Fundamentals of Human Neuropsychology - Kolb, Wishaw - Boeksamenvatting (6e druk)
- 3488 reads
Begrippenlijst bij de 6e druk van Fundamentals of Human Neuropsychology van Kolb & Wishaw
Begrip | Definitie |
Traumatische hersenschade | Een verwonding van de hersenen als gevolg van een klap op het hoofd. |
Neuropsychologie | De wetenschap van de relaties tussen hersenfunctie en gedrag. |
Breinhypothese | Het idee dat de hersenen, meer dan andere organen zoals het hart, gedrag tot stand brengt |
Neuronhypothese | Het idee dat neuronen de functionele delen van de hersenen zijn. |
Neuron | Ook wel zenuwcel. Dit is de bouwsteen van het zenuwstelsel. Een neuron bestaat uit een cellichaam (soma), een axon en meerdere dendrieten en slaat informatie op en geeft deze door. |
Brein (encephalon) | Het deel van het centraal zenuwstelsel wat in de schedel ligt en uit het anterieure deel van de neurale buis ontwikkelt. Het brein bestaat uit de voorhersenen, middenhersenen en achterhersenen. |
Hemisfeer | Een van beide helften van het brein wat uit het telencephalon bestaat |
Hersenvocht | Een helder vocht, met zouten zoals natriumchloride, wat in de ventrikels en rondom de hersenen (in de subarachnoïdale ruimte) zit. |
Cerebrale cortex | De grijze (ongemyeliniseerde) cellaag aan de buitenkant van de grote hersenen. Deze is opgebouwd uit 4-6 lagen welke bestaan uit neuronen en synaptische verbindingen. |
Temporaalkwab | Het gedeelte van de cerebrale cortex dat beiderzijds aan de zijkant van het hoofd ligt, onder de laterale sulcus grenzend aan het temporale botten van de schedel. |
Frontaalkwab | Het deel van de cerebrale cortex wat ten voorzijde van de centrale sulcus ligt. |
Parietaalkwab | Het deel van de cerebrale cortex wat onder de pariëtale botten van de schedel ligt. |
Occipitaalkwab | Het deel van de cerebrale cortex wat aan de achterkant van het hoofd ligt. |
Corpus callosum (hersenbalk) | Een zenuwvezelnetwerk wat de homotopische (=symmetrisch gelegen) hersengebieden van beide hemisferen met elkaar verbindt. |
Voorhersenen | Dit bestaat uit de cerebrale hemisferen, basale ganglia, thalamus, amygdala, hippocampus en septum |
Hersenstam | Dit bestaat uit de hypothalamus, middenhersenen, en achterhersenen. (sommigen includeren de thalamus en basale ganglia). |
Ruggenmerg | Het deel van het centrale zenuwstelsel wat door ruggengraat wordt omsloten |
Centrale zenuwstelsel | De hersenen en het ruggenmerg, dat deel van het zenuwstelsel wat door botten wordt omsloten |
Perifere zenuwstelsel | Alle neuronen die buiten de hersenen en ruggenmerg liggen. |
Autonome zenuwstelsel | Het zenuwstelsel wat onbewuste bewegingen controleert: hartslag, ademhaling, spijsvertering. |
Somatische zenuwstelsel | Het zenuwstelsel dat bewuste/vrijwillige beweging controleert (lopen, hoofd draaien) en de omgeving waarneemt (pijn, temperatuur, geluid, zicht) |
Dualisme | Het idee dat zowel het lichaam als de geest (twee aparte entiteiten) het menselijk bewustzijn vormen. |
Epifyse | Volgens Descartes het orgaan waar de ziel in huist. Tegenwoordig wordt gedacht dat deze symmetrische structuur in de epithalamus een rol speelt bij circadiane ritmes. |
Monisten | Mensen die geloven dat lichaam en geest een en hetzelfde zijn. |
Materialisme | Het idee dat alleen het zenuwstelsel genoeg verklaring voor gedrag is, en een geest/ziel dus niet nodig is. |
Gemeenschappelijke voorouder (Common descent) | Het idee dat alle dieren één gemeenschappelijke voorouder hebben. Komt voort uit de evolutietheorie. |
Frenologie | Het onderzoeken van de relatie tussen schedelvorm en persoonlijkheidstrekken |
Functielocalizatie | De hypothese dat specifieke delen van de hersenen een eigen soort gedrag reguleren. |
Broca’s gebied | Een gebied in de linker frontale kwab van de hersenen betrokken bij taalproductie. |
Broca’s afasie | Moeite met uitspreken van woorden terwijl taalbegrip behouden blijft, uit zich wanneer Broca’s gebied is beschadigd. |
Wernicke’s gebied | Gebied 22 in de linkerhemisfeer, het achterste deel van de gyrus temporalis superior. |
Wernicke’s afasie | Als gevolg van schade in Wernicke’s gebied wordt spraak niet meer begrepen of is uitgesproken spraak (hoewel bestaande uit echte woorden) niet samenhangend. |
Lateralisatie | Wanneer functies (als taal) zich aan één kant van de hersenen lokaliseren. |
Geleidings-afasie | Spraakgebrek waarbij het lijkt alsof gesproken taal goed wordt begrepen, maar woorden niet kloppend worden herhaald |
Alexie | Niet kunnen lezen. |
Apraxie | Geen complexe handelingen kunnen uitvoeren. |
Hiërarchische organisatie | Het idee dat informatie in de hersenen in serie wordt verwerkt, waarbij complexere verwerking bouwt op minder complexe systemen. |
Verspreide hiërarchie | Het idee dat gedrag door netwerken van neuronen wordt bepaald die wijd verspreid zijn. Verschillende netwerken bepalen verschillende mate van complexiteit van gedrag. |
Visuele vorm agnosie | Wanneer voorwerpen niet herkend kunnen worden aan de hand van hun vorm, en vormen niet kunnen worden gezien. |
Ventrale stroom | Neuronale verbinding voor visuele informatie van de occipitaalkwab naar de temporaalkwab, zorgt ervoor dat voorwerpen bewust herkend worden |
Optische ataxie | Het niet kunnen reiken naar of oppakken van voorwerpen doordat visuele controle weg is gevallen. |
Dorsale stroom | Neuronale verbinding voor visuele informatie van de occipitaalkwab naar de pariëtaalkwab, zorgt voor visuele controle tijdens bewegingen van het lichaam. |
Glia cel | De celsoort in de hersenen (naast het neuron) wat het neuron helpt door te isoleren, als voedingsbron aanwezig is en letterlijk ondersteunt. |
Cellichaam | Het deel van de cel waar de celkern en eiwitvormende organellen liggen. |
Axon | Een lange dunne uitstulping van het neuron dat actiepotentialen doorgeeft van het eigen cellichaam naar andere neuronen, spieren of klieren. |
Dendriet | Lange dunne vertakkende uitstulping wat actiepotentialen ontvangt van andere neuronen en doorgeeft aan het cellichaam. |
Topografische organisatie | Een ruimtelijke verdeling in de hersenen van de sensorische input van verschillende lichaamsdelen (gevoel in vingers, tenen, benen, buik, lippen, etc.) |
Synaps | Aansluiting tussen het uiteinde van een axon en een andere cel (neuron, spier, klier). |
Psychometrie | Het meten van vaardigheden bij mensen. |
Trepanatie (trephining) | Het verwijderen van een rond stuk bot, vaak uit de schedel). |
Intelligentie quotiënt (IQ) | Mentale leeftijd gedeeld door werkelijke leeftijd maal 100. Deze score is gemiddeld 100, intelligentie wordt geijkt aan deze score. |
Multiple Sclerose | Ziekte waar lokaal delen van het centraal zenuwstelsel worden blootgelegd (demyelinesatie) wat leidt tot spierzwakte, spraakgebrek en soms cognitieve achteruitgang. |
CT (computerized tomography) | Röntgenbeeld waaruit een computer een beeld vormt van de verschillende weefseldichtheden van de hersenen. In tegenstelling tot een gewone röntgenfoto kan een CT een 3D-beeld van de hersenen maken. |
PET (positron-emission tomography) | Het meten van radioactieve straling in de hersenen, waarbij de radioactieve stof kan worden gekoppeld aan verschillende stoffen als glucose en zuurstof. |
MRI (magnetic resonance imaging) | Op basis van moleculaire verschillen in magnetische trilling wordt een beeld gevormd van de hersenen. |
Cladogram | Een vertakkende stamboom die het ontstaan van een soort beschrijft, en een classificatie vormt op basis van tijd. |
Hominiden | Een verzamelnaam voor alle primaten die rechtop lopen. Dit is inclusief alle soorten levende/uitgestorven mensen. |
