Psychology and behavorial sciences - Theme
- 16290 reads
Om vraagstukken binnen de sociale psychologie te kunnen beantwoorden worden er theorieën ontwikkeld. Een theorie is een samenstelling van abstracte concepten/constructen met daarbij stellingen over hoe deze constructen met elkaar in relatie staan. Om een theorie te ontwikkelen (bijvoorbeeld een theorie over conflicten tussen groepen), moeten eerst de constructen worden geïdentificeerd Een construct is een abstract en theoretisch concept (bijv. dreiging of vooroordelen). Naast de constructen moeten ook de variabelen worden geïdentificeerd. Een variabele is een meetbare representatie van een construct. Dit zijn bijvoorbeeld scores op een vragenlijst naar vooroordelen. Theorieën bestaan dus uit stellingen over oorzaak-gevolgrelaties tussen constructen.
(Sociale) psychologie onderscheidt zich van bijvoorbeeld filosofie, sociologie en antropologie door de methode van onderzoek (scientific method) waarin ze de theorieën testen op bewijs. Dit betekent dat theorieën testbaar moeten zijn. Om de theorieën te testen moeten er hypotheses worden afgeleid van theorieën m.b.t. de relatie tussen twee of meer constructen. Een hypothese is een voorspelling die af is geleid van een theorie m.b.t. de relatie tussen variabelen. Na het vinden van bewijs kan een theorie worden bevestigd of juist verworpen.
Janis onderzocht de slechte kwaliteit van het maken van beslissingen door groepen. Dit verschijnsel noemt hij ‘groepsdenken’. Zijn theorie over groepsdenken bestaat uit vier sets of opdelingen van concepten: (1) concepten die antecedente condities (bijvoorbeeld ‘hechte groep’) van de slechte besluitvorming vertegenwoordigen, (2) de symptomen van het groepsdenken (bijvoorbeeld de ‘mind guards’), (3) de symptomen van de slechte beslissingsmaken (bijvoorbeeld het niet goed onderzoeken van de risico’s van een voorkeursbeslissing) en (4) het proces dat een link legt tussen de antecedente condities en de symptomen van het groepsdenken en de slechte beslissingsmaking. Mind guards zijn leden binnen een groep die zichzelf verantwoordelijk voelen om de groep te beschermen tegen informatie die een groepsbeslissing tegenspreekt. Het groepsdenken wordt tot stand gebracht door het bemiddelingsproces (mediating proces). Dit is het proces waarin antecedente condities worden gelinkt aan symptomen. In het geval van Janis is het bemiddelingsproces een vroegtijdige ‘samenloop-zoekende tendens’ (cuncurrence-seeking tendency). Hiermee bedoelt hij dat er al een krachtige voorkeur is voor het eens zijn met de groepsgenoten, alvorens alle zaken goed zijn besproken. Een hypothese die we logischerwijs kunnen afleiden van Janis’ theorie is dus dat hechte groepen slechtere beslissingen maken dan minder hechte groepen.
Een theorie kan sterker worden door bewijs, maar ook zwakker of verworpen door tegenbewijs. Daarnaast kan bewijs beperkingen opleggen om een effect te voorspellen. Deze beperkingen worden randvoorwaarden (bandery conditions) genoemd. De randvoorwaarden laten bijvoorbeeld zien dat sommige theorieën alleen onder specifieke omstandigheden voorkomen. De kwaliteit van groepsbeslissingen hangt tevens af van de norm binnen de groep. De beslissing is beter wanneer de norm ‘critical thinking’ geldt dan wanneer ‘het behouden van consensus’ geldt. Naast de kwaliteit van theorieën is ook de kwaliteit van gebruikte onderzoeksmethoden om de theorieën te testen van belang.
Archivaal onderzoek is gebaseerd op archieven. Een voordeel van archivaal onderzoek is dat het bewijs hieruit niet is verstoord, omdat een participant niet weet dat hij onderdeel is van onderzoek en het gedrag vond plaats in een natuurlijke setting. Een nadeel is dat de onderzoeker afhankelijk is van de kwaliteit van de archieven en dat is niet altijd een goede basis. Daarnaast is het niet altijd duidelijk welke variabele oorzaak en welke gevolg is.
Een experiment is een methode waarbij de onderzoeker de setting een beetje verandert om vervolgens de consequenties ervan te bestuderen. Er zijn twee variaties op het normale experiment, namelijk het quasi-experiment en het gerandomiseerde experiment (true randomized experiment). Bij het quasi-experiment zijn participanten niet willekeurig toegewezen aan de verschillende experimentele condities. Het vindt namelijk plaats in de natuurlijke setting en hier heeft de onderzoeker geen invloed op. Een voorbeeld van een quasi-experiment is een onderzoek naar de relatie tussen agressiviteit en een agressieve film. Het resultaat was dat mensen die een agressieve film hadden gekeken inderdaad agressiever waren. Een kanttekening hierbij is dat participanten dus niet willekeurig zijn toegewezen aan een groep en het zou zo kunnen zijn dat agressieve mensen sneller naar agressieve films gaan.
