingsstructuren te ontwikkelen als interne richtlijn voor hun gedrag.
De vroege ouder-kind relatie geeft kinderen verwachtingen over wie hij/zij is en wat hij/zij van anderen kan verwachten. Als een gezinslid overlijdt, is er in ieder geval op de lange termijn een mate van zekerheid over het verlies. Echter, er zijn ook andere manieren waarop gezinsleden het gezin kunnen verlaten en in sommige gevallen is de zekerheid over het verlies dubbelzinnig (in ieder geval voor zeer jonge kinderen).
Er kan onderscheid worden gemaakt tussen twee soorten dubbelzinnig verlies: psychologische aanwezigheid in combinatie met fysieke afwezigheid en fysieke aanwezigheid in combinatie met psychologische afwezigheid. Van psychologische aanwezigheid is sprake als de overgebleven gezinsleden de rol van het verloren gezinslid behouden, zonder dat het gezinslid fysiek aanwezig is. Psychologische aanwezigheid kan plaatsvinden in verband met stressoren als echtscheiding, ziekte of militaire dienst. Psychologische aanwezigheid kan het gevolg zijn van normatieve levensovergangen en kan een tijdelijke periode van gezinsreorganisatie in een gezin markeren. Dit is vooral het geval als een gezin de stressor als normatief definieert en als het gezin effectieve copingresources heeft. In andere gevallen, als het gezin een negatieve of incongruente betekenis geeft aan de stressvolle gebeurtenis, kan de dubbelzinnigheid in het gezin leiden tot disfunctie.
Van psychologische afwezigheid is sprake als een gezinslid zijn/haar gezinsrol fysiek gezien behoudt, terwijl hij/zij zich op het niveau van psychologische en emotionele processen afwezig gedraagt. Dit is vaak het gevolg van depressieve symptomen, een mentale stoornis, drugsmisbruik of dementie.
Uit onderzoek blijkt dat dubbelzinnige gezinsgrenzen een negatieve invloed hebben op de veiligheid van de hechting van kinderen, hun aanpassingsprocessen en mentale gezondheidsuitkomsten. Inconsistenties tussen psychologische en fysieke aanwezigheid zijn gerelateerd aan minder optimaal functioneren van het kind in de context van gezinsprocessen. Psychologische afwezigheid wordt geassocieerd met emotionele en psychologische problemen voor de gezinsleden die het verlies ervaren.
Dit hoofdstuk bespreekt de mate waarin de aan- en afwezigheid van vaders invloed heeft op de ontwikkeling van hun kind. Hoe beïnvloeden vaders in hoge-risico gezinnen de ontwikkeling van hun kind? Welke vroege ervaringen sturen jonge kinderen in de richting van een hoge-risico ontwikkeling? Welke aspecten van vaderlijk gedrag dragen bij aan risicoaccumulatie, die het risico van hele jonge kinderen op mentale gezondheidsproblemen vergroot? Hoe dragen vaders bij aan de veerkrachtigheid van kinderen?
Het doel van de Michigan Longitudinal Study is het bestuderen van de paden van overdracht tussen ouders en kinderen met betrekking tot alcoholisme en psychopathologie. De onderzoeksbevindingen tonen aan dat kinderen van alcoholisten een groter risico hebben op het ontwikkelen van verschillende gedragsproblemen, waaronder agressie, antisociaal gedrag, delinquentie, incompetente interpersoonlijke relaties, emotionele problemen, persoonlijkheidsproblemen en cognitieve tekorten.
Omgevingsrisico voor kinderen van alcoholisten
Ongeveer 2,5 miljoen kinderen tussen 0 en 6 jaar worden opgevoed in gezinnen waarin één of meerdere volwassenen verslaafd zijn aan alcohol. Deze kinderen hebben een zes keer hoger risico dan kinderen die niet in dergelijke gezinnen opgroeien om een verslaving of andersoortige psychopathologie te ontwikkelen. Daarnaast heeft alcoholisme een negatief effect op de huwelijksrelatie.
Er kan onderscheid worden gemaakt tussen niet-antisociale en antisociale alcoholistische vaders. Kinderen die opgroeien in een risicovolle leefomgeving met vaderlijke psychopathologie en huwelijksconflicten vergroten de kans op risicogedrag, dat in ieder geval binnen de groep antisociale alcoholistische gezinnen de kans vergroot dat hun uitkomsten overeenkomen met die van hun vader. Kinderen in gezinnen met niet-antisociale alcoholistische vaders en kinderen in controlegezinnen zijn veerkrachtiger en hebben meer mogelijkheden in het leven. Veel van de risico’s van kinderen met een alcoholistische ouder zijn al op voorschoolse leeftijd duidelijk.
Manieren van overdracht
Een hypothese is dat kinderen van alcoholistische ouders een genetische aanleg erven voor een niet-specifieke biologische disregulatie, dat afhankelijk van de ontwikkeling van het kind tot uiting kan komen in de vorm van alcoholisme of een andere vorm van psychopathologie, zoals hyperactiviteit of depressie. Fuller en collega’s hebben twee intergenerationele risicopaden geïdentificeerd:
· Overdracht van agressie over twee generaties, van grootouder naar ouder.
· De overdracht van alcoholisme van grootvader naar alcoholisme van vader, wat voorspellend is voor de gedragsproblemen en agressie
van zoon.
Kinduitkomsten: Voorschoolse leeftijd tot adolescentie
Op voorschoolse leeftijd vertonen kinderen met een alcoholistische ouders meer hyperactiviteit, een meer negatieve stemming, meer problematische sociale relaties, grotere tekorten in het cognitieve functioneren, meer agressief gedrag en een vroegere verwerving van cognitieve schema’s over alcohol en andere drugs dan kinderen uit controlegezinnen. Verbanden tussen ouderlijk antisociaal gedrag en externaliserend gedrag van het kind worden verklaard door gezinsconflicten en vader-zoon conflicten, terwijl de effecten van ouderlijk alcoholisme worden gemedieerd door een gebrek aan controle van het kind. Onderzoek toont aan dat ondergecontroleerde kinderen over de tijd heen meestal tekorten blijven vertonen in hun controle. Kinderen met veel gedragsproblemen en een trage of ontbrekende afname hebben het hoogste risico op vroeg alcoholgebruik en ander risicogedrag.
Het verband tussen ouderlijk alcoholgebruik en mentale problemen enerzijds en kinduitkomsten anderzijds wordt gemedieerd door weinig ouderlijke steun op meerdere gebieden. Weinig intellectuele stimulatie en emotionele steun van de ouders in de vroege kindertijd voorspellen bijvoorbeeld onoplettendheid, hyperactiviteit en agressief gedrag.
Geprobeerd wordt om de etiologische factoren te identificeren die vroeg alcoholgebruik kunnen voorspellen. Kinderen van 6 tot 10 jaar die zijn geïdentificeerd als vroege drinkers zijn minder betrokken bij conventionele naschoolse activiteiten. Op voorschoolse leeftijd vertonen zij meer externaliserend en internaliserend gedrag en worden zij gekenmerkt door onvolwassen gedrag, overgewicht, nervositeit en slaapproblemen. In de adolescentie gaan vroege drinkers meer om met delinquente leeftijdsgenoten.
Kinderen met een trage toename in gedragscontrole hebben een grotere kans om in de adolescentie alcohol en andere drugs te gebruiken. Kinderen met een hoog niveau van veerkrachtigheid hebben een minder grote kans om alcohol te gaan drinken. Kinderen die op voorschoolse leeftijd het laagste niveau van gedragscontrole hebben, zijn in de adolescentie het minst veerkrachtig. Kinderen die in de voorschoolse periode meer slaapproblemen hebben, hebben in de late kindertijd en vroege adolescentie een grotere kans om alcohol, marihuana en andere drugs te gebruiken.
In de Michigan Longitudinal Study is een gezinsrisico-index ontwikkeld om ouderlijke psychopathologie te meten. Hierbij is rekening gehouden met de ernst van de ouderlijke alcoholgebruikstoornis onder beide ouders en de aan- of afwezigheid van ouderlijk antisociaal gedrag. De adaptatie-index van het kind werd gekenmerkt door een globale sociaal-gedragsmatige psychopathologie-index. Kinderen werden in vier groepen ingedeeld: veerkrachtig, ‘nonchallenged’, kwetsbaar en problematisch. De ‘nonchallenged’ kinderen vertonen het laagste niveau van externaliserende gedragsproblemen. Van 3- tot 17-jarige leeftijd hadden de kwetsbare kinderen het hoogste niveau van externaliserende gedragsproblemen en verschilden zij significant van de ‘nonchallenged’ kinderen. Hoewel de veerkrachtige kinderen wat betreft externaliserend gedrag niet significant verschillen van hun ‘nonchallenged’ leeftijdsgenoten, vertoonden zij met de leeftijd een enigszins hoger niveau van externaliserend gedrag.
‘Nonchallenged’ kinderen hadden ook het laagste niveau van internaliserende gedragsproblemen, gevolgd door de veerkrachtige kinderen. In de vroege adolescentie was de ‘nonchallenged’ groep significant lager dan alle andere groepen. De veerkrachtige kinderen vertoonden met de leeftijd een toenemend risico op internaliserende problemen. Deze toename was op 12- tot 14-jarige leeftijd even groot als in de groep kwetsbare en problematische kinderen. In de vroege adolescentie hadden de kwetsbare kinderen dus het hoogste risico, de ‘nonchallenged’ kinderen het laagste risico en bevonden de veerkrachtige kinderen zich ertussenin, met name vanwege de toename in internaliserend gedrag tijdens de puberteit. Kortom, kinderen die opgroeien in gezinnen die worden gekenmerkt door een hoog niveau van ouderlijke psychopathologie (met name vaderlijk alcoholisme en antisociaal gedrag en moederlijke depressie) hebben van 3- tot 17-jarige leeftijd een verhoogd risico op externaliserende en internaliserende.
Het doel van de Father Involvement with Toddlers Study was het bestuderen van de invloed van vader-kind relaties op de uitkomsten van kinderen in een steekproef met een laag inkomen. Kinderen die in armoede leven en aan armoede gerelateerde risicofactoren ervaren, hebben een grotere kans om zonder vader op te groeien.
Afwezigheid van vader
Onderzoek toont aan dat afwezigheid van vader gerelateerd is aan negatieve kinduitkomsten en dat de aanwezigheid van vader een protectieve factor is voor kinderen die in risicovolle omstandigheden leven. Er is enig bewijs dat vooral jongens kwetsbaar zijn als hun vader niet aanwezig is. Verschillen in vaderlijke betrokkenheid op basis van de sekse van het kind zijn mogelijk een reflectie van de houding en het gedrag van moeder met betrekking tot de rolverwachtingen van vader en de sekse van het kind. Kinderen hebben verschillende hoeveelheden contact met hun vader. Prenatale vaderlijke betrokkenheid is een sterke voorspeller van latere betrokkenheid van vader.
Onderzoeksbevindingen van de Father Involvement with Toddlers Study
Uit de Father Involvement with Toddlers Study blijkt dat vaders vinden dat hun special rol als vader bestaat uit het helpen begeleiden, disciplineren, beschermen en ondersteunen van de sociale en emotionele ontwikkeling van hun kind. In vergelijking met sociale vaderfiguren of stiefvaders zijn biologische vaders het meest betrokken bij hun kind. Of vader al dan niet bij het kind woont, speelt een rol in het niveau van betrokkenheid. Uit de rapportages van moeders blijkt dat vergeleken met andere raciale/etnische groepen vaderlijke betrokkenheid in blanke gezinnen het sterkst is gerelateerd aan kinduitkomsten. Dit duidt erop dat culturele betekenisgevingprocessen de vader-kind interactie-effecten kunnen mediëren.
Longitudinale follow-up metingen van de vaders uit de Father Involvement with Toddlers Study tonen aan dat de mate waarin zij de sociaal-emotionele groei van hun kind op voorschoolse leeftijd bevorderen, voorspellend is voor het cognitieve functioneren van het kind tussen 5- en 10-jarige leeftijd.
Op basis van observaties van vader-kind interacties zijn twee soorten vaderlijke betrokkenheid geïdentificeerd: responsief-didactisch en negatief-aanmatigend. Vaders die ouder, hoger opgeleid en getrouwd zijn en een beter inkomen hebben worden vaker geclassificeerd als het responsief-didactische type. De leeftijd van vader en de kwaliteit van de huwelijksrelatie zijn voorspellers van of hij in deze groep blijft.
Kinderen met een hoog niveau van zelfregulatie en een laag niveau van agressie hebben vaak een biologische vader die bij hen in huis woont of die niet bij hen in huis woont, maar wel betrokken is. De betrokkenheid van vader wordt beïnvloed door de gezondheid en ontwikkelingsstatus van het kind. Vaders van kinderen met een ontwikkelingsachterstand en chronische ziekte ervaren meer stress en geven aan meer disfunctionele vader-kind interacties te hebben dan vaders van gezonde kinderen.
Ook de kenmerken van vaders hebben invloed op het zelfregulerende gedrag en de sociale competentie van het kind. In vergelijking met oudere vaders maken tienervaders meer gebruik van straf, zijn ze meer depressief en vertonen ze meer disfunctionele interacties met het kind. Tienervaders zijn meer afstandelijk tijdens spelinteracties en zijn minder empathisch ten opzichte van de ontwikkelingsbehoeften van het kind. Tienervaders die bij het kind wonen, geven aan meer gezinsconflicten te hebben, hebben meer onrealistische verwachtingen van het kind en nemen hun kind waar als meer agressief. Wel helpen tienervaders meer met de basale verzorgingstaken, zijn ze meer betrokken bij sociaal spel en investeren ze meer in hun kind.
Kinderen uit hoge-risico gezinnen die worden blootgesteld aan hoge niveaus van huwelijksconflicten, vaderlijke depressie en antisociaal gedrag en die laag scoren op de kwaliteit van de thuisomgeving, scoren lager op metingen van zelfregulerend gedrag dan kinderen die minder risico’s ervaren.
Neurobiologie en mentale representaties
Er is toenemend bewijs voor het idee dat mentale representaties van ervaringen gerelateerd zijn aan de structurele en functionele organisatie van de prefrontale cortex en stressregulerende systemen. Stressreacties verhogen de vrijlating van glucosteroïde, dat een negatief effect heeft op de hippocampus en mediale temporale kwabben, die het geheugen en stressregulatie beïnvloeden.
In dit hoofdstuk zijn de risico’s van kinderen met betrekking tot vaders op twee gebieden besproken: (1) de risico’s die gerelateerd zijn aan fysiek aanwezige vaders die antisociaal en verslaafd gedrag vertonen, en (2) de risico’s die gerelateerd zijn aan fysiek en/of psychologisch afwezige vaders. De belangrijkste beleidsimplicaties van beide risicogebieden is de noodzaak van meer ondersteunende programma’s om mannen te helpen een effectieve vaderrol aan te nemen. Dit kan via onderwijs en toegankelijke behandelingen voor mentale problemen en drugsmisbruik. Gezinnen zonder aanwezige vader kunnen daarnaast profiteren van initiatieven, die moeders en hun opvoedpartner helpen bij het verbeteren van de grenzen die gerelateerd zijn aan de opvoeding, zodat de duidelijkheid met betrekking tot rollen en verantwoordelijkheden binnen het gezin duidelijker zijn. Programma’s die gericht zijn op het informeren van fysieke en psychologisch aanwezige vaders over hun belang bij de ontwikkeling van hun kind is mogelijk bevorderlijk voor vader-kind relaties. Tot slot benadrukken de besproken onderzoeksbevindingen het belang van vroege interventies voor hoge-risico gezinnen.
Vroege ethologische modellen van de sociale ontwikkeling van kinderen legden de focus op de moeder-kind hechting en beschouwden vaders als alternatieve of secundaire hechtingsfiguren. In meer recente theorieën spelen vaders een meer centrale rol. Vanuit Paquette’s perspectief is de rol van vader aanvullend aan die van moeder: de vader ondersteunt de naar buiten gerichte exploratie van het kind, terwijl moeder reageert op innerlijke uitingen van stress van het kind. Deze balans helpt een kind bij het coördineren van systemen van hechting en exploratie. Hoewel dit wellicht te dichotoom is gesteld, sluit deze focus op vaderlijke betrokkenheid bij de exploratie van hun kind goed aan bij het huidige beeld van kinderen als autonome personen in een dynamische sociaal-emotionele context.
Een meer contextuele benadering van Bronfenbrenner’s ecologische systeemtheorie plaatst vaders binnen het microsysteem van het gezin. De rol van vader in het faciliteren van toegang van het kind tot gemeenschapscontexten suggereert dat traditionele ideeën over het ondersteunen van gezinnen door middel van opvoedcursussen te beperkt is en dat het werk van vader of gemeenschapscontexten, zoals de kerk, mogelijk betere mogelijkheden bieden om vaders te betrekken in het ondersteunen van de ontwikkeling van het kind in de contexten waarin ze al betrokken zijn.
De sociale kapitaaltheorie biedt een meer dynamisch beeld van vaders door financieel kapitaal, de financiële of materiële bijdragen van een vader, te contrasteren met sociaal kapitaal, de mogelijkheden die een vader biedt door zijn kind te socialiseren en zijn kind met sociale netwerken in contacten te brengen.
De gezinssysteemtheorie plaatst het vader-kind subsysteem binnen een groter dynamisch gezinssysteem, waarin regels en relaties helpen bij het bepalen van gezinsrollen en interactiepatronen. De zelforganiserende neigingen van het gezinssysteem leiden tot zelfbehoudende structurele interrelaties in reactie op alledaagse uitdagingen en mogelijkheden. Deze processen kunnen adaptieve opvoedvormen omvatten, maart ook maladaptieve opvoedstrategieën. De grenzen tussen systemen en subsystemen kunnen de stabiliteit van het gezinssysteem behouden, maar kunnen het adaptief functioneren van het kind zowel bevorderen als belemmeren.
Eén van de huidige onderzoeksvragen is hoe vaderlijke betrokkenheid gedefinieerd kan worden. Verschillende studies hebben gebruik gemaakt van de driedelige definitie die is geïntroduceerd door Lamb en collega’s. Deze definitie omvat:
· Betrokkenheid bij het kind: dit kan via directe vader-kind interacties een directe invloed hebben op de ontwikkeling van het kind en
indirect via de moeder.
· Beschikbaarheid: dit heeft een meer indirect effect op de ontwikkeling van het kind, bijvoorbeeld via mogelijkheden voor
betrokkenheid.
· Verantwoordelijkheid: het bieden van financiële steun of het maken van beslissingen over het kind. Dit heeft vooral een indirect effect op de ontwikkeling van het kind door middel van de steun die vader aan moeder biedt en de beslissingen die worden gemaakt over de omgeving van en zorg voor het kind.
Opvoedrollen veranderen echter vaak door veranderingen in baan, financiële middelen, extra kinderen, betrokkenheid bij de rest van de familie en het kinderdagverblijf of de school. Het bestuderen van vaders in deze niet-stabiele contexten vereist een meer flexibele definitie van vaderlijke betrokkenheid. De huidige onderzoeksvraag is daarom: hoe kunnen we vaderlijke betrokkenheid definiëren die responsiviteit voor de context mogelijk maken?
De contexten van vaderlijke betrokkenheid variëren aanzienlijk. De huidige onderzoeksvraag is hoe de gezinsstructuur en moeder-kind relatie invloed hebben op de betrokkenheid van vader en daarmee op de uitkomsten van het kind.
De laatste onderzoeksvraag richt zich op de mechanismen waardoor vaders de ontwikkeling van kinderen binnen verschillende gezinscontexten beïnvloeden. Wordt de invloed van vader op het kind gemodereerd door de gezinsstructuur of vader-moeder relatie, door het faciliteren of belemmeren van de effecten van vaderlijke betrokkenheid? Variatie in de mate waarin moeders betrokkenheid van vader aanmoedigen, is een belangrijk aspect van de gezinscontext.
Typische meetinstrumenten voor vaderlijke betrokkenheid zijn te beperkt, statisch en afhankelijk van een beeld van een westerse moeder uit de middenklasse. Zo gebruiken sommige studies vragenlijsten die weinig afwijken van de vragenlijsten voor moeders. Deze benadering negeert de specifieke invloed van vaderlijke betrokkenheid op kinderen en gaat ervan uit dat wat kinderen van hun ouders nodig hebben ‘universeel’ is. Met betrekking tot het meten van vaderlijke betrokkenheid worden twee aanbevelingen gedaan:
· Het documenteren en observeren van meerdere aspecten van vaderlijk gedrag om te bepalen hoe dingen in de echte wereld gaan.
· Het gebruiken van algemene kwalitatieve metingen in plaats van meer genuanceerde codeerschema’s die ontworpen zijn om moederlijk
gedrag te meten.
Studies naar de invloed van zowel vaders als moeders bieden bewijs voor de unieke bijdrage van vaders aan de ontwikkeling van kinderen op verschillende gebieden. Overeenkomstige gedragingen door moeders en vaders kunnen kinderen anders ebinvloeden: in vergelijking met vaderlijke intrusiviteit is moederlijke intrusiviteit bijvoorbeeld een voorspeller van meer negatieve uitkomsten. Soms maakt overeenkomstig opvoedgedrag door vader dan wel moeder een verschil: ondersteuning in spelinteracties door één van beide ouders is een voorspeller van betere kinduitkomsten, zelfs als de andere ouder niet ondersteunend is. Soms is het beter als ouders van elkaar verschillen: als slechts één van beide ouders een kind helpt bij het omgaan et negatieve emoties, begrijpen kinderen emoties beter en hebben ze minder intense conflicten met leeftijdsgenoten dan als beide ouders ondersteunend waren.
Er is ook onderzoek gedaan naar vaders in het geval van co-ouderschap of triadische interacties, die een andere context bieden dan dyadische interacties. Zo zijn zowel vaders als moeders in triadische interacties met adolescenten minder positief dan in dyadische interacties.
Vaders kunnen hun kind indirect beïnvloeden door middel van een afname van moederlijke stress en door het ondersteunen van een betere opvoeding door moeder. Indirecte effecten kunnen ook komen door financiële en andere verantwoordelijkheden van vaders ten opzichte van hun kind. Vaders kunnen ook bescherming bieden tegen de negatieve effecten van moederlijke depressie of kunnen het negatieve effect van huwelijksconflicten op het sociale gedrag van kinderen vergroten.
Directe en indirecte invloeden van vaders op de ontwikkeling van kinderen onthullen de complexiteit van vaderlijke invloeden in de gezinscontext, omdat de gezinscontext varieert en verandert met overgangen in moeder-vader relaties, banen van ouders, de cultuur van het gezin en technologische vooruitgang.
Ondanks de grote diversiteit in moeder-vader relaties en de verblijfplaats van vaders is onderzoek naar vaders voornamelijk gebaseerd op biologische vaders die bij de biologische moeders wonen, waarbij alle andere vaders vaak met hen vergeleken worden. De variabiliteit in wie vaders zijn en waar ze wonen, suggereert echter dat er evenveel variabiliteit is in de contextuele factoren die invloed hebben hoe vaders de ontwikkeling van hun kind beïnvloeden. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat niet-inwonende Afrikaans-Amerikaanse vaders een sterkere invloed hebben op de ontwikkeling van hun kind dan niet-inwonende blanke of Latijns-Amerikaanse vaders, mogelijk omdat zij vaker een romantische relatie met de moeder van het kind behouden.
De kwaliteit van de moeder-vader relatie zorgt voor nog meer variabiliteit, omdat conflicten tussen vaders en moeders en tevredenheid voer de relatie samenhangen met vaderlijke betrokkenheid bij de opvoeding. Een nieuwe generatie onderzoek gaat zich waarschijnlijk richten op de grote diversiteit van het vaderschap (inwonende en niet-inwonende vaders, biologische en stiefvaders, heteroseksuele en homoseksuele vaders) in de context van relaties en culturen in de kindertijd en volwassenheid.
Veranderingen in de context van het vaderschap zijn ook het gevolg van het toenemende aantal werkende moeders, het toenemende aantal werkeloze vaders en daarmee gepaard gaande veranderingen in de balans tussen werk en gezin en in de gezinsrollen. Zo is het aantal werkuren van moeders een voorspeller van het aantal uren dat vaders met hun kind doorbrengen.
De diverse en veranderende aard van gezinscontexten bemoeilijkt onderzoek naar vaders. Vooral in etnische minderheden kan het leven onvoorspelbaar zijn. Onder zulke instabiele omstandigheden hebben vaders soms slecht gedefinieerde rollen en verplichtingen met hun kinderen.
De rol van vaders is afhankelijk van omgevingsomstandigheden. In vergelijking met het vaderschap in gezinnen met een lage of hoge sociaal-economische status is het vaderschap in gezinnen met een gemiddelde sociaal-economische status minder beperkt door sociale normen en is vaker een reflectie van persoonlijke voorkeuren en gezinsomstandigheden (en daardoor meer variabel). In de Verenigde Staten is er geen eendrachtige culturele norm, zeker voor niet-inwonende vaders. In arme landen worden opvoedrollen daarentegen beperkt door economische omstandigheden en culturele overtuigingen. Opvoedrollen kunnen echter veranderen in reactie op maatschappelijke veranderingen. Le en collega’s beschrijven de complexiteit van het onderscheiden van culturele, economische en sociale invloeden op de opvoeding in het algemeen, en vaders in het bijzonder vanwege hun minder duidelijk voorgeschreven rol.
Technologische veranderingen hebben gezorgd voor nieuwe mogelijkheden en uitdagingen voor ouders met betrekking tot het vermaken van het kind, het onderwijs voor het kind, de persoonlijke relaties van het kind en het houden van toezicht op het kind. Er is weinig onderzoek naar de manier waarop technologie invloed kan hebben op het vaderschap. Het is onduidelijk hoe vaders hun kind het best kunnen begeleiden in het gebruik van online leermiddelen en social media en in het beoordelen van de inhouden van online media en advertenties. In sommige opzichten kunnen vaders profiteren van opkomende technologieën, maar het feit dat hun kind meer bekend is met technologie kan zorgen voor problemen in de vader-kind relatie en kan het opvoedproces zelfs ondermijnen.
Bij het vormen van sociaal beleid met betrekking tot het huwelijk, het leger en economische zaken moet de directe betrokkenheid van vaders bij hun kind aangemoedigd worden. Er moet rekening worden gehouden met twee tegenstrijdige trends: (1) de toenemende vaderlijke betrokkenheid in intacte gezinnen en (2) de afwezigheid van niet-inwonende vaders in het leven van hun kind, wat kan leiden tot een toenemende kloof in de invloed van vaders tussen deze groepen. Beleid kan deze kloof verkleinen door vaders in staat te stellen om actieve deelnemers te zijn aan het leven van hun kind, ongeacht hun verblijfplaats. Vaderlijke betrokkenheid moet bevorderd worden in gezinsinterventies en opvoedtrainingen.
Het vergroten van het inzicht in de invloeden van vaders op de ontwikkeling van hun kind vereist een dynamisch en gecontextualiseerd beeld van vaders binnen hun gezin. Toekomstig onderzoek moet gebruik maken van meerdere methoden, meetinstrumenten en informanten en moet verschillende contexten in aanmerking nomen. De resultaten moeten toegepast worden ten behoeve van een toename in de positieve bijdragen van vaders aan de ontwikkeling van hun kind.
