Law and public administration - Theme
- 12830 reads
Het recht binnen de Europese Unie kent een aantal functies, waaronder een politieke (het binden van Europese landen door politieke processen), een historische (het vastleggen van belangrijke stappen in verdragen), een instrumentele (door middel van regelgeving gestelde doelen nastreven), een conflictoplossende (geschillen beslechten), een sociaal-economische (welvaart en solidariteit vermeerderen door het vergemakkelijken van uitwisseling van bijvoorbeeld diensten) en een individuele functie (het bieden van bescherming en mogelijkheden aan burgers tegen overheden en elkaar).
De ontwikkeling van de Unie wordt gekenmerkt door een aantal gebeurtenissen, zoals het EEG-Verdrag (1957), het EU-Verdrag (1992) en het Verdrag van Lissabon (2009).
De Europese Unie heeft een eigen rechtsorde, wat betekent dat zij een afzonderlijk rechtsstelsel heeft dat zijn eigen ontwikkeling beheerst (onder andere via rechterlijke uitspraken).
Het attributiebeginsel (artikel 5 VEU) betekent dat beleidsterreinen die niet voorkomen in de Verdragen geen voorwerp van bindende besluitvorming door de Europese instellingen kunnen zijn. Daarnaast moeten bevoegdheden worden uitgeoefend met het oog op de doelstellingen en de van toepassing zijnde rechtsbasis.
De bevoegdheidsverdeling tussen de Europese Unie en de lidstaten geschiedt aan de hand van het bepaalde in de artikelen 3 t/m 6 van het VWEU.
De door lidstaten gegeven bevoegdheden aan de Europese Unie worden begrens door het beginsel van evenredigheid, het beginsel van subsidiariteit (zie artikel 5 lid 3 VEU) en het beginsel van loyale samenwerking (zie artikel 4 lid 3 VEU).
Grondrechten spelen een grote rol binnen de Europese Unie. In het Verdrag van Lissabon zijn drie bronnen van grondrechten vastgelegd (zie hiervoor artikel 6 VEU).
De Europese Unie bestaat uit een aantal instellingen (zie artikel 13 VEU), waarvan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en het Hof van Justitie van de Europese Unie de belangrijkste zijn.
De Europese Raad is de leidinggevende instelling binnen de Unie (artikel 15 VEU).
De Raad van de Europese Unie (ook wel Raad van Ministers genoemd en niet te verwarren met de Europese Raad) behoort tot de wetgevende macht van de Unie en vertegenwoordigt de lidstaten (artikel 13 VEU). De Raad is juridisch gezien het belangrijkste besluitvormende orgaan in de Europese Unie.
Het Europees Parlement is de volksvertegenwoordiging in het Europese bestuur (artikel 14 VEU).
De Commissie wordt aangeduid als het dagelijks bestuur van de Unie en heeft verschillende taken en bevoegdheden binnen de Europese Unie (artikel 17 VEU).
Het Hof van Justitie van de Unie is de rechterlijke instantie binnen de Unie. Zij bestaat uit diverse instanties, waarvan Het Hof van Justitie de belangrijkste is.
Enkele overige instellingen en organen zijn het Comité van de Regio’s, het Economisch en Sociaal comité, de Rekenkamer, de Europese Centrale Bank en de hoge vertegenwoordiger.
Binnen het Europees recht wordt een onderscheid gemaakt tussen primair en secundair recht. Onder het primair recht vallen de oprichtingsverdragen, de aanvullingen en wijzigingen van deze oprichtingsverdragen, verdragen die worden gesloten bij de toetreding van nieuwe staten en het Handvest van de grondrechten van de Unie. Primair recht staat bovenaan in de juridische rangorde. Onder het secundaire recht vallen besluiten gebaseerd op bevoegdheid en opdracht van het primair recht zoals verordeningen (algemene strekking), beschikkingen (individueel karakter), richtlijnen (bindend voor de lidstaten) en aanbevelingen. Het secundaire recht is in juridische zin dus ondergeschikt aan het primaire recht.