Een gerandomiseerd experiment is een experiment waarbij participanten op willekeurige basis worden toegewezen aan de verschillende condities van het experiment. De onderzoeker heeft hierbij dus volledige controle over de onafhankelijke variabele en over de participant. Binnen de sociale psychologie worden bijna altijd quasi-experimenten gebruikt, want het is ethisch en praktisch gezien bijna onmogelijk om mensen willekeurig in groepen in te delen. De keuze voor een onderzoeksstrategie is vaak een compromis tussen wat optimaal en praktisch is.
Naast het quasi-experiment en het gerandomiseerd experiment bestaan er ook veldexperimenten. Dit is een combinatie tussen de controle van een laboratoriumexperiment en het realisme van een quasi-experiment. Het is dus in een natuurlijke setting, maar de condities worden wel willekeurig toegewezen.
Survey is een onderzoeksstrategie die gebruik maakt van interviews of vragenlijsten. Hierin worden bestaande variabelen gemeten en dus niet gemanipuleerd. Voordat er conclusies kunnen worden getrokken moeten ook andere variabelen worden getest, zodat je weet dat er geen andere verklaringen zijn voor de relatie tussen de onafhankelijke en afhankelijke variabele. Een voorbeeld van een survey is longitudinaal onderzoek. Hierbij worden metingen van relevante variabelen op verschillende tijdstippen gedurende het onderzoek gedaan en ben je er dus zeker van dat je oorzaak-gevolg relatie klopt (en dus niet door andere variabelen tot stand is gekomen).
Archivaal onderzoek is een voorbeeld van kwalitatief onderzoek. Kwalitatieve data bestaat uit tekst en is gebaseerd op de inhouden betekenis van woorden die door de participant worden gebruikt. Bij kwalitatief onderzoek worden sterke aannames over een theorie vermeden. Spreekanalyses (discourse analyses) is een aantal methoden voor het analyseren van gesprekken en teksten met het doel erachter te komen hoe mensen hun eigen wereld interpreteren. Er wordt dus gekeken naar de context van de gesprekken en die varieert in bepaalde culturele settings. Uiteindelijk houdt kwalitatief onderzoek zich meer bezig met beschrijven (dan verklaren) van gedrag en daarnaast wordt er gekeken naar de constructie (en dus niet de oorzaak) van gedrag.
Kwantitatieve data bestaat uit scores (bijv. mediaan, gemiddelde, modus) en heeft een duidelijk interpreteerbare uitkomst. De meeste onderzoekers zijn het hierbij vaak eens over de betekenis van de uitkomsten. Nadelen van kwantitatief onderzoek zijn (1) de onderzoeker kan de vragen niet uitleggen en zo kunnen ze verkeerd geïnterpreteerd worden en (2) het antwoord van de geïnterviewde staat misschien niet in de range van mogelijke antwoorden door de onderzoeker gegeven. Een oplossing hiervoor zijn inhoudelijke of thematische analyses (content/thematic analyses). Dit zijn vragenlijsten die kwalitatief worden afgenomen voordat onderzoekers een kwantitatieve vragenlijst opstellen, zodat ze rekening kunnen houden met de antwoorden die ze verwerken in hun kwantitatieve vragenlijst. Volgens Donald T. Campbell (1917 – 1996) is het beter om meerdere onderzoekmethoden uit te voeren alvorens conclusies te trekken. Dit wordt triangulatie (triangulation) genoemd.
Beschrijvend onderzoek (descriptive survey) is gefocust op alle levels van relevante variabelen, zoals de karakteristieken van één of meerdere groepen. Denk aan opiniepolls of marktonderzoek. Dit kan op een simpele manier door te kijken naar het percentage van de populatie met desbetreffende karakteristiek, maar ook complex. Een voorbeeld daarvan is de persoonlijke en sociale karakteristieken beschrijven die geassocieerd zijn met recreatief drugsgebruik van jongeren. Dit heeft vaak betrekking op grote populatiegroepen.
Binnen een steekproef wordt een aantal leden van een populatie geselecteerd om die populatie te beschrijven. Er zijn twee verschillende steekproeven, namelijk de probabilistische steekproef en de niet-probabilistische steekproef. Een voorbeeld van een probabilistische steekproef is de ‘simple sample random’. Dit is erg duur en kost veel tijd. Een voorbeeld van een niet-probabilistische steekproef is de ‘quota sample’. Een simple random sample is een sample waarin elk lid van de populatie gelijke kans heeft om geselecteerd te worden. Daarnaast moet ook de selectie van elke mogelijke combinatie van leden even waarschijnlijk zijn (eerlijke kans). De quota sample is een steekproef waarin vooraf bepaalde quota worden ingevuld met bepaalde eigenschappen van de bevolking, bijvoorbeeld leeftijd en sekse. Het voordeel hiervan is dat de onderzoeker potentiële respondenten kan benaderen totdat de quota’s zijn gevuld zonder dat er een welbepaalde respondent moet worden geworven. Twee nadelen zijn: (1) de onderzoeker moet bepalen wie hij ondervraagt en dat kan een bias veroorzaken en (2) het is onmogelijk om een accurate schatting van de steekproeferror te geven.