In de afgelopen twee decennia is er sprake geweest van een toenemende prevalentie van opeenvolgende relaties, multi-partnervruchtbaarheid, stiefgezinnen en complexe en niet vaste gezinsstructuren. Een afname in het aantal stabiele kerngezinnen heeft geleid tot een toenemend bewustzijn van het belang van het ontwikkelen en behouden van positieve co-ouderschap relaties. Het toenemende belang van co-ouderschap hangt direct samen met de toenemende kans dat kinderen opgroeien in gezinnen zonder de aanwezigheid van de biologische vader. Onderzoekers suggereren dat een gezonde co-ouderschap relatie belangrijker is voor deze gezinnen dan voor gezinnen waarin vader en moeder nog bij elkaar wonen vanwege de barrières waarmee niet-inwonende vaders te maken krijgen wat betreft het spelen van een actieve rol in het leven van hun kind. Niet-inwonende vaders hebben vaker te maken met armoede, werkeloosheid, een gebrek aan opleiding, drugsmisbruik en een laag psychologisch welzijn. Vaders en hun partners kunnen deze barrières ervaren als belemmering voor het betrokken blijven bij hun kind. Een ondersteunende co-ouderschap relatie kan een manier zijn om de negatieve effecten van deze barrières op te heffen en om positief en actief betrokken te blijven in het leven van hun kind. Onderzoek heeft aangetoond dat een positieve co-ouderschap relatie een positief effect heeft op de ouder-kind relaties.
Co-ouderschap kan worden gedefinieerd als de manieren waarop ouders samenwerken in hun rol als ouders. Een kwalitatief goede co-ouderschap relatie is een voortdurende, interactieve, coöperatieve en wederkerig ondersteunende relatie, die primair gericht is op het opvoeden van het kind, waarbij beide ouders actief betrokken zijn bij het leven van hun kind en de opvoeding. Co-ouderschap is tegenovergesteld aan ‘parallel opvoeden’ of ‘individueel opvoeden’, waarbij moeders en vaders een afzonderlijke relatie met het kind hebben.
Naarmate de prevalentie van multi-partnervruchtbaarheid toeneemt, worden co-ouderschapsrelaties moeilijker om te conceptualiseren en meten. Tegenwoordig bestaan er complexe gezinsvormen, waarin een biologische ouder en stiefouder samenwonen en betrokken zijn bij co-ouderschap relaties met de niet-inwonende biologische ouder, grootouders en opvoedfiguren die over de tijd heen een belangrijke rol hebben gespeeld in het leven van hun kind. Onderzoek naar co-ouderschap moet zich dus niet alleen richten op de biologische ouders. Co-ouderschap wordt beïnvloed door meerdere contextuele variabelen, zoals relationele hechtheid, communicatieve effectiviteit en verschillende ouder- en kindkenmerken.
Hoewel onderzoekers het eens zijn over de algemene definitie van co-ouderschap, bestaat er nog geen consensus over het aantal componenten van dit construct en over de manieren waarop de verschillende facetten met elkaar interacteren. De meeste definities van co-ouderschap bevatten de volgende componenten:
· Co-ouderschap steun: strategieën en handelingen die ondersteuning bieden aan de inspanningen van ouders om opvoeddoelen te
bereiken. De ene ouder kan bijvoorbeeld de andere ouder ondersteunen als hij/zij met het kind speelt en de telefoon gaat, door de
telefoon op te nemen.
· Communicatie tussen ouders over het kind of kindgerelateerde zaken: communicatie kan positief of negatief zijn, bijvoorbeeld als
ouders met elkaar concurreren in hun inspanningen om succesvol met het kind te werken.
· Gedeelde opvoeding: de verdeling tussen vader en moeder van werk met betrekking tot de opvoeding en verzorging van het kind. De
opvoeddomeinen die vaak worden onderscheiden, zijn: verzorgingstaken, spelen met kinderen, de ontwikkeling van het kind
ondersteunen, verantwoordelijkheid nemen voor het welzijn van het kind en voor het kind zorgen terwijl de andere ouder werkt.
· Co-ouderschap solidariteit: ondersteunende allianties tussen partners die het kind samen opvoeden. Een opvoedalliantie wordt
gedefinieerd als het vermogen van partners om de opvoedrollen en taken van de partner te erkennen, respecteren en waarderen.
Co-ouderschap is een dyadisch proces, gekenmerkt door bidirectionele invloeden.
Vanwege de toenemende prevalentie van buitenechtelijk geboren kinderen en eenoudergezinnen is er een toenemende behoefte aan het analyseren van factoren die gerelateerd zijn aan co-ouderschap. Co-ouderschap heeft mogelijk een sterkere invloed op ouder-kind relaties dan de kwaliteit van de vader-moeder relatie, omdat het sterker is gerelateerd aan de opvoeding van het kind.
Vooral de gezinssysteemtheorie is een geschikte benadering om co-ouderschap relaties en hun effecten op vaderlijke betrokkenheid en het welzijn van het kind te bestuderen. Deze theorie benadrukt het idee van interafhankelijkheid: dat het gezin bestaat uit subsystemen, die elkaar beïnvloeden. Daarnaast stelt de gezinssysteemtheorie dat het gezin een ontwikkelingstraject heeft: veranderingen in het gezin over de tijd heen hangen samen met verschillen in het functioneren van co-ouderschap en daaraan gerelateerde uitkomsten. De gezinssysteemtheorie kan ook belangrijke perspectieven bieden op veranderingen in co-ouderschap relaties als de gezinssamenstelling over de tijd heen verandert.
Een andere belangrijke theoretische benadering van co-ouderschap relaties is het opvoedstress raamwerk, die stelt dat de stress van een ouder het gevolg is van een opeenstapeling van ouderkenmerken, kenmerken van de vader-moeder relatie, kindkenmerken en contextuele of situationele factoren die direct samenhangen met de uitvoering van ouderrollen. Opvoedstress is negatief gerelateerd aan een functionele opvoeding. Vanuit een opvoedstress raamwerk kan een positieve co-ouderschap relatie beschouwd worden als een protectieve factor of een positief copingmechanisme.
Het gezinsprocesmodel van Belsky stelt dat convergerende rollen en contexten, zoals stress op het werk en opvoedstress, interafhankelijk zijn en dat functioneren in het ene gebied een spillover effect heeft op andere gebieden van functioneren. Dit betekent dat positief co-ouderschap een positief effect heeft op stress in andere gebieden, terwijl stress in andere gebieden een negatief effect heeft op co-ouderschap.
De geslachttheorie benadrukt het belang van het verklaren van sekseverschillen in co-ouderschap. Mogelijk hebben vaders en moeders tegenovergestelde ideeën over co-ouderschap relaties.
Feinberg’s ecologische model van co-ouderschap beschrijft vier interacterende componenten van co-ouderschap (gezamenlijke gezinsmanagement, steun/ondermijnen, werkverdeling en overeenstemming over opvoeding) en invloeden op co-ouderschap relaties.
In dit hoofdstuk ligt de focus op het verband tussen co-ouderschap relaties en de betrokkenheid van vaders in het leven van hun kind. Er zullen onderzoeksbevindingen worden besproken met betrekking tot de volgende gebieden:
1. De effecten van de kwaliteit van de co-ouderschap relatie op de betrokkenheid van vaders bij de opvoeding.
2. De effecten van co-ouderschap op het welzijn van het kind en ontwikkelingsuitkomsten.
3. De verschillen tussen moeders en vaders in de percepties en ervaringen van co-ouderschap.
4. De effectiviteit van co-ouderschap interventies, gericht op het verbeteren van de kwaliteit van interacties tussen beide ouders en
positieve vaderlijke betrokkenheid.
5. Positief co-ouderschap tussen voormalige partners die niet bij elkaar wonen.
Onderzoekers hebben bestudeerd of het verband tussen co-ouderschap en vaderlijke betrokkenheid wordt beïnvloed door andere aspecten van de moeder-vader relatie. Uit onderzoek blijkt dat de kwaliteit van co-ouderschap alleen samenhangt met vaderlijke betrokkenheid, als moeders vaderlijke betrokkenheid aanmoedigen. Ook heeft onderzoek aangetoond dat het gezinstype van belang is. Zo zijn conflicten met betrekking tot co-ouderschap bij stiefvaders sterker gerelateerd aan vaderlijke negativiteit ten opzichte van adolescenten dan bij niet-gescheiden vaders.
Daarnaast blijkt uit onderzoek dat de co-ouderschapsrelatie directe invloed heeft op het interne werkmodel van hechtingsrelaties van het kind. Steun en harmonie tussen ouders zorgt voor een gevoel van veiligheid in de vader-kind relatie. Ook is er bewijs voor een indirect verband tussen co-ouderschap en de ouder-kind hechting. Een ondersteunende co-ouderschapsrelatie heeft een direct effect op de sensitiviteit en responsiviteit van ouder tegenover het kind, wat vervolgens samenhangt met een veilige ouder-kind hechting. Verder heeft onderzoek aangetoond dat een ondersteunende co-ouderschapsrelatie wel samenhangt met een betere vader-kind hechting, maar niet met een betere moeder-kind hechting. Dit ondersteunt het centrale belang van het verband tussen positief co-ouderschap en de vader-kind hechting.
Ook is onderzoek gedaan naar de interacties van vaders met baby’s tijdens triadisch spel. Als moeders de vader-kind interacties actief ondersteunt (‘co-ouderschap wederkerigheid’), vertonen vaders meer positieve emoties, kijken ze meer naar hun kind en raken ze hun kind vaker aan dan wanneer moeders dit niet doen. De co-ouderschap wederkerigheid van vaders hangt daarentegen niet samen met het gedrag van moeder ten opzichte van het kind. De onderzoeksbevindingen suggereren dat de triadische spelinteracties van vaders gevoeliger zijn voor een ondersteunende co-ouderschapsrelatie dan de triadische spelinteracties van moeders.
Kortom, onderzoek suggereert dat zowel de kwantiteit als kwaliteit van vaderlijke betrokkenheid bij kinderen samenhangt met de kwaliteit van de co-ouderschapsrelatie. Bovendien lijkt vaderlijke betrokkenheid sterker gerelateerd te zijn aan de kwaliteit van co-ouderschap dan moederlijke betrokkenheid.
Onderzoek heeft aangetoond dat coöperatief en ondersteunend co-ouderschap positieve effecten heeft op het kind, terwijl het kind negatief wordt beïnvloed door conflicten met betrekking tot co-ouderschap. Deze bevindingen gelden voor meerdere ontwikkelingsperioden, maar de meerderheid van de studies heeft zich gericht op de vroege kindertijd. Er is nog weinig onderzoek gedaan naar de effecten van co-ouderschap in de adolescentie of vroege volwassenheid.
Er is onderzoek gedaan naar de effecten van co-ouderschapsrelaties onder stabiele niet-samenwonende ouders op de ontwikkeling van peuters. Hieruit blijkt dat peuters in stabiele niet-samenwonende gezinnen minder cognitieve en sociale vaardigheden hebben dan leeftijdsgenoten in gezinnen waarin de ouders nog samenwonen. Deze slechtere uitkomsten werden niet verklaard door het hogere conflictniveau in gezinnen waarin de ouders gescheiden leven, maar deels door de lagere kwaliteit van ondersteunende moeder-kind interacties. Dit toont aan dat de kwaliteit van co-ouderschapsrelaties secundair kan zijn aan de kenmerken van de ouder-kind relaties en andere contextuele factoren in het beïnvloeden van kinduitkomsten.
Conflicten met betrekking tot co-ouderschap zijn gerelateerd aan onder andere externaliserende en internaliserende gedragsproblemen en de emotieregulatie. Coöperatief co-ouderschap kan daarentegen positieve effecten hebben op het welzijn van het kind. Zo biedt een positieve co-ouderschapsrelatie een sociaal model voor sociale interacties van het kind. Kinderen verwerven inzicht over relaties en conflictoplossing.
Omdat mannen en vrouwen gebruik maken van verschillende maatstaven voor het beoordelen van hun relatie, hebben ze vaak verschillende verwachtingen van, benaderingen van en percepties van co-ouderschap. Ook wordt de co-ouderschapsrelatie beïnvloed door intergenerationele sekse interacties tussen ouders en kinderen. Onderzoek heeft bijvoorbeeld aangetoond dat de moeders van dochters meer intrusief co-ouderschap gedrag vertonen dan moeders van zoons. Dit verband werd echter niet voor vaders gevonden.
Er is onderzoek gedaan naar de effecten van co-ouderschap interventies op co-ouderschap gedrag, opvoedgedrag en verschillende kinduitkomsten. Onderzoek heeft aangetoond dat co-ouderschap interventies voor koppels effectiever zijn dan interventies gericht op alleen vaders. Er zijn ook co-ouderschap interventies ontwikkeld voor ouders die gaan scheiden, hoewel de effectiviteit hiervan nog niet goed is onderzocht. Al met al zijn de bevindingen van het kleine aantal studies naar de effectiviteit van co-ouderschap interventies veelbelovend. Deze interventies hebben niet alleen een positief effect op de co-ouderschapsrelatie, maar ook op de positieve betrokkenheid van vaders bij hun kind. Daarnaast lijken co-ouderschap preventieprogramma’s positieve effecten te hebben op gezinnen met een gemiddeld of laag inkomen. De weinige studies die ook de kinduitkomsten hebben bestudeerd, tonen aan dat co-ouderschap interventies ook positieve effecten heeft op het kind. Toekomstig onderzoek moet zich richten op interventiebenaderingen, die leiden tot effecten op de lange termijn en die zich richten op ouders in risicogezinnen.
Uit onderzoek blijkt dat er onder niet-inwonende vaders aanzienlijke variatie bestaat in het niveau van betrokkenheid bij hun kinderen. Het belang van de co-ouderschapsrelatie kan afhankelijk zijn van de aanwezigheid van een romantische relatie tussen vader en moeder. Een romantische relatie is positief gerelateerd aan de mate waarin niet-inwonende vaders gemotiveerd zijn en in staat zijn om als ouders samen te werken. Romantische betrokkenheid betekent ook meer nabijheid tussen vader en moeder en dus tussen vader en kind. Vaders die geen romantische relatie meer hebben met de moeder van hun kind hebben in de afwezigheid van een ondersteunende co-ouderschapsrelatie weinig kans om betrokken te blijven bij het kind.
Vaderlijke betrokkenheid neemt af als moeder dan wel vader een nieuwe partner krijgt. Dit geldt zeker als deze nieuwe relatie leidt tot de geboorte van kinderen (multi-partnervruchtbaarheid), omdat onderzoek heeft aangetoond dat de betrokkenheid van niet-inwonende vaders beïnvloed wordt door de aanwezigheid van kinderen met andere partners.
Gezamenlijke voogdij na een echtscheiding is bedoeld om beide ouders de kans te geven om actief betrokken te blijven in het leven van hun kinderen. Echter, vooral de kwaliteit van de opvoeding door beide ouders en de coöperatieve aard van hun relatie is van belang. Daarom is het belangrijk om educatieve echtscheidingsprogramma’s te implementeren, met een focus op het belang van positief co-ouderschap.
Het meeste onderzoek naar co-ouderschap heeft zich gericht op twee-oudergezinnen met samenwonende ouders of op gescheiden koppels en heeft gebruik gemaakt van kleine of niet-representatieve steekproeven van blanke middenklasse gezinnen. Toekomstig onderzoek moet zich richten op meer diverse gezinssamenstellingen en moet onderzoeken of co-ouderschap interventies voor biologische ouders ook effectief zijn in meer diverse co-ouderschap contexten.
Daarnaast worden de volgende aanbevelingen gedaan:
· Het onderzoeken van co-ouderschap vanuit het perspectief van vaders.
· Het bestuderen van de positieve aspecten van co-ouderschap.
· Het bestuderen van de effecten van co-ouderschap op moederlijke betrokkenheid en moeder-kind relaties.
· Het bestuderen van de cognitieve en affectieve aspecten van co-ouderschapsrelatie.
Veel Afrikaans-Amerikaanse en Afrikaans-Caribische gezinnen zijn geen kerngezinnen met twee getrouwde ouders. Familie staat niet altijd gelijk aan de biologische ouders en het huwelijk kan secundair zijn aan de vorming van een huishouden in deze culturele groepen.
Een belangrijk kenmerk van onderzoek naar Afrikaans-Amerikaanse en Afrikaans-Caribische gezinnen is het gebruik van theoretische kaders en conceptuele modellen van diverse disciplines. Desondanks is het noodzakelijk om theoretische formuleringen te ontwikkelen over vader-kind relaties buiten het huwelijk of romantische relaties, door de focus te leggen op opvoeding door vaders in samenwerking met andere verzorgers in verschillende contexten in plaats van de focus alleen te leggen op co-ouderschap in moeder-vader dyades.
In dit hoofdstuk staan de volgende onderzoeksvragen centraal:
1. Wat zijn de kwalitatieve dimensies van opvoedpraktijken onder Afrikaans-Amerikaanse en Afrikaans-Caribische vaders en hoe zijn deze
praktijken gerelateerd aan de sociale en cognitieve ontwikkeling van jonge kinderen (0 tot 8 jaar) in verschillende woonregelingen en
met diverse sociaal-economische achtergronden?
2. Wat is in vergelijking met andere verzorgers de relatieve bijdrage van Afrikaans-Amerikaanse en Afrikaans-Caribische vaders aan de
socialisatie van het kind?
3. Hebben Afrikaans-Caribische mannen meer verzorgingsinteracties met hun biologische kinderen dan met hun niet-biologische
kinderen?
4. Hoe heeft het verschuiven van vaderfiguren invloed op de ontwikkeling van het kind in Afrikaans-Caribische gezinnen?
5. Wat zijn de belangrijkste sociaaldemografische, persoonlijke en interpersoonlijke factoren die samenhangen met vaderlijke
betrokkenheid en opvoedgedrag in Afrikaans-Amerikaanse en Afrikaans-Caribische gezinnen?
Vaderlijke betrokkenheid
Vaderlijke betrokkenheid varieert in Afrikaans-Amerikaanse gezinnen aanzienlijk op basis van de leeftijd van vader, economische omstandigheden, huwelijksstatus en woonregelingen. Uit onderzoek blijkt dat de tijdsinvestering van Afrikaans-Amerikaanse vaders vergelijkbaar is met die van Europees-Amerikaanse vaders en vaders in andere culturele groepen. Het is onduidelijk of de tijdsinvestering van Afrikaans-Amerikaanse in de opvoeding in het afgelopen decennium is toegenomen.
In verschillende woonregelingen zijn er grote variaties in sociale contacten tussen enerzijds vaders en vaderfiguren en anderzijds kinderen: 72% van de inwonende vaders ziet hun kind minstens 4 dagen in de week, terwijl bijna de helft van de jonge, ongetrouwde vaders hun kind helemaal niet ziet. Hoewel onderzoekers suggereren dat niet-inwonende Afrikaans-Amerikaanse vaders onderbroken sociale contacten hebben met hun kind, lijken ze vaker sociaal contact met hun kind te hebben dan eerder werd vermoed.
Opvoedgedrag
Hechtingstheoretici stellen dat sensitieve ouder-kind interacties de ontwikkeling van een veilige hechting bevorderen. Ouderlijke responsiviteit hangt samen met sociale en cognitieve vaardigheden van het kind, terwijl restrictieve en harde opvoedpraktijken een negatieve invloed hebben op de talige en sociale competentie van het kind. Sommigen stellen dat Afrikaans-Amerikaanse vaders in vergelijking met Europees-Amerikaanse vaders minder sensitief zijn. Mogelijk zijn strengere opvoedpraktijken noodzakelijk in een woonomgeving die wordt gekenmerkt door armoede en geweld.
Over hat algemeen zijn Afrikaans-Amerikaanse vaders betrokken bij positieve vader-kind interacties, die gericht zijn op het versterken van de sociale en cognitieve vaardigheden van het kind. Spiritualiteit is een belangrijk aspect van het Afrikaans-Amerikaanse gezinsleven. Er is onderzoek gedaan naar de invloed van spiritualiteit op de opvoedstijlen van vaders. Hieruit blijkt dat meer spirituele vaders vaker gebruik maken van de autoritatieve opvoedstijl dan van een autoritaire of permissieve opvoedstijl. Minder spirituele vaders hanteren daarentegen vaker een autoritaire opvoedstijl. Mogelijk reageren zij op druk om kinderen te leren omgaan met een criminele woonomgeving door strenger te zijn en meer gehoorzaamheid te eisen.
Een stabiel inkomen en een hoog opleidingsniveau vergroten de hoeveelheid tijd die vaders met hun jonge kind besteden. Op intrapersoonlijk niveau hangen de functioneringsstijl (bijvoorbeeld betrokkenheid bij het gezin, cohesie, communicatie) en opvoedcompetentie van vaders samen met vaderlijke tijdsinvestering in de verzorging van kinderen in twee-ouder gezinnen met een laag en gemiddeld inkomen. Op interpersoonlijk gebied zijn een positieve vader-moeder/partner relatie en de relaties met hun eigen vader in hun kindertijd positief gerelateerd aan meer vaderlijke betrokkenheid en de opvoedkwaliteit. Conflicten tussen partners voorspellen daarentegen minder betrokkenheid bij het kind.
Toch worden de tot op heden uitgevoerde studies gekenmerkt door een aantal beperkingen. Zo is het niet duidelijk wat de onafhankelijke effecten zijn van etniciteit en sociaal-economische status op vader-kind relaties. Etnische groepen kunnen sociaal-economische omstandigheden anders ervaren, waardoor bepaalde opvoedpraktijken vaker voorkomen in bepaalde culturele en ecologische omgevingen en sociaal-economische groepen.
Opvoedpraktijken en kinduitkomsten
Vaders die tijdens dyadische gesprekken met hun kind meer dominant zijn, beïnvloeden de taalvaardigheden van hun kind in negatieve zin. Restrictieve opvoedpraktijken van vaders zijn daarnaast negatief gerelateerd aan de cognitieve en motorische ontwikkeling van kinderen. Sensitiviteit, positieve interacties en cognitieve stimulering hebben daarentegen positieve effecten op de ontwikkeling van het kind.
Met betrekking tot de sociale ontwikkeling van kinderen blijkt dat opvoedtevredenheid van vaders een voorspeller is van minder gedragsproblemen van kinderen. Een restrictieve opvoeding door vaders heeft een negatief effect op de communicatieve, socialisatie- en dagelijkse leefvaardigheden van kinderen.
Gezinssamenstelling
Net als Afrikaans-Amerikaanse mannen, worden Afrikaans-Caribische mannen vaders in verschillende huwelijks/partnersystemen. Vaak hebben mannen en vrouwen kinderen met meerdere partners. In vergelijking met vaders met meer materiële middelen hebben vaders met minder materiële middelen hebben meer traditionele overtuigingen over mannelijke dominantie en mannelijkheid. Zij hebben meer kinderen met meer partners dan mannen met meer materiële middelen.
Opvoedgedrag
Uit onderzoek blijkt dat vader-kind interacties vaker voorkomen bij inwonende vaders dan bij niet-inwonende vaders. Wat betreft inwonende vaders hebben biologische vaders meer interacties met het kind dan niet-biologische vaders. In gezinnen waarbij vader niet meer inwonend is, wonen moeders vaak bij hun ouders, die in grote mate betrokken zijn bij de zorg van de kinderen. Het aantal vader-kind interacties neemt af als vader of moeder een nieuwe partner krijgt.
Een populaire bewering is dat opvoedpraktijken in Caribische gezinnen worden gekenmerkt door een combinatie van warmte en toegeeflijkheid en bestraffende controle. Er is veel onderzoek dat heeft aangetoond dat Afrikaans-Caribische ouders bij het reguleren van het gedrag van hun kind vaak gebruik maken van strenge disciplinepraktijken en hun kinderen zelden belonen of prijzen.
De onderzoeksresultaten met betrekking tot de opvoedstijlen van Caribische vaders zijn tegenstrijdig aan ideeën over de psychologische afwezigheid en het gebrek aan vaderlijke warmte onder Caribische vaders. Zo blijkt uit onderzoek dat moeders en vaders niet verschillen in positief ouder-kind contact, aanmoediging van intellectuele nieuwsgierigheid en gedragscontrole door middel van positieve verwachtingen. Wel moedigen moeders emotionele expressie meer aan dan vaders.
Uit onderzoek onder Jamaicaanse vaders blijkt dat een autoritatieve opvoedstijl de meest prevalente opvoedstijl is onder vaders in gezinnen met meer materiële middelen. Met uitzondering van kameraadschap en warmte, zijn de scores op vaderlijke controle, vertrouwen in vader, vaderlijke kameraadschap en affectie, en psychologische aanwezigheid hoger onder inwonende vaders dan niet-inwonende vaders. Dit is waarschijnlijk het gevolg van minder sociaal contact tussen niet-inwonende vaders en kinderen in Jamaica.
Al met al duiden de bevindingen met betrekking tot opvoedpraktijken en opvoedstijlen onder Caribische ouders op matig hoge niveaus van warmte door vaders in combinatie met veel gedragscontrole en hardheid. Deze combinatie is mogelijk een reflectie van de cognitieve en sociale aanpassingen van ouders aan moeilijke ecologische omgevingen, die vragen om strengere regels en hardere vormen van discipline (net als bij Afrikaans-Amerikaanse gezinnen in een arme woonomgeving). In verschillende Caribische landen stellen ouders expliciet dat het belangrijk is om culturele waarden over te dragen aan jonge kinderen, zoals manieren, respect voor anderen, eerlijkheid, integriteit, gehoorzaamheid en zelfdiscipline. Deze harde, restrictieve opvoedpraktijken roepen echter vragen op over de invloed ervan op de gedragsmatige en cognitieve ontwikkeling van kinderen. In andere culturele groepen worden restrictieve opvoedpraktijken geassocieerd met internaliserende en externaliserende gedragsproblemen.
Er zijn twee belangrijke factoren die opvoedgedrag van Caribische vaders beïnvloeden: economische omstandigheden en spiritualiteit. Slechte economische omstandigheden en spaarzame materiële middelen ondermijnen het vermogen van een man om de volledige verantwoordelijkheid voor een kind te nemen. Religiositeit is gerelateerd aan een grotere kans op een huwelijk en meer betrokkenheid bij het vaderschap.
Opvoedpraktijken en kinduitkomsten
De sociale problemen die veel Caribische kinderen in de vroege en late kindertijd ervaren, zijn mogelijk deels het gevolg van instabiliteit in woonregelingen (door wisselingen in partners), slechte materiële middelen en een gebrek aan consistente beschikbaarheid van en toegang tot vaders. Kinderen met getrouwde ouders presteren beter op school en hebben hogere cognitieve scores dan kinderen in andere gezinssamenstellingen. Het verschuiven van vaderfiguren hangt samen met internaliserend gedrag bij kinderen: kinderen die meer vaderfiguren hebben gehad, vertonen meer teruggetrokken gedrag.