Genen | Functionele eenheden die kenmerken van de ene op andere generatie doorgeven en tot expressie kunnen brengen. |
Mutatie | Een onomkeerbare verandering in een gen, wat op de volgende generatie kan worden overgebracht. |
Parkinson | Een ziekte waarbij verlies van dopamine leidt tot tremor, stijfheid en een vermindering van vrijwillige bewegingen. |
Quasi-evolutionaire keten | Een hypothetische evolutionaire lijn van voorouders/herkomst. Het is hypothetisch omdat de lijn bestaat uit dieren die gelijktijdig leven, in plaats van uitgestorven zijn. |
Deoxyribonucleïnezuur (DNA) | Een groot molecuul bestaande uit twee strengen die verbonden zijn en als een helix draait. Een chromosoom bestaat uit een dubbele helix en bevat genetische informatie en bijbehorende eiwitten. |
Genoom | Het hele pakket erfelijke informatie (alle genen) in een cel. |
Encephalisatie quotiënt (EQ) | De verhouding tussen werkelijke hersengrootte en verwachte hersengrootte bij dat dier/ die lichaamsgrootte. |
Neotenie | Het verschijnsel dat de laatst geëvolueerde dieren op de kindervorm van hun voorouders lijken. |
Beroerte (stroke) | Het optreden van neurologische symptomen na het wegvallen van bloedtoevoer in (een deel van) de hersenen. |
Ischemie | Gebrek aan bloed als gevolg van een geknepen bloedvat of een bloedprop. |
Nucleus | Een groep cellen die histologisch te onderscheiden is van de omgeving |
Ipsilateraal | Gelokaliseerd aan dezelfde kant van het lichaam als het referentiepunt. |
Contralateraal | Gelokaliseerd aan de overkant van het lichaam ten opzichte van het referentiepunt. |
Bilateraal | Aan beide zijden van het lichaam |
Proximaal | Dichtbij het referentiepunt |
Distaal | Op afstand van het referentiepunt |
Afferent | Wanneer de informatiestroom naar het CZS toestroomt. |
Efferent | Wanneer de informatiestroom van het CZS af stroomt. |
Precentrale gyrus | De gyrus die voor de centrale sulcus ligt |
Parasympatisch zenuwstelsel | Het deel van het autonome zenuwstelsel dat het lichaam in een staat van rusten en verteren brengt. |
Sympatisch zenuwstelsel | Het deel van het autonome zenuwstelsel dat het lichaam in een staat van opwinding brengt, klaar om te vechten of vluchten. |
Meningen | Een drie-lagige structuur die het CZS beschermt. Deze bestaat van buiten naar binnen uit de dura mater, subarachnoïdale ruimte en pia mater. |
Hydrocephalus | Een zogenaamd waterhoofd, ontstaat wanneer de hersenvochtproductie groter is dan de -afvoer (mechanisch of regulatie). Dit vergroot het (voor-)hoofd en leidt tot afbraak van de hersenen, mentale achteruitgang en epileptische aanvallen. |
Bloed-brein barrière | Een barrière tussen bloed en hersenen, gevormd door dicht opeengepakte bloedwandcellen. Dit voorkomt de doorgang van schadelijke stoffen naar de hersenen. |
Arteria cerebri anterior | Slagader die de voorzijde van het brein en tussen de hemisferen van bloed voorziet. |
Arteria cerebri media | Slagader die het ventrale deel van de frontaalkwab, de gehele temporaalkwab en een deel van de pariëtaalkwab van bloed voorziet. |
Arteria cerebri posterior | Slagader die de occipitaalkwab en het limbisch systeem van bloed voorziet. |
Neurale stamcel | Een cel waar alle neuronen in het zenuwstelsel uit ontstaan. |
Voorlopercel | Cel ontstaan uit een stamcel, die migreert naar de goede plek en daar een neuron of gliacel maakt. |
Blasten | Een niet volgroeide neuron of gliacel |
Somatosensorische neuronen | Afferente perifere zenuwen die extra snel het ruggenmerg ingaan doordat er een directe verbinding is van dendriet op axon en het cellichaam wordt overgeslagen. |
Interneuronen | Een neuron dat een sensorisch neuron en een motorisch neuron verbindt. |
Motorneuronen | Een efferent neuron met cellichaam in het ruggenmerg en informatiestroom naar spieren. |
Grijze stof | Het deel van de hersenen wat voornamelijk uit cellichamen bestaat |
Witte stof | Het deel van de hersenen wat voornamelijk uit gemyeliniseerde axonen bestaat |
Reticulaire stof | Het deel van de hersenen wat zowel uit cellichamen als gemyeliniseerde axonen bestaat, en dus zowel witte als grijze stof bevat. |
Zenuwbaan | Een groep samenlopende axonen binnen het CZS. |
Prosencephalon | Het voorste gedeelte van het embryonale driedelige brein waar later het telencephalon en diencephalon uit ontstaan. |
Mesencephalon | Het middelste gedeelte van het embryonale driedelige brein. Het bevat het tectum en tegmentum. |
Rhombencephalon | Het achterste deel van het embryonale driedelige brein. Hier onstaan het metencephalon en myelencephalon uit. |
Telencephalon | Ook wel eindhersenen genoemd, opgebouwd uit cortex, basale ganglia, limbisch systeem en de bulbus olfactorius. |
Diencephalon | Bestaat uit de hypothalamus, thalamus en epithalamus. |
Metencephalon | Het voorste deel van het rhombencephalon, bestaat uit de pons en het cerebellum. |
Myelencephalon | Het achterste deel van het rhombencephalon, bestaande uit medulla oblongata en 4e ventrikel. |
Ventrikel | Een met hersenvocht gevulde ruimte in het brein |
Dermatoom | Het stuk huid dat door één paar afferente spinale zenuwen wordt geïnnerveerd. |
Ventrale wortel | Een zenuw, bestaande uit vezels met motorische informatie die op elk ruggenmergsegment het ruggenmerg verlaten aan de ventrale zijde. |
Dorsale wortel | Een zenuw, bestaande uit vezels met sensorische informatie die op elk ruggenmergsegment het ruggenmerg binnentreden aan de dorsale zijde. |
Wet van Bell-Magendie | De wet, vernoemd naar zijn bedenkers, die stelt dat sensorische informatie altijd via de dorsale wortel gaat en motorische informatie altijd via de ventrale wortel. |
Paraplegie | Wanneer beide benen zijn verlamd door schade aan het ruggenmerg |
Quadriplegie | Wanneer alle vier de ledematen zijn verlamd door schade aan het ruggenmerg. |
Reflexen | Een specifieke beweging die door specifieke sensorische informatie wordt ingezet. Dit gaat snel doordat de informatieloop in het ruggenmerg blijft in plaats van naar de cortex in het cerebrum en weer terug te lopen. |
Flexie | Buigen |
Extensie | Strekken |
Hersenzenuwen | 12 paar zenuwen die zowel motorische als sensorische informatie tussen hoofd en hersenen afwisselen. |
Gerefereerde pijn | Pijn die in een ander deel van het lichaam wordt gevoeld dan waar deze wordt geproduceerd. |
Cerebellum | De kleine hersenen, deel van de achterhersenen en gespecialiseerd in motorische coördinatie. |
Folia | De kleine vouwen van het cerebellum. |
Reticulaire formatie | Een groep neuronen en vezels die zowel processen in de hersenen als in het lichaam aansturen om wakker te worden. De formatie ligt vooronder in de hersenstam tussen ruggenmerg en thalamus. |
Tectum | Dit is het dak van het cerebrale aquaduct (tussen 3e en 4e ventrikel) en bevat de colliculi superior en colliculi inferior welke respectievelijk visuele en auditieve stimuli omzetten in lichamelijke reflexen. |
Tegmentum | De bodem van het cerebrale aquaduct en bevat een aantal kernen en de sensorische en motorische zenuwbanen. |
Colliculi superior | Deze kernen reguleren de lichamelijke reflex op visuele stimuli. |
Colliculi inferior | Deze kernen reguleren de lichamelijke reflex op auditieve stimuli. |
Substantia nigra | Een groep dopamine-bevattende cellichamen en axonen in de middenhersenen. Het gebied kleurt zwart in pas geprepareerde hersenen. |
Hypothalamus | Groep kernen onder de thalamus. Deze groep reguleert gedrag: beweging, eten, sexuele activiteit, emotionele expressie. Maar ook temperatuur- en hormoonregulatie. |
Thalamus | Groep kernen in het diëncephalon |
Epithalamus | De oudste groep kernen van de thalamus, deze bevat habenulae, epifyse en stria medullaris. |
