Psychology and behavorial sciences - Theme
- 16271 reads
Van abnormaal gedrag is sprake wanneer de handelingen van iemand afwijken van de normale standaard van gedrag. Bij het onderzoek naar psychopathologie gaat het om abnormale gedragingen die schadelijk zijn voor het individu.
Ontwikkelingsnormen zeggen iets over de groei van motorische vaardigheden, taal, cognitie en sociaal-emotioneel gedrag. Deze normen dienen als maatstaf bij het kijken naar de (abnormale) ontwikkeling van een kind.
Er bestaan culturele normen, waardoor stoornissen cultuurspecifiek kunnen zijn. Daarnaast bestaan er seksenormen en situationele normen, die van invloed kunnen zijn op de ontwikkeling van een stoornis.
Hoe eerder een stoornis ontstaat, hoe ernstiger de problemen vaak zijn. Vaak hebben stoornissen die al op jonge leeftijd ontstaan, een genetische of prenatale oorzaak.
Veel stoornissen komen vaker voor bij mannen dan bij vrouwen, bijvoorbeeld neurologische ontwikkelingsstoornissen. Vrouwen zijn gevoeliger voor emotionele problemen in de adolescentie. De gevonden verschillen kunnen komen door methodische problemen, maar er is wel daadwerkelijk sprake van biologische, neurologische en hormonale verschillen
Kraeplin was de eerste die een systeem ontwikkelde om afwijkingen bij kinderen te groeperen. Hij geloofde dat elke stoornis een eigen oorzaak, eigen symptomen, eigen ontwikkelingspatronen en specifieke gevolgen heeft.
Freud stelt dat we allemaal een ID, een ego en een superego hebben, die constant met elkaar in conflict zijn. Het ego is het probleemoplossende deel van het verstand, het ID het impulsieve deel en het superego houdt deze (vaak onacceptabele) impulsen in bedwang en zorgt dat zij niet tot het bewustzijn doordringen.
Freud’s psychoseksuele stadiumtheorie gaat uit van vijf fasen, waarin de focus steeds op een ander lichaamsdeel ligt: (1) de orale fase, (2) de anale fase, (3) de fallische fase, (4) de latente fase en (5) de genitale fase.
Het behaviorisme is vooral bekend geworden door Watson. Deze theorie stelt dat het meeste gedrag verklaard wordt door leerervaringen. Thorndike kwam met de wet van effect: gedrag wordt gevormd door de bijbehorende gevolgen. Als de gevolgen positief zijn, zal het gedrag toenemen, terwijl het gedrag bij negatieve gevolgen zal afnemen. Operante conditionering is hierop gebaseerd.
Een paradigma is een perspectief van waaruit een fenomeen bestudeerd wordt, dit perspectief wordt door meerdere onderzoekers gedeeld. Het is een soort cognitief referentiekader. Een theorie is een formele, geïntegreerde set van principes, die fenomenen verklaart. Wetenschappelijke theorieën worden ondersteund door bewijs en kunnen getest worden.
Interactionele modellen gaan ervan uit meerdere variabelen samen tot een uitkomst leiden. Biologische en omgevingsfactoren kunnen dus samen leiden tot psychologische problemen. Transactionele modellen nemen aan dat de ontwikkeling het gevolg is van voortdurende, wederkerige transacties tussen het individu en de omgeving.
Het ontwikkelingspsychopathologieperspectief integreert onderzoek naar normale ontwikkelingsprocessen met onderzoek naar psychologische stoornissen bij jongeren.
Een mediator is een variabele die een gevolg (Y) op indirecte wijze veroorzaakt. Een moderator beïnvloedt beïnvloedt de richting (of de sterkte) van de relatie tussen een onafhankelijke variabele (predictor) en een afhankelijke variabele (criterion). Een noodzakelijke (necessary) oorzaak moet aanwezig zijn om een stoornis tot uiting te laten komen. Een toereikende (sufficient) oorzaak kan (zonder de aanwezigheid van andere factoren) verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van een stoornis. Van equifinaliteit is sprake wanneer verschillende factoren kunnen leiden tot dezelfde uitkomst. Multifinaliteit houdt in dat één factor tot meerdere uitkomsten kan leiden.
Kwetsbaarheid verwijst naar de neiging van kinderen om maladaptief op levensomstandigheden te reageren. Van veerkrachtigheid is sprake wanneer er een positief psychologisch resultaat is, terwijl er sprake is (geweest) van een negatieve of traumatische ervaring.
Bij heterotypische continuïteit verandert de uiting van een stoornis over de tijd heen. Bij homotypische continuïteit uiten stoornissen zich door middel van stabiele symptomen.
De hechting is een bijzondere sociaal-emotionele band, tussen bijvoorbeeld een kind en zijn/haar ouders, die zich geleidelijk ontwikkelt en na zeven tot negen maanden na de geboorte tot uiting komt. Hechtingsstijlen zijn: veilige hechting, onveilige hechting, vermijdende hechting, weerstandbiedende hechting en gedesorganiseerde/gedesoriënteerde hechting. Hechtingsstijlen hangen samen met gedragspatronen.
Temperament verwijst naar biologische aanleg. Emoties kunnen worden beschouwd als korte of meer algemene stemmingen, die in intensiteit en richting kunnen variëren.