Al met al wijst onderzoek op het belang van gezinscohesie en adaptabiliteit, opleidingsniveau van ouders en stabiele woonregelingen als protectieve factoren voor de academische en sociale ontwikkeling van jonge Caribische kinderen. Risico’s op gedrags- en aanpassingsproblemen als gevolg van instabiele woonomstandigheden kunnen groter worden door harde vaderlijke opvoedpraktijken en blootstelling aan geweld thuis, op school en in de gemeenschap.
Allereerst moet worden opgemerkt dat beleidsaanbevelingen op grond van onderzoek naar vaders meer invloed hebben in technologisch ontwikkelde samenlevingen dan in technologisch ontwikkelende landen. De besproken onderzoeksbevindingen duiden op drie primaire kwesties die beleidsimplicaties hebben voor de economische, intellectuele en sociale investering van Afrikaans-Amerikaanse en Afrikaans-Caribische vaders in het leven van hun kind:
· Het vergroten van de economische stabiliteit van vaders
· Het verbeteren van de opvoedvaardigheden van vaders
· Het versterken van de interpersoonlijke relaties van vaders met biologische en niet-biologische mannelijke en vrouwelijke verzorgers
De onderzoeksbevindingen tonen aan dat zowel Afrikaans-Amerikaanse als Afrikaans-Caribische vaders responsieve opvoedpraktijken vertonen, die sensitief afgestemd zijn op de behoeften van het kind. De twee groepen vaders lijken te verschillen in restrictieve opvoedpraktijken: Afrikaans-Caribische vaders vertonen meer harde, strenge praktijken dan Afrikaans-Amerikaanse vaders. Deze opvoedpraktijken zijn mogelijk noodzakelijk om kinderen de vaardigheden te leren, die nodig zijn in het dagelijks leven in een economisch en sociaal benadeelde omgeving.
Inkomen speelt een centrale rol in de betrokkenheid van vaders bij hun kinderen, zeker bij Afrikaans-Caribische mannen. Andere factoren die invloed hebben op vaderlijke betrokkenheid zijn de relatie tussen de partners en spiritualiteit.
Wat betreft het verband tussen opvoedpraktijken en kinduitkomsten, zijn de resultaten hetzelfde als in andere culturele groepen: responsief opvoedgedrag bevordert sociale en cognitieve groei, terwijl restrictief opvoedgedrag negatieve effecten heeft op de taal- en sociale ontwikkeling van jonge kinderen (hoewel sommige van deze relaties gemedieerd worden door gezinsfactoren). In Afrikaans-Caribische gezinnen kan instabiliteit in woonregelingen (door wisselingen in partner) leiden tot sociale aanpassingsproblemen, waarbij kinderen uit huishoudens met weinig economische middelen een groter risico hebben op het ontwikkelen van gedragsproblemen.
Er is longitudinaal onderzoek nodig om te bepalen hoe de betrokkenheid van mannen en de kwaliteit van hun opvoedpraktijken en socialisatiedoelen invloed hebben tijdens belangrijke ontwikkelingsovergangen in de vroege kindertijd. Er moet meer onderzoek worden gedaan naar de factoren die het verband tussen de kwaliteit van vaderlijke opvoedpraktijken enerzijds en de ontwikkeling van het kind anderzijds mediëren en modereren in zowel Afrikaans-Amerikaanse als Afrikaans-Caribische gezinnen met verschillende woonregelingen, sociaal-economische achtergronden en verzorgersallianties.
Onderzoek naar Latijns-Amerikaanse vaders is hoofdzakelijk uitgevoerd binnen het kader van sociaal-culturele theorieën, die stellen dat modellen van opvoedgedrag veranderen als gevolg van de immigratie ervaring. Cultuur beïnvloedt verschillende gezinsprocessen, waaronder opvoedrollen, cognities met betrekking tot de ontwikkeling van het kind en opvoedpraktijken. Voor Latijns-Amerikaanse vaders bestaat de culturele context waarin ze hun kind opvoeden uit een combinatie van de praktijken en gewoonten van hun vaderland en de praktijken en normen van de Verenigde Staten. Dit proces van het aannemen van nieuwe opvoeddoelen en opvoedpraktijken als gevolg van acculturatie verloopt geleidelijk. Onderzoek heeft aangetoond dat Latijns-Amerikaanse ouders tijdens het acculturatieproces veranderen in kernwaarden en doelen, wat ertoe leidt dat sommige waarden of gedragingen worden aangenomen, terwijl andere worden verworpen of deels worden aangenomen.
De ecoculturele niche benadering benadrukt de rol van gezinsroutines (bijvoorbeeld culturele scripts, doelen en overtuigingen) als het proces waardoor ouders cultuur overdragen aan hun kinderen en hun kinderen socialiseren. Ouders vormen dagelijkse routines die culturele praktijken en ideeën reflecteren en maken keuzes over de sociale netwerken waarin hun kinderen opgroeien. Deze verzameling proximale en sociale ervaringen vormen de ontwikkelingsniche van het kind.
Een andere theoretische benadering die wordt gebruikt om vaders te bestuderen, is de gezinssysteemtheorie. Deze theorie stelt dat gezinsleden interafhankelijk zijn en elkaar wederkerig beïnvloeden door middel van de kwaliteit van hun relaties met andere subsystemen. De kwaliteit van de vader-kind relatie beïnvloedt de ontwikkeling van het kind dus via de opvoedgedrag en via de effecten die deze relatie heeft op andere subsystemen, zoals de moeder-kind relatie. De gezinssysteemtheorie benadrukt ook het belang van ouderkenmerken, zoals opleiding en cultuur als factoren die invloed hebben op hun interacties met anderen in het systeem.
Dit hoofdstuk richt zich op de invloed van Latijns-Amerikaanse vaders op hun kinderen tijdens de vroege kindertijd. De onderzoeksvragen zijn afgeleid van het heuristiekmodel van de dynamica van vaderlijke invloeden op kinderen tijdens de levensloop. Dit model beschouwt vaders als individuen met een persoonlijk verleden en een eigen persoonlijkheid, die zijn ingebed in een gezinssysteem. Het model omvat meerdere determinanten van vaderlijke betrokkenheid en stelt direct en indirecte paden voor tussen vaderlijke betrokkenheid en kinduitkomsten.
Eerder onderzoek creëerde een beeld van Latijns-Amerikaanse vaders als kostwinners, die harde disciplinepraktijken hanteren en waarden van ‘machismo’ uitdragen. Dit onderzoek heeft zich niet gericht op de rol van vaders bij de ontwikkeling van hun kinderen. De huidige onderzoeksvragen zijn:
1. Hoe zijn Latijns-Amerikaanse vaders betrokken bij het leven van hun kinderen? Hoe socialiseren ze hun kinderen?
2. Hoe wordt de betrokkenheid van Latijns-Amerikaanse vaders bij hun kinderen bepaald door cultuur, persoonlijke kenmerken van vader
en immigratie ervaringen? Zijn individuele, gezins-, en contextuele kenmerken gerelateerd aan variaties in vaderlijke betrokkenheid?
3. Hoe beïnvloeden Latijns-Amerikaanse vaders hun kinderen direct en indirect?
Een misvatting van Latijns-Amerikaanse vaders is dat ze autoritair zijn, emotioneel niet betrokken zijn bij hun kinderen, controlerend zijn, strenge disciplinepraktijken hanteren en niet betrokken zijn bij de dagelijkse zorg van hun kinderen. De meerderheid van de Latijns-Amerikaanse kinderen woont in een twee-oudergezin. In deze twee-ouder context zijn Latijns-Amerikaanse vaders vanaf de prenatale periode zeer betrokken bij hun kinderen. Daarnaast zijn ze gemiddeld warmer dan blanke vaders en besteden ze meer tijd aan hun jonge kinderen. Onderzoek heeft aangetoond dat Mexicaans-Amerikaanse vaders opvoedstrategieën gebruiken die worden geassocieerd met een autoritatieve opvoedstijl: ze zijn ondersteunend en responsief ten opzichte van hun kinderen.
Culturele opvoedmodellen suggereren dat Latijnse waarden van ‘familisme’ (bijvoorbeeld familieverplichtingen) gerelateerd zijn aan gedragingen die de vervulling van familierollen aanmoedigen, zoals zorg dragen voor de kinderen, en dus gerelateerd zijn aan een hoge mate van vaderlijke betrokkenheid. Uit onderzoek blijkt dat het niveau van acculturatie en macho houdingen samenhangen met vaderlijke betrokkenheid: Latijns-Amerikaanse vaders met een lagere score op ‘machismo’ en die meer geaccultureerd zijn, zijn meer betrokken bij hun kinderen.
Ook de immigratie ervaring heeft invloed op de manier waarop vaders hun opvoedrol waarnemen. Veel immigrante vaders hebben besloten naar de Verenigde Staten te immigreren, zodat hun kinderen een betere toekomst hebben. De adaptieve opvoedstrategieën van Latijns-Amerikaanse vaders worden gevormd door zowel risico- als protectieve factoren. Dit adaptieve proces omvat het overwinnen van nieuwe uitdagingen (bijvoorbeeld angst voor de nieuwe omgeving) en het vinden van nieuwe sterke punten (bijvoorbeeld het ontwikkelen van biculturele copingvaardigheden).
Andere belangrijke determinanten van vaderlijke betrokkenheid zijn het gevoel van verantwoordelijkheid van vader voor zijn kinderen en de kwaliteit van de vader-moeder relatie. Vaders die prenataal betrokken zijn, zijn ook op latere momenten meer betrokken bij hun kinderen. Daarnaast kan een positieve vader-moeder relatie spillover effecten hebben op andere subsystemen, zoals de opvoeding en co-ouderschap.
Acculturatie kan de kwaliteit van co-ouderschap beïnvloeden. Co-ouderschap conflicten ondermijnen de cognitieve ontwikkeling van peuters en heeft een negatief effect op de vorming van een veilige hechting tussen ouders en kind. Dit verband lijkt echter gemodereerd te worden door het niveau van acculturatie van vader. In het geval van co-ouderschap conflicten zijn meer geaccultureerde Latijns-Amerikaanse vaders bijvoorbeeld meer betrokken bij de verzorging van hun kind dan minder geaccultureerde vaders. Mogelijk dient acculturatie als protectieve factor als gezinsrelaties vijandig zijn. Hier moet echter meer onderzoek naar worden gedaan.
De self-efficacy theorie stelt dat ouders die niet beschikken over bepaalde competenties minder institutionele, sociale of gemeenschappelijke steun hebben, minder gevoelens hebben van self-efficacy en daardoor niet in staat zijn om gewenste uitkomsten voor hun kinderen te bereiken (bijvoorbeeld om een betrokken ouder te zijn). Onderzoek heeft bijvoorbeeld aangetoond dat Latijns-Amerikaanse vaders met een hoog niveau van self-efficacy meer betrokken zijn bij didactisch en fysiek spel van hun kind.
De kapitaaltheorie stelt dat ouders met veel middelen meer in hun kinderen investeren dan ouders met minder resources. Er zijn verschillende soorten kapitaal:
· Financieel kapitaal: kan gebruikt worden om het kind materiële middelen te verschaffen.
· Menselijk kapitaal: kan cognitieve en stimulerende interacties met het kind faciliteren.
· Sociaal kapitaal: verbindingen met sociale netwerken, die de groei en ontwikkeling van het kind bevorderen.
Uit onderzoek blijkt dat hoger opgeleide Latijns-Amerikaanse vaders met een hoger inkomen en een baan vaker betrokken zijn bij het leven van hun kind dan lager opgeleide vaders met een lager inkomen en zonder baan. Het is echter onduidelijk in hoeverre de verschillende vormen van vaderlijk kapitaal invloed heeft op de uitkomsten van kinderen in een culturele context.
Vaders kunnen de ontwikkeling van hun kind direct beïnvloeden door middel van interacties met het kind of door het kind educatieve middelen te bieden, die hun ontwikkeling bevordert. Dit pad past bij de menselijke kapitaaltheorieën. Uit onderzoek naar Latijns-Amerikaanse vaders met een laag inkomen blijkt dat opleidingsniveau en inkomen samenhangen met de cognitieve en taalontwikkeling van kinderen.
Vaders kunnen de ontwikkeling van hun kind ook direct beïnvloeden via hun taalgebruik. Uit onderzoek blijkt dat vaders sekserollen naar hun kinderen communiceren door middel van verhalen over ervaringen in het verleden. Latijns-Amerikaanse vaders vertellen hun zoons bijvoorbeeld vaker over actie gebeurtenissen (zoals naar een pretpark gaan) en hun dochters vaker over sociaal gedeelde ervaringen (bijvoorbeeld een verjaardag) en stille activiteiten (bijvoorbeeld lezen.)
Vader-kind interacties hebben daarnaast invloed op verschillende aspecten van de sociale ontwikkeling van kinderen, zoals internaliserende en externaliserende gedragsproblemen en relaties met leeftijdsgenoten.
Vaders kunnen de ontwikkeling van hun kind ook op verschillende manieren indirect beïnvloeden, zoals via de moeder-vader relatie. Zo hebben vaders die prenataal betrokken zijn kinderen met hogere cognitieve en sociale scores, omdat ze een meer positieve relatie met moeder hebben en de gezinsstructuur meer stabiel is, wat weer gerelateerd is aan meer vaderlijke betrokkenheid en cognitieve vaardigheden. Daarnaast kunnen vaders hun kind via moeder-kind interacties beïnvloeden. Tot slot kan vader een indirecte invloed hebben op de ontwikkeling van het kind via de mentale gezondheid van vader. Depressieve symptomen van vaders zijn bijvoorbeeld gerelateerd aan minder warmte en meer conflicten tussen vader en adolescent.
Omdat Latijns-Amerikaanse kinderen vaak opgroeien in twee-oudergezinnen en vaders een unieke bijdrage leveren aan het welzijn van hun kind, moeten vaders betrokken worden bij opvoedprogramma’s. Beleidsstukken en programma’s gericht op het verbeteren van het algemene psychologische welzijn van Latijns-Amerikaanse kinderen en hun gezinnen moeten zich ook richten op de mentale gezondheid van vaders en moeders. Immigrante ouders kunnen extra kwetsbaar zijn voor stress, zoals acculturatiestress en stress gerelateerd aan een slechte fysieke gezondheid.
Er worden verschillende aanbevelingen gedaan voor vervolgonderzoek naar Latijns-Amerikaanse vaders en hun gezinnen:
· Er moet onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds etniciteit en anderzijds sociaal-economische status en andere verstorende
variabelen.
· Er moet meer longitudinaal onderzoek worden gedaan naar processen of mechanismen over de tijd heen.
· Er moeten meer cultureel sensitieve meetinstrumenten worden ontwikkeld.
· Er moet meer interdisciplinair onderzoek worden gedaan met verschillende methoden.
Dit hoofdstuk is gebaseerd op twee theoretische kaders, die verklaringen bieden voor de betrokkenheid van vaders in Aziatische en Aziatisch-Amerikaanse gezinnen: de sekse-ideologie theorie en de gezinssysteemtheorie. De sekse-ideologie theorie stelt dat seksenormen invloed hebben op de manier waarop mensen de rollen definiëren die mannen en vrouwen zouden moeten spelen. De traditionele Aziatische samenleving wordt gedomineerd door patriarchie, die een duidelijke rolverdeling heeft voor vader en moeder binnen een gezin. De vader is het hoofd van het gezin en de primaire kostwinner, die de hoogste autoriteit binnen het gezin heeft en verantwoordelijk is voor de financiële middelen van het gezin. Vader houdt afstand van huishoudelijke taken en de verzorging van de kinderen. De moeder wordt beschouwd als degene die verantwoordelijk is voor de huishoudelijke taken en de verzorging van de kinderen. In de seksehiërarchie hebben vrouwen dus een lagere status.
De gezinssysteemtheorie omvat een aantal belangrijke concepten:
· Interafhankelijke componenten: alle leden van een gezinssysteem zijn interafhankelijk en worden beïnvloed door veranderingen in een
gezinslid.
· Equifinaliteit: gezinssystemen zijn in staat om een doel met behulp van verschillende middelen te bereiken.
· Verandering: gezinssystemen passen zichzelf aan in reactie op veranderingen binnen het gezin of in de omgeving buiten het gezin.
· Variatie: sommige gezinssystemen zijn flexibel om aan verandering aan te passen, terwijl andere gezinssystemen rigide zijn.
De meeste hedendaagse Aziatische samenlevingen verschuiven van een agrarische naar een meer verstedelijkte/geïndustrialiseerde samenleving, wat leidt tot onduidelijke grenzen van sekserollen en een toenemend aantal werkende vrouwen. In een flexibel gezinssysteem passen vader en moeder hun traditionele gezinsrollen aan deze omstandigheden aan, terwijl rigide gezinssystemen vast blijven houden aan de traditionele normen voor de rolverdeling tussen vader en moeder.
In dit hoofdstuk worden de volgende twee onderzoeksvragen beantwoorden:
1. Hoe verschuift de rol van vaders in hedendaagse Aziatische gezinnen?
2. Hoe wordt de rol van vaders gedefinieerd in hedendaagse Aziatische immigrante gezinnen in Noord-Amerika?
Met betrekking tot beide vragen worden dezelfde thema’s besproken:
· Vaderlijke betrokkenheid en de opvoedstijl van Aziatische en Aziatisch-Amerikaanse vaders
· Het verband tussen enerzijds vaderlijke betrokkenheid en opvoedstijlen van Aziatische en Aziatisch-Amerikaanse vaders en anderzijds
factoren als herstructurering binnen het gezin, sociaal-economische status en beroepstypes
· Het verband tussen de betrokkenheid van Aziatische en Aziatisch-Amerikaanse vaders en de ontwikkeling van kinderen
Vaderlijke betrokkenheid
Grote economische veranderingen in de meeste Aziatische samenlevingen hebben sociale en culturele veranderingen met zich meegebracht, die invloed hebben op gezinssystemen en de rollen van vader en moeder. Moeders gaan in toenemende buitenshuis werken en uit onderzoek blijkt dat zij niet langer voldoen aan de traditionele gezinsrollen. Ook vaders voldoen niet langer aan de traditionele rol van kostwinner en autoritair figuur. Vaders zijn meer bereid om betrokken te zijn bij de verzorging van hun kind en respecteren de mening van hun vrouw.
Ondanks het feit dat er veel bewijs is voor een verandering in het opvoedgedrag van Aziatische vaders, suggereren sommige studies dat de manier waarop Aziatische vaders betrokken zijn bij de ontwikkeling van hun kind nog steeds grotendeels voorgeschreven wordt door traditionele definities van de rol van vaders. Zo besteden vaders in vergelijking met moeders nog steeds relatief weinig tijd aan de verzorging van het kind. Daarnaast is het type betrokkenheid van vaders en moeders anders: moeders zijn veelal verantwoordelijk voor het voeden van het kind, glimlachen naar het kind, praten met het kind en spelen met objecten met het kind, terwijl de betrokkenheid van vaders grotendeels beperkt is tot ruw spel. Al met al suggereren deze onderzoeksbevindingen dat er in de betrokkenheid van Aziatische vaders bij huishoudelijke taken en de verzorging van het kind sprake is van zowel verandering als continuïteit.
Opvoedstijl van vaders
In tegenstelling tot traditionele vaders streven hedendaagse Aziatische vaders ernaar om het beeld van autoriteitsfiguur te vermijden. Ze streven naar een hechtere en warmere relatie met hun kind. Uit onderzoek blijkt dat vaders tegenwoordig inderdaad meer affectie en warmte tonen in vergelijking met hun eigen vader en dat ze minder strenge disciplinepraktijken hanteren. Deze bevindingen moeten echter met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd, omdat er veelal onderzoek is gedaan naar gezinnen met baby’s en jongere kinderen in plaats van met oudere kinderen. Onderzoek naar gezinnen met kinderen in de basisschool- of middelbare schoolleeftijd hebben aangetoond dat kinderen hun vaders als strenger of meer autoritair beschouwen dan hun moeders. Dit geldt vooral voor jongens. Dit suggereert dat hedendaagse Aziatische mannen nog steeds bepaalde traditionele rollen volgen, dat vaders autoritair moeten zijn ten opzichte van schoolgaande kinderen, met name zoons.
Herstructurering binnen het gezin
Er is weinig onderzoek naar verschillen in de mate van vaderlijke betrokkenheid tussen enerzijds gezinnen waarin zowel vader als moeder werkt en anderzijds gezinnen waarin alleen vader werkt. De bevindingen van de weinige studies die hiernaar zijn gedaan, zijn inconsistent. Het lijkt erop dat herstructurering binnen het gezin in sommige Aziatische samenlevingen invloed heeft op vaderlijke betrokkenheid bij de verzorging van het kind en huishoudelijke taken. In andere samenlevingen blijft een patriarchisch waardesysteem daarentegen de norm, ondanks de verschuiving van de rol van moeder.
Sociaal-economische status en beroepstype
Uit onderzoek blijkt dat vaders uit de middenklasse of hoge sociale klasse in veel Aziatische landen meer emotionele steun tonen ten opzichte van hun kind en meer intieme vader-kind interacties hebben dan vaders uit de arbeidersklasse. Vaders uit de middenklasse of hoge sociale klasse beschikken over meer kennis en leren hedendaagse opvoedvaardigheden en geven de voorkeur aan deze vaardigheden boven traditionele vaardigheden, waardoor ze meer flexibel zijn in de aanpassing van hun opvoedrol.
In termen van de hoeveelheid vaderlijke betrokkenheid blijkt uit de resultaten dat er tussen Aziatische samenlevingen verschillen bestaan. Deze inconsistente onderzoeksbevindingen zijn mogelijk gerelateerd aan de percepties van vaders van de vaderrol.
Woonregio
Met de snelle verstedelijking in Aziatische landen beginnen er verschillen in vaderlijke betrokkenheid te ontstaan tussen stedelijke en plattelandsgebieden. In vergelijking met plattelandsvaders, zijn stedelijke vaders minder georiënteerd op traditionele vaderrollen en streven zij er meer naar om de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en huishoudelijke taken met moeder te delen. Daarnaast hebben vaders in stedelijke gebieden hechtere vader-kind interacties en tonen zij meer warmte en affectie tegenover het kind. De verschillen tussen stedelijke en plattelandsgebieden kunnen mogelijk worden toegeschreven aan factoren die gerelateerd zijn aan de stedelijke infrastructuur, die door het volgende gekenmerkt wordt:
· In stedelijke gebieden werken de meeste moeders buitenshuis
· In stedelijke gebieden leven vaders en kinderen in een kleinere ruimte, wat hechter contact faciliteert
· In stedelijke gebieden worden nieuwe ideeën over de vaderrol makkelijker geprogageerd via massamedia
Onderzoek in Aziatische stedelijke gebieden heeft aangetoond dat vaderlijke warmte een positief effect heeft op de ontwikkeling van het kind, en dat deze positieve effecten anders zijn dan de effecten van moederlijke warmte. Zo heeft vaderlijke warmte positieve invloed op de cognitieve en sociale ontwikkeling. Moederlijke warmte is daarentegen niet voorspellend voor deze uitkomsten, maar heeft invloed op de emotionele ontwikkeling van het kind.
De sociale ontwikkeling van kinderen wordt meer negatief beïnvloed door de autoritaire opvoedstijl van vaders dan van moeders. Daarnaast blijkt uit onderzoek dat kinderen met autoritaire vaders meer frustratie, stress en woede ervaren dan kinderen met een minder autoritaire vader. Kinderen met een autoritaire moeder ervaren daarentegen meer internaliserende problemen dan kinderen met een minder autoritaire moeder.
Sinds de invoering van de Immigratie Hervormingswet in 1965 is het aantal Aziatische immigranten in de Verenigde Staten aanzienlijk gestegen. Na de migratie krijgen Aziatische gezinnen met twee uitdagingen te maken: culturele aanpassing en veranderingen in de economische situatie. Deze veranderingen vragen vaak om herstructurering binnen het gezin en het opnieuw definiëren van de rollen van vader en moeder.
Omdat in de Verenigde Staten de gelijkheid van mannen en vrouwen meer wordt benadrukt dan in Aziatische samenlevingen, moeten Aziatische immigranten hun gezinsstructuur en gezinsrollen vaak aanpassen. Uit onderzoek blijkt dat immigrante Chinese vaders meer tijd besteden aan de verzorging van het kind en huishoudelijke taken en minder controle over jonge kinderen uitoefenen dan inlandse Chinese vaders. Andere studies wijzen er daarentegen op dat Aziatische traditionele waarden een rol blijven spelen bij het definiëren van de opvoedrollen van Aziatische immigrante vaders. Aziatisch-Amerikaanse adolescenten beschouwen de relatie met hun vader bijvoorbeeld als minder hecht dan Europese leeftijdsgenoten en zij ervaren minder vrijheid in het uiten van hun eigen mening tegenover hun vader.
Daarnaast zijn Aziatisch-Amerikaanse vaders met name betrokken bij de gebieden van de opvoeding die betrekking hebben op academische prestaties en het overdragen van waarden. Dit patroon van vaderlijke betrokkenheid bevestigt de traditionele gezinsrol in de Aziatische samenleving dat vaders tegenover hun kind de rol aannemen van onderwijzer of trainer.
Al met al suggereren de onderzoeksbevindingen dat er in de betrokkenheid en opvoedstijl van Aziatisch-Amerikaanse vaders sprake is van zowel verandering als continuïteit. Bovengenoemde onderzoeksbevindingen moeten echter met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd, omdat ze voornamelijk gebaseerd zijn op steekproeven uit de middenklasse.
Sociaal-economische status en beroepstype
In vergelijking met vaders met een lagere sociaal-economische status besteden vaders met een hogere sociaal-economische status een vergelijkbare hoeveelheid tijd aan de opvoeding als hun vrouw. In tegenstelling tot vaders uit de arbeidersklasse, zijn vaders uit de middenklasse meer betrokken bij de opleiding van hun kind. Bovendien leggen vaders uit de arbeidersklasse de nadruk op scores en cijfers, terwijl middenklasse vaders ook de ontwikkeling van moraliteit en karakter van belang achten. Deze onderzoeksbevindingen duiden erop dat er tussen sociaal-economische niveaus verschillen zijn in zowel de kwantiteit als kwaliteit van vaderlijke betrokkenheid bij het kind.
Wat betreft opvoedstijl blijkt dat Aziatisch-Amerikaanse vaders uit de middenklasse vaker gebruik maken van een autoritatieve opvoedstijl dan een autoritaire opvoedstijl, terwijl dit bij Aziatisch-Amerikaanse vaders uit de arbeidersklasse andersom is.
Veranderingen in de economische situatie
Naast culturele aanpassing ervaren veel Aziatische immigrante gezinnen veranderingen in de economische situatie. In het migratieproces ervaren veel Aziatische gezinnen een afname in mobiliteit als gevolg van een taalbarrière of onbekendheid met de nieuwe cultuur. In reactie op deze veranderingen gaat ook moeder vaak werken. Deze veranderingen kan zowel positieve als negatieve effecten hebben op de kwaliteit van betrokkenheid van Aziatisch-Amerikaanse vaders bij hun kinderen. Enerzijds is de kans groter dat vaders meer betrokken raken bij de opvoeding van de kinderen. Anderzijds bestaat de kans dat vaders zich meer gaan toewijden aan de rol van kostwinner om te compenseren voor de afnemende economische mobiliteit, wat ten koste gaat aan de betrokkenheid bij de opvoeding. De inconsistente onderzoeksbevindingen kunnen het gevolg zijn van verschillen in economische situaties.