Een experimenteel scenario is de context waarin een onderzoek wordt gehouden. Soms moet je vertellen dat een onderzoek ergens heel anders over gaat, om bias te voorkomen. Een confederate (bondgenoot) is een assistent van de onderzoeker die zich voordoet als een andere participant van het onderzoek. De onafhankelijke variabele is de variabele die door de onderzoeker wordt gemanipuleerd om het effect op de afhankelijke variabele te bekijken. Operationalisering is de manier waarop de onafhankelijke variabele wordt gemanipuleerd. Met de effectiviteit bedoelt men de mate waarin de onafhankelijke variabele de afhankelijke variabele beïnvloedt. De meeste sociaal psychologische experimenten bevatten, naast de gemeten variabelen., één of meer metingen van de effectiviteit van de manipulatie. Dit wordt manipulatiecheck genoemd. Om te kijken of de manipulatie van de onafhankelijke variabele effect heeft gehad, moet de afhankelijke variabele worden gemeten.
De meeste experimenten bevatten bedrog, want vaak wordt het doel van het experiment niet verteld, zodat de participanten zich niet anders gaan gedragen (dit was ook het geval bij Milgram). Tegenwoordig staan we negatiever tegenover het liegen over de aard van een experiment, om morele (je hoort mensen niet te bedriegen) en praktische redenen (als mensen steeds worden misleid, gaan ze met dat gevoel andere onderzoeken tegemoet, waardoor ze zich anders kunnen gaan gedragen). De American Psychological Association (APA) en de British Psychological Society (BPS) hebben ethische richtlijnen voor onderzoek opgesteld. Om de misleiding tijdens onderzoeken minder erg te maken is er debriefing. Hierbij wordt na het onderzoek verteld wat het doel van het onderzoek was.
Een one-shot case study lijkt erg op een experiment, maar is het niet. Een voorbeeld hiervan is dat je wilt weten of een nieuw boek invloed heeft op de leerprestaties van studenten. In een one-shot case study worden de leerprestaties dan gemeten na het invoeren van het nieuwe boek. Probleem: je kunt de prestaties nergens mee vergelijken. Een post-test only control group design daarentegen is wel experimenteel. Hierin heb je een experimentele groep (hierbij wordt de onafhankelijke variabele gemanipuleerd) en een controlegroep (hierbij wordt niks gemanipuleerd). Beide groepen worden getest op dezelfde afhankelijke variabele, zodat je de scores met elkaar kunt vergelijken. Echter, de participanten moeten wel willekeurig zijn toegewezen aan de groepen, anders weet je niet zeker of verschillen in de afhankelijke variabele het resultaat zijn van verschillen in de onafhankelijke variabele. Een factorial experiment is een experiment waarin twee onafhankelijke variabelen worden gemanipuleerd, met elk twee levels, waardoor je vier condities krijgt (zie figuur 2.9 in boek). Het voordeel hiervan is dat de onderzoeker zowel de gescheiden als de gecombineerde effecten van twee of meer onafhankelijke variabelen kan meten. De gescheiden effecten zijn de main effects. Het verschil tussen het gecombineerde effect en het effect van de som van twee main effects noem je het interactie-effect. Onderzoeker Cacioppo combineerde de twee onafhankelijke variabelen ‘sterkte van argumenten’ en ‘betrokkenheid’ om het effect op de attitude van studenten te meten. Het blijkt dat een sterke argumentatie erg veel invloed heeft op de attitude van een student en dat effect wordt versterkt als studenten ook werkelijk betrokken zijn. Er is dus sprake van een interactie-effect.
Men spreekt van moderation als alleen bij aanwezigheid van een derde variabele een effect optreedt. Als de derde variabele (T) niet aanwezig is, heeft de onafhankelijke variabele (A) geen effect op de afhankelijke variabele (B). Hier is de vraag wat of wanneer iets invloed heeft op de afhankelijke variabele. Mediation treedt op wanneer een effect indirect is. Dus wanneer A invloed heeft op T (mediation variabele) en die dan weer invloed heeft op de B. Hier is de vraag hoe iets invloed heeft op de afhankelijke variabele. Als er wel een directe relatie is tussen A en B, maar onderzoekers komen erachter dat er ook een relatie is tussen A en T en T en B, dan is er dus ook sprake van een indirecte relatie. Wanneer de indirecte relatie (A-T, T-B) in acht wordt genomen, wordt de directe relatie (A-B) niet-significant.
Validiteit is de term die verwijst naar in hoeverre het gerechtvaardigd is conclusies te trekken uit een onderzoek. Het is de mate waarin een test meet wat hij zou moeten meten. Er zijn drie soorten validiteit: interne validiteit, construct validiteit en externe validiteit.