Het brein bevat miljoenen multifunctionerende cellen, gliacellen, en neuronen. Neuronen vervoeren boodschappen binnen het zenuwstelsel en van en naar andere lichaamsonderdelen. Zij bestaan uit een cellichaam, dendrieten en een axon. Communicatie gebeurt via neurotransmitters in de synapsen: kleine openingen tussen de cellen.
Het brein en de ruggengraat vormen samen het centrale zenuwstelsel. Het perifere zenuwstelsel wordt gevormd door de zenuwen buiten het centrale zenuwstelsel, die signalen van en naar het centrale zenuwstelsel vervoeren. Het perifere zenuwstelsel bestaat uit het somatische systeem en het autonome systeem.
Het brein bestaat uit de achterhersenen (pons, medulla en cerebellum), de middenhersenen (samen met de achterhersenen ook wel hersenstam genoemd) en de voorhersenen. De subcorticale structuren (onder de cerebrale hemisferen) zijn de thalamus, hypothalamus en het lymbische systeem.
Teratogenen zijn stoffen (zoals alcohol) die gevaarlijk zijn voor de ontwikkeling van een foetus, omdat zij het zenuwstelsel kunnen beschadigen tijdens de ontwikkeling. Ook tijdens of na de geboorte zijn er veel factoren die van invloed kunnen zijn op het zenuwstelsel.
Gedragsgenetica onderzoekt de genetische invloeden op individuele verschillen in gedrag. Veel eigenschappen en psychologische stoornissen hebben een genetische component. Genotype verwijst naar individuele genetische aanleg, fenotype verwijst naar de daadwerkelijk observeerbare kenmerken van de persoon.
Een dominant gen wordt geërfd wanneer in ieder geval één van de ouders dit gen aan het kind overdraagt. Een recessief gen uit zich alleen als beide ouders dit gen overdragen. Complexe eigenschappen, zoals intelligentie, worden echter bepaald door meerdere genen.
Door middel van linkage analyse kan uitgezocht worden wat de precieze locatie is van een defect gen. Met associatie-analyse kan worden bestudeerd of een bepaalde vorm van een gen samenhangt met een trek of stoornis in de populatie.
Bij klassieke conditionering leert een individu op een stimulus te reageren, die de reactie voorheen niet uitlokte. Operante conditionering is gebaseerd op Thorndike’s wet van effect, die stelt dat een positief gevolg zorgt voor een toename van gedrag en dat een negatief gevolg leidt tot een afname ervan. Van observationeel leren is sprake wanneer mensen iets leren door anderen te observeren.
Opvoedstijlen verwijzen naar de kenmerkende manier waarop ouders omgaan met hun kind. Er zijn vier stijlen: Autoritatief, autoritair, permissief en verwaarlozend. Autoritatief wordt geassocieerd met de meest positieve kindeigenschappen.
Er zijn vier algemene vormen van mishandeling: fysiek misbruik, seksueel misbruik, verwaarlozing en emotioneel misbruik (psychologische mishandeling).
Binnen het gezin en de wijdere omgeving, zoals vrienden, leeftijdsgenoten, school en de cultuur, bestaan verschillende beschermende en risicofactoren voor het ontstaan van psychologische problemen.
Bij onderzoek wordt gebruik gemaakt van representatieve steekproeven om uit een kleine groep informatie te halen over een grotere populatie.
Validiteit verwijst naar de nauwkeurigheid van de meting: de mate waarin een meting een nauwkeurige indicator is van het gedrag dat wordt bestudeerd. Interne validiteit verwijst naar de mate waarin de verklaring correct is. Externe validiteit verwijst naar de generaliseerbaarheid. Daarnaast bestaan er nog inhoudsvaliditeit, constructvaliditeit, gezichtsvaliditeit, concurrente validiteit en predictieve validiteit.
Betrouwbaarheid verwijst naar de consistentie van resultaten. Dit betekent dat twee verschillende observaties van hetzelfde gedrag onder overeenkomstige omstandigheden tot dezelfde conclusies moeten leiden. Interbeoordelaars-betrouwbaarheid verwijst naar de mate van overeenstemming tussen verschillende beoordelaars.
Er kan onderscheid worden gemaakt tussen (1) beschrijvende, (2) non-experimentele en (3) experimentele onderzoeksmethoden. Quasi-experimentele onderzoeken lijken op gerandomiseerde experimenten. Het verschil is dat onderzoeksparticipanten niet random worden toegewezen aan de verschillende condities. Bij een case-study wordt slechts op één persoon gefocust, dit wordt vaak gebruikt bij onderzoek naar zeldzame stoornissen.
Correlationele onderzoeken zijn non-experimenteel en beschrijven de relaties tussen twee of meer factoren. De deelnemers worden niet blootgesteld aan manipulatie. Uit een correlationeel onderzoek kan geen oorzaak-gevolg relatie afgeleid worden. Gerandomiseerde experimenten zijn de beste onderzoeksmethode voor het trekken van conclusies over causale verbanden tussen variabelen.
Bij single-case experimentele designs wordt een variabele gemanipuleerd bij één of een paar deelnemers. Deze onderzoeken worden ook wel time-series designs genoemd, omdat de afhankelijke variabele herhaaldelijk gemeten wordt.
Bij cross-sectionele onderzoeken worden deelnemers één keer onderzocht. Vaak worden groepen met elkaar vergeleken die verschillen in leeftijd of ontwikkelingsniveau.