Acculturatie
Ook de oriëntatie van vaders ten opzichte van acculturatie verklaart de verschillen in betrokkenheid tussen Aziatisch-Amerikaanse vaders bij de opvoeding van hun kind. Zo zijn vaders in meer geaccultureerde gezinnen meer betrokken en leggen zij een grotere nadruk op vaderlijke warmte.
De effecten van acculturatie op de rol van vader kunnen afhankelijk zijn van de sociaal-economische achtergrond. Ouders in middenklasse gezinnen zijn bijvoorbeeld meer bereid om westerse opvoedpraktijken in hun opvoeding te integreren dan ouders in arbeidersklasse gezinnen, die een meer traditionele, autoritaire opvoedstijl hanteren.
Net als de resultaten met betrekking tot Aziatische gezinnen, blijkt uit onderzoek onder Aziatisch-Amerikaanse gezinnen dat de ontwikkeling van het kind wordt beïnvloed door de kwaliteit van vaderlijke betrokkenheid. De kwaliteit van de vaderlijke betrokkenheid is gerelateerd aan een acculturatiekloof tussen vader en kind. Incongruentie tussen Chinese en Amerikaanse culturele oriëntaties in de vader-kind dyade is bijvoorbeeld een voorspeller van minder vaderlijke warmte tegenover het kind, wat weer geassocieerd wordt met depressieve symptomen bij het kind. Dit patroon wordt echter niet voor de moeder-kind dyade gevonden. Dit suggereert dat vaders in Aziatisch-Amerikaanse gezinnen een belangrijke rol spelen bij de emotionele ontwikkeling van hun kind.
Hoewel Aziatisch-Amerikaanse vaders de nadruk beginnen te leggen op hun rol als emotionele verzorger voor hun kind, spelen ze nog steeds de rol van onderwijzer. De ervaringen en houdingen met betrekking tot acculturatie van vaders bepalen of hun rol als onderwijzer positieve of negatieve effecten heeft op de ontwikkeling van het kind. Vaders die discriminatie ervaren, dragen er bijvoorbeeld bij aan de anticipatie van raciale vooroordelen bij hun kind. Vaders die daarentegen minder discriminatie ervaren, benadrukken de positieve aspecten van de Amerikaanse samenleving, wat een positief effect heeft op de sociale en culturele aanpassing van het kind in het nieuwe land.
De onderzoeksbevindingen tonen aan dat Aziatisch-Amerikaanse vaders een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van hun kind. Terwijl vaderlijke warmte en steun een positieve invloed hebben op ontwikkelingsuitkomsten, worden autoritaire opvoedpraktijken geassocieerd met negatieve uitkomsten bij kinderen en adolescenten. Economische druk na de migratie vormt een ernstige bedreiging voor de kwaliteit en kwantiteit van vaderlijke betrokkenheid bij het kind. Het gebrek aan aanwezigheid en betrokkenheid van vaders uit de arbeidersklasse heeft negatieve effecten op de ontwikkeling van hun kind. Dit biedt belangrijke implicaties voor beleid en praktijken, die relevant zijn voor Aziatische immigrante gezinnen in de Verenigde Staten.
Er worden een aantal aanbevelingen voor vervolgonderzoek gedaan:
· Onderzoek moet niet alleen gebruik maken van kwantitatieve onderzoeksmethoden, maar ook kwalitatieve methoden.
· Er moet onderzoek worden gedaan naar de betrokkenheid van vader zowel vóór als na de migratie om te bepalen hoe de rol van vader
verandert door blootstelling aan de nieuwe cultuur.
· Toekomstig onderzoek moet de interactie tussen acculturatie en sociaal-economische status op vaderlijke betrokkenheid in
verschillende Aziatische subgroepen bestuderen.
· Er is meer onderzoek nodig naar het ontwerpen van effectieve interventieprogramma’s die de betrokkenheid van Aziatisch-
Amerikaanse vaders verbeteren.
Samenwonende gezinnen zijn een toenemend fenomeen in de Verenigde Staten. Meer dan 40% van de kinderen zal vóór 12-jarige leeftijd in een samenwonend gezien leven. Ongeveer de helft van deze samenwonende gezinnen bevat een biologische vader en de helft een stiefvader. Bij onderzoek naar inwonende vaders moet de focus dus niet alleen liggen op getrouwde vaders, maar ook op samenwonende vaders. Samenwonende stiefvaders zijn mannen die samenwonen met de biologische moeder van het kind, maar die niet met haar getrouwd zijn. In sommige samenwonende gezinnen is de vader biologisch gerelateerd aan sommige kinderen en voor andere kinderen in hetzelfde huishouden de stiefvader is. Dit wordt ook wel een hybride vader genoemd.
In dit hoofdstuk worden onderzoeksbevindingen besproken met betrekking tot de verschillen en overeenkomsten tussen het vaderschap in samenwonende gezinnen en het vaderschap in getrouwde gezinnen.
Het opvoedgedrag van getrouwde en samenwonende biologische vaders komt grotendeels overeen. Uit onderzoek blijkt dat er meer overeenkomsten dan verschillen bestaan tussen het gedrag van getrouwde en samenwonende vaders. Een complicerende factor bij het vergelijken van samenwonende en getrouwde vaders is de instabiliteit van samenwonende relaties, waardoor samenwonende biologische vaders vaak zeer jonge kinderen opvoeden. In de midden kindertijd en adolescentie zijn bijna alle ouders van kinderen in gezinnen met twee biologische ouders getrouwd in plaats van samenwonend.
Uit onderzoek blijkt dat sommige samenwonende stiefvaders meer uitdagingen ervaren in hun rol als opvoeder, deels omdat zij niet de institutionele steun genieten die aan getrouwde koppels wordt geboden en omdat ze geen biologische band met de kinderen hebben. Daarnaast geven samenwonende stiefvaders aan meer voordelen van trouwen waar te nemen dan samenwonende biologische vaders. Het is dus niet zozeer het samenwonen op zich, maar meer de rol van stiefvader, die trouwen wenselijk maakt en wat een route is voor een meer effectieve opvoeding.
De onderzoeksresultaten met betrekking tot de verschillen en overeenkomsten tussen het opvoedgedrag van samenwonende en getrouwde stiefvaders zijn inconsistent. De mate van vaderlijke betrokkenheid bij jongere kinderen is bijvoorbeeld hoger onder getrouwde stiefvaders, maar de mate van vaderlijke betrokkenheid bij oudere kinderen is ongeveer gelijk tussen getrouwde en samenwonende stiefvaders. Samenwonende en getrouwde stiefvaders vertonen ongeveer evenveel positief en negatief opvoedgedrag.
Er is weinig onderzoek gedaan naar de verschillen en overeenkomsten tussen samenwonende biologische vaders en samenwonende stiefvaders. Er lijken overeenkomsten te bestaan in onder andere de beschikbaarheid en warmte van biologische en stiefvaders tegenover kinderen van 0 tot 12 jaar. Ander onderzoek naar kinderen jonger dan 5 jaar suggereert dat stiefvaders in zowel samenwonende als getrouwde gezinnen meer positieve betrokkenheid, instrumentele steun en kwalitatief beter opvoedgedrag vertonen dan biologische inwonende vaders. Deze verschillen zijn consistent met bewijs dat suggereert dat moeders bij het vormen van nieuwe relaties met stiefvaders vaak ‘doorstromen’: vrijgezelle moeders van kinderen jonger dan 3 jaar vormen vaak relaties met nieuwe partners, die hoger opgeleid zijn en lagere niveaus van verslaving hebben dan de oorspronkelijke partner (biologische vader van het kind). Dit kan ertoe leiden dat stiefvaders even of meer betrokken zijn bij het kind en evenveel of meer positief opvoedgedrag vertonen als biologische vaders.
Stiefvaders die geen andere kinderen hebben, beschouwen zichzelf als warmer dan biologische vaders zonder inwonende stiefkinderen. Stiefkinderen in hybride gezinnen (met zowel biologische als stiefkinderen) ervaren ongeveer evenveel vaderlijke betrokkenheid als kinderen in gezinnen met twee biologische ouders.
Er zijn drie primaire perspectieven die worden toegepast op de analyse van vaderlijke betrokkenheid in samenwonende gezinnen: (1) het sociologische perspectief, (2) het evolutionaire of sociobiologische perspectief en (3) het gezinssysteemperspectief met aandacht voor een levensloopperspectief. Vanuit sociologisch perspectief profiteren kinderen in samenwonende gezinnen niet van de wettelijke beschermingen van het huwelijk en van de economische zekerheid die meestal het gevolg is van een huwelijk. Vanwege de zwakkere sociale en wettelijke erkenning van samenwonende gezinnen, moeten samenwonende vaders actief onderhandelen over hun verplichtingen en rechten, wat zeker geldt voor stiefvaders. Dit kan leiden tot meer stress en conflicten, die een effectieve opvoeding ondermijnen. Tegelijkertijd biedt de dubbelzinnigheid in samenwonende gezinnen ruimte voor een meer betrokken vaderschap met minder traditionele sekserollen. De sociale normen die een hoog niveau van vaderlijke betrokkenheid in het huwelijk ondersteunen, zijn niet zo sterk in samenwonende relaties. Toch is het mogelijk dat de sociale normen verschuiven door het toenemende aantal kinderen dat met samenwonende ouders leeft.
Vanuit evolutionair perspectief investeren mannen in hun biologische kinderen om hun genetische lijn voort te zetten. Het huwelijk kan hierbij een rol spelen, omdat het een sterkere band verzekert, wat resulteert in meer investering in biologische kinderen. Tegelijkertijd investeren mannen in stiefkinderen om te demonstreren dat ze over opvoedvaardigheden beschikken, in de hoop dat ze later kinderen kunnen krijgen met hun partner. Het onderliggende argument is echter dat biologie, en niet het huwelijk, de drijfveer is voor investeringen van vaders in hun kinderen.
De gezinssysteemtheorie wordt toegepast in onderzoek naar vaderschap in samenwonende gezinnen en in onderzoek naar de complexiteit van gezinnen, zoals stiefgezinnen, samenwonen en echtscheiding. Aan het onderzoek naar vaderlijke betrokkenheid in samenwonende gezinnen ligt vaak een levensloopperspectief ten grondslag. In overeenstemming met deze theorie draagt samenwonen bij aan de complexiteit van ontwikkelingstrajecten, wat implicaties heeft voor de timing van vaderschap, gezinsvorming en echtscheiding.
In dit hoofdstuk worden de volgende onderzoeksvragen beantwoord:
1. Wat zijn de verschillen en overeenkomsten tussen de individuele en gezinskenmerken van enerzijds samenwonende vaders en anderzijds
getrouwde vaders?
2. Hoe varieert de betrokkenheid van vaders op basis van het gezinstype (samenwonend of getrouwd) en gezinssamenstelling (biologisch,
stief of hybride)?
De meeste inwonende vaders zijn getrouwd in plaats van samenwonend. Samenwonende vaders hebben gemiddeld genomen meer complexe gezinnen dan getrouwde vaders: samenwonende vaders hebben minder vaak alleen biologische kinderen in huis, voeden vaker alleen stiefkinderen op en voeden vaker minstens één stiefkind op dan getrouwde vaders. Als gevolg daarvan wonen biologische kinderen in samenwonende gezinnen vaker samen met een stiefbroer/stiefzus dan biologische kinderen in getrouwde gezinnen. Deze complexe gezinssamenstellingen kunnen leiden tot meer opvoeduitdagingen.
Getrouwde vaders hebben vaak langer een relatie dan samenwonende vaders. Samenwonende vaders zijn gemiddeld jonger dan getrouwde vaders en krijgen op iets jongere leeftijd kinderen. Meer samenwonende vaders dan getrouwde vaders zijn al eerder getrouwd geweest. Samenwonende en getrouwde vaders verschillen niet wat betreft religiositeit en opgroeien in een gezin met twee biologische ouders. Samenwonende vaders hebben gemiddeld een lager opleidingsniveau, inkomen en beroep dan getrouwde vaders.
Zie tabel 16.2 op bladzijde 290 voor een tabel met indicatoren van vaderlijke betrokkenheid. Samenwonende vaders maken ongeveer even vaak uitstapjes met hun kinderen als getrouwde vaders. Vaderlijke betrokkenheid verschilt alleen enigszins op basis van of er alleen biologische kinderen, alleen stiefkinderen, of zowel biologische als stiefkinderen in het gezin wonen. Het aantal uitstapjes is het grootst als er alleen biologische kinderen in het gezin wonen, en het laagst als er alleen stiefkinderen in het gezin wonen.
Ook de betrokkenheid van vaders bij jonge kinderen (jonger dan 5 jaar) is ongeveer gelijk in samenwonende en getrouwde gezinnen. Samenwonende en getrouwde vaders besteden ongeveer evenveel tijd aan verzorgingsactiviteiten, zoals het voeden van en spelen met het kind. Getrouwde vaders met alleen biologische kinderen besteden meer tijd aan lezen met hun jonge kind dan samenwonende vaders met alleen biologische kinderen. Samenwonende vaders met stiefkinderen lezen daarentegen evenveel met hun jonge kinderen als getrouwde vaders met stiefkinderen.
Samenwonende vaders wonen minder vaak met oudere kinderen dan getrouwde vaders. Samenwonende vaders gaan minder vaak naar religieuze diensten met hun oudere kind en praten met hun kind over hun dag dan getrouwde vaders. Wel besteden samenwonende en getrouwde vaders evenveel tijd aan het helpen met huiswerk, het brengen naar activiteiten en gezamenlijk eten. Nadere analyses tonen aan dat de verschillen in religieuze betrokkenheid van vaders tussen samenwonende en getrouwde gezinnen voor bijna alle gezinssamenstellingen gelden, behalve voor gezinnen met alleen stiefkinderen. Samenwonende en getrouwde vaders met alleen biologische kinderen zijn op alle gebieden gelijk, behalve op het gebied van religieuze betrokkenheid. Er lijkt geen verschil te zijn in vaderlijke betrokkenheid tussen getrouwde en samenwonende vaders met alleen stiefkinderen. Tot slot zijn getrouwde en samenwonende vaders met zowel biologische als stiefkinderen ongeveer in dezelfde mate betrokken, behalve wat betreft ouder-leerkracht contacten en religieuze betrokkenheid.
Er is onderzocht of en hoe de relatiestatus (samenwonend of getrouwd) en gezinssamenstelling samenhangen met de manier waarop vaders zichzelf in hun vaderrol beoordelen. Over het algemeen zijn de beoordelingen ongeveer hetzelfde voor samenwonende en getrouwde vaders. Samenwonende en getrouwde vaders met alleen biologische kinderen beoordelen zichzelf ongeveer even hoog, terwijl getrouwde vaders met alleen stiefkinderen zichzelf slechter beoordelen dan samenwonende vaders met alleen stiefkinderen. Samenwonende en getrouwde vaders die zowel biologische als stiefkinderen opvoeden, beoordelen zichzelf ongeveer hetzelfde.
Het onderzoek naar vaderschap in samenwonende gezinnen is redelijk beperkt en er is vooral onderzoek gedaan naar jongere kinderen. Consistent met eerder onderzoek, blijkt uit bovengenoemde onderzoeksresultaten dat samenwonende en getrouwde vaders van jonge kinderen overeenkomstig opvoedgedrag vertonen, maar dat er ook enkele verschillen bestaan. Een reden voor de overeenkomstigheid kan zijn dat jonge kinderen dezelfde behoeften hebben en dat de rollen van vaders niet zoveel verschillen in termen van het voldoen aan de basisbehoeften van kinderen. Zelfs onder kinderen van 5 tot en met 18 jaar zijn vaders in samenwonende en getrouwde gezinnen ongeveer even betrokken bij hun kinderen.
De algemene beoordeling van vaders van hun opvoeding is redelijk positief. Hoewel de beoordeling van getrouwde vaders afhankelijk is van het type kinderen dat in het gezin woont (biologische kinderen of stiefkinderen), geldt dit niet voor samenwonende vaders. Getrouwde mannen met alleen biologische kinderen beoordelen hun eigen opvoedvaardigheden positief.
Kortom, het lijkt erop dat de manier waarop vaders hun kinderen opvoeden niet afhankelijk is van hun huwelijksstatus of gezinssamenstelling. Samenwonende vaders zijn even betrokken als getrouwde vaders en zij lijken hun biologische en stiefkinderen op dezelfde manier op te voeden.
Ondanks het feit dat de onderzoeksresultaten erop duiden dat er weinig verschillen bestaan in het opvoedgedrag van enerzijds getrouwde en anderzijds samenwonende vaders, moet beleid dat gericht is op het bevorderen van vaderlijke betrokkenheid rekening houden met de gevarieerde omgevingen waarin vaders hun kinderen opgroeien (de huwelijksstatus en de aanwezigheid van biologische en/of stiefkinderen in het gezin).
Eerder onderzoek heeft aangetoond dat er verschillen bestaan in het welzijn van kinderen in getrouwde en samenwonende gezinnen. Het is echter nog niet duidelijk wat de oorzaak is van deze verschillen. De hierboven besproken onderzoeksresultaten suggereren dat deze verschillen niet het gevolg zijn van verschillen in vaderlijke betrokkenheid. Toekomstig onderzoek moet onderzoek doen naar meer verschillende aspecten van het vaderschap, zoals de kwaliteit van de vader-kind interacties. Ook moet er rekening worden gehouden met de gezamenlijke effecten van opvoedgedrag van vaders en moeders.
De hierboven besproken bevindingen zijn gebaseerd op cross-sectioneel onderzoek en bieden slechts een statisch beeld van vaderlijke betrokkenheid, terwijl vaderlijke betrokkenheid dynamisch is en varieert op basis van veranderingen in gezinsomstandigheden en economische en psychologische factoren. Daarom moet er meer longitudinaal onderzoek worden gedaan naar het verband tussen vaderlijke betrokkenheid en het welzijn van het kind.
Daarnaast moet er meer aandacht worden besteed aan selectiekwesties, zodat beter inzicht kan worden verkregen in de redenen waarom samenwonende en getrouwde vaders verschillen of overeenkomen in hun opvoedgedrag. Ook zijn de hierboven genoemde onderzoeksresultaten gebaseerd op rapportage door vaders zelf van hun betrokkenheid bij hun kinderen. Het is van belang om ook rapportages door kinderen en moeders te gebruiken. Het gebruik van meerdere informanten is consistent met een gezinssysteemperspectief. Bovendien kunnen rapportages van meerdere gezinsleden informatie geven over de manier waarop kind-ouder en moeder-vader relaties gerelateerd zijn aan vaderlijke betrokkenheid en het welzijn van het kind.
De hierboven besproken resultaten zijn slechts beschrijvend en verhullen mogelijk variaties in samenwonende en getrouwde vaders op basis van ras en etniciteit of sociale klasse. Aandacht voor demografische subgroepen biedt een meer volledig beeld van vaderlijke betrokkenheid, zeker omdat samenwonende vaders meer raciaal divers en economisch benadeeld zijn dan getrouwde vaders. Het gebrek aan verschillen in gemiddelden tussen getrouwde en samenwonende vaders verhult mogelijk belangrijke verschillen tussen subgroepen mannen.
Parsons was een socioloog die het idee aanhing dat de thuissfeer onderscheiden kan worden van de werksfeer en dat een daaraan gerelateerde werkverdeling gemaakt kan worden tussen vrouwen die onbetaald werk doen in de privésfeer en mannen die betaald werk doen in de openbare sfeer. Dit model was in bepaalde mate kenmerkend voor de vroege stadia van het industriële kapitalisme, waarin de reorganisatie van werk en kapitalistische productie zorgde voor een fysieke scheiding tussen thuis en werk. Hoewel er bewijs is voor aparte sekserollen (in ruimtelijk, ideologisch en praktisch opzicht), waren deze sferen in feite niet zo gescheiden als op het eerste ogenblik leek. Zo blijkt uit cross-cultureel onderzoek dat veel huishoudens uit de arbeidersklasse altijd meer nodig hadden dan het mannelijke inkomen: vrouwen en moeders droegen financieel bij door meer zelfvoorzienend werk te doen in huis (bijvoorbeeld door zelfgemaakte kleding informeel te verkopen), door geld te verdienen door de informele economie of door zelf een inkomen te verdienen. Kortom, sekserollen zijn altijd normatief en ideologisch voorgeschreven, maar zijn nooit volledig anders geweest voor vaders en moeders.
Hoewel het model van de man als kostwinner en de vrouw als opvoeder dus nooit allesomvattend was, heeft het veel invloed gehad op de wetenschap en nationaal beleid. Zo richtte onderzoek naar vrouwen zich in de jaren ’70 op hun rol als verzorger en opvoeder, terwijl onderzoek naar mannen de focus legde op hun rol als kostwinner. In de late jaren ’70 en begin jaren ’80 vonden er echter twee theoretische ontwikkelingen plaats die zorgden voor een verschuiving in het onderzoek naar moeder- en vaderschap en sekserollen:
· Het perspectief dat huishoudelijke taken en verzorgingswerk daadwerkelijk werk is. Onderzoekers begonnen de betekenis en
praktijken van het dagelijkse werk van vrouwen te bestuderen.
· Door een toename in het aantal werkende vrouwen was er meer aandacht voor de ervaringen van vrouwen van betaald en onbetaald
werk.
Deze vroege studies concludeerden dat zelfs fulltime werkende moeders nog steeds de meeste huishoudelijke taken deden. Tegelijkertijd werden deze studies bekritiseerd in verband met het feit dat er geen volledig beeld was van de rol van mannen in huishoudelijk werk. Met andere woorden: het leven van vrouwen werd bekeken vanuit het theoretische perspectief dat werk en gezin aan elkaar koppelde, terwijl het leven van mannen nog steeds alleen werd bekeken in termen van betaald werk.
Andere studies wezen erop hoe deze rolverdeling, vooral dat vrouwen verantwoordelijk waren voor het meeste huishoudelijke werk, een negatieve invloed heeft op zowel vrouwen als mannen. Enerzijds benadrukten veel feministen dat ongelijke sekserollen voor vrouwen vele economische, sociale en politieke nadelen heeft. Anderzijds zouden ongelijke sekserollen ook voor mannen nadelige effecten hebben. Feministen wezen op de diepgaande sociale en persoonlijke problemen die het gevolg waren van de verschillende sekserollen van moeders en vaders.
In dit hoofdstuk worden de volgende onderzoeksvragen beantwoord:
1. Verschillen mannen en vrouwen in opvoedgedrag? Zo ja, hoe?
2. Kunnen mannen en vrouwen gelijk zijn? Zo ja, wat betekent dit en hoe definiëren, meten en evalueren we dit?
Vanaf de jaren ’70 begonnen studies naar sekse en de verdeling van huishoudelijk werk drie soorten gegevens te verzamelen: over tijd, taken en verantwoordelijkheden. Wat betreft tijd zijn de onderzoeksresultaten door het gebruik van verschillende meetinstrumenten inconsistent, maar er bestaat een algemene consensus dat we langzaam een punt van sekseconvergentie bereiken. Er is sprake van een trage en onvolledige convergentie van werkpatronen van mannen en vrouwen. Toch zijn er nog steeds verschillen in wat vrouwen en mannen doen. Seksesegregatie is over de tijd heen dus redelijk hardnekkig. Vrouwen blijven het meeste routinematige huishoudelijke werk doen, zoals koken en de was doen, terwijl mannen in toenemende mate bijdragen aan niet-routinematig huishoudelijk werk, zoals tuinieren en reparaties in het huis doen. Er is enige diversiteit in deze patronen van sekse en betaald en onbetaald werk. Zo is er variatie op basis van etnische diversiteit, sociale klasse, gezinsstructuur en de manier waarop taken worden gedefinieerd.
Wat betreft taken is er zowel kwalitatief als kwantitatief onderzoek gedaan naar de taakverdeling tussen mannen en vrouwen in het huishouden. Hoewel de onderzoeksresultaten wederom inconsistent zijn in verband met verschillen in methodologie, wordt het algemene beeld gekenmerkt door een aanzienlijke verandering in de algemene taakverdeling tussen mannen en vrouwen en door enige stabiliteit in de sekseverdeling van specifieke taken.
Wat betreft verantwoordelijkheden kan onderscheid worden gemaakt tussen twee benaderingen. De benadering van Lamb, Carnov en Levine stelt dat de zorg voor kinderen bestaat uit verschillende opvoedpraktijken, waaronder het voldoen aan de behoeften van kinderen door middel van interactie (directe betrokkenheid), toegankelijkheid (fysieke en psychologische aanwezigheid en beschikbaarheid) en verantwoordelijkheid (indirecte opvoedtaken, zoals plannen). De benadering van Doucet (de auteur van dit hoofdstuk) bouwt voort op deze conceptualisering van vaderlijke betrokkenheid in drie opvoedverantwoordelijkheden. Deze benadering stelt dat de eerste twee taken uit de benadering van Lamb en collega’s (interactie en toegankelijkheid) ook dimensies van verantwoordelijkheid bevatten, deels omdat ze cognitie en betrokkenheid vereisen. De drie opvoedverantwoordelijkheden in de benadering van Doucet zijn: emotionele verantwoordelijkheid, gemeenschapsverantwoordelijkheid en morele verantwoordelijkheden.
Al met al is de algemene conclusie van het onderzoek naar de verdeling tussen mannen en vrouwen van tijd voor huishoudelijk werk, taken en verantwoordelijkheden dat de deelname van mannen aan het huishouden en de opvoeding van de kinderen geleidelijk is toegenomen. Hedendaagse vaders zijn meer betrokken bij hun kinderen dan vaders in eerdere generaties, in termen van zowel tijd als taken. Echter, er is enige consensus dat de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en het huishouden grotendeels in handen is gebleven van vrouwen.
Vanaf de jaren ’90 is er toenemende aandacht voor vaderlijke betrokkenheid in groepen vaders die variëren op basis van bijvoorbeeld klasse, ras en etniciteit. Ook is er toenemende aandacht voor de verdeling van werk in homoseksuele en lesbische koppels. De meeste onderzoeken naar homoseksuele vaders stellen dat het elimineren van sekse als markering van verschil leidt tot het elimineren van sekserollen en uiteindelijk tot meer flexibiliteit in de manier waarop taken omtrent de opvoeding en het huishouden worden verdeeld. Aandacht voor diversiteit in het vaderschap benadrukt een belangrijk punt: de diversiteit van vormen van vaderschap (bijvoorbeeld getrouwd, gescheiden, weduwnaar, enkelvoudige voogdij, gezamenlijke voogdij, hertrouwd met nieuwe kinderen, hertrouwd met stiefkinderen, aantal uren betaald werk) betekent dat het heel moeilijk is om één duidelijk beeld te schetsen van het vaderschap en veranderende sekserollen met betrekking tot opvoeding en huishoudelijk werk.