Enkele belangrijke bronnen van Europees recht zijn te vinden in de artikelen 288-293 VWEU. Deze zijn echter niet limitatief. Er zijn ook andere belangrijke bronnen, zoals algemene rechtsbeginselen, de rechtspraak van het Hof van Justitie en soft law (beleidsinstrumenten- en doelstellingen, resoluties, interinstitutionele akkoorden, richtsnoeren, gedragscodes, conclusies en aanbevelingen).
De doctrine van de interne markt onderscheidt negatieve integratie (passief, door middel van verbodsbepalingen in het primaire recht, de verdragen) en positieve integratie (actieve integratie, door uitvaardigen van Europese regels van afgeleid recht).
De verdragsrechtelijke basis voor het totstandbrengen van een interne markt is te vinden in artikel 3 lid 3 VEU. Een definitie van het begrip interne markt staat vermeld in artikel 3 lid 2 VEU.
Binnen de Europese Unie worden vier marktvrijheden onderscheiden: het vrij verkeer van goederen (artikel 26 t/m 37 VWEU), het vrij verkeer van personen (artikel 45 t/m 55 VWEU), het vrij verkeer van diensten (artikel 56 t/m 62 VWEU) en het vrij verkeer van betaling en kapitaal (artikel 63 t/m 66 VWEU). Het vrij verkeer van goederen neemt de belangrijkste plaats in binnen het recht van de Europese Unie.
Nationale wetgeving in strijd met één van de vrijheden uit het VWEU is in beginsel verboden. Dergelijke maatregelen kunnen dan alleen worden toegepast wanneer deze gerechtvaardigd kunnen worden op basis van een door het Unie-recht erkende grond. Het verbod van discriminatie (artikel 18 VWEU) en het belemmeringsverbod zijn twee benaderingen van de vrijheid van verkeer.
Ten aanzien van het vrij verkeer van goederen zijn de volgende uitspraken van belang: Cassis de Dijon, Dassonville en Keck. Binnen het vrij verkeer van goederen wordt onderscheid gemaakt tussen tarifaire belemmeringen (zie hiervoor artikel 30 VWEU) en non-tarifaire belemmeringen (zie hiervoor artikel 34 en 35 VWEU).
Het VWEU bevat enkele bepalingen waarin enkele rechtvaardigingsgronden zijn opgenoemd (zie hiervoor bijvoorbeeld artikel 36, 45 lid 3, 45 lid 4, 52, 62 en 65 VWEU). Ook de jurisprudentie bevat enkele uitzonderingsgronden. Dit wordt de Rule of reason genoemd, waarbij publieke belangen (bijvoorbeeld consumentenbescherming, eerlijke handelspraktijken en bescherming van grondrechten) worden gehanteerd als redelijke uitzondering. Het verschil tussen de verdragsuitzonderingen en de Rule of Reason betreft het feit dat voor toepassing van de Rule of reason is vereist dat er sprake is van een maatregel zonder onderscheid. Een van de overeenkomsten tussen de rechtvaardigingsgronden is dat zij beide publieke, openbare of algemene belangen betreffen. Een andere belangrijke overeenkomst is dat bij beide aan het evenredigheidsbeginsel moet zijn voldaan, wil een beroep op een uitzondering gehonoreerd worden.
Indien bestuurlijke regelgeving van lidstaten door Europese richtlijnen worden gelijkgetrokken, is sprake van harmonisatie. Harmonisatie wordt aangewend om doelstellingen van de interne markt te realiseren. De algemene rechtsgrondslag voor harmonisering is artikel 114 VWEU. Naast deze algemene bevoegdheidsgrondslag zijn er ook nog een aantal bijzondere rechtsgrondslagen die de wetgever van de Unie op deelgebieden bevoegdheden toekent (bijvoorbeeld artikelen 191 en 192 VWEU voor milieudoeleinden en artikelen 46 en 48 VWEU voor vrij verkeer van werknemers).