Interne validiteit verwijst naar de validiteit van een conclusie dat er een oorzaak-gevolgrelatie bestaat tussen de onafhankelijke en afhankelijke variabele. De vraag hierbij is: zijn er meerdere verklaringen voor de relatie tussen de onafhankelijke en afhankelijke variabelen? Als dit het geval is, noemt men dat experimental confound (verward experiment).
Zelfs als de interne validiteit hoog is, moet men nog rekening houden met de construct validiteit. Hierbij moet je je afvragen of de onafhankelijke en afhankelijke variabelen goed operationalisaties zijn van het construct. Er moet gelet worden op de volgende dreigingen:
Participanten willen graag positief en goed overkomen op de onderzoeker en zullen dus niet altijd eerlijk zijn. Om dit tegen te gaan moet het metingsproces unobtrusive worden gemaakt. Participanten weten dan niet wat er wordt gemeten. Een andere manier is de Balanced Inventory of Desirable Responding (BIDR) vragenlijst. Hierin worden de self-deceptive enhancement en de impression management gemeten. Op deze manier kunnen individuele verschillen, in de neiging om sociaal gewenste antwoorden te geven, worden gemeten. Dit is echter een slechte methode, omdat niet precies duidelijk is wat de BIDR meet. Je kunt dus beter proberen de neiging tot sociaal wenselijke antwoorden te elimineren.
Demand characteristics treden op wanneer een participant weet wat de onderzoeker verwacht en daardoor ook de verwachte antwoorden gaat geven. Om dit te vermijden kan gebruikt worden gemaakt van de post-experimental enquiry. Dit is een interview die wordt afgenomen door iemand anders, i.p.v. door de onderzoeker om voorzichtig te achterhalen of de participant doorhad waar het onderzoek over ging. Een andere manier om demand characteristics te verminderen is door unobtrusive measures. Dit zijn dusdanig kleine metingen zodat participanten ze niet opmerken. Ook kan de participanten worden verteld dat uit belang van het onderzoek niet kan worden geopenbaard wat de hypothese is en dat ze deze ook niet moeten proberen te achterhalen. De onderzoekers kunnen dan een cover story bedenken, zodat de participanten dat het doel van het onderzoek heel anders is.
Experimenter expectancy verwijst naar de verwachtingen van de onderzoeker over de resultaten van het experiment, waardoor zijn houding onbewust kan veranderen en dit kan vervolgens de antwoorden van de participant beïnvloeden, waardoor de hypothesis dan sneller wordt bevestigd. Een blind experiment kan de effecten verminderen. Een andere manier is om de interactie tussen onderzoeker en participant te verkleinen en het onderzoek zoveel mogelijk te automatiseren, bijvoorbeeld onderzoek via de computer.
Externe validiteit houdt zich bezig met de vraag of de steekproef generaliseerbaar is naar de populatie en of je de setting van het experiment kunt generaliseren naar het echte leven. Als de steekproef bestaat uit vrijwilligers, krijg je heel andere resultaten dan wanneer de steekproef bestaat uit niet-vrijwilligers. Het beste is om een ‘captive’ populatie te gebruiken in een veldexperiment.
Een kritisch punt is dat participanten op bijvoorbeeld universiteiten een aantal punten moeten halen en dus aan onderzoeken mee moeten doen. Ze zijn dus niet compleet vrijwilliger. Een ander kritiek punt is dat de participanten voor experimenten heel vaak universitaire studenten zijn. Dit is echter niet heel erg, omdat het doel van de sociale psychologie vaak is om onderliggende processen van een verschijnsel te begrijpen. Deze processen verschillen vrijwel nooit tussen studenten en niet-studenten.
Een internetexperiment is een experiment die wordt afgenomen op het internet, dus via de computer. Een groot voordeel is dat er veel data in korte tijd kan worden verkregen, het is dus erg makkelijk. Daarnaast kan het internet mensen uit verschillende landen, van verschillende leeftijden en sociaal-economische achtergronden bereiken. Een nadeel is dat de onderzoeker geen controle heeft, waardoor participanten het onderzoek onder verschillende omstandigheden maken. Er zijn nog drie andere kwesties: (1) de vertegenwoordiging van de participanten die kiezen mee te doen aan het onderzoek is niet altijd eerlijk en duidelijk, (2) het effect van het bekwaam zijn in de taal waarin het onderzoek wordt afgenomen en (3) de participanten kiezen zelf of ze mee willen doen. Zij zijn dus vrijwilligers en wijken misschien af van de populatie. Echter, volgens Gosling, et al., zijn veel van deze punten slechts mythes en niet empirisch bewezen. Internetexperimenten blijken niet veel af te wijken van normale experimenten en er zal dus steeds meer gebruik van worden gemaakt.