Er zijn veel verklaringen voorgesteld om de verandering, en het gebrek aan verandering, in de verdeling van opvoeding en huishoudelijk werk tussen vaders en moeders te verklaren. De verklaringen omvatten factoren op zowel macroniveau als microniveau. Hieronder worden zeven verklaringen besproken.
Cross-generationele overdracht
Allereerst hebben onderzoekers zich gericht op de cross-generationele overdracht van sekserollen voor vaders en op de combinatie van cross-generationele idealen en beleid en de voorkeuren van moeders. Ook kwesties met betrekking tot ras en etniciteit spelen een rol in deze discussie.
‘Doing gender’ of ‘displaying gender’
Een tweede set verklaringen over het hoe en waarom van een op sekse gebaseerde werkverdeling omvat theoretische verklaringen met betrekking tot het ‘doen’ (‘doing’) of het ‘tonen’ (‘displaying’) van sekse. Het perspectief van ‘doing gender’ onderzoekt de routinematige uitvoering van huishoudelijk werk en opvoedtaken en de manier waarop sekse wordt beschouwd als iets dat actief bereikt is en in interactie tot stand gebracht is binnen een heteroseksuele relatie. Als vrouwen en mannen ‘sekse doen’, nemen ze deel aan activiteiten die tot hun sekse behoren. Vrouwen en mannen construeren samen de betekenis van sekse en onderscheiden zichzelf van elkaar als vrouw of als man. ‘Doing gender’ bevat ook een prestatie element en een variatie op dit thema is ‘displaying gender’.
Sekse ideologieën
Een derde focus voor het begrijpen van veranderende sekserollen is het concept van sekse ideologieën.
Sociale netwerken en gemeenschapsverantwoordelijkheden
Hoewel het meeste onderzoek naar de werkverdeling tussen mannen en vrouwen zich richt op sekserollen binnen het huishouden, is er steeds meer onderzoek naar de manier waarop de gemeenschap traditionele sekserollen bekrachtigt of ondersteunt. Zo wordt gesuggereerd dat hechte sociale netwerken traditionele sekserollen bekrachtigen.
Mannelijkheid en kostwinner
Er is onderzoek gedaan naar het verband tussen werk en mannelijkheid en de ideologie van de man als kostwinner. Terwijl werkloosheid onder mannen zou kunnen leiden tot een gelijke werkverdeling tussen mannen en vrouwen of zelfs een omkering van sekserollen, concluderen de meeste studies dat werkloze mannen een laag gevoel van eigenwaarde hebben en daardoor een versterkt gevoel hebben van gescheiden sekserollen.
In de afgelopen twintig jaar is er veel aandacht besteed aan de rol van beleid en de manier waarop beleid invloed heeft op veranderingen in sekserollen met betrekking tot opvoeding. Het beleid met betrekking tot vaderschapsverlof is een manier om vaders van baby’s en jonge kinderen aan te moedigen om vrij te nemen om voor hun kind te zorgen. Ondanks beleid dat specifiek is gericht op mannen, wordt ouderschapsverlof echter nog steeds met name door vrouwen opgenomen.
Toch kan beleid met betrekking tot vaderschapsverlof wel degelijk leiden tot een toename in vaderlijke betrokkenheid. Beleid maakt dus wel degelijk een verschil in de trage verschuiving van sekserollen. Tegelijkertijd staat beleid niet op zichzelf: het is deel van een grotere samenstelling van ideologische en institutionele veranderingen.
Vooral binnen de disciplines van gezinsstudies, sociologie, psychologie en politiek is onderzoek gedaan naar vaderschap en sekserollen. Daarnaast is hiernaar onderzoek gedaan binnen feministische studies en mannelijkheidstudies.
Feministische studies
Feministische studies staan in verband met onderzoek naar het vaderschap, sekserollen en de taakverdeling tussen mannen en vrouwen. Van dit verband kunnen twee belangrijke punten worden afgeleid:
· Feministisch werk in de jaren ’70 en ’80 duiden op de ‘revolutionaire’ uitkomsten die het gevolg zouden zijn van grotere betrokkenheid van vaders bij hun kind. Commentators wezen er echter op dat de grotere deelname van mannen aan de opvoeding en het huishouden slechts beschouwd kan worden als een kleine stap in de richting van transformatieve sociale verandering. Zo stelde Young dat de sekseverdeling in de opvoeding slechts één van de vele institutionele structuren is, die leidt tot de onderdrukking van vrouwen.
· Feministisch werk begonnen in de jaren ’80 steeds meer aandacht te schenken aan de intersectionaliteitstheorie: het idee dat er tussen vrouwen vele verschillen bestaan. Terwijl de focus in veel vroege studies lag op middenklasse, heteroseksuele koppels, was er in toenemende aandacht voor huishoudens uit de arbeidersklasse.
Mannelijkheidstudies
Veel vroege studies naar mannen en mannelijkheid besteedden weinig aandacht aan de rol van mannen in het gezin. Vanaf de jaren ’90 wordt binnen deze studies echter meer aandacht besteed aan het vaderschap.
Er moet meer onderzoek worden gedaan naar het verband tussen enerzijds gezinsbeleid en anderzijds veranderende sekserollen in (on)betaald werk en opvoeding. De vraag is welk beleid het meest directe effect heeft op opvoeding en sekserollen.
Daarnaast moet worden onderzocht hoe de mannelijkheid wordt beïnvloed als mannen betrokken zijn bij activiteiten die als vrouwelijk worden gedefinieerd, zoals het verzorgen van de kinderen. Veel aandacht naar mannelijkheid en het vaderschap is besteed aan de manier waarop hegemonische mannelijkheidaanwezig is als vaders hun zoons pushen om zich op sport te concentreren. Er moet echter meer onderzoek worden gedaan naar het verband tussen hegemonische mannelijkheid en het verzorgen van de kinderen. Er kunnen bijvoorbeeld situaties worden bestudeerd waarin de mannelijkheid ‘op het spel staat’. Een paar onderzoekers hebben dit verband bestudeerd en stellen dat het vaderschap geïntegreerd kan worden in de hegemonische mannelijkheid. Ook kan het zijn dat beide in een ‘medeplichtige’ relatie kunnen bestaan, waarbij vaders steun uiten voor een gelijkwaardige verdeling van de opvoeding, terwijl ze tegelijkertijd meer traditionele patronen van de werkverdeling tussen mannen en vrouwen behouden.
Demografische en sociaal-economische verschuivingen in de afgelopen decennia, zoals de afnemende rol van vaders als enige kostwinner, hebben het gezinsleven voor generaties vaders veranderd. Vaders, zowel inwonend als uitwonend, zijn meer betrokken bij hun kinderen dan vaders 20 tot 30 jaar geleden.
Er zijn verschillende theorieën die inzicht geven in en verklaringen bieden voor de interactie van uitwonende vaders in verwantschapssystemen. Een bioecologisch perspectief plaatst mannen in verschillende huishoudelijke en gemeenschapssettings, waarin ze met familieleden interacteren om voor hun kinderen te zorgen. Deze theorie identificeert echter niet de veranderende aard van gezinsrollen en beschrijft geen individuele ervaringen in de context van grotere structurele factoren, zoals klasse, sekse of ras.
Levenslooptheoretici bespreken manieren waarop individuele levens de sociale structuur over de tijd heen vormen en de manier waarop individuele levens over de tijd heen door de sociale structuur worden gevormd. Het levensloopperspectief beschrijft vier concepten, die inzicht geven in uitwonende vaderschapsprocessen:
‘Personal agency’: Mannen demonstreren ‘personal agency’ om belangrijke beslissingen te maken om als vader te handelen, zowel via directe interactie (verantwoordelijkheid als verzorger) als via indirecte communicatie. De meeste vaders zijn tegenwoordig gemotiveerd om de ‘ideale’ man te worden: iemand die een succesvolle kostwinner is, maar die ook een betrokken vader, partner en zoon is. Uitwonende vaders moeten proactiever zijn dan inwonende vaders om hun rol als ‘do-it-all’ vaders veilig te stellen. Er bestaan raciale en etnische verschillen in actief uitwonend vaderschap.
Gekoppelde levens: Het vaderschap staat niet op zichzelf, maar is afhankelijk van verschillende sociale contexten. Onderhandelen met moeders is een belangrijk proces waardoor uitwonende vaders betrokken kunnen worden bij hun kind en het welzijn van het kind kunnen beïnvloeden. Een belangrijke factor bij de betrokkenheid van uitwonende vaders in gezinnen met een laag inkomen is niet alleen de interactie tussen moeder en vader, maar nieuwe intieme relaties van moeder met een andere partner. Daarnaast zijn vader-kind relaties ingebed in een netwerk van gekoppelde verwantschaprelaties. Verwantschapswerk (‘kin work’) kan worden gedefinieerd als de handelingen van familieleden om continuïteiten in stand te houden, intergenerationele verantwoordelijkheden te behouden en gedeelde waarden te bekrachtigen. Het verwantschapswerk van mannen houdt vertrouwen in deze gekoppelde levens in stand, ondanks tekortkomingen als kostwinner of partners in mislukte relaties.
Meerdere ideeën over tijd: De individuele ontwikkeling van vaders zijn gekoppeld aan generaties van kinderen, ouders en grootouders. Een momentopname van de gezinsstructuur doet geen recht aan de ervaringen van mannen als uitwonende vaders. De residentiële status van een derde van de uitwonende vaders verandert over de tijd heen. Gezinsleden passen de betrokkenheid van verwantschapsystemen bijvoorbeeld aan de ontwikkelingsbehoeften van zowel kind als vader aan. Vaders kunnen verschillende rollen aannemen.
Context en plaats van vaderschap: De levensloopbenadering houdt rekening met de context van vaderschap.
Er is nog relatief weinig bekend over de processen en contexten van verwantschapsnetwerken die uitwonend vaderschap vormen. Het levensloopperspectief zorgt voor bewustwording van de manier waarop levens gekoppeld zijn aan verwantschapsystemen en hoe de timing van socialisatie tot vaderschap van belang is in de ontwikkeling van de betrokkenheid van jonge mannen tot het vaderschap.
Als mannen zelf vader worden, ontstaat een tweede vraag. Deze vraag heeft betrekking op de processen van onderhandeling van verwantschapswerk en sociaal kapitaal. Er is nog weinig bekend over contexten die bevorderlijk zijn voor de motivatie van mannen om bij hun kinderen betrokken te zijn. Het levensloopperspectief zorgt ervoor dat gekeken wordt naar gezinsinteracties die een positief effect hebben op de betrokkenheid van vaders.
Tot slot benadrukt het levensloopperspectief een dynamische benadering en de manier waarop gezinnen over de tijd heen dezelfde opvoedpatronen vertonen. Een derde vraag betreft de manier waarop patronen van uitwonend vaderschap ontstaan als intergenerationele opvoeding en potentieel familie-erfgoed. Voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen is gebruik gemaakt van kwalitatieve data, afkomstig van interviews.
In verschillende rassen, klassen en etniciteiten leren jonge mannen over vaderschap door middel van relaties met hun ouders en broers en zussen en met andere familieleden, zoals ooms, tantes, neven, nichten en grootouders. In het geval van een echtscheiding, ouderlijke depressie of economische problemen, nemen kinderen vaak al op jonge leeftijd volwassen verantwoordelijkheden. In een gezinscrisis richten jonge mannen zich op het vermogen van hun vader om snel een baan te vinden. Door aanpassing aan veranderingen in woonsituatie (van bij ouders wonen naar zelfstandig wonen), kleding en sociale status beginnen adolescenten meer financiële verantwoordelijkheid te nemen en meer emotionele steun aan hun ouders te bieden.
Het aannemen van volwassen rollen kan zowel rechten als plichten met zich meebrengen, relatief aan timing, sociaal en ouderlijk kapitaal en gezinscultuur. Jongens kunnen bijvoorbeeld de plicht hebben om voor jongere broertjes en zusjes te zorgen, als er extra hulp nodig is in gezinnen met een lage sociaal-economische status. Deze eerste stappen richting opvoeden kunnen leiden tot een nieuw gevoel van zelfvertrouwen, empathie of leiderschap. Er zijn vier opeenvolgende niveaus van adultificatie: vroegrijpe kennis, begeleide adultificatie, peerificatie of spousificatie en parentificatie.
Vaders die zelf betrokkenheid van hun vader en moeder hebben ervaren, kunnen profiteren van expliciete lessen over hoe je een ouder moet zijn. Betrokkenheid van ouders tijdens de adolescentie beschermt zoons tegen afzondering van school en werk als gevolg van vroeg vaderschap. Jonge, ongetrouwde vaders wonen vaak bij hun ouders en steunen op hen om volwassen taken succesvol te volbrengen.
In andere omstandigheden is gezinssteun echter gerelateerd aan het werk en inkomen van jonge mannen. Jonge vaders wenden zich tot hun eigen vader voor emotionele steun, als ze te maken krijgen met de frustraties met betrekking tot het niet in staat zijn om als fulltime kostwinner bij te dragen. Ouders kunnen hun zoon tijdens deze risicovolle overgangsperiode beschermen. Deze bevindingen kunnen deels het gevolg zijn van percepties van hechtheid, als jonge vaders beginnen te zien hoe hun eigen leven parallel begint te lopen aan het leven van hun eigen vader.
Als mannen bespreken wie hen heeft geleerd om vader te zijn, blijkt dat zij dit hebben geleerd door interacties met verschillende belangrijke volwassenen, zoals hun eigen vader en moeder. De daadwerkelijke vorm en gezondheid van gezinsnetwerken wordt mogelijk overdreven. We kunnen niet aannemen dat alle vaders ontstaan vanuit ondersteunende verwantschapsnetwerken. Sommige studies suggereren dat culturele waarden en economische deprivatie voorspellend zijn voor de deelname van mannen aan sociale steunnetwerken, maar het is mogelijk dat de nabijheid van gezinsleden en beschikbaarheid van resources belangrijker is.
Mannen worden vaak afhankelijk van huishoudens en netwerken, waarin vrouwen aan het hoofd staan. Ze zijn vaak betrokken bij minder intergenerationele relaties dan vrouwen. Sommige patronen kunnen worden teruggetraceerd worden naar de effecten van de vroege gezinstructuur. De ervaring van een instabiel gezin hangt samen met een vroege overgang naar het ouderschap en uitwonend vaderschap, en meerdere overgangen in de kindertijd hangen samen met een kleinere kans dat mannen hun eerste kind binnen een huwelijk opvoeden en een grotere kans dat ze vader worden terwijl ze met hun partner samenwonen. Economisch nadelige omstandigheden, gedrag in de adolescentie en de opvoeding van de eigen ouders kunnen de effecten van gezinsstructuur beïnvloeden.
Zelfs als vaders weinig gezinsleden hebben om hen te socialiseren tot verantwoordelijke vader, zijn mannen vaak zelf gemotiveerd om het vaderschap op eigen houtje te leren. Dit reflecteert hun gevoel van ‘personal agency’ als vaders. De noodzaak om in de afwezigheid van een vader toezicht te houden op jongere gezinsleden is een vormende ervaring. Zelfs zonder expliciet aanleren zijn uitwonende vaders zelfverzekerd over hun eigen opvoedvaardigheden.
Uit onderzoek blijkt dat er in zowel midden- als arbeidersklasse gemeenschappen een toenemende capaciteit is tot non-traditionele sociale regelingen, waarbij vaders samenwerken. Inwonende en uitwonende vaders helpen elkaar bijvoorbeeld bij het vervoer naar sport en passen op andermans kinderen op. De levenslooptheorie benadrukt de allianties van mannen met niet-biologische of sociale vaders, inclusief inwonende stiefvaders.
Onderzoek heeft aangetoond dat verwanten van vaders met een laag inkomen ondersteuning bieden aan vaders die risico lopen op separatie van hun kinderen, als ze arm zijn en geen financiële steun kunnen bieden, als ze onvoorbereid zijn om een relatie met de moeder van het kind aan te gaan of als ze niet op een consistente basis met hun kinderen interacteren. In deze fragiele gezinscontexten worden vaders aangemoedigd om een rol te spelen als betrokken en ervaren ouder.
Verwanten dragen normen van wederkerigheid over, zoals welke verantwoordelijkheden mannen hebben in de zorg voor kinderen. Verplichtingen in ondersteunende verwantschapsnetwerken bieden meer expliciete verwachtingen van de koestering van het ‘familiekind’. Verwantschapsleden zorgen ervoor dat jonge vaders de fundamentele overtuigingen van de groep begrijpen voordat ze bij activiteiten worden betrokken. Familieleden delen ideeën over gepast opvoedgedrag.
Vaders worden echter ook beoordeeld op hun vermogen om aan de verantwoordelijkheden in de zorg voor kinderen te voldoen. Mannen in verwantschapsnetwerken krijgen duidelijke boodschappen over hun verantwoordelijkheden en de sancties die op onverantwoordelijk gedrag staan. Als de vader er niet in slaagt om te gehoorzamen aan de wensen en behoeften van de familieleden van het kind, wordt bijvoorbeeld de tijd beperkt die de vader met het kind mag doorbrengen.
Verwantschapssystemen vereisen ook gedeelde controle over de constructie van vaderrollen en de betrokkenheid van mannen. Hoewel verlies van controle sommige vaders kan bedreigen, worden de beslissingen van centrale verwanten in families (vaak de grootmoeder van vaders kan) noodzakelijk geacht om de levensvatbaarheid van hechte wederkerige relaties rond de zorg voor het kind te beschermen.
Uitwonende vaders hebben te maken met uitdagingen met betrekking tot de consistentie van betrokkenheid bij het kind over de tijd heen. Veel ongetrouwde uitwonende vaders moeten de betrokkenheid bij het kind bespreken met meerdere partners, zoals voormalige echtgenoten of huidige partners.
Onderzoek naar modeling gedrag van vaders maakt onderscheid tussen soorten gedrag. Harde opvoedpraktijken, zoals agressie of extreme straffen, worden over verschillende generaties gemodelleerd. Ook meer constructief opvoedgedrag, zoals een autoritatieve opvoedstijl, kan van vader op zoon worden overgedragen. Hard en constructief opvoedgedrag kan directe effecten hebben, maar ook indirect, omdat het eigen gedrag van kinderen kan mediëren hoe ouders hierop reageren.
Het inzicht in intergenerationeel opvoeden wordt gecompliceerd door het feit dat alle vaders hun eigen betekenis geven aan de manier waarop ze zelf zijn opgevoed. Zo zeggen sommigen dat zij in hun opvoedgedrag compenseren voor slecht opvoedgedrag van hun eigen vader: zij kiezen er bewust voor om het anders te doen dan hun eigen vader.
Vaderschap eindigt niet als kinderen volwassen worden. Naarmate de levensverwachting van mannen toeneemt, wordt er meer onderzoek gedaan naar grootouderschap. Familieleden betrekken oudere vaders in het leven van hun kleinkinderen, op basis van het vertrouwen in en de waardering van levenservaringen van deze oudere mannen. Netwerken kunnen echter ook gesloten worden voor de betrokkenheid van oudere mannen, als relaties bijvoorbeeld verslechterd zijn.
Kortom, concepten vanuit het levensloopperspectief maakt onderzoekers ervan bewust hoe verwantschapsnetwerken grondregels bieden voor de betrokkenheid van uitwonende vaders bij hun kinderen. De persoonlijke motivatie en beslissingen van mannen moedigen hen aan om te leren over zorg en om deel te nemen aan verwantschapsnetwerken als zijzelf vaders zijn.
Sociaal beleid wordt vaak ontwikkeld en geïmplementeerd zonder aandacht te hebben voor wat er informeel in familienetwerken gebeurt. Onderzoek suggereert dat sommige uitwonende vaders meer verwantschapswerk moeten doen, bij het coördineren van verplichtingen van volwassenen met betrekking tot de welzijn van het kind. Er moet onderzoek worden gedaan naar hoe, waarom en in welke contexten verwantschapssystemen een prominente rol spelen in het vaderschap van mannen. Beleidsmakers houden zich vaak niet bezig met het ondersteunen van de betrokkenheid van verwanten bij het leven van kinderen en richten zich meestal op het investeren in het menselijk kapitaal van vaders. Verwantschapsnetwerken worden vaak beschouwd als informele regelingen, die gezinnen al dan niet mogen opbouwen, afhankelijk van hun behoeften, voorkeuren en omstandigheden. Sociale netwerken kunnen echter bijdragen aan het menselijk kapitaal dat nodig is om succesvolle verzorgers van kinderen te zijn.
Toekomstig onderzoek moet gebruik maken van meerdere onderzoeksmethoden. Een sociale netwerkanalyse is veelbelovend, omdat het de mogelijkheid biedt om meerdere interacties tussen meerdere leden te bestuderen. Netwerkanalyses kunnen inzicht bieden in de mate van wederkerigheid tussen moeders, grootmoeders, kinderen en gerelateerde verwanten, naast de inwonende en uitwonende vaders.
In vergelijking met vroeger is er tegenwoordig meer aandacht voor diversiteit van vaders en het vaderschap. Deze aandacht komt voort uit drie trends die het gezinsleven hervormen:
Veranderende demografie van het gezinsleven: bijvoorbeeld het toenemende aantal vaders dat ergens anders woont dan hun kind en het toenemende aantal stiefgezinnen.
Veranderende sociale en culturele context: bijvoorbeeld de toename in het aantal vrouwen dat buitenshuis werkt, de veranderende culturele normen omtrent sekserelaties en toenemende diversiteit in de raciale-etnische achtergronden en seksuele oriëntaties van vader.
Veranderende economie: bijvoorbeeld de vergrote kloof in inkomen op basis van opleidingsniveau en de economische crisis.
In studies naar de gevolgen van het vaderschap voor mannen worden verschillende theoretische verklaringen gebruikt. Een klassieke sociologische verklaring voor gedragspatronen is de roltheorie, die stelt dat het vaderschap invloed heeft op vanwege de verwachtingen die eraan gerelateerd zijn. Ontwikkelingsgerichte theoretici beschouwen het ouderschap als een overgang die de volwassen ontwikkeling faciliteert. Het ouderschap biedt de mogelijkheid tot persoonlijke reorganisatie en groei en kan leiden tot veranderingen in onder andere gezinsrelaties, sociale relaties, werkervaringen en morele waarden.
Het vaderschap kan mannen ook beïnvloeden door middel van een identiteitsverandering. De identiteitstheorie stelt dat het zelf een hiërarchisch georganiseerde structuur van identiteiten is. Iemand kan verschillende sociale rollen hebben, maar de eigen identiteit wordt gevormd door het belang van deze rollen voor het individu. Vader worden kan zorgen voor een reorganisatie van het belang van de vele rollen die de basis vormen van de identiteit van een man.
De gevolgen van het vaderschap voor mannen kunnen ook worden bekeken vanuit een levensloopperspectief. Eén van de centrale aanname van deze theorie is dat van gekoppelde levens: de gebeurtenissen, overgangen, waarden en gedragingen van zowel ouders als kinderen blijven gedurende de levensloop verbonden. Zo blijkt uit onderzoek dat kinderen ook als ze volwassen zijn nog invloed hebben op het psychologische welzijn van hun ouders.
Sommige van bovenstaande theorieën vullen elkaar aan, zoals de identiteitstheorie en levenslooptheorie. Andere theorieën hebben echter andere voorspellingen over de stabiliteit van veranderingen door het vaderschap. De roltheorie suggereert dat een aantal gevolgen van het vaderschap verdwijnen als mannen de vaderrol ‘verliezen’, als de kinderen bijvoorbeeld volwassen zijn. Een ontwikkelingsperspectief stelt daarentegen dat het vaderschap een blijvende invloed heeft, zelfs als de vaderschapservaringen minder direct worden.
Vroege studies naar de gevolgen van het vaderschap voor mannen richtten zich vaak op e effecten van het vaderschap door voor andere variabelen te controleren, zoals huwelijksstatus, ras-etniciteit, opleiding en de leeftijd van het kind. Bovendien maakten deze onderzoeken vaak een vergelijking tussen vaders en kinderloze mannen. Recente studies hebben dit werk op twee manieren uitgebreid:
Er is meer aandacht voor de manier waarop de gevolgen van het vaderschap per context verschillen, bijvoorbeeld op basis van huwelijksstatus en kindkenmerken.
Er is meer aandacht voor de manier waarop de gevolgen van het vaderschap over de levensloop van zowel kind als vader veranderen.
Kwalitatief onderzoek leidt tot gedetailleerde beschrijvingen van individuen over hoe het vaderschap hen heeft beïnvloed. Hoewel er vaak patronen van processen worden geïdentificeerd, worden er vraagtekens gezet bij de robuustheid en generaliseerbaarheid van de bevindingen. Dit is vaak het gevolg van het gebruik van kleine, selectieve steekproeven met weinig variantie in vaderschapscontexten.
Met behulp van kwantitatief onderzoek is het mogelijk om algemene en statistische patronen van verschillen in de effecten van het vaderschap in verschillende contexten te identificeren. Het nadeel van deze benadering is echter dat het moeilijk is om nauwkeurig te meten hoe de voorgestelde processen daadwerkelijk plaatsvinden. Er wordt vaak een beschrijving gegeven van de eerder beschreven theoretische perspectieven, maar er wordt vaak geen koppeling gemaakt tussen deze theoretische oriëntaties en specifieke hypothesen.
Kortom, de voor- en nadelen van zowel kwalitatief als kwantitatief onderzoek maakt dat het complementaire onderzoeksmethoden is. Het blijft echter een uitdaging om de beperkingen van beide benaderingen te verbeteren en om gemengde methoden binnen één studie te combineren.
Ook de toenemende complexiteit van het gezinsleven zorgt voor methodologische problemen. Hoe kunnen de effecten van het vaderschap worden beschreven als mannen meerdere kinderen kunnen hebben op verschillende leeftijden en in verschillende ontwikkelingsstadia, in verschillende huishoudens met meerdere partners? Deze complexiteiten worden nog groter als rekening wordt gehouden met de aard van de vader-kind relatie en of een vader een biologische, adoptieve, pleeg- of sociale band met het kin heeft. Het is dus moeilijk om verschillende vaderschapscontexten te categoriseren en om goede vergelijkingsgroepen te identificeren.
De traditionele benadering in het onderzoek naar vaderschap heeft alleen bestudeerd hoe vaders invloed hebben op het leven van hun kind. Er is weinig aandacht geweest voor wederkerige invloeden in de mechanismen van hoe het vaderschap invloed heeft op het leven van mannen. Zo kan de interactie tussen vader en kind worden beïnvloed door het gedrag van het kind. Recente studies hebben hier meer aandacht aan besteed om meer inzicht te krijgen in richtingen van causaliteit.
Tot slot vormen de selectie-effecten een methodologisch probleem. Variaties in de ervaring van het vaderschap hangen samen met verschillende factoren, zoals gezinsachtergrond, opleidingsniveau, leeftijd van de overgang naar het vaderschap, huwelijksstatus, enzovoorts. Omdat bepaalde kenmerken vaak samengaan, is het moeilijk om de relevantie van iedere afzonderlijke variabele te identificeren. Een mogelijke verklaring voor de trends is dat er twee belangrijke vaderschapstrajecten bestaan: een traject voor ‘bevoordeelde’ mannen (met een hoge sociaal-economische status) en een traject voor ‘benadeelde’ mannen (met een lage sociaal-economische status). Met andere woorden: er is bij ervaringen van getrouwd, inwonend vaderschap op latere leeftijd sprake van positieve selectie. Er worden verschillende methoden gebruikt om het probleem van de selectie-effecten op te lossen, zoals geavanceerde statistische analyses met longitudinale data en het verfijnen van vergelijkingsgroepen.