Harmonisatie kenmerkt zich door het evenredigheids- of proportionaliteitsbeginsel. Er bestaat een groot aantal methoden van harmonisatie, waaronder volledige harmonisatie (richtlijnen zijn zodanig uitputtend dat er voor lidstaten geen beleidsruimte is), wederzijdse erkenning en minimumharmonisatie (de Unie stelt basisnormen waaraan de lidstaten moeten voldoen, maar de lidstaten hebben enige beleidsruimte).
Iedereen die de nationaliteit van één van de lidstaten heeft, bezit het burgerschap van de Europese Unie.
In artikel 20 lid 2 VWEU is een opsomming opgenomen van de rechten verbonden aan dit Europees burgerschap (niet limitatief). Deze rechten zijn in twee groepen te onderscheiden: politieke en publieke rechten (zoals kiesrecht) en persoonlijke rechten van verkeer of verblijf (artikel 21 VWEU).
Op het recht van vrij verkeer (artikel 21 lid 1 VWEU) zijn beperkingen mogelijk. Deze zijn te vinden in de Burgerschapsrichtlijn (2004/38), die vooral betrekking heeft op situaties waarin een Unieburger toegang en verblijf wil in een andere lidstaat dan die waarvan hij onderdaan is (ook wel de 'gastlidstaat' genoemd). Binnen de Burgerschapsrichtlijn moet er een onderscheid tussen toegang en verblijf gemaakt worden. Verblijf wordt opgedeeld in drie fasen: tot 3 maanden, meer dan 3 maanden en (meestal) meer dan 5 jaar (duurzaam verblijf).
De ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft beleid op de gebieden van asiel en immigratie, civielrechtelijke en strafrechtelijke samenwerking, harmonisatie en onderlinge erkenning, inclusief overlevering van verdachten en veroordeelden, en politiesamenwerking.
Het Verdrag van Lissabon brengt de bevoegdheden in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht weer bij elkaar middels artikel 67 VWEU.
Het Kaderbesluit Europees Aanhoudingsbevel dwingt lidstaten tot wederzijdse erkenning van justitiële documenten met betrekking tot aanhouding en uitlevering van verdachte personen. Bij regelgeving als het Kaderbesluit Europees Aanhoudingsbevel worden nationale bevoegdheden en rechtssystemen niet aangetast, maar worden procedures in het leven geroepen die instanties op voet van gelijkwaardigheid laten samenwerking (oftewel op grond van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen).
De Europese Unie ontwikkelt zich van een economische naar een politieke unie. De Unie zelf heeft maar weinig exclusieve bevoegdheden, omdat veel bevoegdheden worden gedeeld met de lidstaten. Harmonisatie brengt geen uniforme wetgeving tot stand, maar modelleert binnen een bepaalde Europese bandbreedte.
Het mededingingsbeleid is onderdeel van het interne marktbeleid. Mededinging houdt in: de vrijheid van ondernemingen om onbelemmerd mee te doen in het spel van vraag en aanbod en om eigen commerciële beslissingen te nemen, onafhankelijk van deals (met dan wel zonder dwang) van eventuele concurrentie.
De mededingingsregels zijn neergelegd in de artikelen 101-109 VWEU. Er zijn twee normencomplexen of regimes te onderscheiden: de normen die zich richten tot ondernemingen (artikel 101 en 102 VWEU) en de normen die betrekking hebben op de overheid (artikel 106-109 VWEU).
Het kartelverbod strekt zich uit tussen horizontale en verticale afspraken. Horizontale afspraken betreffen afspraken tussen (concurrerende) ondernemingen die zich in dezelfde fase van de handelskolom bevinden (bijvoorbeeld twee groothandelaren). Verticale afspraken zijn de afspraken tussen ondernemingen die zich in verschillende fasen van de handelskolom bevinden (zie bijvoorbeeld de uitspraak Grundig).
De artikelen 101 en 102 VWEU zijn gericht op ondernemingen. Een onderneming is elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd. Deze definitie is afkomstig uit de zaak Höfner. Met het begrip 'economische activiteit' wordt bedoeld iedere activiteit bestaande in het aanbieden van goederen en diensten op een bepaalde markt.