Een retrospectief longitudinaal onderzoek gaat terug in de tijd. Van een bepaalde groep deelnemers, bijvoorbeeld met een specifieke stoornis, wordt informatie verzameld over hun eerdere kenmerken en levenservaringen. Bij een prospectief longitudinaal onderzoek worden individuen door de tijd heen herhaaldelijk geobserveerd. Op deze manier wordt informatie verkregen over de aard en verloop van de ontwikkeling.
Kwantitatief onderzoek verzamelt en analyseert numerieke gegevens. Kwalitatief onderzoek verzamelt en analyseert daarentegen niet-numerieke informatie en geeft de voorkeur aan methoden als interviews en intensieve case studies.
Het principe van vertrouwelijkheid stelt dat deelnemers het recht hebben om controle te hebben over de mate waarin persoonlijke informatie openbaar wordt gemaakt.
Classificatie (of taxonomie) staat voor het creëren van grote categorieën of dimensies van gedragsstoornissen. Het is een systeem om fenomenen mee te beschrijven. Van een diagnose is sprake wanneer een categorie of classificatie van toepassing wordt geacht op een individu. Beoordeling (assessment) verwijst naar het evalueren van jongeren om classificatie en diagnose te vergemakkelijken en om behandelplannen te maken.
De Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM) is het meestgebruikte classificatiesysteem voor stoornissen. Het is klinisch afgeleid en categorisch: een kind voldoet of wel, of niet aan de criteria voor een diagnose. DSM bestaat uit vijf assen, waarop de stoornissen worden ingedeeld.
Van comorbiditeit (co-occurence) is sprake wanneer een kind voldoet aan de criteria van meer dan één stoornis.
De empirische benadering gebruikt statistische technieken om samenhangende gedragspatronen te identificeren. Via deze benadering zijn twee algemene clusters van gedragingen gevonden: internaliserend en externaliserend. Daarnaast bestaan er acht empirische, minder algemene syndromen.
Iemand diagnosticeren met een mentale stoornis kan verschillende negatieve gevolgen hebben, zoals overgeneralisatie, negatieve percepties en biased verwachtingen.
Een uitgebreide assessment is belangrijk om inzicht te krijgen in alle componenten en factoren. Er moet informatie worden verkregen van verschillende informanten, omdat problemen kunnen variëren per context of in de aanwezigheid van verschillende personen. De meest gebruikte assessmentmethode is het algemene klinische interview, maar het gestructureerde diagnostische interview is ontworpen om de betrouwbaarheid van interviews te vergroten.
Bij probleemchecklists worden cijfers toegekend aan het gedrag van het kind op basis van de ernst van deze gedragingen. Bij zelfrapportage beoordeelt het kind zijn of haar eigen gedrag zelf.
Gestructureerde gedragsobservaties zijn een belangrijk aspect van het assessmentproces. Hierbij wordt het gedrag van het kind systematisch geobserveerd, vaak in de natuurlijke omgeving.
De evaluatie van het intellectuele en academische functioneren is een belangrijk aspect van bijna alle klinische assessments. Dit kan door intelligentietests, ontwikkelingsschalen en vermogen- en prestatietests.
Er kan ook gekeken worden naar het fysieke functioneren, door een algemene fysieke assessment, psychofysiologische assessment, assessment van het functioneren van het zenuwstelsel of neurologische tests. Ook kan er gebruik gemaakt worden van brain imaging.
Interventie staat voor zowel de preventie als behandeling van psychologische problemen. Preventie verwijst naar het voorkomen van psychologische problemen bij de populatie of bij een deel van de populatie dat een verhoogd risico loopt. Behandeling is gericht op het verminderen van bestaande symptomen.
Angst is een emotie die op de toekomst gericht is, op het niet hebben van controle over mogelijk negatieve gebeurtenissen. Bangheid is een reactie op een aanwezige bedreiging en wordt gekenmerkt door een alarmreactie. Bezorgdheid is een cognitieve component van angst en is moeilijk onder controle te houden.
Een fobie is een buitensporige bangheid, die niet gecontroleerd kunnen worden, tot vermijding leidt en met het functioneren interfereert. Een specifieke fobie is een hardnekkige, ongebruikelijke en buitensporige bangheid voor een specifiek object of specifieke situatie
Sociale fobie is een specifieke fobie waarbij het gaat om angst voor sociale of beoordelingssituaties, dus angst om iets fouts of beschamends te doen in zo’n situatie. Een extreme vorm van sociale angst is selectief mutisme.
Bij separatie-angst is er sprake van een buitensporige angst om gescheiden te worden van een belangrijke hechtingsfiguur en/of van thuis.
Schoolweigering ontstaat wanneer kinderen door buitensporige angstgevoelens weigeren naar school te gaan. Sommigen ervaren separatie-angst, maar andere kinderen zijn bang voor een specifiek aspect van de schoolervaring.
Een gegeneraliseerde angststoornis wordt gekenmerkt door een buitensporige angst en bezorgdheid over verschillende gebeurtenissen of activiteiten, niet beperkt tot een specifieke situatie. Het kind vindt het moeilijk om deze angsten of zorgen te controleren.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen paniekaanvallen en een paniekstoornis. Een paniekaanval is een korte periode van intense bangheid of paniek die plotseling begint en binnen tien minuten een piek bereikt. Een onverwachte paniekaanval vindt spontaan plaats, zonder duidelijke situationele aanleiding. Een verwachte paniekaanval kunnen situationeel gebonden paniekaanvallen zijn. Bij een paniekstoornis is sprake van terugkerende onverwachte paniekaanvallen.