Onderzoek heeft aangetoond dat de overgang naar het ouderschap grote veranderingen met zich meebrengt. Deze veranderingen zijn in psychologisch opzicht niet altijd positief. Nieuwe ouders ervaren vaak stress, angst, frustratie, depressie en huwelijksconflicten. Uit een kwalitatieve studie, met een steekproef van 40 vaders, blijkt dat nieuwe vaders het vaderschap associëren met zowel positieve als negatieve emoties, maar dat de positieve emoties toch zwaarder wegen.
Over het algemeen wordt aangenomen dat het ouderschap negatieve gevolgen heeft voor het psychologisch welzijn van volwassenen. Een review suggereert echter dat het ouderschap niet altijd een voorspeller is van het psychologische welzijn van ouders. Sociale contexten kunnen de gevolgen van het ouderschap modereren, zoals de huwelijksstatus. Bij getrouwde mannen hangt het vaderschap niet samen met self-efficacy, depressieve symptomen en gevoel van eigenwaarde. Het is onduidelijk waarom het huwelijk bescherming biedt tegen de negatieve effecten van het vaderschap.
Een aantal studies hebben aangetoond dat op jonge leeftijd vader worden negatief is gerelateerd aan het welzijn van mannen. Dit wordt verklaard doordat jonge vaders minder vaak bij hun kind wonen, vaker kinderen hebben met meerdere partners, vaker voortijdig schoolverlater zijn en vaak een laag inkomen hebben. Daarnaast is er bewijs dat de overgang naar het vaderschap op jonge leeftijd een negatieve invloed heeft op de romantische relatie, hoewel dit verband zwakker is voor jonge vaders die bij hun kind en partner wonen.
Onderzoek suggereert dat donkere vaders meer negatieve effecten van het vaderschap ervaren dan blanke vaders. Het is onduidelijk hoe dit verklaard kan worden. Eén mogelijkheid is dat de grotere betrokkenheid van donkere vaders, in ieder geval van uitwonende vaders, hen meer vatbaar maakt voor de stress van het ouderschap.
Als kinderen problemen vertonen ervaren vaders onder bepaalde omstandigheden negatieve gevolgen. Zo zijn aanvankelijk hoge niveaus van depressie van zowel vaders als moeders gerelateerd aan internaliserende gedragsproblemen van hun kind. Vaders worden minder negatief beïnvloed door kinderen met externaliserende gedragsproblemen dan moeders.
Als volwassen kinderen te maken krijgen met negatieve gebeurtenissen als een echtscheiding of ontslag, zijn ouders kwetsbaar voor stress, depressie of afnames in hun welzijn.
Het vaderschap kan leiden tot veranderingen in het gezonde gedrag en de algemene gezondheid van mannen. Deze verandering kan zowel positief als negatief zijn. Er zijn drie manieren waarop het vaderschap de gezondheid van mannen kan beïnvloeden:
Louter de aanwezigheid van kinderen kan de gezondheid beïnvloeden
Kinderen kunnen de relatie tussen ouders beïnvloeden
De eigen gezondheid van kinderen kan de gezondheid van mannen indirect beïnvloeden
Mannen die een kind verwachten, kunnen fysiologische veranderingen ervaren, zoals hormonale veranderingen, die de fysieke gezondheid kunnen beïnvloeden. Daarnaast beoordelen mannen risicogedrag of risicovolle keuzes nauwkeuriger vanwege de potentiële gevolgen voor hun kind. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat er vanuit de samenleving druk ligt op ouders om een rolmodel voor hun kind te zijn. Onder bepaalde omstandigheden, zoals bij een kind met een moeilijk temperament, weegt de sociale druk om rolmodel te zijn echter minder zwaar.
De invloed van het vaderschap op de gezondheid van mannen kan variëren op basis van het levensstadium waarin ze zich bevinden en hun sociaal-economische status. Er is enig bewijs dat mannen die al op jonge leeftijd vader worden, wat vaker voorkomt onder mannen met een lage sociaal-economische status en onder delinquente jongeren, een grotere kans hebben op de instandhouding of versterking van patronen van drugsmisbruik of risicogedrag.
Op jonge leeftijd vader worden, kan de fysieke gezondheid indirect beïnvloeden. Jong vaderschap is vaak stressvol en heeft onomkeerbare gevolgen voor de rest van het leven. Stress hangt samen met de beperkingen die vroeg vaderschap oplegt aan opleiding, een stabiele baan en een goed betaalde baan. Deze beperkingen vergroten de kans op armoede, wat weer leidt tot een grotere kans op gezondheidsrisico’s.
Vaders van hele jonge kinderen ervaren vaak een afnemende algemene gezondheid met een toename in stress, slaapproblemen en psychologische stress. Ook de tevredenheid over de relatie met de moeder van het kind neemt vaak af.
Gescheiden vaders vertonen vaak gedrag dat nadelig is voor de gezondheid, zoals drugsgebruik. Het belang van de vaderrol en betrokkenheid bij de kinderen voorspellen een afname in gezondheidsproblemen.
Er is ook bewijs dat het ouderschap een negatieve invloed heeft op eetgewoonten. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat ouders het drukker hebben, waardoor ze vaker voor gemakkelijke maaltijden kiezen. Een andere mogelijke verklaring is dat de keuze voor maaltijden deels wordt bepaald door kinderen, die vaak de voorkeur geven aan voedsel met veel vet en suiker.
Er is nog weinig onderzoek gedaan naar de gevolgen van het vaderschap voor de fysieke gezondheid op middelbare of oudere leeftijd.
Het vaderschap leidt tot een reorganisatie van de tijd en een heroverweging van levensprioriteiten. Kinderen versterken de intergenerationele banden van mannen. Vaders hebben meer contact met familieleden, met name hun ouders, dan kinderloze mannen. Dit heeft waarschijnlijk twee redenen: grootouders willen graag tijd doorbrengen met hun kleinkinderen en de ouders hebben soms hulp nodig. Hierbij moet echter de kanttekening worden gemaakt dat de positieve effecten van het vaderschap voor de familierelatie kleiner zijn als de familierelaties negatief zijn, risicovol zijn of weinig resources bieden. In sommige gevallen verbreken vaders het contact met familieleden die een risico voor hun kind vormen.
Het vaderschap is ook gerelateerd aan deelname aan organisaties, zoals de ouderraad op school. Hoewel dit verband varieert op basis van de leeftijd van het kind, huwelijksstatus en geslacht, zijn vaders vaker bij dergelijke organisaties betrokken dan kinderloze mannen. De burgerlijke betrokkenheid van vaders varieert wel op basis van het type vader. Uitwonende vaders en vaders van volwassen kinderen zijn minder vaak dan inwonende vaders of vaders van jonge kinderen betrokken bij organisaties, met name als deze op kinderen gericht zijn. Bovendien beperken vaders hun betrokkenheid niet tot organisaties die voor kinderen bedoeld zijn. Ze nemen bijvoorbeeld ook vaker deel aan politieke groepen.
Als mannen kinderen krijgen, worden ze soms meer religieus en worden ze meer betrokken bij religieuze instellingen. Hiervoor zijn verschillende mogelijke verklaringen. Het vaderschap kan ervoor zorgen dat mannen opnieuw stil gaan staan bij het belang van religie. Sommige vaders vinden dat religiositeit de betekenis en zin van het ouderschap en kinderen versterkt. Tot slot bieden kerken een sociaal steunnetwerk met andere gezinnen en vaders in overeenkomstige situaties.
Bij bovenstaande bevindingen over de gevolgen van het vaderschap voor het sociale leven van mannen moeten een aantal opmerkingen worden geplaatst:
De meeste studies tonen aan dat er tussen ongetrouwde en kinderloze mannen geen verschil bestaat in betrokkenheid bij familieleden, organisaties of religieuze instellingen. Dit patroon wordt niet verklaard doordat vaders niet bij hun kinderen wonen, want ook samenwonende vaders zijn minder vaak betrokken dan getrouwde vaders.
Veel van de gevolgen van het vaderschap voor mannen variëren op basis van de mate van commitment voor het vaderschap en de mate van betrokkenheid bij het kind.
Weinig studies hebben aandacht besteed aan de levenslooppatronen van de gevolgen van het vaderschap voor het sociale leven van mannen. Er is vooral aandacht besteed aan de overgang naar het vaderschap of meer algemeen op de vergelijking tussen vaders en kinderloze mannen.
Er is weinig aandacht besteed aan raciale-etnische variatie in de gevolgen van het vaderschap voor het sociale leven van mannen.
Het vaderschap kan verschillende effecten hebben op het werk van mannen. Enerzijds kan het motiveren om betaald werk te doen, omdat van vaders verwacht wordt dat zij in financieel opzicht voor hun kind kunnen zorgen. Anderzijds kan het vaderschap leiden tot een minder grote nadruk op de rol van kostwinner en een grotere nadruk op huishoudelijke verantwoordelijkheden, omdat van vaders verwacht wordt betrokken te zijn bij hun kind en een bijdrage te leven aan huishoudelijk werk.
Het verband tussen het vaderschap en het werkgedrag van mannen hangt af van vele factoren, waaronder huwelijksstatus, leeftijd van de overgang naar het vaderschap, ras-etniciteit en selectie-effecten. Over het algemeen hebben vaders vaker een baan, werken ze meer uren en hebben ze een hoger inkomen dan kinderloze vaders.
De onderzoeksresultaten zijn inconsistent, wat verklaard wordt door gebruikte steekproeven en methoden, beslissingen over onafhankelijke en controlevariabelen, keuzes over vergelijkingsgroepen en het al dan niet rekening houden met de leeftijd van vaders. Het verband tussen het vaderschap en werkgerelateerde uitkomsten wordt verder bemoeilijkt door de mate waarin vaders betrokken zijn bij hun kind. Vaders met een meer egalitaire sekse-ideologie, die vaker activiteiten met hun kind ondernemen, die een vrouw hebben die fulltime werkt en die meer bijdragen aan huishoudelijk werk blijven vaak evenveel werken of gaan minder uren werken.
Over het algemeen suggereren de onderzoeksbevindingen een aantal patronen:
Bij getrouwde mannen zijn geboortes vaker gepland en voorbereid door middel van een stabiele, goedbetaalde baan. In deze gezinnen is er sprake van seksespecialisatie, waarbij mannen buitenshuis blijven werken en vrouwen verantwoordelijk zijn voor het huishoudelijke werk.
Ongetrouwde mannen worden vaker op jonge leeftijd vader en krijgen vaker te maken met ongeplande geboortes. Hierdoor ervaren zij het vaderschap vaker als een ‘schok’ en denken zij dat het nodig is om meer te werken.
De betrokkenheid van vaders bij het kind en huishoudelijk werk hangt negatief samen met het aantal werkuren, vooral onder vaders die bij hun kind wonen.
Als mannen actief betrokken zijn bij het leven van hun kind kan het vaderschap positieve gevolgen hebben op hun gezondheid, werk en welzijn. Daarnaast kan het vaderschap positieve invloed hebben op de familiebanden en de betrokkenheid bij de gemeenschap. Het blijft echter de vraag welke interventies en beleidsstukken de positieve gevolgen van het vaderschap voor mannen versterken.
Eerdere studies hebben weinig aandacht besteed aan raciale en etnische verschillen in de gevolgen van het vaderschap voor mannen. Toekomstig onderzoek moet niet controleren voor ras/etniciteit, maar moet hypothesen over raciale verschillen of overeenkomsten expliciet testen.
Daarnaast moet vervolgonderzoek meer rekening houden met de verschillende settings van vaderschap. Er is enige aandacht besteed aan de effecten van het vaderschap voor stiefvaders of uitwonende vaders. Er zijn echter ook andere contexten die de vaderschapservaringen kunnen beïnvloeden, zoals het vaderschap in de context van gevangenschap. Tevens moet meer onderzoek worden gedaan naar de invloed van het vaderschap op het leven van homoseksuele mannen.
Tot slot hebben eerdere studies zich vooral gericht op de overgang naar het vaderschap. Het vaderschap blijft echter gedurende de hele levensloop invloed hebben op het leven van mannen. Daarom moet er meer onderzoek worden gedaan naar de gevolgen van het vaderschap op verschillende momenten in het leven van mannen.
De economische benadering van het vaderschap richt zich op het verklaren van de verschillende sociale vormen, zoals stiefvaders, gescheiden vaders en samenwonende vaders, als menselijke adaptaties aan schaarse resources, technologie en informatie. Economen stellen dat de vormen van vaderschap bepalend kunnen zijn voor de vormen en grootte van ouderlijke investeringen van tijd en geld, die bepalend zijn voor het succes dat een kind in het leven heeft.
De economische benadering neemt aan dat rationele actoren hun best doen gezien hun beperkingen. In economische modellen worden keuzes bepaald door fysieke en sociale beperkingen in plaats van door de voorkeuren van een individu. Dit perspectief staat in tegenstelling tot benaderingen die gericht zijn op individuen voor wie alle levensstijlen worden beschouwd als even levensvatbare opties: dit betekent dat individuen met levensstijlen die afwijken van ‘pro-kind’ levensstijlen minder betrokken zijn bij het welzijn van het kind. Economische modellen starten vanuit de optimistische aanname dat iedereen zijn of haar best doet, gezien de specifieke omstandigheden.
Een economische verklaring bestaat uit twee delen: (1) de voorkeuren van de actor, (2) de beperkingen. De focus van de meeste economen ligt op het veranderen van de beperkingen in plaats van de voorkeuren. Verder wordt aangenomen dat mannen en vrouwen gelijk zijn in hun interesse in het welzijn van kinderen. Aangenomen wordt dat er geen gedragsverschillen bestaan tussen vaders en moeders, maar enkel verschillen in hun fysieke en sociale omstandigheden.
Becker’s theorie van de seksegebaseerde tijdsbesteding verklaart waarom vaders andere taken uitvoeren dan moeders. Het huishouden ‘produceert’ hoge kwaliteitskinderen door middel van twee soorten input: huishoudelijk werk en marktwerk. Becker’s model omvat niet-identieke volwassenen en identieke kinderen. Het is belangrijk dat volwassenen niet identiek zijn, omdat als ze identiek zouden zijn en er geen manier zou zijn om beter te worden in het huishoudelijke werk dan wel marktwerk, er geen reden zou zijn voor specialisatie. Echter, als de volwassenen heterogeen zijn of heterogeen kunnen worden door te specialiseren, zijn zijzelf en hun kinderen beter af als iedere volwassene in het huishouden zich volledig specialiseert in marktwerk dan wel in huishoudelijk werk. De simpele versie van deze theorie voorspelt dat er sprake is van 100% specialisatie, wat moeilijk overeen te stemmen is met de empirische feiten over de tijdsbesteding van ouders. Tegenwoordig zijn er bijna geen huishoudens meer waarin volwassenen 0% dan wel 100% van hun tijd besteden aan huishoudelijk werk. De theorie kan op verschillende manieren in overeenstemming worden gebracht met de empirische bevindingen:
Het aanpassen van de objectieve functies van volwassenen in het huishouden dan wel het aanpassen van de beperkingen waarmee volwassenen in het huishouden worden geconfronteerd.
Onderzoeken of het proces van het ‘produceren’ van hoge kwaliteitskinderen geoptimaliseerd kan worden door een diversiteit van verzorgers. Als kinderen in werkelijkheid profiteren van directe blootstelling aan verschillende betrokken verzorgers, is ouderlijke specialisatie suboptimaal.
De algemene vorm van de theorie van de seksegebaseerde tijdsbesteding maakt geen koppeling tussen marktwerk en mannen en tussen huishoudelijk werk en vrouwen. Deze theorie wordt dus niet gekenmerkt door een traditionele sekserolverdeling. Vroeger was het economisch gezien voordeliger als mannen buitenshuis werkten. Verschillende factoren hebben hier echter verandering in gebracht, zoals het afnemende belang van spierkracht door het gebruik van elektrische apparatuur en de afnemende sekseverschillen in salaris. Hierdoor kunnen mannen meer tijd besteden aan het verzorgen van de kinderen.
Zie tabel 20.1 op bladzijde 364 voor een overzicht van het aantal uren per week dat vaders en moeders in verschillende perioden besteden aan de verzorging van de kinderen.
Becker’s theorie van polygynie is een uitbreiding van zijn theorie van tijdsbesteding. Deze theorie kan niet alleen toegepast worden in niet-westerse samenlevingen, maar ook in westerse samenlevingen met de fenomenen multi-partnervruchtbaarheid en seriële monogamie. De theorie is gebaseerd op een biologische asymmetrie: de vruchtbaarheid van mannen is praktisch onbeperkt, terwijl de vruchtbaarheid van vrouwen beperkt is. De economische theorie van polygynie stelt dat alle vrouwen identiek zijn, maar dat mannen heterogeen zijn. Sommige mannen hebben 2x, 3x, … Nx het inkomen van de gemiddelde man. Stel dat je met het gemiddelde inkomen (x) de productie van 5 gemiddelde kinderen kunt ondersteunen. Monogamie stelt mannen met een inkomen dat 10 keer groter is dan het gemiddelde inkomen voor een dilemma: dit inkomen kan in potentie 50 kinderen financieren, maar één vrouw kan biologisch gezien maximaal ongeveer 15 kinderen baren. Als de rijke man monogaam blijft, kunnen zijn resterende resources gebruikt worden om extra materiële middelen voor de 15 kinderen te kopen. Deze strategie zou kinderen produceren met teveel kwaliteit en te weinig kwantiteit, terwijl zowel kwaliteit als kwantiteit belangrijk zijn. Het zou beter zijn als een rijke man zijn resources verspreidt over meerdere kinderen dan één vrouw kan baren, dus heeft hij meerdere vrouwen nodig om dit doel te bereiken.
De theorie van polygynie neemt aan dat het hebben van meerdere co-moeders geen negatieve en geen positieve externaliteiten heeft. Een voorbeeld van een positieve externaliteit is dat er meerdere stabiele verzorgers voor de kinderen zijn. Een voorbeeld van een negatieve externaliteit is dat er rivaliteit is tussen de co-moeders. Ook neemt de theorie aan dat de eigen tijd van vader voor de verzorging van de kinderen perfect kan worden vervangen door de input van de co-moeders. De 50 kinderen van de polygynist ervaren dus geen nadelen in vergelijking met de 5 kinderen van de monogamist, omdat de tijdsinvestering van de co-moeders compenseert voor de minder grote hoeveelheid tijd die de kinderen met vader kunnen doorbrengen.
De theorie van polygynie voorspelt dat vrouwen bij polygynie niet slechter af zijn dan bij monogamie. ‘Niet slechter af’ wordt gemeten relatief aan een biologisch geschiktheidscriterium, waarbij geschiktheid het vermogen is om hoge kwaliteitskinderen te produceren. Polygynie voorspelt dat sommige vrouwen bij polygynie beter af zijn, maar dat de volledige populatie mannen slechter af is. Polygynie zorgt voor een tekort aan vrouwen, waardoor de reproductieve kansen van mannen met een laag inkomen kleiner zijn. Daarnaast benadrukt het competitieve krachten tussen mannen, waardoor mannen er meer naar streven om rijk te worden. Monogamie wordt gekenmerkt door meer gelijkheid tussen mannen en vrouwen in de tijd die ze met hun kinderen doorbrengen. Met het toenemende aantal vrouwen per man neemt de mate van gelijkheid tussen mannen af en worden mannen minder blootgesteld aan vaders.
Weiss en Willis hebben drie formules bedacht voor vader, moeder en kind. Zie bladzijde 366 voor deze formules. De formules voor vader en moeder impliceren dat ouders bereid zijn om hun eigen consumptie voor de baby op te geven, maar niet voor elkaar. Inherent aan de drie formules is een verklaring voor waarom ouders samenwonen. Op deze manier kunnen vader en moeder de toewijzing van resources aan het kind in de gaten houden.
Er worden drie uitbreidingen van deze basisstructuur besproken, die de flexibiliteit ervan demonstreert als vertrekpunt voor het bestuderen van de economische aspecten van het vaderschap: de Bergstrom-Cornes stelling, de theorie van buitenechtelijke kinderen en de inefficiëntie van het ondersteuningssysteem voor het kind.
Er is sociaal beleid dat financiële steun biedt aan moeders met een laag inkomen, maar niet aan vaders met een laag inkomen. De redenatie hierachter is dat geld in de handen van moeders voordeliger is voor kinderen dan geld in de handen van vaders. De vraag is of deze redenatie theoretisch gerechtvaardigd kan worden. De lineaire versies van Weiss en Willis’s formules voor vader en moeder hebben een speciale eigenschap: de ouders kunnen het niet eens zijn over hoeveel directe bevrediging ze halen uit de kwaliteit van het kind (want Bvader ≠ Bmoeder), maar kunnen het wel eens zijn over de mate waarin de kwaliteit van het kind invloed heeft op de bevrediging die ze halen uit alle andere aspecten van het leven (want A(QC) is voor beide ouders hetzelfde). Iemand die gelooft dat moeders meer nut halen uit het succes van hun kind dan vaders, neemt aan dat Bmoeder (Qc) > Bvader (QC) voor alle waarden van QC.
De Bergstrom-Cornes stelling is getest. Uit onderzoek in ontwikkelingslanden blijkt dat het inkomen van moeders 20 keer zoveel invloed heeft op de overleving van het kind dan het inkomen van vaders. Dergelijke bevindingen suggereren dat A(Qc) niet hetzelfde kan zijn voor bede ouders. Dit is een sterkere bewering dan simpelweg beweren dat moeder over het algemeen een grotere voorkeur hebben voor het welzijn van hun kind dan vaders. Moeders beleven minder plezier aan alle andere aspecten van het leven dan vaders als hun kinderen lijden. De empirische bevindingen betwijfelen dus de intrinsieke gelijkheid van moeders en vaders. De theorie was seksesymmetrisch en omvatte geen aannames over welke ouder meer om de kinderen gaf, maar de onderzoeksresultaten tonen aan dat moeders en vaders niet hetzelfde zijn in hoeveel belang ze hechten aan het welzijn van hun kinderen. Sekseverschillen in gedrag kunnen dus niet volledig worden verklaard door sociale omgevingsfactoren.
Willis’s theorie van buitenechtelijke kinderen verklaart waarom moeders die de best mogelijke uitkomsten voor hun kind willen toch kiezen voor een buitenechtelijke geboorte. In Willis’s theorie is er een kritisch inkomen, y¤, waarboven het nauwelijks mogelijk is om als vrijgezelle ouder een kind op te voeden. Als er een gebrek aan geschikte mannen is, trouwen de vrouwen met het hoogste inkomen meestal met de mannen met het hoogste inkomen, wat leidt tot een tekort aan mannen dat meestal door vrouwen met een laag inkomen wordt ervaren. Vrouwen met een inkomen dat hoger is dan y¤, maar niet voldoende om met andere vrouwen de strijd aan te gaan om één van de schaarse geschikte mannen, hebben voldoende resources om buiten het huwelijk een kind te krijgen.
Aangezien de kinduitkomsten beter zijn als kinderen twee ouders hebben, hebben vrouwen die opzettelijk buitenechtelijke kinderen mogelijk geen toegang tot adequate partners. Een andere mogelijke verklaring is dat zij andere levensdoelen belangrijker vinden dan de kwaliteit van het kind, zoals onafhankelijkheid en autonomie.
Willis’s model voorspelt dus dat er bij buitenechtelijke geboortes sprake is van nadelige selectie. Dit suggereert dat in ieder geval een deel van de slechtere kinduitkomsten in eenoudergezinnen verklaard wordt door onobserveerbare factoren die samenhangen met zowel de kinduitkomsten als de beslissing om buiten het huwelijk een kind te krijgen.
Toegepaste economen richten zich op het vinden van causale verbanden tussen de sociaal-economische omgeving van gezinnen en gezinsuitkomsten. De term ‘endogeniteit’ beschrijft de mogelijkheid dat een onafhankelijke variabele met een vermeend causaal effect op de onafhankelijke uitkomstvariabele in werkelijkheid gekoppeld is aan de uitkomst door omgekeerde causaliteit of door een gelijktijdig proces dat niet in het model is opgenomen. Eerdere studies hebben dit probleem geprobeerd te verkleinen door gebruik te maken van ‘fixed effects’ correcties of hebben helemaal geen poging gedaan om voor endogeniteit te corrigeren.
Dit hoofdstuk laat zien dat Becker’s theorie van tijdsbesteding het vertrekpunt blijft van de economische benadering van het vaderschap. Kinduitkomsten worden ‘geproduceerd’ door de manier waarop vaders en moeders hun tijd en resources besteden. Ouders moeten gezamenlijk over deze besteding beslissen. Er is echter weinig bekend over het differentiële effect van tijd die vaders met hun kind doorbrengen en tijd die moeders met hun kind doorbrengen. Om dit te onderzoeken, moet experimenteel onderzoek worden uitgevoerd.
Na een echtscheiding krijgt moeder vaak de voogdij over het kind, terwijl de vader alleen bezoekrecht heeft. Er moet onderscheid worden gemaakt tussen een aantal termen met betrekking tot voogdij:
Wettelijke voogdij: het recht om beslissingen te maken over medische zorg, onderwijs, religie en dergelijke van het kind.
Gezamenlijke wettelijke voogdij: vader en moeder beslissen samen over het kind.
Enkelvoudige wettelijke voogdij: vader dan wel moeder beslist over het kind.
Fysieke voogdij: de leefomgeving en rechten en verantwoordelijkheden voor de dagelijkse zorg van het kind.
Gezamenlijke fysieke voogdij: het kind besteedt een deel van de tijd bij de ene ouder en een deel van de tijd bij de andere ouder. De tijdsverdeling is vaak niet 50%-50%.
Enkelvoudige fysieke voogdij: het kind woont bij de ene ouder en de andere ouder heeft bezoekrechten.
Gezamenlijke fysieke voogdij gaat bijna altijd gepaard met gezamenlijke wettelijke voogdij. Gezamenlijke wettelijke voogdij hoeft echter niet altijd gepaard te gaan met gezamenlijke fysieke voogdij.