Basale ganglia | Groep grote kernen in de voorhersenen, met onder andere het putamen, de nucleus caudatus, globus pallidus, claustrum en amygdala. |
Putamen | Kern in de basale ganglia betrokken bij regulatie van motoriek. |
Globus pallidus | Deel van de basale ganglia, ontvangt informatie van de nucleus caudatus en stuurt informatie naar de ventro-laterale kern van de thalamus. |
Nucleus caudatus | Kern van de basale ganglia, betrokken bij leren, vrijwillige bewegingen, onthouden en slaap . |
Ziekte van Huntington | Een erfelijke en dodelijke aandoening, herkenbaar aan grote onvrijwillige beweging ook wel chorea genoemd, progressieve dementie. |
Ziekte van Parkinson | Verlies van dopamine leidend tot tremor, stijfheid en een vermindering van vrijwillige bewegingen. |
Gilles de la Tourette | Ziekte gepaard gaande met onvrijwillige bewegingen en het onvrijwillig uiten van woorden en geluiden. |
Septum | Een kern in het limbisch systeem |
Cingulate cortex | Een stuk cortex, onderdeel van het limbisch systeem, wat boven het corpus callosum ligt aan de mediale zijde van beide hemisferen. |
Hippocampus | Een primitief stuk cortex, wat in het anterieure mediale deel van de temporaalkwab ligt. |
Amygdala | Een duo kernen aan de onderkant van de temporaalkwab, de amygdala is deel van het limbisch systeem. |
Projectiekaart | Een overzicht van de motorische en sensorische delen van de cortex wat betreft hun verbinding met de rest van het lichaam (bijvoorbeeld benen, armen, mond, buik.) |
Primaire gebieden | De gebieden op de cortex die in direct contact staan met de rest van het lichaam: de primaire motorcortex stuurt direct signalen naar de spieren, de primaire sensorische cortex ontvangt direct signalen van de zintuigen. |
Secundaire gebieden | De gebieden van de cortex die direct informatie uit de primaire gebieden ontvangen en deelnemen aan meer complexe sensorische informatieverwerking of meer complexe motorische functieuitvoeringen |
Tertiaire gebieden | De gebieden op de cortex die informatie ontvangen van of sturen naar de secundaire gebieden |
Cytoarchitectonische kaart | Een kaart van de cortex op basis van de organisatie, structuur en celverdeling. |
Kaart van Brodmann | Een cytoarchitectonische kaart waarbij alle functionele cortexdelen zijn genummerd. |
Homotoop | Wanneer iets in dezelfde plaats in het lichaam ligt, zoals beiderzijds van de scheidingslijn tussen de twee hemisferen. |
Decussatie | Het kruisen van zenuwbanen van het ene deel naar het andere deel van de hersenen. |
Axonheuvel | De plek waar het axon, en de zenuwimpuls, beginnen. |
Axon collateralen | Vertakkingen van het axon |
Teleodendria | De fijne vertakkingen aan het uiteinde van het axon |
Eindknop | Het uiteinde van het axon, waar informatie/de zenuwimpuls wordt doorgegeven aan de volgende cel. |
Synapsspleet | De ruimte tussen de eindknop van een neuron en de cel waaraan deze koppelt. |
Dendritische spine | Kleine uitstulpingen op dendrieten die voor oppervlaktevergroting zorgen. Deze komen vooral voor op exciterende neuronen en zijn de plek met de meeste synapsen. |
Neurotransmitter | Een chemische stof die door een synaps wordt vrijgelaten in de synapsspleet en postsynaptisch voor een hyper- of depolarisatie zorgt. |
Eiwitten | Een stof opgebouwd uit aminozuren. |
Celkern | Een bolvormige structuur in een cel, welke DNA bevat en belangrijk is voor de celfunctie. Een groep cellen in een cluster kan ook nucleus worden genoemd. |
Endoplasmatisch reticulum | Een membraan in de cel. Op het membraan liggen ribosomen. |
Golgi-apparaat | Een complex van een aantal parallel gelegen membranen in de cel dat stoffen inpakt die worden uitgescheiden |
Microfilamenten | Dunne buisjes in de cel. Mogelijk reguleren ze de vorm, beweging of stroperigheid van het cytoplasma. |
Microtubuli | Vezels in het soma (cellichaam) en axon van een neuron. Langs deze vezels worden stoffen naar het uiteinde of naar het cellichaam toe getransporteerd. |
Mitochondria | Een complex orgaantje in de cel die via verschillende processen het grootste deel van de energie van een cel produceert. |
Lysosomen | Een blaasje in een cel dat verteringsenzymen bevat. Lysosomen komen in veel verschillende soorten cellen voor. |
Extracellulaire vloeistof | Vloeistof wat om de cellen heen zit. |
Intracellulaire vloeistof | Vloeistof wat in de cellen zit. |
Fosfolipiden | Een molecuul met een hoofdzijde dat fosfor bevat en twee vetstaarten. Ze vormen de dubbellaag van het celmembraan. |
Ionen | Een positief of negatief geladen deeltje. |
Hydrofiel | Een stof die water aantrekt. |
Hydrofoob | Een stof die water afstoot. Bijvoorbeeld water. |
Gen | Een stuk DNA dat een kenmerk (blauwe ogen) overdraagt en uitdraagt van de ene generatie op de volgende. |
Chromosoom | Een unit die in elke cel voorkomt en alle DNA van die cel bevat. Op dat DNA liggen de genen. |
Aminozuren | Een groep biologische stoffen die de NH2 bevat. |
Transcriptie | Het vertalen van DNA naar RNA door middel van RNApolymerase. De basenvolgorde van DNA en RNA is tegenovergesteld. |
mRNA (messenger RiboNucleïneZuur) | Een ribonucleïnezuur wat vanuit DNA wordt gemaakt. Bij binding met ribosomen worden eiwitten geproduceerd. |
Ribosomen | Een groep enzymen en ribosomaal RNA wat de vorming van eiwitten versneld. |
Translatie | Het vormen van een polypeptide waarbij het RNA als mal wordt gebruikt. |
Polypeptideketen | Een eiwit wat uit meer dan 2 aminozuren bestaat, welke door een peptide gebonden zijn. |
Exocytose | Het uitscheiden van stoffen uit een cel, wanneer deze stoffen te groot zijn om door het celmembraan te diffunderen. |
Kanalen | Een opening in het celmembraan. Per ion is er een apart kanaal. Sommige kanalen openen alleen bij bepaalde spanning over het membraan. |
Poorten | Kanalen die waar alleen ionen doorheen kunnen wanneer deze zijn geopend. |
Pompen | Een eiwit in het celmembraan die actief stoffen de cel in en uit transporteert. |
Micrometer | Een duizendste millimeter. Een neuron is ongeveer 1-20 micrometer. |
Oscilloscoop | Een apparaat dat een beeld vormt van elektrische variatie. |
Voltage | De sterkte van elektrische spanning. |
Concentratiegradiënt | Het verschil in concentratie van een ion tussen beide zijden van een membraan. |
Diffusie | Het verspreiden van een stof. |
Voltagegradiënt | Het verschil in voltage tussen twee regio’s. wanneer er stroom kan lopen tussen de regio’s zal het verschil door stroom weggaan. |
Cationen | Een positief geladen ion |
Anionen | Een negatief geladen ion |
Rustpotentiaal | De normale spanning die over het zenuwcelmembraan ligt, dit ligt tussen de 60 en 90 mV. |
Natrium-kalium pomp | Een pomp in de celmembraan die natrium uitwisselt voor kalium. Natrium de cel uit en kalium de cel in. |
Hyperpolarisatie | Wanneer de cel minder natrium het celmembraan laat passeren, waardoor het moeilijker wordt om te exciteren. Ook wanneer er voldoende stimulatie is. De spanning wordt binnen de cel meer negatief dan buiten de cel. |
Depolarisatie | Het binnenlaten van positiefgeladen cellen waardoor het verschil in spanning binnen en buiten de cel kleiner wordt. |
Actiepotentiaal | Een kortdurende elektrische impuls waarmee informatie langs een axon wordt gestuurd. Dit komt door kortdurende veranderingen in het binnenlaten van natrium en kalium. |
Drempelpotentiaal | Een bepaald voltage van het neuronale celmembraan wat leidt tot een actiepotentiaal. |
Voltagegevoelige kanalen | Smalle openingen in het neuronaal celmembraan die openen en sluiten bij verschillende voltages. |
Refractaire periode | Herstelperiode |