Een trauma wordt gedefinieerd als een niet-alledaagse ervaring, die bij bijna iedereen tot stress zou leiden. Bij Posttraumatische stresstoornis (PTSS) wordt de traumatische gebeurtenis continu herleefd, is er sprake van slaap- en concentratieproblemen en probeert het kind stimuli te vermijden die doen denken aan het trauma. Een acute stressstoornis (ASS) is vergelijkbaar met PTSS, maar bij ASS houden de symptomen veel minder lang aan dan bij PTSS.
Een obsessief compulsieve stoornis (OCS) omvat obsessies (herhaaldelijke, indringende gedachten) en/of compulsies (herhaaldelijke, stereotype gedragingen die uitgevoerd worden om angst te verminderen).
Neurotransmitters, zoals serotonine, spelen waarschijnlijk een rol in de ontwikkeling van angst en paniek. GABA is juist een neurotransmitter die angst en paniek remt. Andere oorzaken kunnen zijn: erfelijkheid, gedragsinhibitie en negatieve affectiviteit. Beschermende factoren kunnen zijn: het gezin of hechte vriendschappen.
Behandeling kan door blootstelling, ontspanningstraining, systematische desensitisatie, modeling of contingency management, of medicinaal met SSRI’s.
Bij een unipolaire depressie wordt er één stemming ervaren (vaak gaat het om depressie). Bij bipolaire depressie wordt zowel manie als depressie ervaren. Er kan sprake zijn van major depressieve episodes, manische episodes, gemengde episodes of hypomanische episodes.
De term depressie verwijst naar de ervaring van een hardnekkige ongelukkige stemming. Ook kunnen andere stemmingsproblemen voorkomen, samen met concentratieproblemen, teruggetrokkenheid en zelfs problemen met biologische functies zoals met slapen en eten.
Major Depressive Disorder (MDD) is een stoornis waarbij sprake is van één of meer intense depressieve perioden. Bij een dysthyme stoornis zijn de meeste symptomen van MDD aanwezig in een minder ernstige, maar meer chronische vorm. Kinderen kunnen ook gediagnosticeerd worden met aanpassingsstoornis met depressieve stemming, waarbij door een bepaalde stressor depressieve symptomen ontstaan, die niet voldoen aan de criteria van andere depressieve stoornissen.
Ongeveer 40-70% van de jongeren met MDD voldoen ook aan de criteria van een andere stoornis. Vaak gaat het om angststoornissen, gedragsstoornissen, eetstoornissen en drugsmisbruik.
Negatieve temperamentkenmerken kunnen het risico op depressie vergroten, terwijl positieve temperamentkenmerken het risico verkleinen. Temperament interacteert hier met omgevingsinvloeden.
Een vaak genoemde psychologische verklaring van een depressie is dat het veroorzaakt wordt door separatie, verlies of afwijzing. De nadruk ligt op objectverlies, wat echt kan zijn (het overlijden van een ouder), of symbolisch.
Geleerde hulpeloosheid is een voorbeeld van een depressiegerelateerde attributiestijl. Depressieve mensen geven vaak zichzelf de schuld (intern) van negatieve gebeurtenissen, zien deze gebeurtenissen als stabiel over tijd en toepasbaar in verschillende situaties (globaal).
Er is vaak sprake van cognitieve vertekeningen (distortions). Depressieve mensen hebben de neiging om alles erger te maken dan het geval is (catastrophizing), vervelende gebeurtenissen te generaliseren (overgeneralizing), alles persoonlijk aan te trekken (personalizing) en selectief naar negatieve gebeurtenissen kijken.
Kinderen en adolescenten met een depressieve ouder hebben een verhoogd risico op het ontwikkelen van een depressie, maar ook op andere psychologische problemen, zoals fobieën en alcoholverslaving. Dit effect is waarschijnlijk wederkerig.
Zelfrapportage-instrumenten worden het meest gebruikt voor assessment van depressie, onder andere omdat veel van de kenmerken van een depressie subjectief zijn, zoals gevoelens van waardeloosheid. Ook interviews en observaties zijn goed.
Tegenwoordig worden vooral selectieve serotonine heropname remmers (selective serotonin reuptake inhibitors; SSRI’s) voorgeschreven. SSRI’s voorkomen de heropname van serotonine. Een gecombineerde behandeling met cognitieve gedragstherapie (CGT) lijkt het beste te werken.
De term gedragsproblemen verwijst naar de algemene groep van verstorende en antisociale gedragsproblemen. De termen gedragsstoornis en verstorende gedragsstoornis worden gebruikt om te verwijzen naar specifieke diagnostische groepen. De term delinquentie wordt vooral in het rechtssysteem gebruikt.
De term antisociale persoonlijkheidsstoornis is van toepassing op mensen die na 18-jarige leeftijd een hardnekkig patroon van agressief en antisociaal gedrag vertonen.
Oppositional defiant disorder (ODD) is een gedragsstoornis, waarbij sprake is van een extreem patroon van negatief, vijandig en tartend gedrag. De diagnose conduct disorder (CD) wordt gegeven wanneer er sprake is van een meer ernstige vorm van agressie en antisociaal gedrag. ODD en CD komen regelmatig samen voor met ADHD en andere problemen, zoals drugsgebruik, afwijzing door peers, slechte schoolprestaties, verbale tekorten en tekorten in executieve functies.