Ondanks dat de experimenten empirisch zijn, is er veel kritiek op. Door culturele inbedding (cultural inbeddedness) moet er ook rekening worden gehouden met de bredere sociale omstandigheden waarin de onafhankelijke variabele gemanipuleerd werd. Er zijn namelijk veel verschillen tussen de resultaten van verschillende culturen. Dit zie je bijvoorbeeld bij het toeschrijven van attributies. Amerikanen schrijven gedrag van andere mensen toe aan dispositionele factoren en Aziaten schrijven dat juist toe aan situationele factoren. Daarnaast is het sociaal gedrag van proefpersonen gebaseerd op hun eigen psychologische inzichten. Dit betekent dat de wetten en principes van de sociale psychologie kunnen veranderen over tijd. Bovendien beïnvloeden de waarden, motieven en gedrag van de onderzoeker het onderzoeksproces. Een onderzoeker kan dus nooit volledig objectief zijn. Maar meta-analyses laten juist wel een toename van kennis zien. Meta-analyses voegende resultaten van onafhankelijke onderzoeken over hetzelfde verschijnsel samen, om te zien of bepaalde resultaten betrouwbaar zijn. En ondanks de kritiek heeft Gergen erkend dat experimenten een belangrijke rol zullen blijven spelen in het verklaren van relaties tussen biologische processen. Bovendien stellen andere onderzoekers dat de bovenstaande kritiekpunten de experimentele methode niet niet-valide maken, maar dat ze er juist voor zorgen dat resultaten beter kunnen worden begrepen.
Een onderzoeker moet altijd een theoretisch construct (agressie) vertalen in een meetbare variabele (bereidheid om iemand pijn te doen). Een meting moet altijd betrouwbaar (reliable) en valide (valid) zijn. Betrouwbaarheid (reliability) verwijst naar de stabiliteit van een meting. De meting moet vrij zijn van meetfouten en in en elke keer, bij verschillende personen, dezelfde resultaten geven. Betrouwbaarheid is iets anders dan validiteit. Validiteit houdt in dat je meet wat je hoort te meten. Een meting kan dus, ondanks dat hij betrouwbaar is, niet valide zijn.
Observatie is handig wanneer je iemands gedrag wilt meten. Observatie kan informeel en ongestructureerd zijn, of juist formeel en gestructureerd. Soms vindt het in een natuurlijke setting plaats en lijkt de onderzoeker gewoon een lid van de groep, ook wel participant observation (participantenobservatie) genoemd. Dit werd bijvoorbeeld door Festinger gedaan bij een studie naar overtuigingen binnen een sekte. De participanten moeten blijven geloven dat de onderzoekers bona fide zijn, anders raakt het onderzoek verstoord. Wanneer patiënten weten dat ze geobserveerd zijn, gaan ze zich anders gedragen. Dit wordt reactiviteit (reactivity) genoemd. Om dit te voorkomen is er een boek met methoden voor ‘unobtrusive’(letterlijk: bescheiden) metingen ontworpen. De meest formele observatiemethode is die waarin de onderzoeker een voorbestemd categoriesysteem heeft voor de scores van sociaal gedrag.
Een voorbeeld van zo’n systeem is de interactieproces analyse (interaction process analysis, IPA) van Bales. Deze is ontwikkeld om de interactie in kleine groepen te bestuderen. Hierbij zijn de mondelinge uitwisselingen tussen een groep gecodeerd in 12 termen. Met deze scores kan worden vastgesteld wie de leider in de groep is. Twee voordelen van observatie t.o.v. zelf-rapporteermethodes (self-report methods) zijn (1) ze kunnen vaak unobtrusive methoden gebruiken en (2) ook al weet een participant dat hij geobserveerd wordt, dan nog verandert zijn gedrag minder dan wanneer hij een vragenlijst moet invullen. Niet alle gedragingen kunnen worden geobserveerd en daarom wordt er gebruikt gemaakt van self-report methodes. Denk hierbij aan het meten van percepties, cognities of evaluaties.
Het belangrijkste kenmerk van deze methoden is dat de vragen over de overtuigingen, houdingen en gedrag van de participant rechtstreeks worden gevraagd. Dit is sneller, makkelijker en goedkoper dan observatie. Daarnaast hoeven onderzoekers niet te worden getraind om te observeren. Bovendien kunnen niet alle variabelen worden geobserveerd, dus dan is deze methode een handige uitkomst. Er zijn twee methoden om self-report data te verzamelen, namelijk (1) de vragenlijst en (2) een interview. Hierin stelt de onderzoeker vragen en maakt een geluidsopname. Dit is handig wanneer de vragen moeilijk worden begrepen zonder duidelijke uitleg. Een ander voordeel is dat een interview ‘semi-constructend’ kan zijn, wat niets anders betekent dan dat de vragen tijdens het interview nog kunnen worden aangepast. Nadelen zijn dat het duur is, veel tijd kost en er kunnen biases komen wanneer de onderzoeker goed is getraind. Vragenlijsten zijn handig wanneer je veel participanten wilt ondervragen en de antwoorden anoniem moeten blijven (bij gevoelige informatie). Een nadeel is dat maar 10 tot 50 procent van de participanten een vragenlijst invult en terugstuurt. Het is dus vrijwillig en vrijwilligers zijn anders dan niet-vrijwilligers.