Voogdijbeleid is in het verleden verschillende veranderingen ondergaan, waarbij over het algemeen de heersende sekserollen werden gevolgd. In een groot deel van de 20e eeuw kregen moeders meestal de voogdij over het kind. Hervormingen vanaf de jaren 1960 hebben in de Verenigde Staten echter geleid tot de aanname van de Best Interest of the Child standard (BIS), waarin de beslissing met betrekking tot voogdij werd gebaseerd op het belang van het kind. Bij het bepalen van het belang van het kind moet rekening worden gehouden met:
De wensen van ouders met betrekking tot voogdij
De wensen van het kind met betrekking tot voogdij
De interactie en relatie van het kind met zijn/haar ouders, broers/zussen en alle anderen die een belangrijke invloed hebben op het belang van het kind
De aanpassing van het kind aan zijn/haar thuis, school en gemeenschap
De mentale en fysieke gezondheid van alle betrokkenen
De BIS wordt beschouwd als verbetering boven eerdere standaarden, omdat de focus ligt op de behoeften en het belang van kinderen als drijfveer voor voogdijbeslissingen in plaats van op rechtvaardigheid voor ouders, de sekse of ouderlijke rechten van de ouders of andere maatstaven. Tevens is de BIS flexibel, simpel en egalitair en kunnen op het individu afgestemde beslissingen worden gemaakt. De BIS wordt echter bekritiseerd vanwege vage de definitie van ‘het belang van het kind’. Sommigen stellen dat rechters hierdoor kunnen steunen op idiosyncratische vooronderstellingen en subjectieve waardeoordelen en voorkeur geven aan een bepaald geslacht.
De hechtingstheorie is belangrijk met betrekking tot voogdij, omdat voogdijstandaarden streven naar de instandhouding van hechte ouder-kind relaties na de echtscheiding. Impliciet in voogdijbeslissingen is het belang van een kwalitatief goede opvoeding om positieve ouder-kind relaties te kunnen vormen. De moeder-kind hechting en vader-kind hechting vullen elkaar aan en hebben beide unieke positieve effecten op het kind.
De gezinssysteemtheorie stelt dat het functioneren van iedere relatie binnen een gezin door het principe van interafhankelijkheid beïnvloed wordt door de kenmerken van relaties in andere subsystemen in het gezin.
In dit hoofdstuk worden de volgende onderzoeksvragen beantwoord:
Hoe vaak komen de verschillende voogdijregelingen voor?
Wat is het proces van het verwerven van een voogdijregeling?
Welke factoren beïnvloeden de aanpassing van het kind na een echtscheiding?
Welke meetinstrumenten worden momenteel gebruikt in voogdijevaluaties in de context van de BIS?
Bestaan er andere meetinstrumenten die gebruikt kunnen worden om voogdijevaluaties te verbeteren?
Bestaan er empirisch gebaseerde interventieprogramma’s die de opvoeding en kinduitkomsten verbeteren?
Uit onderzoek blijkt dat gezamenlijke fysieke voogdij over kinderen nauwelijks voorkomt en dat moeders in het overgrote deel van de gevallen de enkelvoudige fysieke voogdij krijgen. Wel suggereren studies dat de hoeveelheid tijd die kinderen met de uitwonende ouder besteden de afgelopen decennia is toegenomen. De cijfers met betrekking tot wettelijke voogdij verschillen aanzienlijk tussen staten, waarbij de prevalentie van gezamenlijke wettelijke voogdij varieert tussen 21% en 92%. Gezamenlijke wettelijke voogdij komt over de tijd heen steeds vaker voor.
De voogdijwet maakt geen onderscheid tussen scheidende ouders en ongetrouwde ouders als de identiteit van de wettelijke vader is vastgesteld. De procedure die tot een beslissing tot voogdij leidt, verschilt per staat. Een rechter hoeft zelden te kiezen tussen tegenstrijdige ouderlijke wensen. De meerderheid van de scheidende ouders zijn het al vanaf het begin eens over de voogdijregeling. Een groot deel van de rest van de ouders wordt het eens voordat de rechter een beslissing maakt.
Er zijn verschillende factoren die ouders ertoe dwingen om het eens te worden. In veel staten gebruikt het gerechtshof middelen om ouders aan te moedigen om het eens te worden. Deze ‘akkoordmissie’ (inspanning om te zorgen voor een vrijwillige oplossing tussen ouders) heeft de voormalige ‘analytische missie’ (inspanning om te bepalen welke voogdijregeling in het beste belang is van het kind) van het gerechtshof grotendeels vervangen. Vaak moet er mediatie hebben plaatsgevonden voordat ouders toegang hebben tot een gerechtelijke oplossing. Professionals zijn het erover eens dat een onderhandeld of gemedieerd akkoord beter is voor kinderen dan een gerechtelijke oplossing, wat kan leiden tot conflicten tussen ouders.
De meerderheid van de kinderen uit gescheiden gezinnen ervaren geen psychopathologie of gedragssymptomen. Wel ervaren ze vaak psychische pijn. Er bestaat veel variatie in de reactie van kinderen en gezinnen op echtscheiding. Er zijn verschillende factoren die de kinduitkomsten na een echtscheiding mediëren, waaronder:
De aard van de relatie tussen vader en moeder
Het functioneren en opvoedgedrag van de ouder met voogdij
De kwaliteit van de relatie tussen het kind en de ouder zonder voogdij
De kenmerken van het kind: coping, veerkrachtigheid en temperament
(Veranderingen in) economische omstandigheden van de ouder met voogdij
Hieronder worden de eerste drie factoren verder toegelicht.
Relatie tussen vader en moeder
Conflicten tussen ouders hangen samen met verschillende negatieve kinduitkomsten, waaronder zowel externaliserende als internaliserende problemen. Onderzoek suggereert dat de negatieve invloed van ouderconflicten groter is in gescheiden gezinnen dan in intacte gezinnen, omdat kinderen na een echtscheiding geconfronteerd worden met meer stressoren en over minder resources beschikken. Conflicten na een echtscheiding kunnen vooral nadelig zijn, omdat ze vaak gericht zijn op kindgerelateerde kwesties, zoals de voogdij over het kind en bezoekregelingen.
Co-ouderschap heeft daarentegen een positief effect op het psychologisch functioneren, de schoolprestaties, de sociale competentie en het gedragsmatige functioneren van kinderen uit gescheiden gezinnen.
Functioneren en opvoedgedrag van de ouder met voogdij
Kinderen hebben na een echtscheiding autoritatieve ouders nodig. Ouders hebben na een echtscheiding echter een verhoogd risico op psychologische problemen, zoals depressie, angst en impulsiviteit, wat hun vermogen om responsief en sensitief te zijn beperkt. Onderzoek suggereert wel dat veel van deze problemen meestal na twee jaar na de echtscheiding verdwijnen, wat de kwaliteit van de opvoeding ten goede komt.
Kwaliteit van de relatie tussen het kind en de ouder zonder voogdij
Niet alleen contact met de ouder zonder voogdij, maar ook gevoelens van hechtheid en een autoritatieve opvoedstijl zijn positief gerelateerd aan kinduitkomsten. Met name de kwaliteit in plaats van kwantiteit van het contact met de ouder zonder voogdij is van belang. Het is belangrijk dat deze ouder actief betrokken blijft in het dagelijks leven van het kind, deelneemt aan buitenschoolse activiteiten en zorgt dat het kind verantwoordelijkheden, zoals huiswerk, neemt. Betrokkenheid van de ouder zonder voogdij heeft ook positieve secundaire gevolgen, bijvoorbeeld voor de financiële situatie van de ouder met voogdij.
Bij voogdijevaluaties wordt gebruik gemaakt van verschillende methoden, die ieder eigen beperkingen heeft:
Gezinsobservaties: er is vaak geen sprake van standaardisering en er is geen onderzoek naar de betrouwbaarheid en validiteit ervan.
Gestructureerde interviews: er bestaan geen empirisch gevalideerde protocollen voor voogdijevaluaties.
Psychologische tests: er bestaan geen tests die betrouwbaar of valide zijn voor voogdijevaluaties.
De meest gebruikte psychologische tests die bij voogdijevaluaties worden gebruikt, zijn intelligentietests en de MMPI. Hoewel beide instrumenten goede psychometrische eigenschappen hebben, beoordelen geen van beide instrumenten de kenmerken die in voogdijevaluaties het belangrijkst zijn, waardoor ze in die context niet valide zijn. Ook projectieve test worden vaak gebruikt. Er is echter geen empirisch bewijs voor de validiteit van dergelijke instrumenten.
In bovengenoemde lijst met instrumenten worden niet de kenmerken gemeten die samenhangen met de uitkomsten van het kind. De focus moet liggen op constructen die gerelateerd zijn aan positieve kinduitkomsten: indicatoren van zowel maladaptatie als ontwikkelingscompetentie van het kind. Alle onderzoeken die significante verbanden hebben gevonden tussen echtscheidingsgerelateerde variabelen en kinduitkomsten bieden tegelijkertijd bewijs voor de validiteit van de instrumenten die de uitkomsten hebben gemeten. Zie bladzijde 387 en 388 voor voorbeelden van geschikte instrumenten die gebruikt kunnen worden bij het meten van conflicten tussen ouders, co-ouderschap, opvoedstijl en opvoedpraktijken. De voorbeelden omvatten zelfrapportage vragenlijsten, observatie-instrumenten en interviews. Het is van belang om er rekening mee te houden dat een test die in een onderzoekscontext betrouwbaar en valide is, dit niet per definitie is in een context van een voogdijevaluatie.
Bovendien moet worden opgemerkt dat de echtscheidingsperiode geen representatief moment is om informatie te verzamelen over de ‘echte’ opvoeding, omdat ouders dan vaak veel stress ervaren. Bovendien variëren opvoedpraktijken over de tijd heen.
Oudertrainingen kunnen effectief zijn in het verbeteren van de opvoeding in geschieden gezinnen, wat vervolgens leidt tot positieve veranderingen in het gedrag van het kind. Voorbeelden van veelbelovende programma’s zijn Parent Management Training, New Beginning Program, Collaborative Divorce Project en Dads for Life Program.
Het belang van het kind kan beter worden beoordeeld als gebruik wordt gemaakt van empirisch gevalideerde instrumenten, die ouderconflicten, opvoeding door moeder en opvoeding door vader meten. Het gebruik van empirische metingen van ouderconflicten en opvoeding in voogdijevaluaties heeft meerdere voordelen:
Het maakt het gerechtshof sterker tegen kritiek met betrekking tot partijdigheid bij het maken van beslissingen over de voogdij over het kind.
Het zorgt voor een afnemend aantal koppels dat de strijd om de voogdij voortzetten.
Het verbetert het vermogen van onderzoekers om de determinanten van voogdijbeslissingen te bestuderen, om voogdijevaluaties met elkaar te vergelijken en om de effecten van voogdijplannen en interventieprogramma’s op ouderconflicten en opvoedpraktijken meer betrouwbaar te onderzoeken.
Dit hoofdstuk bespreekt de effecten van ouderlijke scheiding op kinderen en de moeder-kind en vader-kind relatie en de potentiële voordelen van alternatieve conflictoplossing. Hierbij ligt de focus op twee kwesties met betrekking tot gezinsmediatie: (1) het aanpassen van mediatie om de focus te leggen op het belang van het kind, (2) in mediatie omgaan met gezinnen met veel conflicten.
Gezinssysteemtheorie biedt een kader voor de huidige focus op ACO in het algemeen en op gezinsmediatie. Deze theorie benadrukt de manieren waarop relaties tussen gezinsleden spillover effecten hebben op andere gezinsrelaties. Zo worden kinderen nadelig beïnvloed door conflicten tussen hun ouders en kan een echtscheiding of ouderlijke separatie leiden tot stress in de ontwikkelingscontext van het kind. Kinderen van gescheiden ouders hebben een bijna twee keer zo groot risico op sociale, gedragsmatige, internaliserende en schoolproblemen dan kinderen van getrouwde ouders. Zelfs als kinderen na een echtscheiding geen klinische psychologische problemen ervaren, ervaren ze meestal wel degelijk emotionele pijn. De risico’s die met een ouderlijke separatie samenhangen, zijn het grootst voor kinderen na de separatie blootgesteld worden aan voortdurende conflicten tussen ouders, als de separatie gevolgd wordt door een minder positieve opvoeding en als kinderen niet in staat zijn om een positieve relatie te behouden met de uitwonende ouder.
Er zijn dus processen nodig om ouderlijke conflicten na de separatie te verminderen en om positieve opvoedpraktijken door beide ouders te bevorderen. De hervormingen in het gerechtshof begonnen in 1920 met het concept van een ‘verenigd gezinsgerechtshof’. Deze beweging pleitte voor het principe dat een gezinsgerechtshof een resource zou moeten zijn voor zowel wettelijke diensten als aanvullende sociale steun voor gezinnen in moeilijke overgangsperioden. Een probleem met dit initiatief was echter dat advocaten hun cliënt wel moeten verdedigen, maar dat niet van hen geëist wordt dat ze het belang van het kind in aanmerking nemen.
De American Academy of Matrimonial Lawyers (AAML) erkende dit probleem en stelde de volgende richtlijnen op:
Huwelijksrechters moeten rekening houden met het welzijn van minderjarige kinderen en moeten ernaar streven om de nadelige effecten van de echtscheiding op deze kinderen te minimaliseren.
Huwelijksrechters moeten een cliënt niet toestaan om voogdij, contact of toegang te bestrijden vanwege financiële redenen of wraakzucht.
Huwelijksrechters moeten de cliënt adviseren over de potentiële invloed van het gedrag van het kind op een conflict over de voogdij.
Alternatieve conflictoplossing zorgt ervoor dat gezinnen conflicten buiten het gerechtshof op een meer informele en flexibele manier op kunnen lossen, wat theoretisch gezien de kans vergroot dat de uitkomsten voor zowel ouders als kinderen positiever zijn. Omdat ouders in de gelegenheid zijn om input te geven, wordt gehoopt dat de kans groter is dat ze gerechtelijke afspraken opvolgen.
In dit hoofdstuk worden drie onderzoeksvragen beantwoord:
Wat zijn de verschillende processen van alternatieve conflictoplossing, inclusief gezinsmediatie?
Welke aanpassingen worden gedaan om gezinsmediatie af te stemmen op het belang van het kind?
Welke uitdagingen zijn er bij gezinsmediatie bij het werken met gezinnen met veel conflicten?
Er is weinig empirisch onderzoek naar processen van alternatieve conflictoplossing. Bestaande studies maken vaak gebruik van kleine steekproeven en kwalitatieve onderzoeksmethoden. De mate van overeenstemming en cliënttevredenheid worden gebruikt als indicatoren van succes, terwijl hiervoor gebruik zou moeten worden gemaakt van de lange termijn effecten op ouders en kinderen. Daarnaast wordt zelden gebruik gemaakt van willekeurige toewijzing van onderzoeksparticipanten aan de onderzoekscondities.
Arbitrage
Bij arbitrage neemt de arbiter, gekozen door de partijen, de feiten en argumenten van iedere partij in ogenschouw en maakt hij een beslissing. Deze beslissing kan bindend of niet-bindend zijn. In het laatste geval moet het gerechtshof het besluit bestuderen en goedkeuren. Een arbiter fungeert als rechter en de partijen worden vaak gerepresenteerd door een juridisch adviseur. Het proces is echter informeler dan een traditionele rechtszaak.
Collaboratieve en coöperatieve wet
Collaboratieve wet is een alternatief conflictoplossingproces, waarbij de advocaten van beide partijen samenwerken om de gedeelde waarden van hun cliënten te identificeren en ondersteunen. Soms wordt ervoor gekozen met collaboratieve teams te werken, waarbij bijvoorbeeld accountants, gezinscoaches en gezinstherapeuten geraadpleegd worden. Een risico van collaboratieve wet is dat als er geen akkoord wordt bereikt, de advocaten vaak gediskwalificeerd worden en de ouders op zoek moeten naar een nieuwe advocaat. Als er geen akkoord bereikt wordt, leidt dit tot ernstige vertraging en verlies van resources.
Coöperatieve wet lijkt op collaboratieve wet, op het feit na dat advocaten niet gediskwalificeerd worden als de partijen hun conflicten niet buiten het gerechtshof op kunnen lossen. Collaboratieve en coöperatieve wet kunnen goede opties zijn voor scheidende ouders die weinig conflicten hebben.
Opvoedcoördinatie
Opvoedcoördinatie is een relatief nieuwe, hybride, quasilegale en mentale gezondheidsinterventie voor ouders met veel conflicten. Meestal vindt opvoedcoördinatie plaats na een echtscheiding. Er zijn richtlijnen voor opvoedcoördinatie, maar staten variëren in het moment en de manier waarop ze opvoedcoördinatoren inzetten. In sommige staten raken opvoedcoördinatoren betrokken als er een aanvankelijk opvoedplan is gecreëerd door middel van mediatie, arbitrage of procesvoering. In andere staten wordt een opvoedcoördinator ingezet als ouders voldoen aan de wettelijke vereisten, bijvoorbeeld als ze voortdurende conflicten hebben. Ook kunnen ouders er tijdens of na de scheiding vrijwillig voor opvoedcoördinatie kiezen. Er is bijna geen empirisch onderzoek naar de effectiviteit van opvoedcoördinatie.
Mediatie is een alternatief conflictoplossingproces, waarbij een neutrale en onpartijdige mediator ouders helpt bij het maken van afspraken om kwesties op te lossen met betrekking tot de scheiding en/of voogdij en opvoeding. Het mediatieproces is partijgedreven: de mediator doet weinig tot geen onafhankelijk onderzoek naar de feiten en maakt geen beslissingen. Net als arbiters hebben mediatoren vaak een korte termijn relatie met de partijen. Als er een rechtszaak loopt, worden schriftelijke afspraken die tijdens het mediatieproces zijn gemaakt meestal door het gerechtshof bekeken en goedgekeurd.
Kenmerken van mediatie
Mediatie omvat een aantal kenmerken:
Partij zelfdeterminatie: de participant heeft in mediatie het recht om te beslissen om het mediatieproces al dan niet voort te zetten en op welke voorwaarden.
De mediator is onpartijdig
De mediator is neutraal: de mediator heeft geen persoonlijk belang bij een bepaalde oplossing van het conflict.
Het mediatieproces is vertrouwelijk en uitspraken die ouders tijdens mediatie doen, mogen tijdens de rechtszaak niet tegen hen worden gebruikt.
Mediatiestijlen
Het hoofddoel van mediatie is het creëren van een klimaat waarin de partijen komen tot creatieve probleemoplossing. Mediatoren kunnen verschillende stijlen gebruiken om dit doel te bereiken:
Faciliterende mediatie: de focus ligt op het identificeren van de belangen van de partijen en op het bedenken en evalueren van mogelijke oplossingen om de conflicten op te lossen. Deze stijl is vooral nuttig in gevallen waarbij kinderen betrokken zijn, omdat de partijen ook in de toekomst met elkaar om moeten gaan en ervan profiteren als ze meer inzicht hebben in elkaar standpunt. Sommige faciliterende mediatoren geven er de voorkeur aan om sessies met beide partijen tegelijkertijd te houden, zodat dat de partijen betere communicatiemethoden kunnen leren.
Evaluerende/directieve mediatie: de focus ligt op probleemoplossing door de partijen te helpen bij het voorstellen en overwegen van mogelijke aanbiedingen of tegenvoorstellen. Evaluerende mediatoren beoordeelt de sterke en zwakke punten van het standpunt van beide partijen en voorspelt wat er in de rechtszaak zou kunnen gebeuren. Sommige mediatoren exploreren de belangen en zorgen van beide partijen om oplossingen te bedenken die voor beide partijen acceptabel zijn. Mediatoren verschillen van mening over wat een meer efficiënte werkwijze is: sessies met iedere partij afzonderlijk (‘caucus’ mediatie of ‘shuttle’ mediatie) of sessies met beide ouders tegelijkertijd.
Transformerende mediatie: de focus ligt op het positief beïnvloeden van de relatie tussen de partijen. Onmiddellijke probleemoplossing is niet de focus, maar een akkoord is een bijproduct van het toenemende begrip van beide partijen voor elkaar.
Sommige mediatoren gebruiken, zelfs tijdens dezelfde mediatie, meerdere mediatiestijlen. Iedere stijl heeft voor- en nadelen.
Het mediatieproces omvat een aantal kerncomponenten:
Een opening, waarin de mediator het proces en de regels van het proces uitlegt.
Het verzamelen van informatie en het identificeren van de kwesties waar de focus op dient te liggen.
Het samenstellen van de kwesties.
Het overwegen van en onderhandelen over opties.
Het bereiken van een akkoord.
Voorbereiding van het schriftelijke akkoord.
Afsluiting.
Hoewel mediatiestijlen kunnen verschillen, beschikt een effectieve mediator over de volgende vier basisvaardigheden:
Goede communicatieve vaardigheden
Goede diagnostische vaardigheden
Het vermogen om een klimaat te creëren dat bevorderlijk is voor probleemoplossing en onderhandeling
Goede overtuigingsvaardigheden
Mediatie heeft een aantal voordelen. Zo is het een snellere en meer informele manier om conflicten op te lossen. Daarnaast richt gezinsmediatie zich op belangen en zorgen, waardoor ouders in staat worden gesteld om beslissingen te maken die redelijk zijn voor henzelf en goed voor hun kinderen. Er is echter nog weinig empirisch onderzoek naar de effectiviteit van gezinsmediatie. Wel is er veelbelovend bewijs dat gezinsmediatie betere uitkomsten heeft dan procesvoering. Zo blijkt uit onderzoek dat mediatie leidt tot meer akkoorden, minder procesvoering na de echtscheiding, meer tevredenheid met het akkoord onder vaders en meer vaderlijke betrokkenheid bij de kinderen. Ondanks deze bemoedigende bevindingen is het van belang te realiseren dat deze studie slechts onderzoek heeft gedaan naar één type mediatie op één plek met één steekproef. Daarnaast zijn er geen positieve effecten gevonden op de kinduitkomsten of de relatie tussen ouders.
Klinisch psycholoog McIntosh stelt dat gezinsmediatie kan helpen bij het verminderen van gezinsconflicten en het verbeteren van kinduitkomsten als ouders meer de kans en meer resources krijgen om zich te richten op het belang van het kind. Zij heeft met collega’s twee vormen van kindgerichte mediatie ontwikkeld:
Kindinclusieve mediatie: een kindconsultant ziet zowel ouders als kind om inzicht te krijgen in hun ervaringen, behoeften en zorgen met betrekking tot de scheiding van ouders. Vervolgens geeft de kindconsultant ouders geïndividualiseerde feedback op basis van een interview met het kind.
Kindgerichte mediatie: de mediator geeft ouders algemene ontwikkelingsinformatie over kinderen en over de invloed van ouderconflicten en –scheiding op kinderen. De boodschap wordt afgestemd op de individuele zorgen en behoeften van de ouders.
Kindinclusieve en kindgerichte mediatie zijn bedoeld om het kind een stem te geven in het mediatieproces, terwijl tegelijkertijd aandacht wordt besteed aan zorgen omtrent dat proces, bijvoorbeeld de kinderen het gevoel geven dat zij verantwoordelijk zijn voor de beslissingen van volwassenen. Kindconsultants worden erin getraind om kinderen duidelijk te maken dat alleen de ouders beslissingen maken.
Onderzoek heeft aangetoond dat zowel kindinclusieve als kindgerichte mediatie leidt tot minder conflicten tussen ouders en minder stress van het kind over onenigheden tussen ouders. Ook verbeteren beide interventies de mentale gezondheid van het kind. In vergelijking met kindgerichte mediatie zorgt kindinclusieve mediatie op verschillende vlakken voor betere uitkomsten, zoals meer tevredenheid van vaders met afspraken en meer betrokkenheid van vaders bij hun kinderen. Hierbij moet echter worden opgemerkt dat geen gebruik is gemaakt van willekeurige toewijzing van onderzoeksparticipanten aan de onderzoeksgroepen. In plaats daarvan werd eerst kindgerichte mediatie een half jaar onderzocht en daarna kindinclusieve mediatie een half jaar, waardoor het moeilijk is om alternatieve verklaringen voor de onderzoeksbevindingen uit te sluiten. Daarnaast zijn beide interventievormen niet vergelen met traditionele gezinsmediatie, waardoor onduidelijk is of kindgerichte en kindinclusieve mediatie tot betere uitkomsten leidt dan traditionele mediatie.
In een groot aantal mediatiegevallen is er sprake van geweld en misbruik tussen ouders. Dit is niet verrassend, aangezien onderzoek heeft aangetoond dat dit een belangrijke voorspeller is voor ouderlijke scheiding. Om het mediatieproces te beschermen en een geschikt akkoord te faciliteren in gevallen van geweld en misbruik, moeten mediatoren in staat zijn om geweld tussen beide partijen te signaleren. Dit vraagt om sensitieve screeninginstrumenten en protocollen. Een dergelijke screening wordt echter niet door alle mediatoren uitgevoerd. Zonder systematische screening kunnen mediatoren de prevalentie van geweld en misbruik onderschatten en kunnen de aanwezige risico’s in bepaalde gevallen niet erkennen.
Screeningprotocollen variëren en in veel protocollen wordt geen gebruik gemaakt van formele gestandaardiseerde screeninginstrumenten. Uit onderzoek blijkt dat als beide partijen gezamenlijk worden gescreend, wat intimiderend kan zijn voor slachtoffers van geweld en misbruik, dit leidt tot een onderrapportage. Dit geldt ook als algemene vragen in plaats van gedrag specifieke vragen worden gesteld. Onderzoek heeft aangetoond dat mediatoren, ondanks enige screening, meer dan de helft van de gevallen waarin sprake is van geweld en misbruik wordt gemist. Er zijn weinig screeninginstrumenten voor geweld en misbruik tussen partners die specifiek ontworpen zijn voor het gebruik in mediatie.
Sommige experts betwijfelen de geschiktheid van mediatie in gevallen waarin tussen partners sprake is (geweest) van geweld en misbruik. Mediatie is gebaseerd op de aanname dat ouders in staat zijn om voor zichzelf te onderhandelen en om een akkoord te bereiken dat in het belang van hun kind is, en dat mediatoren een veilige omgeving kunnen creëren die niet-coërcieve onderhandelingen faciliteert. Echter, veel mediatoren hebben geen inzicht in de processen in gezinnen met een verleden van geweld en misbruik tussen de partners. De angst van partners kan ertoe leiden dat het slachtoffer toegeeft aan bepaalde eisen tijdens het mediatieproces, waardoor de kans op blootstelling van zowel ouder als kind aan toekomstig contact met de misbruiker groter wordt.
Voorstanders van mediatie stellen daarentegen dat mediatie unieke, op het individu afgestemde voorzorgsmaatregelen omvat die de veiligheid bevorderen en ervoor zorgen dat de focus ligt op het belang van het kind. Aan het automatisch uitsluiten van slachtoffers van deelname aan mediatie ligt de onterechte aanname ten grondslag dat alle slachtoffers niet in staat zijn om voor hun belang en dat van hun kind op te komen.
Als uit de screening blijkt dat er sprake is van geweld en misbruik tussen de partners en het slachtoffer aangeeft niet langer deel te nemen aan het mediatieproces, moet de zaak terugkeren naar het gerechtshof. Als er sprake is van geweld en misbruik, beide ouders willen mediëren en de mediator gelooft dat beide partijen competent genoeg zijn om te mediëren en dat de mediatie veilig kan worden uitgevoerd, moet de mediator voorzorgsmaatregelen nemen om de veiligheid te waarborgen en ervoor te zorgen dat beide partijen in staat zijn om vrijwillige beslissingen te maken. Voorbeelden hiervan zijn de partijen tijdens sessies in aparte kamers spreken, andere aankomst- en vertrektijden voor beide partijen regelen, één van beide partijen telefonisch spreken.