Er bestaat een onderscheid tussen twee soorten externaliserend gedrag: agressief gedrag (bijvoorbeeld ongehoorzaamheid, vechten en vernieling) en regelovertredend gedrag (bijvoorbeeld liegen, stelen en spijbelen). Verder bestaat er openlijk (overt, zoals vechten) en heimelijk (covert, zoals stelen) antisociaal gedrag.
Geweld wordt gedefinieerd als een extreme vorm van lichamelijke agressie, zoals mensen overvallen of verkrachten. Agressie kan gedefinieerd worden als handelingen die minder ernstige schade veroorzaken.
Life-course persistent antisocial behaviour wordt gekenmerkt door vrij stabiele gedragsproblemen, die al vanaf de kindertijd aanwezig zijn (child-onset). Wanneer het gedrag adolescence-limited is, betekent dat dat het antisociale gedrag pas ontstaat in de adolescentie (adolescent-onset).
De ontwikkeling van gedragsproblemen is het gevolg van een interactie tussen verschillende factoren, zoals kindfactoren, gezinsfactoren (ouderschapsstijl, mishandeling etc.), schoolfactoren en leefomgeving en maatschappelijke factoren.
Er bestaat een onderscheid tussen twee soorten agressief gedrag: reactieve agressie (een boze reactie op een waargenomen provocatie of frustratie) en proactieve agressie (opzettelijke, vijandige gedragingen zoals pesten en vechten).
Er bestaat een onderscheid tussen twee soorten drugsgebruikstoornissen: drugsmisbruik (minstens een jaar lang een maladaptief patroon van drugsgebruik met schadelijke gevolgen) en drugsverslaving (ernstigere vorm waarbij sprake is van tolerantie, ontwenning en psychologische afhankelijkheid).
Oudertraining is één van de meest effectieve manieren om agressief, antisociaal en ongehoorzaam gedrag bij kinderen te verminderen. Multisystemische therapie is een gezins- en gemeenschapsgebaseerde benadering, die zich ook richt op invloeden buiten het gezin, zoals peers, school en de leefomgeving. Kinderen met gedragsstoornissen kunnen ook met medicijnen behandeld worden, zoals met stemmingsstabilisatoren.
ADHD bestaat uit twee componenten: onoplettendheid en hyperactiviteit-impulsiviteit. Er bestaan ook drie subtypen ADHD: het onoplettende type, het hyperactief-impulsieve type en het gecombineerde type.
De primaire kenmerken van ADHD zijn: onoplettendheid, hyperactiviteit en impulsiviteit. De secundaire problemen komen voor op verschillende gebieden van het functioneren, namelijk: motorische vaardigheden, intelligentie, executieve functies, adaptief gedrag, gezondheid, slaap en ongevallen. Vaak is er ook sprake van sociale problemen, zoals rusteloos en opdringerig gedrag en een agressieve, negatieve interactiestijl.
ADHD komt vaak samen voor met leerbeperkingen, externaliserende (zoals ODD en/of CD) en internaliserende stoornissen (zoals angststoornissen of bipolaire stoornis).
Kinderen met ADHD vertonen tekorten in de executieve functies. Gedragsinhibitie speelt een centrale rol in het verklaren van impulsiviteit. Inhibitie bestaat uit drie vaardigheden: het vermogen om eerder bekrachtigde reacties te inhiberen, het vermogen om ineffectieve reacties te onderbreken en het vermogen om tegenstrijdige stimuli te inhiberen. Deze gedragsregulatie wordt mogelijk gemaakt door de volgende executieve functies: non-verbaal werkgeheugen, verbaal werkgeheugen, zelfregulatie van affect, motivatie en arousal en reconstitutie.
Er zijn verschillende hersenstructuren die gerelateerd zijn aan ADHD, zoals de frontale, pariëtale en temporale kwabben, het corpus callosum, de thalamus en het cerebellum. In sommige structuren is sprake van een verminderd hersenvolume.
Van invloed op het ontstaan van ADHD zijn: genetische factoren, prenatale factoren en geboortecomplicaties, dieet en psychosociale factoren.
Het interview is een veelgebruikte assessmentmethode. De assessment van ADHD vindt vaak op jonge leeftijd plaats, dus zijn ouders belangrijke informanten.
De meest effectieve preventies richten zich op het behandelen van de vroege symptomen van ADHD en op het verminderen van secundaire problemen (bijvoorbeeld het verminderen van sociale problemen door middel van een sociale vaardigheidstraining).
In de meeste gevallen worden kinderen met ADHD behandeld met medicatie, gedragstherapie of een combinatie van beide. De medicijnen hebben invloed op de neurotransmitters dopamine en norepinefrine. Gedragstherapie richt zich op de primaire symptomen van ADHD en op het verbeteren van het functioneren op verschillende gebieden, zoals sociale relaties en schoolprestaties.
De Multimodal Treatment Assessment Study (MTA) bekijkt de lange-termijneffecten van verschillende behandelingen. Hiervoor wordt naar vier groepen kinderen gekeken: (1) kinderen die alleen medicijnen krijgen, (2) kinderen die alleen gedragstherapie krijgen, (2) kinderen die zowel medicijnen als gedragstherapie krijgen en (4) kinderen die andere (door de overheid gesteunde) gemeenschapsbehandelingen krijgen. Het blijkt dat medicatie en een gecombineerde behandeling het meest effectief zijn.