Vragen in een vragenlijst moeten valide en betrouwbaar zijn. Indien een vraag vaag is, vormt dat de grootste bedreiging voor de betrouwbaarheid. De vraag kan dan door verschillende participanten anders worden geïnterpreteerd. Voor de validiteit van een vraag is het van wezenlijk belang dat de onderzoeksdoelen (specific objectives) duidelijk zijn vastgesteld. Als de onderzoeker een vraag wazig stelt, kan hij geen duidelijk of relevant antwoord krijgen op de vraag. Een oplossing voor invaliditeit en onbetrouwbaarheid is het stellen van meerdere verschillende vragen die hetzelfde doel beogen.
Een nadeel is dat participanten weten dat ze worden onderzocht en daardoor kunnen ze hun antwoorden (on)bewust veranderen. Om dit probleem tegen te gaan kun je (1) benadrukken dat het compleet anoniem is, (2) zeggen dat er geen goede of slechte antwoorden zijn, (3) de participanten behandelen als onderzoeksbetrokkenen, i.p.v. cavia’s/patiënten, (4) de verschillen die ontstaan door sociaalwenselijke antwoorden statistische wegwerken en (5) de antwoorden vergelijken met de resultaten van observaties.
Impliciete metingen meten onbewuste constructen, bijvoorbeeld reactietijden. Deze metingen kunnen inzichten geven in de cognitieve processen, waar individuen soms niet eens bewust van zijn. Computers worden gebruikt om nauwkeurige metingen te doen. Mussweiler gebruikte deze methode om het stereotype te bestuderen dat je langzamer gaat lopen wanneer je ‘geprimed’ bent met ouderdom. Een voordeel van deze manier van meten is dat de participanten niet weten wat er wordt gemeten en dus zijn de metingen niet reactief. Dit betekent echter niet dat de metingen altijd valide zijn. Om dit probleem op te lossen kun je impliciete metingen combineren met bijv. observatie. Dit draagt bij aan de convergent validity (convergente validiteit) van beide methoden (dus observatie en impliciete metingen) en is het geval wanneer de resultaten van beide methoden overeenstemmen.
Bij sociale neurowetenschappen wordt de neurale activiteit gemeten. Hierbij wordt uitgegaan van het gegeven dat al het sociale gedrag van mensen biologisch is bepaald. De neurale activiteit wordt gemeten door fMRI scans die de stroming van het bloed, gerelateerd aan de neurale activiteit, meten. Bij sociale cognitie wordt bijvoorbeeld de mediale prefrontale cortex (mPFC) geactiveerd. Volgens Harris en Fiske wordt dit gebied geactiveerd wanneer men naar foto’s kijkt van mensen die tot alle bevolkingsgroepen horen, behalve die laag scoren op warmte en competentie. Hierbij werd juist de insula geactiveerd (gerelateerd aan walging). Deze groepen worden wellicht gezien als minder-menselijk. Ondanks dat het erg duur is en veel tijd kost, is de verwachting dat deze methode steeds populairder wordt.
Als we iemand voor het eerst zien, hebben we gelijk al een indruk van zo’n persoon. Soms klopt dit en soms ook niet. Trek informatie (trait information) is informatie over persoonlijke karakteristieken. Categorie informatie vertelt iets over een persoon door de plaats waar hij zich bevindt. Iemand die vaak naar een discotheek gaat is een ander soort persoon dan iemand die regelmatig in de bibliotheek zit. De meeste psychologen geloven dat we bij een eerste indruk verschillende stukjes informatie integreren en die informatie tegen elkaar afwegen, voordat we tot een conclusie komen, zelfs als we ons niet bewust zijn van de fases van dit proces. En in elke fase is er weer een mogelijkheid dat er een bias ontstaat.
Sociale perceptie is het proces van het verzamelen en interpreteren van informatie over karakteristieken van iemand anders. Asch deed onderzoek naar percepties en liet studenten de volgende woorden zien: intelligent, bekwaam, ijverig, warm, vastberaden, praktisch en voorzichtig. Hij ondervond dat de woorden ‘warm’ en ‘koud’ de meeste effecten hadden op een eerste indruk. Warme mensen werden gezien als emotioneel, optimistisch, informeel, vrolijk, kort, tevreden en creatief. Koude mensen werden juist gezien als het tegenovergestelde. Dit had ook effect over de oordelen van het uiterlijk. Mensen zien een ‘koud’ persoon als dun en bleek. Warm en koud worden ook wel centrale trekken genoemd. Dit zijn trekken die een persoonlijkheid goed omschrijven. Perifere trekken daarentegen zijn trekken die persoonlijkheid minder goed beschrijven, zoals beleefdheid. Daarnaast is ook de volgorde waarin de karakteristieken zijn geplaatst belangrijk. Het primacy effect houdt in dat het eerste woord meer invloed heeft op een indruk dan de daaropvolgende woorden. Daarnaast letten mensen bij een eerste indruk meer op positieve dan negatieve kwaliteiten. Uit deze resultaten blijkt dat mensen niet zomaar informatie optellen (summation), maar ze maken gebruik van impliciete persoonlijkheidstheorieën. Dat is een set van geïntegreerde ideeën over hoe een persoonlijkheid in elkaar zit. Dat mensen een diepere betekenis geven aan de integratie van losstaande ideeën wordt het configural model (van Asch) genoemd. Volgens dit model veranderen de ‘centrale bijvoeglijke naamwoorden’ de interpretatie van andere woorden, i.p.v. dat er een kleinere nadruk op wordt gelegd. Daarnaast is er ook cognitieve algebra, wat inhoudt dat naar het gemiddelde van alle aparte stukjes informatie wordt gekeken (ook wel averaging genoemd).