In sommige gevallen moet één of beide partijen vergezeld worden tijdens het mediatieproces. Sommige partijen hebben tijdens het proces een advocaat nodig om hen te vertegenwoordigen. Andere partijen hebben simpelweg de aanmoediging van een familielid of vriend nodig als ondersteuning.
Sommige wetenschappers hebben aanbevelingen gedaan over de inhoud van mediatieakkoorden in gevallen van misbruik en geweld tussen partners. Jaffe en collega’s hebben aanbevelingen gespecificeerd op basis van het niveau van geweld en misbruik. In gevallen zonder geweld en misbruik raden ze co-ouderschap aan, waarbij ouders gezamenlijk beslissingen maken, communiceren en problemen oplossen. Als er sprake is van veel geweld en voortdurende bedreiging bevelen ze een opgeschort contactmodel aan, waarbij de minder gewelddadige ouder enkelvoudige wettelijke en fysieke voogdij over het kind krijgt, de gewelddadige ouder geen tijd meer mag besteden aan het opvoeden van de kinderen en doelen worden bepaald voor de gewelddadige ouder om in de toekomst recht te krijgen op opvoedtijd onder toezicht.
In de praktijk worden dergelijke richtlijnen echter niet toegepast. Het argument dat de mediatieakkoorden in gevallen van misbruik en geweld bepaalde voorzorgsmaatregelen zouden moeten omvatten, beschouwen veel mediatoren als problematisch, omdat zij van mening zijn dat dit tegenstrijdig is aan de drie kernkenmerken van mediatie: partij zelfdeterminatie, onpartijdigheid van de mediator en neutraliteit van de mediator. In plaats van eisen dat partijen bepaalde akkoorden bereiken, kan de mediator zich terugtrekken uit het mediatieproces als hij/zij een voorgestelde oplossing onredelijk vindt, bijvoorbeeld als hij/zij de fysieke veiligheid en het psychologische welzijn van ouders en/of de kinderen niet kan garanderen.
Er moet meer onderzoek worden gedaan naar de effecten van alternatieve conflictoplossing op de lange termijn, met name de effecten op vader-kind relaties. Tot slot moet onderzocht worden hoe mediatoren de praktische en ethische uitdagingen, vooral in gevallen van geweld en misbruik tussen partners, kunnen overwinnen.
Gezinsbeleid wordt gedefinieerd als de wetten en programma’s die de overheid bewust heeft ontwikkeld om gezinnen en kinderen te helpen. Er zijn overheidsprogramma’s gericht op kinderen uit gezinnen met een lage sociaal-economische status die ontwikkeld zijn om de betrokkenheid van vaders te vergroten. Dit wordt bijvoorbeeld gedaan door hen aan te moedigen om bij de geboorte van het kind een verklaring van vaderschap te tekenen, door een DNA-test te doen om het vaderschap vast te stellen en door alimentatie van hun salaris af te trekken. Meer recente initiatieven hebben de focus verlegd van het aanmoedigen van arme mannen om met de moeder van het kind te trouwen of het kind financieel te ondersteunen naar het bevorderen van het opleidingsniveau, beroepstraining en toegang tot banen.
In dit hoofdstuk worden de volgende onderzoeksvragen beantwoord:
Wat zijn de impliciete en expliciete doelen van specifieke beleidsstukken?
Wat zijn de voorwaarden waaronder verschillende beleidsstukken zijn ontwikkeld, aangenomen en geïmplementeerd?
Welke invloed hebben deze beleidsstukken op vrouwen, mannen, kinderen, gezinnen en de samenleving?
Het verband tussen de sociale wetenschap en publiek beleid is complex, vaag en contextueel. Soms heeft wetenschappelijk onderzoek invloed op beleid en soms niet. In de gevallen waarin beleid gebaseerd op sociaal wetenschappelijk bewijs wordt geïmplementeerd, zijn de resultaten moeilijk toe te schrijven aan individuele programma’s, waardoor de oorzaak van de trend of uitkomst onduidelijk blijft. De meeste beleidsstukken zijn namelijk het resultaat van vele jaren van werk en wetgevende aanpassingen. Tot slot heeft de Amerikaanse politiek een cyclische invloed, waardoor programma’s vaak beëindigd worden voordat de doelen bereikt kunnen zijn.
In de 20e eeuw richtte veel gezinsbeleidsstukken zich enkel op moeders en kinderen. In de late 20e eeuw nam het aantal vrouwen dat buitenshuis ging werken aanzienlijk toe. Dit zorgde voor kritiek op de stereotype afzonderlijke publieke en privésfeer voor mannen en vrouwen. Er kwam aandacht voor de mate waarin publiek beleid ontworpen was om de bevoordeelde positie van mannen in het gezin te beschermen, zoals de rechten om te genieten van de huishoudelijke taken van vrouwen. In de late 20e eeuw benadrukten debatten het welzijn van moeders en kinderen versus de rechten en plichten van vaders.
In de jaren 1980 ontstond in de Amerikaanse populaire cultuur een nieuw vaderideaal: een vader die emotioneel betrokken is bij de kinderen en hen verzorgt. De debatten in de jaren 1980 en 1990 richtten zich dus op de tegenstelling tussen de rol van vaders als kostwinner en de rol van vaders als verzorger, hoewel uit het meeste onderzoek blijkt dat beide rollen in het leven van de gemiddelde Amerikaan onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.
Tegenwoordig is er een toenemende consensus dat vaders belangrijk zijn voor het welzijn van kinderen en gezinnen. In de late 20e eeuw hebben gezinsbeleidsstukken een aanzienlijke verandering doorgemaakt. Beleidsstukken worden nu gevormd door vijf principes:
Alle vaders kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan het welzijn van hun kinderen.
Ouders zijn partners in het opvoeden van hun kinderen, zelfs als ze niet in hetzelfde huishouden wonen.
De rol die vaders in gezinnen spelen, is divers en gerelateerd aan culturele en gemeenschappelijke normen.
Mannen moeten het onderwijs en de ondersteuning ontvangen die nodig is om hen voor te bereiden op de verantwoordelijkheid van het ouderschap.
De regering kan vaderlijke betrokkenheid aanmoedigen en bevorderen door middel van programma’s en beleid.
Ondanks deze principes worden de meeste beleidsstukken in Amerika nog steeds hoofdzakelijk gevormd door een focus op financiële steun door vaders aan moeders en kinderen.
Gornick en Meyers steen dat wetenschappers en beleidsmakers zich bezighouden met drie soorten gesprekken over overlappende kwesties met betrekking tot werk en het gezinsleven, die alle drie tot verschillende beleidsvoorstellen leiden:
Welzijn van het kind: de focus ligt op moederlijke zorg tijdens de eerste levensmaanden en de kwaliteit van de zorg tijdens de jeugd. Een zorg die aan deze kwestie gerelateerd is, is het gebrek aan beschikbaarheid van ouders voor hun kinderen en een secundaire zorg is de kwaliteit van de opvoeding thuis en in de kinderopvang.
Deze benadering suggereert de behoefte aan beleid als moederschapsverlof, zodat moeders (tijdelijk) niet hoeven te werken.
Conflict tussen werk en gezin: de focus ligt op de problemen van werkende ouders (met name moeders) met tegenstrijdige verantwoordelijkheden. Deze kwestie richt zich op de balans tussen werk- en gezinsverplichtingen.
Deze benadering suggereert beleid, zoals parttime banen, het delen van banen en flextijd, waardoor vrouwen (en soms mannen) een balans kunnen vinden tussen werk- en gezinsverplichtingen.
Seksegelijkheid: de focus ligt op seksegelijkheid op het werk en thuis, zoals het lagere inkomen van vrouwen en de verwachting dat vrouwen het huishoudelijke werk doen.
Deze benadering suggereert beleid gericht op het verminderen van werkbarrières, het verhogen van het inkomen van vrouwen en het bieden van alternatieven voor moederlijke zorg door het aanbieden van kinderopvang.
Bovengenoemde kwesties hebben twee dingen gemeenschappelijk:
De focus ligt op vrouwen en er worden geen vraagtekens gezet bij de organisatie van werk- en opvoedactiviteiten van mannen.
De gesprekken suggereren dat het belang van mannen, vrouwen en kinderen altijd in conflict met elkaar zijn: kinderen kunnen alleen meer tijd met hun ouders doorbrengen als hun moeder minder gaat werken en seksegelijkheid kan alleen worden bevorderd als mannen en vrouwen minder tijd besteden aan de opvoeding.
Net als de staat vrouwen heeft aangemoedigd om meer buitenshuis te werken en ze hierin heeft gefaciliteerd, kan de staat mannen vaders faciliteren en aanmoedigen om meer tijd te besteden aan de opvoeding van hun kinderen.
Omdat er nog onvoldoende onderzoeksresultaten bekend zijn, worden enkel nieuwe vragen geïdentificeerd over de gevolgen van specifieke beleidsstukken op vaders en gezinnen. Zo moet toekomstig onderzoek zich richten op de vraag onder welke omstandigheden de volgende dingen het best bereikt kunnen worden: (1) het bevorderen van de betrokkenheid van uitwonende vaders bij hun kinderen, (2) het waarderen van vaders voor hun bijdrage aan het gezin buiten hun financiële bijdrage, en (3) het aanmoedigen van gezonde relaties, ongeacht huwelijksstatus of leefsituatie.
Hieronder worden vijf belangrijke beleidsstukken besproken die in het afgelopen decennium zijn ontwikkeld om de betrokkenheid van vaders bij hun kinderen te beïnvloeden.
Vroeg onderwijs voor kinderen
In 2009 werd ingezet op vroeg onderwijs voor kinderen uit gezinnen met een lage sociaal-economische status. Er is onderzoek gedaan naar de factoren die invloed hebben op de betrokkenheid van vaders bij vroeg onderwijs voor kinderen. Over het algemeen is de betrokkenheid van vaders laag. Vaders zijn vaker betrokken bij het onderwijs van hun kind als ze hoger opgeleid en minder depressief zijn en vaders zijn meer betrokken in het leerproces als ze meer sociale steun ontvangen. Voorbeelden van redenen waarom sommige vaders niet betrokken zijn bij vroeg onderwijs zijn conflicten tussen werk en gezin, zich ontmoedigd voelen door moeders en een gebrek aan aanmoediging van leerkrachten ervaren. Vaders hebben minder contact met leerkrachten, bezoeken hun kinderen minder vaak in schoolsetting en houden zich minder bezig met schoolkwesties door gevoelens over vaderlijke rolverwachtingen, ‘gatekeeping’ ervaringen met moeders en ontmoediging door leerkrachten.
Beleid gericht op werk
Daarnaast werd in 2009 ingezet op het helpen van ouders met een laag inkomen bij het vinden van werk en bij het deelnemen aan programma’s die hen de nodige vaardigheden bieden om zich uit te rusten voor een nieuwe baan. Financiële voordelen, zoals kindertoeslag, zijn veelbelovend in termen van economische en sociale invloed. Gezinnen die aan dergelijke programma’s deelnemen, hebben een meer stabiele baan, hebben een gunstigere financiële situatie en zijn minder afhankelijk van sociale diensten. De lange termijn effecten van deze programma’s zijn echter onduidelijk. Bovendien heeft dit beleid ook nadelen. Zo maken sommigen misbruik van het systeem.
Gezondheidszorg
In 2009 heeft Obama een beleidsprogramma ondertekend, waardoor gezinnen en eenoudergezinnen tegen zeer lage kosten gebruik kunnen maken van de gezondheidszorg. Dit programma is succesvol in de zin dat het effectief is in het bieden van routine en spoedeisende hulp aan kinderen uit gezinnen met een laag inkomen en dat het ernstige ziektes en ziekenhuisopnames voorkomt. Door de economische crisis komen echter steeds meer mensen in aanmerking voor dit programma, terwijl er minder geld beschikbaar is.
Temporary Assistance to Needy Families (TANF) en welzijnsprogramma’s
In 1996 werd ‘Temporary Assistance to Needy Families’ (TANF) geïmplementeerd. Dit programma was gericht op het verminderen van eenouderschap, het bevorderen van de autarkie van gezinnen en het vergroten van financiële steun voor kinderen door uitwonende vaders. TANF besteedde echter geen aandacht aan het bevorderen van de betrokkenheid van vaders bij hun kinderen of aan het helpen van vaders bij het vinden van een baan. Omdat de focus in veel welzijnsprogramma’s ligt op werken lijken programma’s de voorkeur te geven aan werk in plaats van de welzijn van het gezin. TANF heeft strikte eisen, zoals het verwerven van een baan binnen een jaar na de geboorte van het kind. Dit is opmerkelijk, omdat dit betekent dat laag opgeleide ouders alleen om aan die eisen te voldoen vaak banen aannemen met een minimumloon, onregelmatige diensten, terwijl ze ook nog moeten voorzien in de zorg voor hun kind.
Ziekteverlof voor gezinnen
De ‘Family and Medical Leave Act’ werd in 1993 aangenomen en stelt ouders van biologisch verwante pasgeboren baby’s of geadopteerde kinderen in staat om 12 weken onbetaald verlof op te nemen. Dit beleid heeft echter een aantal, waardoor het weinig gebruikt wordt door mensen met een laag inkomen en mensen die weinig werken:
Parttime werknemers hebben hier geen recht op
Bedrijven met minder dan 50 werknemers zijn niet verplicht om dit aan te bieden, tenzij het in de staat verplicht wordt gesteld
Werknemers moeten minstens een jaar werkzaam zijn in het bedrijf voordat ze er recht op hebben
Vroeg onderwijs voor kinderen
In de toekomst moeten beide ouders (vaders en moeders) meer betrokken worden bij de vroege leerervaringen van kinderen. Dit kan als volgt worden nagestreefd:
Beleid met betrekking tot vroeg onderwijs voor kinderen en personeel moet blijk geven van een verwachting van vaderlijke betrokkenheid, zoals vrijwilligerswerk in de klas.
Er moet meer onderzoek worden gedaan naar de invloed die vaders op kinderen hebben als ze op dit niveau betrokken zijn. Beleid moet benadrukken dat vaderlijke betrokkenheid bij de vroege ontwikkeling van kinderen meer omvat dan alleen financiële steun.
Beleidsmakers en programmaontwikkelaars moeten ontdekken welke specifieke soorten programma’s vaders helpen om betrokken te zijn en blijven bij hun kind.
Uitwonend vaderschap
Beleid dat gericht is op ondersteuning van uitwonende vaders moet worden verbeterd. Er zijn verschillende programma’s om vaders beroepstraining en opvoedadvies te geven. Beleidsmakers beginnen zich te realiseren dat het vaderschap meer omvat dan het leveren van een financiële bijdrage. De hypothese is dat vaders die door middel van programma’s en drijfveren worden aangemoedigd om betrokken partners en vaders te zijn, een grotere kans hebben om betrokken te blijven bij hun kind en om hun ontwikkeling positief te beïnvloeden. Er is echter nog weinig bekend over de validiteit van dergelijk beleid en toekomstig onderzoek moet de effecten van dergelijk beleid beoordelen.
De auteurs hopen dat wetenschappers in een betere positie zullen zijn om een valide bijdrage te leveren aan beleid als:
Er meer onderzoek is naar de reden waarom verschillende districten pleiten voor specifieke beleidsstukken.
Er meer onderzoek is gedaan naar de omstandigheden waaronder verschillende beleidsstukken worden aangenomen, geïmplementeerd en aangepast.
Er meer onderzoek is gedaan naar de invloed van beleidsstukken op vaders, moeders, kinderen, gezinnen en de samenleving.
Als deze aanbevelingen worden opgevolgd, zullen wetenschappers beter in staat zijn om een daadwerkelijke en blijvende invloed uit te oefenen op wetten en beleidsstukken die het dagelijks leven van vaders, moeders en kinderen vormen.
Of vaders betrokken zijn bij hun kinderen hangt af van meerdere systemische factoren die met elkaar interacteren, zoals de kwaliteit van de relatie tussen moeder en vader, intergenerationele patronen van gezinsrelaties, kindkenmerken en omgevingsstress of omgevingssteun. De systemische benadering stelt dat er sprake is van bidirectionele interactie-effecten.
Vaderlijke betrokkenheid heeft een positief effect op de sociale cognitieve en fysieke ontwikkeling van kinderen. Betrokkenheid van vaders heeft daarnaast een positieve invloed op vaders, bijvoorbeeld in de zin van een sterker gevoel van betekenis in het leven. Tot slot bevordert vaderlijke betrokkenheid de steun van vaders aan moeders.
Onderzoek waaruit blijkt dat positieve vaderlijke betrokkenheid bevorderlijk is voor positieve gezinsuitkomsten ondersteunt de investering van beleidsmakers in goede ouder-kind relaties als protectieve factoren. De koppeling tussen onderzoek en beleid is bidirectioneel: een politieke nadruk op het belang van vaders bevordert onderzoek naar vaders en onderzoek heeft invloed op sociaal beleid en initiatieven.
Er is bewijs dat ‘relatie-educatie’ vaderlijke betrokkenheid direct en indirect kan beïnvloeden door middel van groepen die zich richten op opvoeden, co-ouderschap en andere domeinen van het gezinsfunctioneren. Deze programma’s zijn ontwikkeld op basis van de onderzoekshypothese dat moeder-vader interacties een directe en indirecte invloed hebben op opvoedgedrag en kinduitkomsten.
De gezinssysteemtheorie stelt dat overgangsperioden in het gezin zorgen voor instabiliteit en onevenwichtigheid, wat kan leiden tot een meer complexe integratie en differentiatie of wat disfunctionele gezinsrelaties kan versterken. Deze theorie suggereert dat preventie tijdens overgangsperioden, zoals de overgang naar het ouderschap, positieve gezinsprocessen kan bevorderen die tijdens vroege opvoedervaringen kunnen worden bestendigd, met potentieel langdurige positieve effecten op het co-ouderschap en de romantische relatie tussen vader en moeder.
In dit hoofdstuk worden de volgende onderzoeksvragen beantwoord:
Welke soorten programma’s zijn het meest effectief in het bevorderen van positieve ontwikkelings- en relatieuitkomsten?
Kan aandacht van de staat voor relatie-educatie, inclusief een focus op co-ouderschap, een goede benadering zijn om positieve vaderlijke betrokkenheid te bevorderen? Zo ja, is het nog steeds het best om relatie-interventies en vaderlijke betrokkenheidsinterventies afzonderlijk aan te bieden of te combineren?
Wat zijn contra-indicaties voor relatie-interventies?
Welke methoden zijn het best om inspanningen van de staat mee te evalueren?
Om de onderzoeksvragen te beantwoorden, worden de volgende aanbevelingen gedaan:
Er moet experimenteel onderzoek worden gedaan, waarbij onderzoeksparticipanten willekeurig worden toegewezen aan een controlegroep en minimaal één vergelijkingsgroep.
Er moeten meerdere behandelgroepen zijn om verschillende benaderingen met elkaar te vergelijken. Vooral aan te bevelen zijn studies die een vergelijking maken tussen programma’s die zich alleen op vaders richten en programma’s die zich op zowel vaders als moeders richten. De systeemtheorie leidt tot de verwachting dat programma’s effectiever zijn in het bevorderen van vaderlijke betrokkenheid als beide ouders bij een interventie worden betrokken.
Er moet onderzoek worden gedaan naar programma’s die afgestemd zijn op verschillende gezinscontexten en omstandigheden in plaats van aan te nemen dat een universele benadering volstaat. Effectiviteit van programma’s kan worden beïnvloed door bijvoorbeeld de woonstatus (inwonend of uitwonend), multi-partnervruchtbaarheid, huwelijksstatus, sociaal-economische status, ras/etniciteit, kindkenmerken en timing (prenataal of postnataal).
Er moet onderzocht worden naar de effecten van programma’s op vaderlijke betrokkenheid, maar ook op co-ouderschapgedrag en –attituden, effectieve probleemoplossende vaardigheden en geweld tussen partners. En uiteindelijk wordt gehoopt dat een toegenomen vaderlijke betrokkenheid leidt tot een toegenomen welzijn van het kind. Om dit te onderzoeken, moeten gezinnen langdurig worden gevolgd.
Er moet onderzoek worden gedaan naar de effectieve implementatie van programma’s.
Onderzoek suggereert dat preventieve interventies om vaderlijke betrokkenheid te versterken en om de kwaliteit van de romantische of co-ouderschaprelatie in stand te houden of verbeteren op het gehele economische spectrum nodig zijn. Daarnaast blijkt dat interventies gericht zijn op de overgang naar het ouderschap, zelfs prenataal, het meest effectief zijn.
Vaderschapsprogramma’s
Een recente review van vaderlijke betrokkenheidsinterventies wijst uit dat vroege inspanningen (1980-2000) om vaderlijke betrokkenheid te bevorderen de focus grotendeels legde op het aanleren van vaardigheden die resulteren in ondersteuningsbetalingen voor het kind (‘verantwoordelijk vaderschap’). In de programma’s werden de moeders meestal niet betrokken om de kans te vergroten dat zij de vaders zouden toestaan om contact te hebben met het kind. Ook richtten de programma’s zich niet om mannen te helpen bij het onderhandelen met moeders. Daarom is het niet verrassend dat de meeste programma’s niet hebben geleid tot een toename in vaderlijke betrokkenheid.
Huwelijk- en relatie-educatie
Uit onderzoek blijkt dat huwelijk- en relatie-educatie een positief effect heeft op de relatiekwaliteit en communicatieve vaardigheden. Deze koppelgerichte interventies waren niet direct bedoeld om vaderlijke betrokkenheid te bevorderen, maar uiteindelijk bleek dat de actieve betrokkenheid van mannen in de discussie van gezinskwesties een manier was om de betrokkenheid van vaders bij het gezinsleven aan te moedigen.
Gecombineerde benadering
Een recent programma om de betrokkenheid van vaders met een lage sociaal-economische status te bevorderen, omvat componenten voor zowel vaders alleen als koppels. In het onderzoek naar dit programma werden participanten willekeurig toegewezen aan één van de volgende drie onderzoeksgroepen:
Vergelijkingsgroep: één bijeenkomst van 3 uur met een curriculum gericht op het belang van vaders
Vadergroep: een periode van 16 weken lang wekelijkse sessies van 2 uur met alleen vaders
Koppelgroep: een periode van 16 weken lang wekelijkse sessies van 2 uur met zowel vaders als moeders, met bijna hetzelfde curriculum als de vadergroep
De resultaten tonen aan dat de participanten in de vergelijkingsgroep niet veranderden in vaderlijke betrokkenheid of dat er sprake was van minder huwelijkstevredenheid, meer opvoedstress en meer gedragsproblemen bij het kind. Mannen in de vadergroep waren volgens zowel vader als moeder meer betrokken bij hun kinderen en de gedragsproblemen van de kinderen namen niet toe. Wel was er sprake van een afname in de tevredenheid met partnerrelatie. Participanten in de koppelgroep vertoonden meer vaderlijke betrokkenheid, geen toenames in gedragsproblemen bij het kind, een afname in opvoedstress en een stabiele huwelijkstevredenheid. Kortom, hoewel een vadergroep een positief effect heeft op vaderlijke betrokkenheid, heeft een koppelgroep extravoordelen, zoals minder opvoedstress en een betere huwelijkstevredenheid, wat protectieve factoren zijn voor de ontwikkeling van het kind.
Er kunnen verschillende aanbevelingen voor vervolgonderzoek worden gedaan. Allereerst wordt argument voor het integreren van huwelijks- en vaderschapsprogramma’s sterker als er bewijs is dat huwelijksrelatie niet alleen samenhangt met vaderlijke betrokkenheid, maar dat het ook andere positieve effecten heeft op de vader-kind relatie. Hoewel er bewijs is voor het positieve verband tussen de kwaliteit van de vader-moeder relatie en vaderlijke betrokkenheid, moet er meer onderzoek worden gedaan naar de richting van de effecten. Bovendien moet vervolgonderzoek direct testen of effecten op koppelrelaties een mediërende rol speelt in veranderingen in de kwantiteit en kwaliteit van vaderlijke betrokkenheid. Om dergelijke kwesties te onderzoeken, is een experimenteel ontwerp nodig.
Ten tweede moet er meer onderzoek worden gedaan naar de directe effecten van huwelijks- en vaderschapsinterventies op kinduitkomsten. Tot op heden hebben weinig studies de invloed bestudeerd van interventies met ouders op de kwaliteit van de ouder-kind relatie of de adaptatie van het kind. Als veelbelovende resultaten worden gevonden, worden twee doelen bereikt:
Op theoretisch niveau is het mogelijk om sterkere conclusies te rekken over het verband tussen huwelijkskwaliteit, vaderlijke betrokkenheid en het welzijn van het kind.
Op praktisch niveau is er meer rechtvaardiging voor het opstellen van deze programma’s.
Deze aanbeveling impliceert dat participanten over een langere tijd gevolgd moeten worden, omdat het waarschijnlijk een tijdje duurt voordat kinderen reageren op veranderingen in de huwelijks- en opvoedsubsystemen.
Ten derde lag de focus in dit hoofdstuk op interventies voor ouders die de risico’s voor kinderen verminderen en de voordelen versterken. Binnen de systemische benadering is het van belang om ook interventies te bestuderen die rekening houden met de kindkenmerken, zoals leeftijd, temperament en sekse, die invloed kunnen hebben op vaders, moeders en de gezinsrelaties. Hoewel sommige factoren niet te veranderen zijn, kunnen ze wel worden meegenomen in het curriculum van interventies voor ouders (bijvoorbeeld kwesties met betrekking tot de omgang met adolescenten, agressieve kinderen of kinderen met een beperking).
Ten vierde moet worden onderzocht of een integratie van koppel- en vaderschapsinterventies leidt tot betere uitkomsten voor kinderen en gezinnen dan iedere benadering afzonderlijk.
Tot slot kunnen huwelijks- en relatie-educatieprogramma’s leren van huidig onderzoek naar het belang van koppels helpen bij het oplossen van co-ouderschapsdilemma’s en het bieden van hulpmiddelen om opvoedstrategieën te coördineren. Een mogelijk extra voordeel van deze integratie is dat het ertoe leidt dat meer ouders deelnemen aan huwelijks- en relatie-educatie, omdat veel ouders minder open staan voor deelname aan interventies gericht op de partnerrelatie en meer open staan voor deelname aan programma’s gericht op de ontwikkeling en het welzijn van het kind.
De auteurs stellen niet dat alle huwelijks- en vaderschapsprogramma’s gecombineerd moeten worden. Er moet meer effectiviteitsonderzoek worden gedaan waarbij verschillende interventieformats met elkaar worden vergeleken om een beslissing te maken over optimale interventiestrategieën. Daarnaast worden programma’s met zowel vaders als moeders afgeraden als er binnen de partnerrelatie sprake is van geweld.
Bovendien is het onwaarschijnlijk dat één behandelvorm voor iedereen het meest geschikt is. Er moet een match worden gemaakt tussen interventies en specifieke populaties. Hiervoor moet onderzoek worden gedaan naar welke interventievormen het meest effectief zijn voor welk type vaders, moeders en koppels.
Bron:
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
3220 | 1 |
Add new contribution