De definitie van een leerstoornis is als volgt: een leerstoornis is een stoornis in één of meer psychologische processen die betrokken zijn bij het begrijpen of gebruiken van (gesproken of geschreven) taal. De stoornis kan invloed hebben op luisteren, denken, spreken, lezen, schrijven, spellen of rekenen.
Het identificeren van een leerstoornis kan door te kijken naar discrepaties tussen het IQ en het prestatieniveau, naar benedengemiddelde prestatie, of naar de respons op interventie. Echter kan een taalstoornis ook effect hebben op de IQ-score, waardoor deze te laag ingeschat wordt en het minder waarschijnlijk wordt dat een discrepantie gevonden wordt.
De term afasie betekent letterlijk taalverlies als gevolg van hersenletsel of hersendisfunctie. Voor jongeren werden de termen ontwikkelingsafasie en ontwikkelingsysfasie gebruikt. Hieruit zijn weer de termen taalbeperking, specifieke taalbeperking en taalstoornis ontstaan.
De basiscomponenten van taal zijn fonologie, morfologie, syntaxis, grammatica, semantiek en pragmatiek. Verder is er onderscheid tussen receptieve taal en expressieve taal.
DSM maakt onderscheid tussen drie soorten taalstoornissen: fonologische stoornis, expressieve stoornis en gemengde receptieve-expressieve stoornis. Taalstoornissen gaan vaak samen met slechte academische vooruitgang en leerstoornissen.
Leerstoornissen verwijzen naar specifieke problemen met lezen, schrijven en rekenen. Voorbeelden zijn dyslexie, dysgrafie en dyscalculie. Bij dyslexie wordt onderscheid gemaakt tussen problemen met het lezen van woorden en problemen met het begrijpen van geschreven tekst. Bij dysgrafie bestaat onderscheid tussen transcriptieproblemen en tekstgeneratieproblemen.
Taal- en leerstoornissen gaan vaak samen met sociale problemen, zoals het hebben van minder vrienden en een lagere sociale competentie. Daarnaast is er vaak sprake van een laag gevoel van eigenwaarde en een negatief academisch zelfbeeld.
Taal- en leerproblemen worden geassocieerd met hersenverlamming, epilepsie, infecties van het zenuwstelsel, hoofdletsel, prenataal alcoholgebruik, een vroeggeboorte, een laag geboortegewicht en neurologische tekorten.
Bij de assessment van taal- en leerproblemen moet gekeken worden naar de ontwikkeling van het kind, spraak- en taalvaardigheden, verbale en nonverbale intelligentie, gehoor, neurologische kenmerken en medische geschiedenis.
Voor het behandelen van lees-, reken- en schrijfproblemen kan gebruikgemaakt worden van directe instructie, cognitieve benadering en/of cognitieve gedragsbenadering.
Een verstandelijke beperking (VB, vroeger ook wel mentale retardatie genoemd) wordt gekenmerkt door beperkingen in zowel het intellectueel functioneren als aanpassingsgedrag. Dit uit zich in conceptuele, sociale en praktische vaardigheden. DSM classificeert individuen op basis van het IQ: licht verstandelijk beperkt (IQ 50-70), matig (IQ 35-50), ernstig (IQ 20-40) en diepgaand (IQ < 20).
Het intelligentieniveau is redelijk stabiel. Hoe lager het intelligentieniveau is, hoe stabieler het is. Individuele scores kunnen wel degelijk veranderen, vaak in reactie op veranderende gezinssituaties of onderwijskundige mogelijkheden. Het Flynn effect houdt in dat intelligentiescores van populaties over de tijd heen systematisch hoger worden.
Sociale aanpassing staat voor zelfverzorging en met anderen kunnen omgaan in het dagelijks leven. Het is multidimensionaal en omvat conceptuele vaardigheden (taal, lezen, schrijven, tijd, getallen), sociale vaardigheden en praktische vaardigheden (activiteiten in het dagelijks leven, geld, veiligheid, gezondheid, reizen etc.). Adaptief gedrag overlapt met intelligentie, maar is niet identiek.
Kinderen met een VB kunnen leren, maar er is sprake van variatie op basis van het niveau en de etiologie van de beperking. Daarnaast zijn vaak aanpassingen nodig. Er is ook sprake van grote heterogeniteit in sociale vaardigheden, zoals oogcontact, gezichtsuitdrukking en sociale probleemoplossing.
Ongeveer 30 tot 50% van de kinderen met een VB heeft ook een andere stoornis. In de meeste gevallen gaat het om ADHD of ODD/CD. Een lichte VB gaat vaak gepaard met angst, depressie en antisociale problemen. Bij kinderen met een matige tot ernstige VB komen daarnaast problemen voor als autisme, een psychose en automutilatie.
De twee-groepsbenadering stelt dat mensen met een VB in één van de volgende categorieën kunnen worden ingedeeld: de organische groep (er is een duidelijke organische oorzaak voor de beperking) en de cultureel-familiale groep (de oorzaak is niet direct duidelijk en soms is een ander familielid verstandelijk beperkt). Vaak is er echter sprake van een interactie tussen biologische aanleg en omgevingsinvloeden.
Genetische syndromen die geassocieerd worden met verstandelijke beperkingen zijn: het syndroom van Down, het fragiele X syndroom, het syndroom van Williams en het Prader-Willi syndroom.