Voorwaarden voor het kartelverbod zijn dat er sprake is van meerdere ondernemingen (die geen economische eenheid vormen) en de mededingingsbeperkende afspraken moeten ook daadwerkelijk de handel tussen de lidstaten nadelig (kunnen) beïnvloeden. De verbodsbepaling heeft objectieve werking en is dus zowel van toepassing op opzettelijke als nalatige handelingen.
Uitzonderingen op het kartelverbod betreffen de merkbaarheid van de mededingingsbeperkende afspraak ('de minimis' regel), inherente beperkingen (vergelijkbaar met dringende overwegingen van algemeen belang) en de economische balans (zie hiervoor artikel 101 lid 3 VWEU). Daarnaast kunnen bepaalde groepen onder bepaalde voorwaarden worden vrijgesteld.
Een ander verbod is het verbod op misbruik van machtspositie, neergelegd in artikel 102 VWEU. Het hebben van een machtspositie vormt geen probleem. In beginsel gaat het om eenzijdig, unilateraal handelen van een machtige onderneming: als meerdere ondernemingen samen misbruik maken van een machtspositie is dit collectieve marktmacht.
Op het machtsmisbruik-verbod bestaan geen uitzonderingen of een minimis-regeling zoals in artikel 101 VWEU neergelegd.
Bij het vaststellen van marktmacht, moet de onderneming een machtspositie hebben. Daarvoor is de relevante markt van belang. Er zijn twee soorten markten te onderscheiden: de productmarkt en de geografische markt. Bij de productmarkt gaat het erom welke producten concurreren (zie de zaak United Brands). Bij de geografische markt gaat het om het aantal lidstaten. Ook moet de onderneming in kwestie een machtspositie op deze relevante markt bezitten. De belangrijkste factoren om dit te bepalen zijn het marktaandeel en de toegang tot de kapitaalmarkt.
De artikelen 106-109 VWEU zijn gericht tot de lidstaten. Lidstaten moeten zich houden aan de regels van artikelen 101-109 VWEU. Het voorkomt eenzijdig overheidshandelen waardoor de concurrentie wordt beperkt. Deze bepalingen bevatten ook regels met betrekking tot het verstrekken van steunmaatregelen of andere financiële voordelen door lidstaten aan ondernemingen.
Artikel 107 lid 1 VWEU bestaat uit een verbod op het verstrekken van steunmaatregelen die kunnen leiden tot vervalsing van de mededinging (negatieve beïnvloeding van het handelsverkeer tussen staten). In de leden 2 en 3 van dit artikel staan de uitzonderingen op het verbod. De Commissie bepaalt aan de hand van deze leden of er een uitzondering kan worden gemaakt op het verbod van lid 1.
Artikel 109 VWEU geeft de Commissie de mogelijkheid om aan de Raad voorstellen te doen tot het nemen van aanvullende wetgevende maatregelen ter bevordering van het behoorlijk toezicht door de Commissie op de naleving van de bepalingen zoals neergelegd in artikelen 107 en 108 VWEU.
Het monetair beleid van de eurozone is één van de exclusieve bevoegdheden van de Europese Unie en is geregeld in artikelen 119-135 VWEU. Het wordt bepaald en uitgevoerd door het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB), dat bestaat uit de Europese Centrale Bank (ECB) en nationale centrale banken.
De belangrijkste doelstelling van het monetair beleid is het handhaven van prijsstabiliteit (lage inflatie, zie artikel 127 VWEU), voornamelijk door middel van rentebeleid. Daarnaast heeft de ECB monopolie op het uitgeven van geld.
Op het gebied van economisch beleid doen de lidstaten aan coördinatie. Er bestaat hier dus asymmetrie wat betreft de EMU. Via multilateraal toezicht wordt echter gestreefd naar coördinatie van beleid en convergentie van economieën (artikel 121 VWEU). De lidstaten doen elkaar aanbevelingen over het te voeren beleid via de Europese Raad en de Raad.