Maken we altijd percepties zoals hierboven wordt beschreven? Nee, woorden geven een heel andere indruk dan wanneer je iemand in het echt ontmoet. Daarnaast krijg je in het echte leven reactie van de andere persoon. Als jij op een bepaalde manier over iemand denkt, ga je je er ook naar gedragen. Dat heeft dan weer invloed op de andere persoon, waardoor hij zich ook anders gaat gedragen. Dit wordt self-fulfilling prophecy genoemd. Het self-verification effect houdt in dat jij je anders gaat gedragen wanneer je denkt dat mensen een verkeerd beeld van je hebben.
Mensen zijn altijd geneigd om verklaringen en motieven te zoeken voor gedrag, ze maken dan attributies. Dit gebeurt zelfs bij filmpjes waar twee driehoekjes en een rondje bewegen. Mensen zoeken dan naar patronen en koppelen er een soort van verhaal aan. Tijdens dit proces wordt de temporo-parietal junction (TPJ) geactiveerd. Causale attributie houdt in dat een persoon de oorzaken van het gedrag van een ander verklaart. Het gaat meestal om een observant die het gedrag van de geobserveerde verklaart. De geobserveerde kan menselijk of niet-menselijk zijn. Soms kunnen de observant en de geobserveerde dezelfde persoon zijn, dan is er sprake van zelfattributie. Bij attributie wordt de oorzaak toegewezen aan een persoon, object of situatie. Heider wordt vaak gezien als de bedenker van de attributietheorie. Volgens hem denken mensen vaak na over disposities (karakteristieken of persoonlijkheidstrekken van een persoon). Het trekken van conclusies uit deze disposities helpt de observator op twee manieren: (1) het helpt bij het integreren van veel ongeorganiseerde informatie over anderen (je weet dat een grote teddybeer een ouderlijke houding heeft tegenover een kleine teddybeer en (2) het helpt bij het voorspellen van toekomstig gedrag. Als je weet dat een persoon vriendelijk is, kun je een vriendelijke reactie verwachten.
Jones en David bedachten de correspondent inference theory. Deze theorie houdt in dat we intenties afleiden van consequenties. Waarom wilde die persoon dat? Was het intentioneel? De consequentie correspondeert dus met de intentie als sprake is van gedrag (1) dat uit vrije keuze wordt gemaakt, (2) met “non-common-effects” (heeft weinig redenen), (3) met lage sociale wenselijkheid en (4) dat het onverwacht is. Analyses van non-common effects betekent dat observanten kijken naar hoeveel redenen er zijn, waarom de geobserveerde die keuze heeft gemaakt. Ze verklaren intenties achter de acties door de consequenties van dat gedrag te vergelijken. Uit onderzoek blijkt dat observanten liever onverwacht gedrag verklaren en dus hetgeen dat gebeurde (het onverwachte) gaan vergelijken met het verwachte.
De correspondent inference theory geldt eigenlijk alleen wanneer personen vrij zijn om te kiezen wat ze doen. Echter, uit onderzoek van Jones en Harris bleek dat niet altijd op te gaan. Studenten werden gevraagd een positief essay te lezen over Castro, geschreven door een medestudent. De ene groep studenten werd verteld dat de schrijver de keuze van het onderwerp zelf had gemaakt en de andere groep werd verteld dat de schrijver over dit onderwerp moest schrijven. Volgens de correspondent inference theory zouden de studenten het onvrijwillige geschreven pro-castro-essay negeren bij het vormen van een beeld van de persoonlijkheid van de schrijver (hij is namelijk niet pro-castro, maar hij moest het schrijven van de universiteit, dus het was niet zijn eigen intentie). Toch waren de studenten geneigd te denken dat de schrijver een positieve houding tegenover Castro had.
Mensen zijn dus geneigd de persoonlijke oorzaken van gedrag te overschatten en de situationele oorzaken te onderschatten, dit wordt correspondence bias genoemd. Daarnaast gaat de correspondentie inference theorie uit van het gegeven dat gedrag intentioneel is, maar dat is vaak niet het geval. We doen ook dingen uit gewoonte, of omdat de situatie erom vraagt. Hier houdt de correspondentie inference theorie geen rekening mee.