Vooral gestandaardiseerde intelligentietests, zoals de Standford-Binet, Wechsler en Kaufman, zijn van groot belang voor de assessment van een VB. Voor baby’s en peuters en kinderen met een ernstige VB kan gebruik worden gemaakt van ontwikkelingstests, die resulteren in een ontwikkelingsquotiënt (developmental quotient; DQ). Adaptief gedrag wordt onderzocht door ouder-interviews en observatie.
De universele preventie van verstandelijke beperkingen omvat prenatale zorg en diëten en het voorkomen van prenatale blootstelling aan alcohol en andere teratogenen. Ook wordt gebruik gemaakt van prenatale screening of vroege postnatale detectie.
Medicijnen verbeteren het intellectuele functioneren van kinderen met een VB niet, maar richten zich op het verminderen van medische en psychologische symptomen.
Autistische stoornis, het syndroom van Asperger en PDD-NOS vormen samen de autismespectrumstoornissen (ASS). Autisme wordt gekenmerkt door communicatieve problemen, atypische cognitieve vaardigheden en gedragsproblemen, zoals obsessiviteit, repetitief gedrag en fantasieloos spel. Naast de ASS-stoornissen, bestaan er ook nog Childhood Disintegrative Disorder en het syndroom van Rett.
Van echolalie is sprake wanneer een autistisch kind steeds nazegt wat een ander net heeft gezegd. Bij het omkeren van voornaamwoorden (pronoun reversal) zegt het kind bijvoorbeeld ‘ik’ of ‘mij’ tegen anderen (in plaats van ‘jij’) en noemt zichzelf ‘hij’, ‘zij’ of ‘jij’.
Zowel over- als ondergevoeligheid voor sensorische stimuli komen vaker voor bij kinderen met autisme. Ook overselectiviteit komt vaak voor bij autisme: een kind richt zich op een select deel van een stimulus, terwijl andere delen ervan worden genegeerd.
Hoewel kinderen met autisme sterk kunnen variëren in intelligentie, komen verstandelijke beperkingen veel voor. Soms is sprake van splintervaardigheden: vaardigheden die veel beter zijn dan verwacht zou worden op basis van de intelligentie.
De symptomen en stoornissen die vaak gepaard gaan met autisme zijn angst, depressie, hyperactiviteit en oppositioneel gedrag. Het patroon van comorbiditeit kan afhangen van de intelligentie.
Wat betreft sociaal en communicatief gedrag verbeteren kinderen vaak over de tijd heen. Veel mensen met autisme vertonen een afname in de primaire symptomen van autisme en daarmee samenhangend maladaptief gedrag.
Bij kinderen met autisme is sprake van afwijkingen in het hersenvolume. Daarnaast is er in verschillende hersengebieden sprake van minder activiteit, met name in de frontale kwabben en het lymbische systeem (vooral de amygdala).
De primaire symptomen van schizofrenie zijn: Hallucinaties, wanen, gedesorganiseerde spraak, gedesorganiseerd gedrag en negatieve symptomen (het ontbreken van gedrag dat normaal gesproken wel wordt vertoond). Enkele secundaire kenmerken zijn: motorische afwijkingen, beperkte communicatieve vaardigheden, sociale problemen en emotionele problemen.
Schizofrenie ontstaat in de kindertijd vaak geleidelijk (insidious). Wanneer de stoornis in de adolescentie ontstaat (wat vaker gebeurt dan in de kinderjaren), gaat dat veel minder geleidelijk.
Schizofrenie wordt geassocieerd met abnormale neuronen, die zich soms op abnormale locaties bevinden. Neuronen hebben een hoge dichtheid en er is sprake van minder synaptische verbindingen. Tevens zijn de laterale ventrikels groter.
Het kwetsbaarheid-stress model stelt dat schizofrenie verschillende oorzaken heeft. Volgens het model interacteren genetische (of prenatale) factoren met omgevingsstress.
De pediatrische psychologie houdt zich bezig met het onderzoek naar (psychologische) problemen die leiden tot een verstoring van het lichamelijk functioneren en de gezondheid, zoals problemen met het aanleren van slaap- en eetgewoontes.
Enuresis verwijst naar gebrek aan controle over de blaas, overdag en/of ’s nachts, wat niet verklaard kan worden door een lichamelijke stoornis. Enuresis is primair wanneer het kind nooit zindelijk geweest is en secundair als het kind even zindelijk geweest is.
Encopresis houdt in dat het kind ontlast in de eigen broek of op andere plaatsen waar niet ontlast zou moeten worden. Hier zijn ook weer twee subtypes: encopresis met constipatie en encopresis zonder constipatie.
Er zijn twee soorten slaapproblemen: dyssomnie en parasomnie. Bij dyssomnie is er sprake van problemen met inslapen of doorslapen, bij parasomnie is er sprake van extreme slaperigheid, arousalstoornissen of problemen met overgangen tussen slaapstadia.
Eetproblemen kunnen zijn: te weinig eten, te veel eten, kieskeurigheid en problemen met kauwen en slikken. Deze problemen kunnen leiden tot ondervoeding, levensbedreigend gewichtsverlies en het niet slagen in aankomen. Voorbeelden van eetproblemen zijn ruminatie en pica.