In 2010 werden er door landen in de eurozone en het Internationaal Monetair Fonds (IMF) twee tijdelijke noodfondsen opgericht. Het tijdelijke EFSM (Europees Financieel Stabilisatiemechanisme) is gebaseerd op artikel 122 VWEU en heeft een leencapaciteit van 60 miljard euro. Het EFSF-fonds (Europese Financiële Stabiliteitsfaciliteit) is een privaatrechtelijke rechtspersoon die, in tegenstelling tot het EFSM, is gebaseerd op een intergouvernementeel verdrag en heeft een leencapaciteit van 440 miljard euro.
Noodfondsen vallen voor een deel binnen en voor een deel buiten de werking van het VEU en VWEU. De noodfondsen kunnen worden gezien als een uitzondering op de no-bailout clausule (artikel 125 VWEU). Een uitzondering op deze clausule is onder bijzondere omstandigheden mogelijk (artikel 122 VWEU).
Het Verdrag van Lissabon voegde de eerste pijler (externe economische en ontwikkelingspolitiek) en de tweede pijler (gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid) samen in één extern optreden van de Unie (zie artikelen 21 en 22 VEU).
In het Verdrag van Lissabon worden voor het eerst exclusieve bevoegdheden van de Unie onderscheiden van de met de lidstaten gedeelde bevoegdheden. In geval van de externe betrekkingen noemt artikel 3 lid 1 VWEU twee exclusieve bevoegdheden: de handelspolitiek en de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee (visserijbeleid), terwijl ook het in artikel 3 VWEU genoemde monetaire beleid voornamelijk een exclusieve bevoegdheid wordt genoemd.
In artikel 4 VWEU is vastgelegd welke gebieden onder de door de EU en de lidstaten gedeelde bevoegdheden vallen. Deze gedeelde bevoegdheden worden ook wel ‘potentiële’ bevoegdheden genoemd. De Unie hoeft deze bevoegdheden niet uit te oefenen, maar kan de politieke beslissing nemen om ze wel uit te oefenen. Wanneer de Unie besluit dat ze de bevoegdheden wel wil uitoefenen geeft artikel 3 lid 2 VWEU aan onder welke omstandigheden de externe uitoefening van deze bevoegdheden een exclusieve zaak van de Unie kan worden.
Andere in het VWEU expliciete externe bevoegdheden op het gebied van het externe beleid zijn: de euro (art. 138 VWEU), onderwijs (art. 166 lid 3 VWEU), cultuur (art. 167 lid 2 VWEU), volksgezondheid (art. 168 lid 3 VWEU), onderzoek en ontwikkeling (art. 186 VWEU) en het milieubeleid (artikelen 191 lid 1 en 192 VWEU).
De Unie heeft ruime bevoegdheden op het gebied van het GBVB en het GVDB. Uit art. 24 lid 1 VEU volgt dat de Unie bevoegdheid heeft op alle gebieden van het buitenlands beleid en alle vraagstukken die verband houden met de veiligheid van de Unie.
Het Verdrag van Lissabon heeft twee nieuwe functies geschapen. Ten eerste de functie van de vaste Voorzitter van de Europese Raad, die zorgt voor de externe vertegenwoordiging van de Unie inzake het GBVB. De tweede functionaris die door het nieuwe VEU in het leven is geroepen, is de hoge vertegenwoordiger. De hoge vertegenwoordiger is zowel mandataris van de Raad als lid van de Commissie.
De grondslag voor het voeren van een gemeenschappelijke handelspolitiek is te vinden in artikel 207 VWEU. Gemeenschappelijke handelspolitieke maatregelen kunnen worden onderverdeeld in autonome maatregelen (maatregelen die eenzijdig door de Unie worden genomen) en conventionele maatregelen (maatregelen die door middel van verdragssluiting tot stand zijn gekomen).
In beginsel heeft het internationaal publiekrecht/volkenrecht geen invloed op de interne communautaire verhoudingen (bijvoorbeeld de verhoudingen tussen de instellingen onderling). Bij de externe verhoudingen heeft het volkenrecht wel een belangrijke rol. De Unie is, net als elk ander subject van volkenrechtelijke rechten en verplichtingen, gebonden aan de door haar gesloten verdragen, akkoorden en aan het internationaal gewoonterecht.