Relatieve herstelperiode | Een latere fase in het actiepotentiaal waarin de kaliumkanalen openstaan en een extra hoge spanning nodig is om nog een actiepotentiaal op te wekken. |
Absolute herstelperiode | De periode van het actiepotentiaal waar geen nieuwe actiepotentiaal kan worden opgewekt. |
Zenuwimpuls | De beweging van een actiepotentiaal langs een axon, deze begint dicht bij het cellichaam en beweegt hier vanaf. |
Myeline | Een vettige stof die het axon isoleert. De stof wordt door oligodendroglia (czs) en schwanncellen (pzs) gemaakt. |
Knopen van Ranvier | De ruimte tussen de schwanncellen waar veel voltagegevoelige kanalen liggen. Deze knopen versnellen de zenuwimpuls. |
Begrip | Definitie |
Autoreceptoren | Receptor op ‘eigen’ membraan, wat in actie gebracht wordt door een neurotransmitter uit presynaptisch (‘eigen’) membraan |
Axodendritische synaps: | Een axonterminal maakt contact met een dendriet van een andere neuron |
Axoextracellulaire synaps: | Terminal zonder doel. De synaps laat neurotransmitters los in de extracellulaire vloeistof |
Axomusculaire synaps: | Een acetylcholine synaps op een spiercel. |
Axosecretory synaps | Axon terminal eindigt op kleine bloedvaatjes, capillaires. Het laat de transmitter direct vrij in het bloed |
Axosomatische synaps: | Axonterminal die uitkomt op een cellichaam |
Axosynaptische synaps: | Een axonterminal die zich bindt aan een andere terminal |
Dendrodentrische synaps: | Dendriet maakt contact met andere dendriet |
Depolarisatie | Cel wordt meer positief. Wanneer hoog, wordt een actiepotentiaal ingang gezet. |
Exocytose | Als de cel de inhoud van de blaasjes met neurotransmitters in de synapsspleet werpt |
Granules | Grote opslag voor synaptische blaasjes |
Hyperpolarisatie | Cel wordt negatief, minder gevoelig voor stimulerende neuronen |
Interneuronen | Schakelneuron |
Ionotrope receptoren | Receptoren die op geladen atomen reageren en zorgen voor direct effect in cel. |
Metabotrope receptoren | Proteïnes in het celmembraan, zonder doorgang voor neurotransmitters. Indirect zorgen zij voor effect in de cel. |
Microtubule | Transport structuur, zorgt ervoor dat substanties naar einde van axon vervoerd worden |
Mitochondrion | Organel dat energie levert voor de cel |
postsynaptisch membraan | Het membraan van het uiteinde van de dendriet (bevat receptor moleculen dat de neurotransmitters ontvangen) |
presynaptisch membraan | Het membraan van de axon (bevat moleculen met neurotransmitters) |
Putative transmitter | Als er van een chemisch stofje gedacht wordt dat het een neurotransmitter is, maar dit nog niet bewezen is noemt men dit een putative transmitter. |
Renshaw Loop | Negatieve feedback waarbij Renshaw cellen motor neuronen inhiberen. |
Second messenger | Deze ‘draagt’ een boodschap verder door naar andere structuren in de cel nadat deze geactiveerd wordt door een enzym |
Synaptic vesticle | Rond blaasje wat neurotransmitters bevat |
Alfaritme | Regelmatig patroon van golven rond de 10 Hertz. Als je ontspannen bent met ogen dicht. |
Angiografie | Zelfde als Pneumo-encefalografie, maar hier werd eerst een substantie door bloedbaan gespoten. |
Betaritme | Lage amplitude golven, hoge frequentie. Als je alert bent. |
Conventionele radiografie | Vroegere eerste vorm van röntgen. Stralen werden geabsorbeerd op verschillende manieren door weefsels. |
CT-scan | Een buis wat röntgenstralen produceert en met behulp van detectoren de absorptie van stralen in het lichaam meet. |
Deltagolven | Weinig golven, hoge amplitude. Bij diepe slaap. |
Diffusion Tensor Imaging | Methode om zenuwbanen te detecteren. |
Dynamische methoden | Meten en manipuleren gaande veranderingen in hersenactiviteit |
EEG (electroencephalograms) | Detecteert elektrische activiteit in groot deel van hersenen |
ERP (event-related potential) | Korte verandering in slow-wave EEG ritme |
fMRI | Actieve gebieden worden zichtbaar doordat het bloed dan meer zuurstof nodig heeft. En dit scant een fMRI |
Grand mal | Vorm bij epilepsie, onbewustzijn/ coma |
Intracranieel | Hersenstimulatie van binnenuit |
MEG | Meet het magnetische veld van neuronen |
MRI | Ring van elektromagneten met magnetische stralen. |
MRS (Magnetic Resonance Spectroscopy) | Gebieden zichtbaar maken die geen water hebben doet een MRS mbv radiogolven op weefsel. |
PET | Hierbij wordt gebruik gemaakt van raioactief water, isotopen. Zo wordt met een speciale camera het beeld van hersenen in kaart gebracht. |
Petit mal | Vorm bij epilepsie, korte tijd van onbewustzijn |
Pneumo-encefalografie | Zelfde als conventionele radiografie, maar hierbij werd eerst cerebrospinal fluid weggehaald en vervangen door lucht. |
Positrons | Worden gevormd na verval isotopen, deze worden met speciale camera geregistreed |
Preccesion | Protonen die door magnetisch veld op bepaalde manier rond draaien (bij MRI) |
Single-cell recording | Detecteert elektrische activiteit van individuele neuronen |
SQUID | Speciale spoel om zwakke magnetische velden van het brein te meten |
T1-scan | Meet de tijd bij MRI scan, wanneer de protonen vanaf de stop weer terug in hun normale baan zijn |
T2-scan | Meet de hoeveelheid protonen die stoppen en draaien bij MRI scan |
Thetagolven | Minder frequente golven en hoge amplitude. Tussen wakker en slapen in (komen vaak voor in REM slaap) . |
Transcranieel | Hersenstimulatie van buiten af |
Voxels | Afbeelding bij PET bestaat uit voxels: drie dimensionale afbeeldingsregio’s. |
X-ray (röntgenstraling) | Zo kan men een overzicht verkrijgen van het brein door de gevoeligheid voor de dichtheid van verschillende delen van het brein |
Pschychofarmacologie | Studie wat onderzoekt hoe drugs zenuwstelsel en gedrag beïnvloeden |
Drug | Chemische samenstelling wat een gewenste verandering in lichaam dient te bewerkstelligen |
Psychoactieve drug | Hebben invloed op gedachten, gemoedstoestand en gedrag. Worden veel bij neuropsychologische ziektes gebruikt. |
Endotheelcellen | Laagje cellen aan binnenkant bloedvat |
Tight junctions | Hechte verbindingen tussen endotheelcellen |
Black widow spider venom | Spin wat gif in zich heeft wat zorgt voor vrijlaten acethylcholine. Dat kan oa spierspasmen veroorzaken, en prooien kan hij hier mee doden. |
Botulinum gif | Botox gif. Blokkeert vrijlating Ach en zorgt er zo voor dat spier minder aantrekt en verslapt. |
Sedatie hypnotische drugs | Drugs wat kalmerende functie heeft zoals alcohol, barbiturares en benzodiazepines. |
Tolerantie | Steeds meer drugs/alcohol nodig om zelfde effect te krijgen. |
Sensitisatie | Na gebruik van een middel reageert het lichaam bij herhaling van het middel sneller |
Alcohol afhankelijkheid | Verslaving, lichamelijke afhankelijkheid van alcohol of drugs |
Alcoholmisbruik | Veelvoudig drugs of alcohol gebruiken |
Afhankelijkheidshypothese | Mensen gebruiken middelen ter voorkoming van onthoudingssymptomen |
Hedonistische hypothese | Mensen ervaren een plezierige sensatie na gebruik middel |
Incentieve-sensitisatie hypothese | Verslaving ontwikkelt zich onbewust en is gevolg van conditioneel leren. |
Wanting-and-liking hypothese | Zie incentieve-sensitisatie hypothese |
Disinhibitietheorie | Alcohol heeft een depressend effect op de neocortex en spaart subcorticale gebieden. Dit zorgt ervoor dat mensen minder remmingen hebben. |
Learned-behavoir theorie | Mensen reageren op drugs afhankelijk van context/ cultuur. |
Metabolische tolerantie | Enzymen worden sneller aangemaakt waardoor alcohol sneller afgebroken wordt |
Cellulaire tolerantie | Aanpassing van neuronen in activiteit waardoor de effecten van alcohol minder worden |