Bij een eetstoornis probeert men het lichaamsgewicht op maladaptieve wijze te controleren. Er is sprake van abnormale houdingen ten opzichte van het eigen lichaam en lichaamsgewicht. Voorbeelden van stoornissen zijn anorexia en boulimia. Eetstoornissen gaan vaak samen met depressie, angstoornissen en drugsgebruik.
Risicofactoren voor een eetstoornis zijn onder andere: prenatala blootstelling aan weinig testosteron en veel oestrogeen, een tekort aan serotonine, vroege eetproblemen zoals pica (risico voor boulimia) of kieskeurigheid (risico voor anorexia), een familiegeschiedenis van overgewicht, seksueel misbruik en culturele factoren.
Mogelijkheden voor de behandeling van eetstoornissen zijn: gezinstherapie, cognitieve gedragstherapie, interpersoonlijke psychotherapie en farmacologische behandeling (d.m.v. antidepressiva). De voorkeur gaat uit naar cognitieve gedragstherapie, dit lijkt het meest effectief te zijn.
Lichamelijke stoornissen die door psychologische factoren worden beïnvloed, worden psychologische factoren die medische condities beïnvloeden genoemd. De interesse in deze effecten leidde tot het ontstaan van de psychosomatische geneeskunde. Pediatrische psychologie is het vakgebied dat zich richt op deze processen bij kinderen en adolescenten.
Hoewel astma met name lichamelijke oorzaken heeft, zoals overgevoeligheid en infecties aan de luchtwegen, is gebleken dat psychologische factoren astmatische aanvallen kunnen uitlokken, bijvoorbeeld stress. Andersom kan de astma van het kind ook invloed hebben op gezinsfactoren en juist stress veroorzaken.
Chronische ziekten hebben een negatieve invloed op zowel de persoon die aan de ziekte lijdt als op de familie van deze persoon. De ziekte en hiermee gepaard gaande levenservaringen verhogen het risico op aanpassingsproblemen.
Diabetes is één van de meest voorkomende chronische ziekten onder kinderen. Het kind en het gezin moeten hun levenspatroon aan de ziekte aanpassen. Hiervoor is volgzaamheid (van de behandeling) erg belangrijk. Factoren die hierop van invloed zijn, zijn ontwikkelingsniveau en sociale en emotionele factoren.
De term leed (distress) verwijst naar pijn, angst en andere negatieve gevoelens. Leed omvat drie componenten: cognitief-affectief, gedragsmatig en fysiologisch.
Kinderen kan geleerd worden om met pijn en leed, gerelateerd aan hun chronische ziekte, om te gaan door middel van cognitieve gedragstechnieken, zoals ademhalingsoefeningen. Ook leren ze afleidingstechnieken, zoals emotionele inbeelding.
Wanneer kinderen zo ziek zijn dat zij waarschijnlijk gaan sterven, moeten het kind en de familie ondersteund worden in het proces en goed voorbereid worden. De ouders moeten een gezonde balans hebben tussen hoop op genezing en de acceptatie van de (eventuele) dood van het kind. Bij het vertellen dat het kind op sterven ligt, moet rekening worden gehouden met het ontwikkelingsniveau van het kind, ervaringen in het verleden en culturele factoren.
In de afgelopen decennia hebben dramatische veranderingen plaatsgevonden in gezinnen in de VS door een toegenomen aantal echtscheidingen, gezinnen met één ouder en gezinnen met stiefouders. Het blijkt dat kinderen uit gezinnen met een laag inkomen profiteren van verzorging op een kinderdagverblijf. Dit betekent dat verzorging door anderen kan dienen als beschermende factor voor kinderen uit gezinnen met een lage sociaal-economische status.
Het aantal adopties is in de laatste decennia fors toegenomen. Geadopteerde kinderen hebben relatief vaker last van psychologische problemen. Dit is vooral het geval als kinderen niet vanaf kleins af aan geadopteerd zijn, omdat zij zijn blootgesteld aan negatieve omstandigheden, zoals slechte prenatale zorg, drugsverslaving of zorg in een weeshuis.
Pleegkinderen hebben een hoog risico op het ontwikkelen van psychologische problemen. Het helpt daarbij niet dat kinderen vaak van het ene naar het andere pleeggezin doorschuiven. Er wordt geprobeerd pleegkinderen binnen een bepaalde termijn terug te laten keren naar het biologische gezin, geadopteerd te laten worden of permanent in een pleeggezin te plaatsen.
Tweederde tot driekwart van de jongeren met een diagnosticeerbare stoornis hebben, ontvangt geen psychologische hulp. Dit komt deels doordat het in de VS moeilijk blijft om mentale gezondheidszorg verzekerd te krijgen. Andere problemen zijn stigma’s, houdingen ten opzichte van mentale gezondheidszorg en aandacht voor culturele context.
Armoede is een groot probleem in ontwikkelingslanden en heeft negatieve effecten op verschillende domeinen van het welzijn. Er is in ontwikkelingslanden relatief weinig aandacht voor psychologische problemen en gedragsproblemen.
Het opgroeien in een oorlogssituatie beïnvloedt de ontwikkeling van een kind ernstig. Naast directe traumatische ervaringen worden deze situaties vaak gekenmerkt door onzekerheid, separatie van familieleden, verlies van de gemeenschap, weinig voeding, een gebrek aan opvang, enzovoorts. Vaak is er bij deze kinderen sprake van PTSS, depressie, angst, slaapproblemen, gedragsproblemen en lichamelijke klachten.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2176 |
Add new contribution