Het Hof van Justitie erkende in de zaak Demirel dat door de EG gesloten verdragen rechtstreekse werking kunnen hebben, waardoor particulieren voor hun nationale rechter een beroep op het verdrag kunnen doen. Dit is slechts het geval wanneer het verdrag de rechtstreekse werking naar haar aard en doel toelaat (voor de uitvoering en werking moeten geen verdere handelingen vereist zijn) en wanneer de verplichtingen in het verdrag duidelijk en nauwkeurig omschreven zijn.
Ruim beschouwd zijn er drie manieren van doorwerking: rechtstreekse dan wel directe werking, conforme interpretatie en overheidsaansprakelijkheid.
De rechtstreekse werking wordt voornamelijk beheerst door de uitspraken Costa/ENEL en Van Gend & Loos, waarin onder andere werd bepaald dat het Europees recht voorrang heeft op elk daarmee strijdig nationaal recht.
In Van Gend & Loos zijn de volgende voorwaarden genoemd voor rechtstreekse werking: 1) een bepaling moet een duidelijk en onvoorwaardelijk verbod inhouden, 2) er moet sprake zijn van een negatieve verplichting, 3) een verplichting mag geen reserves bevatten en 4) nakoming van de norm van Europees recht mag niet afhankelijk zijn van nadere wetgeving.
In het licht van de ontwikkeling van de criteria is directe toepassing tot een enkele criterium terug te voeren: is er sprake van een onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurige bepaling, dan heeft deze directe werking. Ook algemene rechtsbeginselen zijn inroepbaar.
Rechtstreekse werking komt in verschillende verhoudingen naar voren: verticale rechtstreekse werking (wanneer de burger zich ten opzichte van de overheid bij de nationale rechter beroept op het gemeenschapsrecht), omgekeerde verticale rechtstreekse werking (door de overheid wordt een beroep op het Europees recht gedaan ten opzichte van een burger) en horizontale rechtstreekse werking (wanneer het Europees recht wordt ingeroepen door een particulier wegens schending van Europees recht door een andere particulier).
Verordeningen vormen automatisch onderdeel van de nationale rechtsorde en hebben dus rechtstreekse werking indien zij onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig geformuleerd zij. Een richtlijn is in eerste instantie tot de lidstaten gericht. Hierdoor levert rechtstreekse werking van richtlijnen problemen op. Ook bepalingen uit de door de EU gesloten internationale verdragen kunnen rechtstreekse werking hebben. Dit is alleen het geval als de aard of de opzet van het verdrag zich niet tegen rechtstreekse werking verzet en dat de bepalingen onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige verplichtingen bevatten.
Op grond van het beginsel van conforme interpretatie zijn de nationale rechters verplicht het nationale recht zoveel mogelijk uit te leggen in het licht van het Europees recht. Een belangrijke uitspraak hierbij is Faccini Dori: een rechter is verplicht tot conforme interpretatie. Ook wanneer er niet een rechtstreeks een beroep kan worden gedaan op een richtlijn moet het nationaal recht zoveel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn uit worden gelegd.
In artikel 340 VWEU is het beginsel van de aansprakelijkheid van Europese instellingen neergelegd.
In de Verdragen is geen uitdrukkelijke basis voor staatsaansprakelijkheid neergelegd. Het Hof heeft staatsaansprakelijkheid voor de schending van gemeenschapsrecht op grond van loyale samenwerking in het leven geroepen in de zaak Francovich.
Voorwaarden van staatsaansprakelijkheid zijn: 1) een voldoende gekwalificeerde schending van gemeenschapsrecht, 2) er is sprake van een norm waar particulieren een recht uit kunnen afleiden en 3) er is causaal verband tussen de schending en de door een particulier geleden schade. Van een voldoende gekwalificeerde schending is volgens de zaak Dillenkofer sprake wanneer een lidstaat een kennelijke en ernstige miskenning van de grenzen van zijn discretionaire bevoegdheid kan worden verweten, of wanneer de lidstaat slechts een heel beperkte of in het geheel geen beoordelingsmarge had.