Aangeleerde tolerantie | Mensen leren hoe ze onder invloed van drugs om kunnen gaan met de effecten ervan tijdens hun dagelijkse bezigheden |
Apoptose | celdoding |
Bipolaire cel | Cellen in de retina. Transporteren actiepotentialen van fotoreceptoren naar ganglion cellen |
Chiasma opticum | Kruising linker en rechter oogzenuw |
Contralaterale input | Aan de andere zijde. Banen die zorgen dat aan de andere zijde van hersenen (dus kruisen) informatie komt |
Exteroceptieve functies | Functie van somatosensorische systeem wat gevoelig is voor wereld om ons heen |
Exteroceptieve receptoren | Receptoren die reageren op stimuli uit omgeving, extern. |
Fovea | Plek in retina waar de meeste kegeltjes zitten |
Ganglion cellen | Neuronen in retina die informatie krijgen van bipolaire cel en deze via een axon naar hersenen stuurt. |
Geniculostriate pathway | Een baan van de optic tract. Loopt van LGN naar visuele corticale gebieden |
Hapsis | Perceptie van objecten, druk en voel receptoren |
Interoceptieve functies | Functie in somatosensorische systeem wat informatie bied over posities en lichaamsdelen tov elkaar en de ruimte. |
Interoceptieve receptoren | Receptoren die reageren op stimuli geproduceerd door organen en spieren in het lichaam zelf, intern. |
Ipsilaterale inpunt | Aan de zelfde zijde. Banen die zorgen dat aan de zelfde zijde van de hersenen informatie komt |
Kegeltjes | Cellen in netvlies gevoelig voor helder licht en kleur |
Mechanoreceptoren | Cellen die gevoelig zijn voor pijn of aanraking |
Nocioceptie | Waarnemen van onplezierige stimuli, pijn en temperatuur |
Proprioceptie | Bewustzijn van je eigen lichaam |
Rapidly adapting receptors | Cellen die detecteren dat er ‘iets’ is. Zijn makkelijk te activeren of te stoppen. Snelle gewenning treed hier op (bv in staafjes van ogen) |
Sensorische receptoren | Speciale cellen die sensorische energie omzet in neurale acitviteit |
Slowly adapting receptors | Minder snelle gewenning omdat receptoren zich minder snel aanpassen aan stimuli (in kegeltjes ogen) |
Staafjes | Cellen in netvlies gevoelig voor dimlicht, donker. |
Synesthesia | Mengen van zintuigen. Meerdere zintuigen tegelijk kunnen waarnemen. |
Tectopulvinair pathway | Een baan van de optic tract. Loopt van SC naar visuele corticale gebieden |
Two-point sensitivity | Het waarnemen van twee prikkels dichtbij elkaar |
Deafferentiatie | Verlies van sensorische input |
Sensory feedback | Een manier om beweging te behouden door te kijken naar datgene wat moet gebeuren, zoals je been om lopen zodat het dan ook lukt. Mensen met leasies maken gebruik van deze manier om te kunnen bewegen. |
Friendreich’s Ataxie | Genetische aandoening waarbij dorsale kolommen van het ruggenmerg zijn aangetast. Hierdoor is de spier coördinatie verstoort |
Corticobulbaire tract
| Een pad vanuit de cortex naar de hersenstam. In het uiteinde van de corticobulbaire tractus bevinden zich nuclei die zich bezig houden met bewegingen in het gezicht. |
Corticospinale tract
| Het pad vanuit de hersenstam naar het ruggenmerg. De corticospinale tractus concentreert zich op bewegingen vanuit de ledematen en het lichaam. |
Spiegel neuronen | Bij het imiteren van gedrag en het generen van een interne representatie van een beweging vuren de spiegelneuronen. |
Flexor | Spier wat zorgt dat ledenmaten naar het lichaam toe bewegen (biceps) |
Extensor | Spier wat zorgt dat ledenmaten van lichaam af bewegen (triceps) |
Ataxie | Verstoorde spier coördinatie |
Posteriore cortex | Achterste cortex |
Huntington | Ziekte waarbij de hersenen zijn aangetast. Dat uit zich in onwillekeurige bewegingen. |
Gilles de la Tourette | Neuro-psychiatrische aandoeningen waar tics in plaats vinden. Dit kunnen motorisch tics zijn maar ook vocale tics |
Hypokenetisch symptoom | Moeite met het maken van bewegingen |
Parkinson | Ziekte in de hersenen. Wordt ook gekenmerkt door motorische dysfunctie. Bijvoorbeeld trillen van de handen, benen of hoofd. |
Aspiny neuronen | Interneuronen met korte axonen en geen dendrieten, hebben een inhiberende funcite |
Decerebrate rigidity | Overmatige spierspanning |
Decorticatie | Wanneer de basale ganglia en de hersenstam intact zijn, maar de cortex niet |
Diencephalon | Tussenhersenen |
Hoge decerebratie | Wanneer het diencefalon gescheiden wordt van gedeelten van de middenhersenen |
Hypothese van Flechsig | Hypothese dat hersenfuncties van de cortex onderverdeeld zijn volgens een hiërarchisch systeem. De primaire gebieden houden zich bezig met sensorimotorische functies, terwijl de secundaire gebieden zich bezig houden met hogere mentale processen. |
Lage decerebratie | Wanneer de achterhersenen en het ruggenmerg verbonden zijn, maar er geen verbinding is met de rest van de hersenen |
Mesencefalon | Middenhersenen |
Metencefalon | Achterhersenen |
Non-specifieke input
| Zorgt ervoor dat de input een tijdje in de cortex blijft, zodat de cortex de informatie kan verwerken |
Specifieke input | Zorgt ervoor dat de cortex informatie ontvangt. |
Spiny neuronen | Neuronen op stekels dendrieten. Exciterende functie. Belangrijke cellen zijn de piramide cellen en stellate cellen. |
Subcorticale loop | Wederkerige feedback. Cortex ontvangt alle sensorische input van subcorticale structuren. Deze corticale-subcorticale verbindingen zijn wederkerig. |
Apraxie | Moeite met het uitvoeren van motorische bewegingen |
Cerebrale asymmetrie | De linker en rechter hemisfeer hebben aparte functies |
Cerebrale side | De zijde van de bepaalde gebieden (rechter of linker hemisfeer) |
Cerebrale site | Ligging van bepaalde gebieden |
commissurotomie | Het doorsnijden van corpus callosm waardoor beide hemisferen apart van elkaar functioneren, en geen connecties meer hebben |
Lateralisatie | Elke hemisfeer heeft speciale functies |
Ambixter | Soms hangt het van de type taak/ opdracht af welke handsvoorkeur men heeft |
Omgevingsdeprivatie | Te weinig prikkels uit omgeving om normaal te kunnen ontwikkelen. |
Organiserend effect | De invloed van gonadale hormonen op de hersenen en het ontwikkelen van gedrag |
Begrip | Definitie |
Alexia | Niet meer kunnen lezen |
Allocentrisch | Objecten ten opzichte van elkaar. |
Apperceptieve agnosie | Het niet kunnen herkennen van een object terwijl visuele functies zoals kleur, beweging en scherpheid intact zijn. |
Associatieve agnosie | Niet meer kunnen herkennen van object ondanks heldere perceptie van het object. |
Bitemporale hemianopie | ontstaat door een beschadiging van het optische chiasma door bijvoorbeeld een tumor die een zwelling van de pariëtale kwab veroorzaakt. Deze beschadiging heeft effect op de kruising van de oogzenuwen. Hierdoor ontstaat verlies de buitenste visuele velden van beiden ogen. |
Dorsale stroom | Pariëtale pad. Loopt van de occipitaal kwab via de pariëtaal kwab naar de frontale hersenen. Dit wordt ook wel het waar- pad genoemd en speelt een rol in het visueel begeleiden van bewegingen en spatiale informatie. |
Egocentrisch | Objecten ten opzichte van het individu. Speelt rol in het controleren van acties tov objecten |
Homonyme hemianopie | ontstaat doordat de verbindingen van de optische tractus, het laterale geniculate lichaam of gebied V1, kapot is. Dit heeft consequenties voor het zien met beide ogen: één geheel visueel veld kan men niet meer waarnemen (let op dat hier het visuele veld van een kant van de hersenen niet waargenomen kan worden en dat dit invloed heeft op gezichtsvelden bij beiden ogen). |
Macular sparing | ontstaat door letsel van de visuele cortex. Dit veroorzaakt een verlies van het zien van een helft van visuele veld |
Monoculaire blindheid | Ontstaat bij schade aan het netvlies of de optische zenuw. Dit maakt zicht van één oog onmogelijk |