Er zijn rechtsgangen die kunnen worden ingezet om schendingen van Europees recht door lidstaten aan te pakken, rechtsgangen gericht tegen beslissingen en nalatigheden van de Unie-instellingen en tenslotte rechtsgangen gericht tegen schendingen van particulieren.
Volgens artikel 19 lid 3 VEU bestaan er drie categorieën rechtsgangen: directe beroepen (hierbij is het Hof direct bevoegd als beslechter van geschillen in geval van geschillen tussen lidstaten, instellingen en particulieren), prejudiciële beslissingen (op verzoek van een nationale rechter mag het Hof prejudiciële beslissingen geven) en overige bevoegdheden (bijvoorbeeld het geven van adviezen over ontwerpakkoorden tussen de Unie en derde landen of internationale organisaties, zie artikel 218 lid 11 VWEU).
De acties die beschikbaar zijn voor groepen tegen lidstaten, Unie-instellingen en particulieren zijn de acties tegen besluiten of gedragingen van lidstaten wegens strijd met Europees recht (artikelen 258-260 VWEU en 267 VWEU), acties tegen besluiten van de instellingen van de EU wegens strijd met Europees recht (artikelen 263, 265, 268, 340 VWEU) en de prejudiciële procedure, voor acties tegen lidstaten, EU-instellingen en particulieren (artikel 267 VWEU).
De Commissie is de enige instelling die voor de Europese rechter een zaak (zolang deze bevoegd is) kan aandragen tegen een lidstaat. Doel van het aanhangig maken van een zaak is veroordeling van handelen (nationale regels, Reinheitsgebot en feitelijke gedragingen, Spaanse aardbeien) of nalaten (bijv. implementeren Richtlijn) in strijd met Europees recht. De procedure kent twee stadia: de administratieve fase en de rechterlijke fase.
Slechts in drie uitzonderingsgevallen ontbreekt de noodzaak voor de hoogste rechter om de zaak aan het Hof voor te leggen. Deze zijn genoemd in de zaak Cilfit: a) wanneer het stellen van een prejudiciële vraag niet noodzakelijk is voor het wijzen van een eindvonnis, b) wanneer het evident is hoe een regel van gemeenschapsrecht moet worden uitgelegd en verdere uitleg van het Hof onnodig is (acte clair) en c) wanneer de regel is al een keer uitgelegd of verduidelijkt door het Hof (acte éclairé).
Er zijn diverse acties mogelijk tegen besluiten van instellingen van de EU. Direct beroep is mogelijk tegen besluiten voor (andere) instellingen, lidstaten en (onder strenge voorwaarden) particulieren. De belangrijkste zijn het beroep tot nietigverklaring (artikel 263 VWEU) van Europese regelgeving en het beroep tot schadevergoeding gericht tegen Unie-instellingen (artikel 340 VWEU). Daarnaast zijn er nog twee indirecte mogelijkheden om de rechtmatigheid van besluiten van Europese instellingen door het Hof te laten toetsen. Een particulier kan voor het Gerecht de zogenaamde exceptie van onwettigheid (artikel 277 VWEU) inroepen en voor de nationale rechter kan hij of zij verzoeken om een prejudiciële geldigheidsvraag (artikel 263 VWEU) te stellen.
Het aannemen van de wetgevende handelingen gebeurt door de Commissie, de Raad en het Europees Parlement. De Commissie heeft het recht van initiatief (artikel 17 lid 2 VEU). Het initiatiefrecht kan echter ook bij een ander orgaan liggen. Daarnaast kan een voorstel altijd worden gewijzigd door de Commissie en zelfs worden teruggetrokken.
De Raad en het Europees Parlement kunnen zelf geen voorstellen indienen, maar kunnen de Commissie wel verzoeken een initiatief te nemen. In de praktijk komt dit regelmatig voor.
Wanneer er eenmaal een Commissievoorstel ligt zijn het de Raad en het Parlement samen die besluiten of op grond van dat voorstel een wetgevingshandeling wordt aangenomen (artikelen 14 en 16 VEU).