Nasale hemianopie | ontstaat door beschadiging van het laterale chiasma. Dit veroorzaakt verlies van het nasaal gezichtsveld (Dit wilt zeggen aan de kant van de neus, dus het binnenste gezichtsveld is beschadigd aan één kant van oog). |
Prosopagnosie | Geen gezichten meer kunnen herkennen |
Quandrantanopia | Verlies van het zien van kwart visuele veld |
Scotomen | ontstaan door letsel van de occipitaalkwab. Hierdoor ontstaan blinde vlekken in het visuele veld. |
Ventrale stroom | Temporale pad. Loopt van de occitipaal kwab via de temporale kwab naar de frontale hersenen. Ook wel het wat-pad genoemd. Speelt een rol in het waarnemen van objecten en kleur. |
Visuospatiele agnosie | Niet meer kunnen oriënteren of de weg kunnen vinden |
Afferente parese | Moeite met bewegingen van de vingers omdat de patiënt geen feedback ontvangt over positie van de vingers |
Agrafie | Niet meer kunnen schrijven |
Allesthesia | Patiënten concentreren en reageren op stimuli die zich voordoen aan de zijde die normaal gesproken genegeerd wordt. |
Anosodiaphoria | De patiënt staat onverschillig tegenover de ziekte |
Anosognosie | De patiënt is onbewust van een ziekte of ontkent het hebbe ervan |
Apraxie | Een aandoening van beweging die niet door zwakte, onvermogen om te bewegen, abnormale spierspanning, intellectuele achteruitgang, verminderd begrip of andere stoornissen van beweging zoals een tremor veroorzaakt wordt. |
Asomatognosia | Patiënt heeft een verlies van kennis of gevoel van haar eigen lichaam |
Astereognosis | Onvermogen om met behulp van aanraking een object te herkennen |
Asympolia voor pijn | Patiënt reageert niet meer op pijn prikkels |
Autopagnosia | Onvermogen om eigen lichaamsdelen te benoemen en te lokaliseren |
Constructieve apraxie | Spatiale organisatie bij patiënten is verstoord |
Contralateraal neglect | Patiënt neemt helft van lichaam niet meer waar. Ook objecten of gebeurtenissen aan een zijde van lichaam of visuele veld kan men niet meer waarnemen. |
Dyscalculie | Niet meer kunnen rekenen |
Hemianopia | Verstoringen in bewegingen van deel lichaam |
Ideomotorische apraxie | Patiënten kunnen geen bewegingen nadoen of gebaren maken |
Sensorimotor transformatie | Als we bewegen tov objecten, dan verandert de locatie van de lichaamsdelen en moeten de hersenen constant ‘geupdate’ worden |
Simultaan extinctie | uit een serie sensorische stimuli heeft een patiënt moeite om de aandacht op een aspect van één bepaalde stimulus te houden |
Stereognosis | Verstoringen in het voelen van aanraking |
Vingeragnosie | Patiënt vingers niet benoemen of aanwijzen |
Anterograde amnesie | Geen nieuwe gebeurtenissen meer kunnen onthouden |
Corticale doofheid | Schade aan beide kanten van auditieve cortex. Kunnen leiden tot auditieve hallucinaties: dingen horen die re niet zijn. |
Cross-model matching | Auditieve informatie in verband gebracht met visuele informatie. |
Dichotoom presenteren | Aan beide oren tegelijktijdig presenteren |
Dorsaal auditieve pad | Gaat vanaf de auditieve gebieden naar de posterior parietaalkwab. Dit gebied houdt zich bezig met het begeleiden van bewegingen die in het verlengde liggen van auditieve informatie en ligt in de dorsale stroom. |
Formanten | Geven de frequentie aan van spraakgeluiden |
Frontaalkwabprojectie | Bestaat uit een serie van parallelle projecties die vanuit de associatiegebieden uitmonden in de frontaalkwab. Spelen een rol bij controleren van bewegingen, korte termijn geheugen en affectiviteit. |
Hiërarchisch-sensorische pad | Dit pas zorgt voor stimulus herkenning. Deze stimuli wordt verwerkt van de primaire naar secundaire auditore en visuele gebieden en eindigen in de temporale kwab |
Mediaal temporale projectie | Cruciaal voor lange termijn geheugen. gebieden van de auditieve en visuele associatie gebieden monden uit in de mediaal temporale (limbische) gebieden. |
Multimodaal/polymodaal cortex | Combineren van verschillende stimuli. |
Polymodale pad | Paden die afkomstig zijn van de visuele en auditieve gebieden en belanden uiteindelijk in gebieden van de superior temporale sulcus. Dit gebied heeft belangrijke rol bij stimulus categorisatie. |
Prosodie | Leer van ritme en accentpatronen van een taal |
Sociale cognitie | Theory of mind. Denken van jezelf en bewustzijn van andere mensen en je daarin kunnen verplaatsen. |
Sound pitches | Cellen in de auditieve cortex reageren op specifieke frequenties |
Temporaal kwab persoonlijkheid | Daarbij leidt beschadiging van de temporaalkwab tot verstoring van emoties en tot persoonlijkheidsproblemen |
Thatcher illusion | Hiermee is uitgevonden dat men meer sensitief is voor rechtopstaande gezichten dan voor gezichten op zijn kop. |
Agrammatisme | Onvermogen tot het vervoegen van werkwoorden als het toepassen van grammaticale regels. |
Autonoetic bewustzijn | Zelfkennis |
Convergent denken | Probleem waar slechts 1 oplossing de beste is. |
Corollary discharge/ reafference | Dat de wereld beweegt terwijl je ogen stil staan |
Divergent denken | Probleem waarbij verschillende oplossingen mogelijk zijn en waarbij creativiteit voor nodig is |
Korsakov | Geheugenstoornis door veroorzaakt wordt door langdurig alcohol gebruik. |
Pseudodepressie | Apathie en onverschilligheid, afgenomen seksuele behoeften, weinig zichtbare emotie en weinig tot geen spontane spraak. |
Pseudopsychopathie | Kinderlijk gedrag, respectloos, niet tactvol, grof taalgebruik, verminderde motor activiteit, hechten geen waarde meer aan socialiteit en ongepast seksueel gedrag (seksuele ontremming). |
Disconnectie | Doorbreken van cerebrale connecties |
Disconnectie syndroom | Als de disconnectie grote gevolgen heeft in het gedrag |
Afasie | Taalstoornis wat ontstaat na een hersenletsel. Sommige onderdelen van taalgebruik kunnen niet meer goed functioneren. |
Alexie | Onvermogen tot begrijpend lezen en spellen |
Agrafie | Onvermogen om te kunnen schrijven |
Acopie | Onvermogen om een geometrisch voorwerp na te tekenen |
Apraxie | Moeite met motorische bewegingen |
Split-brain | Wanneer de corpus callosm is doorgesneden. |
Contralateraal neglect. | Patiënt kan niet meer reageren aan een stimuli wat aan de andere kant dan waar de laesie heeft zit plaats vind. |
Amnesie | Gedeeltelijk of totaal verlies van geheugen |
Anterograde amnesie | het is vanaf het moment dat de hersenbeschadiging ontstond niet meer mogelijk om nieuwe herinneringen aan te maken |
Autonoetic bewustzijn | Zelfkennis |
Consolidatie theorie | De rol van de hippocampus is het opslaan (consolideren) van nieuwe herinneringen. Herinneringen worden voor een bepaalde tijd opgeslagen in de hippocampus en daarna geconsolideerd naar een nieuwe locatie in de neocortex. |
Depth-of processing effect | Wanneer proefpersonen worden gevraagd om na te denken over de betekenis van een woord, versterkt dit het expliciet onthouden van een woord. Maar hun prestaties waarbij woorden afgemaakt moet worden (impliciete geheugen) worden hierdoor niet beïnvloed. |
Episodisch | autobiografische herinneringen |
Expliciet geheugen | bevat bewuste, spontane herinneringen |
Fimbria fornix | verbindt de hippocampus met de thalamus en de frontale cortex, de basale ganglia en de hippocampus |
Fugue state | Vlaag van geheugen verlies |
Impliciet geheugen | automatisch, onbewust gedrag waarbij je niet lang stil staat, zoals fietsen en praten |
Infantiele amnesie | Een vorm van amnesie waarbij volwassenen zich niet meer bewust kunnen herinneren wat zij in hun baby/kindertijd beleeft hebben |
Multipele trace theorie | Deze theorie stelt dat deze drie verschillende soorten geheugen verschillend gevoelig zijn voor mediale temporale schade |
Old timers disease | Vorm van amnesie waarbij ouderen nog vaker niet meer op bepaald namen kunnen komen of niet meer weten waar ze iets hebben gelaten. |
Perforant pad | verbindt de hippocampus met de posterior neocortex |
Reconsolidatie theorie | stelt dat herinneringen vrijwel nooit op één spoor zitten. De theorie suggereert dat elke keer wanneer een herinnering wordt gebruikt, deze opnieuw wordt geconsolideerd. |
Retrograde amnesie | Alle herinneringen die voor de hersenbeschadiging bestonden zijn weg. |
Semantisch geheugen | Betreft feitelijke kennis over de wereld. |
Study test modality shift | Wanneer proefpersonen een woord in één modaliteit (bijvoorbeeld het horen van een woord) krijgen aangeboden en worden getest op de herinnering van dit woord in een andere modaliteit (bijvoorbeeld het woord schrijven of lezen), dan blijkt dat hun scores op het afmaken van woorden dalen. De expliciete herinneringen zijn echter weinig aangedaan. |
Tijd-afhankelijkheid retrograde amnesie | Heeft te maken met de ernst van de hersenbeschadiging. De ernst bepaalt hoe ver de amnesie terug in de tijd gaat. |
Top down | Verwerken van informatie. Bij het expliciete geheugen wordt informatie door de persoon verwerkt voordat het opgeslagen wordt. |
Voorbijgaande globale amnesie | Acute vorm van amnesie en is van korte duur |
Aandacht dyslexie | Wanneer er meerdere letters aanwezig zijn en de patiënt moeite heeft om een letter te benoemen |
Afasie | Stoornis van taal |
Amnestische en anomische afasie | houdt in dat mensen moeite hebben met het vinden van woorden. Taal wordt wel begrepen, spraak is betekenisvol is en woorden kunnen worden nagezegd |
BowWow theorie | Taal komt van geluiden die gemaakt werden om de natuur te imiteren |
Conductafasie | Hierbij kunnen mensen wel spontaan praten en spraak begrijpen, maar kunnen zij geen woorden herhalen. Er is een losse verbinding tussen het perceptuele woordbeeld en de motorische systemen die woorden produceren. |
Dialoog | Een verzameling van zinnen vormt een verhaal |
Diepe dyslexie | Er wordt een ander woord gelezen dan er geschreven staat |
Dyslexie | Taalaandoening |
Foneem | Klankeenheid |
Fonologische dyslexie | Onvermogen tot het oplezen van woorden zonder betekenis |
Isolatiesyndroom | een type afasie, waarbij men wel woorden kan herhalen en begrijpen, alleen is het niet mogelijk om spontaan te praten of woorden te begrijpen |
Letterblindheid | Het niet kunnen benoemen van letters |
Lexicon | Alle woorden van een bepaalde taal |
Morfeem | Combinatie van fonemen |
Neglect | Een deel van een woord wordt door de patiënt verkeerd gelezen |
Niet-vloeiende afasie | Heet ook wel expressieve afasie. Een persoon met deze afasie begrijpt taal, maar heeft moeite om de taal uit te spreken. Het heeft te maken met het steeds omschakelen van klanken. |
Parafasia | correleert het woord dat uitgesproken wordt niet met het gewenste woord. |
Pooh-Pooh theorie | Taal komt van geluiden die geassocieerd worden met sterke emotie |
Prosodie | Elk ritme of accent patroon van een taal dat zorgt voor een bepaalde betekenis van een woord |
Pure afasie | Onder deze noemer vallen alexie, agrafie en woorddoofheid in. |
Semantiek | De betekenis van zinnen en woorden |
Sing Sang theorie | Taal komt van geluiden die gemaakt werden tijdens spelen of dansen |
Surface dyslexie | Een woord wordt niet in zijn geheel erkend |
Syntax | Een zin vormen met woorden volgens grammaticale regels |
Vloeiende afasie | Er is sprake van moeilijkheden bij het begrip van taal tijdens het luisteren. De stoornis is gerelateerd aan de input van taal. |
Woordblindheid | Niet kunnen lezen van woorden |
Yo-He-Ho theorie | Taal is ontwikkeld vanuit geluiden van de natuur |
Zinsblindheid | Het niet kunnen lezen van zinnen |
Anterograde agnosie | houdt in dat mensen wel in oude omgevingen de weg kunnen vinden, maar niet in nieuwe omgevingen. |
Allocentrisch gedrag | houdt de bewegingen in ten opzichte van objecten om beweging te oriënteren.
|
Cognitieve mappen | Mentale representaties van de ruimte |
Dead reckoning | Vaardigheid om je bestemming te vinden op basis van eigen bewegingen |
Distale ruimte | Dit is de ruimte verder dan de reikruimte |
Egocentrisch gedrag | houdt de bewegingen in naar objecten toe of van objecten af. |
Egocentrische desoriëntatie | Houdt in dat mensen de objecten om hun heen niet kunnen inschatten ten opzichte van zichzelf. |
Grid cellen | vuren wanneer op regelmatige ruimtelijk afstanden die nodes worden genoemd. Deze nodes vormen punten vanuit de omgeving |
Hoofd richting cellen | vuren wanneer een dier een specifieke richting op kijkt. Elke cel heeft zijn eigen voorkeurs richting en vuurt het meest als de oriëntatie in die richting gaat |
Landmark agnosie | houdt in dat mensen landmarks niet kunnen gebruiken voor hun eigen oriëntatie. |
Lichaamsruimte | Oppervlakte van het lichaam waar kleren of andere dingen op gedetecteerd kunnen worden |
Piloting | Dit is de vaardigheid om je bestemming te vinden zonder dat er speciale landmarks zijn of een locatie om te volgen. |
Plaats cellen | vuren wanneer het dier in een specifieke locatie is in zijn omgeving. De cellen vuren nog even veel in het donker |
Reik ruimte | Dit is het gebied om ons lichaam waarin we dingen kunnen pakken |
Richting desoriëntatie | houdt in dat mensen geen koers kunnen zetten naar hun bestemming. Ze hebben geen richtingsgevoel. |
Ruimtelijk gedrag | Refereert naar al het gedrag waarin mens en dier zich met het gehele lichaam door de ruimte verplaatst |
Ruimtelijke leren | houdt in dat mensen anterograde en retrograde amnesie hebben voor ruimtelijke informatie |
Tijdsruimte | Geeft de tijd aan met toekomst en geschiedenis waar we zijn geweest |
Topografisch geheugen | De vaardigheid om van een plek naar een andere plek te komen |
Topografische agnosie | Kunnen mensen individuele landmarks wel herkennen, zoals een kerk, maar niet kunnen herkennen dat die kerk de bestemming is. |
Topografische amnesie | Individuele landmarks kunnen herkend worden, maar weten niet hoe ze daar naar toe moeten |
Topografische desoriëntatie | Het niet kunnen vinden van de (bekende) weg |
Turners syndrome | Syndroom bij vrouwen die geboren zijn met maar 1X chromosoom. Hun intelligentie en verbale vermogens zijn normaal maar hun spatiale vermogens zijn verstoord. |
Aandacht | Een selectie selecteren van alle beschikbare informatie. |
Conjunction search | Combinatie van functies zoals cirkels en lijnen die leiden tot een doel. |
Feature search | De cognitieve strategie voor het zoeken van speciale functies van stimuli. |
Ideational apraxie | Het niet meer kunnen conceptualiseren, plannen en uitvoeren van complexe activiteiten in het dagelijks leven. |
Ideomotor apraxie | Het niet kunnen maken van subdoelen of het maken van noodzakelijk stappen om een doel te bereiken. |
Inattentional blindness | Als je er niet in slaagt om een opvallende stimuli tijdens een gebeurtenis op te merken |
Motor apraxie | Als je wel doel en subdoelen kan stellen maar ze niet kan uitvoeren. |
Perceptie | Detectie en combineren van verschillende sensorische functies |
Sensorisch neglect | Als een persoon niet reageert op een sensorische stimulatie |
Werkgeheugen | Korte opslagen van gaande gebeurtenissen |
Amblyopia | Visuele tekorten zonder beperkingen van het oog |
Athetosis | Langzame onvrijwillige bewegingen |
Differentiëren | Hier worden neuroblasten specifieke typen neuronen |
Dystonia | Onbalans van spiersterkte |
glioblasten | Deze cellen vormen uiteindelijk gliacellen |
Groeispurten | Op een bepaalde leeftijd groeit het lichaam sneller |