Het attributiebeginsel (artikel 5 VEU) geldt als leidraad bij de keuze van de wetgevingsprocedure.
De eerste procedure is de gewone wetgevingsprocedure (artikel 294 VWEU). Deze wetgevingsprocedure heeft drie fasen (ook wel lezingen).
Naast de gewone wetgevingsprocedure zijn er ook nog bijzondere wetgevingsprocedures. Voor deze bijzondere procedures bestaan er geen algemene bepalingen, slechts enkele specifieke verdragsbepalingen die de bevoegdheid tot regelgeving toekennen. Een algemene omschrijving van de verschillende soorten bijzondere wetgevingsprocedures is neergelegd in artikel 289 lid 2 VWEU.
Er zijn drie stemmodaliteiten binnen de Unie: stemming bij unanimiteit, gewone meerderheid en gekwalificeerde meerderheid. Welke manier er wordt toegepast, wordt bepaald door de rechtsgrondslag voor de betreffende Europese handeling. Indien er met unanimiteit (eenparigheid van stemmen) besloten moet worden zijn alle staten formeel gelijk. Stemmen met gewone meerderheid van stemmen doet zich voor wanneer de Raad een besluit neemt bij meerderheid (de helft plus één) van zijn leden. In de meeste gevallen wordt er besloten aan de hand van een gekwalificeerde meerderheid van stemmen (zie artikel 16 VEU). Hoofdregel is dat tenzij er anders is bepaald in de Verdragen, de Raad met meerderheid van stemmen besluit.
Ook het Europees Parlement kent verschillende soorten van meerderheid. Hierbij moet gekeken worden naar het aandeel voorstemmers dat nodig is voor een besluit en naar het totaal waarvan dit een aandeel is; er moet dus gekeken worden of het gaat om een meerderheid van stemmen of een meerderheid van leden. Bij een volstrekte meerderheid van stemmen gaat het om een normale meerderheidseis die geldt voor alle besluiten waaraan geen andere eis is gesteld. De volstrekte meerderheid van leden wordt ook wel de gekwalificeerde meerderheid in het Europees Parlement genoemd.
Regelgeving op Europees niveau bestaat uit twee vormen: gedelegeerde wetgeving (artikel 290 VWEU) en uitvoering (artikel 291 VWEU).
Comitologie doet zich voor indien de Commissie haar uitvoeringstaak uitvoert in samenwerking met een door de Raad ingesteld comité, welke bestaat uit vertegenwoordigers van de lidstaten.
De Raad en het Europees Parlement vormen samen de begrotingsautoriteit van de Unie. De Commissie is belast met de uitvoering van de begroting en het Parlement verleent hier kwijting voor. De Rekenkamer houdt het financieel toezicht.
De begroting heeft twee cycli van besluitvorming: een jaarlijkse cyclus (artikel 314 VWEU) en een meerjarencyclus (artikel 311 VWEU).
Een van de belangrijkste onderwerpen is het gedeelde gezag tussen de lidstaten en de Unie. Er is niet alleen gedeeld gezag in het recht, maar er is ook gedeeld bestuur en gedeelde democratie.
Gedeeld recht gaat om regels, procedures, beginselen, rechtsbegrippen en leerstukken die de lidstaten gemeen hebben en die vanuit die hoofde in de Unie gelding verkrijgen.
Met gedeeld bestuur kan men de bestuurlijke verschijningen groeperen die een zekere juridische tweeslachtigheid vertonen en die mede daardoor een bindende rol spelen in het Europese bestuur. Drie voorbeelden hiervan zijn de gedeelde bevoegdheden en de gedeelde ambten en mandaten en de gedeelde rechtsbescherming.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze bundel bevat boeksamenvattingen, BulletPoints en oefenvragen te gebruiken bij de 6e en de 4e druk van het boek Europees Recht: Algemeen deel van Eijsbouts. Voor alternatieve samenvatting over Europees recht en de arresten bij die studiegebied maak je gebruik van de
...There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2134 |
Add new contribution