Kennard principe | Hersenletsel wat ontstaat bij een kind op jonge leeftijd, heeft altijd herstel |
Neurale buis | Begin van het brein, opgerolde structuur. |
Neurale stam cellen | Cellen om de neurale buis |
Neuroblasten | Deze cellen vormen uiteindelijk neuronen |
Radiale glia cellen | Cellen verplaatsen zich na het differentiëren naar een bepaald deel van de hersenen. Dit is een weg van de radiale glia cellen. |
Cerebrale verlamming | een categorie die van toepassing is wanneer een kind gehandicapt is vanwege schade aan de hersenen waardoor bepaalde motorische stoornissen ontstaan |
Dyslexie | Moeite hebben met lezen |
Fonetisch bewustzijn | Het niet kunnen lezen en moeite hebben met taal waardoor je moeite hebt met uitspraak van woorden |
Fonologisch lezen | het analyseren van groepen letters en deze omzetten in klanken, waardoor je uiteindelijk het woord kan uitspreken |
Hydrocefalus | wanneer de volume van het cerebrospinal fluid (CSF) verhoogd is |
Lexicaal lezen | De enige wijze waarop een dergelijk woord goed uitgesproken kan worden is door de uitspraak te onthouden. |
Ontwikkelings dyslexie | Dyslexie vanaf de geboorte |
Verworven dyslexie | Dyslexie door hersenschade |
Akinetic | Epileptische aanval alleen bij kinderen, ontstaan plotseling en zijn maar paar seconden. |
Aneurysma | is een bloedvat wat zich uitzet door ene defect van de elasticiteit van een bloedvat. |
Angioma | is een aangeboren collectie van abnormale bloedvaten die de normale bloedstroom blokkeren |
Benign | Deze tumor komt niet meer terug na weghalen |
Brown-sequard syndrome | Unilaterale snede door het ruggenmerg. Door de gekruiste banen zijn er andere symptomen aan de twee kanten van het lichaam |
Cerebral arteriosclerose | vernauwing van het bloedvat |
Clonische fase | kenmerkt zicht door trekkingen van de spieren (de spieren trekken samen en verslappen) zodat het hoofd, de romp en de ledematen heftig schudden. Vaak ontstaat hierbij een tongbeet |
Cluster hoofdpijn | Stevige hoofdpijn wat niet langer dan 2 uur duurt maar wel vaak terug komt |
Complex partiële epileptische | Epileptische aanvallen ontstaan door een litteken of een afwijking in het temporale gebied |
Contusie | Kneuzing |
Countercoup | Tegenover de plek waar het gesloten hoofdletsel zich plaats vind, kan er ook schade ontstaan omdat het brein dan terug wordt geslingerd. |
Coup | Bij een gesloten hoofdletsel komt het brein eerst tegen de voorkant van de schedel. Daar ontstaat schade. |
CVA | Als het brein langer dan 10 minuten zonder zuurstof/ glucose zit, sterft er een deel af. |
Edema | Vloeistof om beschadigd weefsel |
Embolie | Het bloed stolt, raakt los en verstopt een kleiner bloedvat. |
Generaliseerde epileptische aanvallen | Bij deze aanval raakt een persoon plotseling bewusteloos. Dit bestaat uit een tonisch-clonisch insult |
Gesloten hoofdletsel | hoofdletsel ontstaat doordat het slachtoffer een klap tegen het hoofd krijgt |
Gewone migraine | Er is geen aurasignaal van te voren. Soms is er wel een soort gastro-intestinaal signaal wat dit aangeeft. |
Glioma | Brein tumor wat ontstaat door glia cellen en infiltreert in het brein |
Grand mal | Een grote generaliserende epileptische aanval met tonisch-clonische fase. |
Hemiplegia | Dit is een halfzijdige verlamming |
Idiopatische aanvallen | Epileptische aanvallen die geen duidelijke oorzaak kennen. Deze aanvallen komen spontaan voor |
Infarct | is een gebied met afstervend |
Insomnia | Slapeloosheid |
Ischemie | zijn alle aandoeningen die ontstaan door verstopping bloedvat |
Jacksonian aanval | Hier begint de epileptische aanval met bewegingen van een bepaald lichaamsdeel en bereid zich dan uit. |
Klassieke migraine | begint vaak met een aura dat ongeveer 20 tot 40 duurt. Dit wordt veroorzaakt door een vasoconstrictie in bepaalde delen van het stroomgebied van de arteria carotis externa. Daarna komt er hoofdpijn. |
Maligant | Deze tumor kan nog wel terug komen na weghalen ervan |
Meningioma | Gezwel gekoppeld aan hersenvliezen aan de buitenste laag van het brein |
Multipele sclerose | Een ziekte van het centrale zenuwstelsel. Ontstaat door ontsteking in de meyeline schede waardoor er allerlei neurologische klachten ontstaat en de spieren niet meer goed werken. |
Myasthenia gravis | dit is een ziekte waarbij de motorische prikkeloverdracht verstoord is |
Myoclonic | Spasme wat ontstaat door een plotselinge flexie van het lichaam, wat vaak begint met een schreew. |
Naroclepsie | Slaapaanval |
Open hoofdletsel | ontstaat door een penetratie van de schedel door een object (schot |
Paraplegia | is een aandoening waarbij beide ledenmaten verlamd zijn. Dit komt door volledige transectie van het ruggenmerg |
Partiële epileptische aanvallen | Focaal insult. Deze epileptische aanvallen beginnen op een plek en bereid zich dan uit over rest van het lichaam |
Petit mal | Epileptische aanval waarbij men niet langer dan 10 sec het bewustzijn verliest, en vaak zonder motorische activiteit. |
Poliomyelitis | Kinderverlamming. Het is een acute en besmettelijke ziekte die door een virus ontstaat. |
Slaapapneu | Onderbrekingen van ademhalingen tijdens slapen |
Stroke | CVA, beroerte |
Symptomatische aanvallen | Zijn epileptische aanvallen die een bepaalde oorzaak hebben zoals een infectie, een trauma of een tumor. |
Tonische fase | Alle spieren trekken tijdens deze aanval samen zodat de persoon geheel verstijft. De ademhaling stokt waardoor de persoon een blauwe kleur krijgt door zuurstoftekort |
Trombose | ontstaat op plaatsen waar een beschadiging in de bloedvatwand is opgetreden. Doordat de trombus geleidelijk aan groeit, ontstaat er na een bepaalde tijd een verstopping in het bloedvat waardoor het gebied achter de trombus geen bloed meer ontvangt. Het bloed stolt, klontert en daardoor verstopt het bloedvat. |
Vasospasme | samendrukking bloedvezels |
akethesia | Veranderingen in postuur |
Alzheimer | Een sluipende ziekte die vaak na het 65e jaar begint. De symptomen beginnen met een verstoorde inprenting en taalstoornissen, later treedt er ook een verstoring op in lange termijn geheugen |
Antipsychotische drugs | Deze drugs zijn dopamine agonisten dat zorgt dat verbetering van dopamine actie |
Bipolaire stoornis | Als manie en depressie zich afwisselen |
Drugsgerelateerde Parkinson | sommige drugs kunnen leiden tot Parkinson-achtige verschijnselen. |
Ewuilibrium | Moeite met staan of zitten |
Festination | Steeds sneller kleine stapjes zetten |
Fixatie | Niet kunnen houden van deellichaam |
Idophatic Parkinson | Deze beschadiging komt waarschijnlijk door een virusinfectie. Hierdoor wordt er geen dopamine meer geproduceerd. Deze ziekte ontwikkelt zich meestal na het 50ste levensjaar |
Locomotion | Kleine tapjes |
Posthencephalitische Parkinson | is een onbekende vorm van Parkinson. Het wordt weinig geconstateerd. Momenteel is alleen bekend dat het vanuit een slaapziekte ontstaat. |
Righting | De bewegingen van zitten naar staan, of van staan naar zitten gaan moeizaam of kunnen niet meer uitgevoerd worden |
Rigiditeit | stijfheid in de spiertonus in flexor en extensor spieren. |
Tremor | bewegingen tijdens de rust, stopt alleen bij slaap of tijdens vrijwillige bewegingen |
Type 1 schizofrenie | kenmerkt zich door positieve symptomen zoals hallucinaties en wanen. Dit komt waarschijnlijk door een dopaminergische dysfunctie. |
Type 2 schizofrenie | kenmerkt zich door negatieve symptomen zoals apathie en verlies van spraak. Dit type reageert bovendien slecht op medicijnen, in tegenstelling tot type 1. |
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
3803 |
Add new contribution