Kelley’s covariatie theorie verschaft een algemener beeld van hoe mensen verschillende oorzaken van een geobserveerde actie/ervaring afwegen. Volgens deze theorie kunnen we interne of externe attributies maken: ligt het aan de persoon (intern), de situatie of het object (extern)? Observanten maken beslissingen op basis van covariaties of correlaties tussen effecten en hun mogelijke oorzaken. Ofwel: het effect is toegewezen aan de conditie die aanwezig is wanneer het effect aanwezig is en niet aanwezig is wanneer het effect er ook niet is. Zo komen we erachter wat een effect veroorzaakte.
Volgens Kelley dat er drie soorten bewijs zijn en elke soort correspondeert met één van de mogelijke oorzaken (object, situatie of persoon). Distinctivieve informatie: is bewijs gerelateerd aan hoe een geobserveerde reageert op verschillende objecten (of entiteiten) onder verschillende omstandigheden. Bijvoorbeeld: Jan vindt altijd alles saai (lage distinctiviteit), of Jan vindt andere dingen niet saai (hoge distinctiviteit). Consistentie informatie gaat over of een geobserveerde zijn gedrag t.o.v. een object anders is in verschillende situaties. Bijvoorbeeld: Jan zegt in elke situatie dat het saai is (hoge consistentie) of Jan zegt alleen in sommige situaties dat iets saai is (lage consistentie). Consensus informatie: bewijs gerelateerd aan hoe verschillende geobserveerden zich gedragen t.o.v. een object. Bijvoorbeeld: alleen Jan vindt het saai (lage consensus) of bijna iedereen vindt het saai (hoge consensus). De drie factoren (consensus, consistentie en distinctiviteit) samen noemen we CCD.
Er zijn vier verschillende attributies, namelijk persoonlijke attributie, context/situatie attributie, entiteit attributie en persoon-entiteit attributie. (1) Persoonlijke attributie komt voor wanneer het aan de persoon ligt. Dus bij een lage consensus (alleen Jan vindt het saai), bij een hoge consistentie (Jan vindt het saai, ondanks de situatie/context) en bij een lage distinctiviteit (Jan zegt over veel dingen dat ze saai zijn). (2) men spreekt van context/situatie attributie wanneer de situatie de oorzaak is. Dus bij een lage consensus, een lage consistentie (Jan zegt alleen in sommige situaties dat het saai is) en een hoge distinctiviteit (Jan zegt van andere dingen niet dat ze saai zijn). (3) Het is entiteit of object attributie wanneer een object de oorzaak is. Dat is zo bij een hoge consensus (iedereen zegt dat het saai is, niet alleen Jan), bij een hoge consistentie en een hoge distinctiviteit. (4) Er is sprake van persoon-entiteit interactie wanneer een combinatie van persoon en entiteit de oorzaak is. Dat is zo bij een lage consensus, een hoge consistentie en een hoge distinctiviteit.
Bij een persoonlijke attributie wordt de superieure temporale sulcus (STS) geactiveerd. Dit is een onderdeel van de temporo-parietale junction (TPJ) en is betrokken bij de detectie van biologische beweging en intentioneel gedrag.
Wanneer de covariatie informatie niet in ons bereik ligt, vullen we dat zelf vaak automatisch in op basis van causale schema’s. Het discounting principe (verlagingsprincipe) houdt in dat observanten andere alternatieve oorzaken achterwege laten wanneer ze al belangrijke oorzaken van de gebeurtenis weten. Dit kan alleen bij gebeurtenissen die makkelijk te verklaren zijn, bijvoorbeeld een wielrenner die van een helling fietst, fietst sneller en dat komt door de helling. Dit noemt Kelley multiple sufficient causes schema. Wanneer gebeurtenissen niet makkelijk te verklaren zijn gebruiken observanten een multiple necessary causes schema, waarbij ze blijven zoeken naar meerdere oorzaken, ook al hebben ze er al één gevonden. Het tegenovergestelde van het discounting principe is het augmenting principe (verhogingsprincipe). Dit houdt in dat mogelijke oorzaken sterker moeten zijn wanneer er een ‘remmende factor’ aanwezig is, bijvoorbeeld wanneer een wielrenner snel de helling op fietst. Nu is de oorzaak niet de helling, want die werkt juist tegen, maar de kracht van de wielrenner.
Er is weinig bewijs dat mensen spontaan CCD-informatie verzamelen. Een probleem met CCD is dat deze informatie alleen kan vertellen of de persoon, het object of de situatie de oorzaak van de gebeurtenis is en niet waarom de persoon, het object of de situatie de oorzaak is. Als we willen weten waarom Jan tegen Marie heeft gelogen, moeten we weten waarom mensen liegen. Maar als we daar achter kunnen komen, waarom zouden we dan sowieso eerst dat hele proces met CCD-informatie doorlopen? Kelley zegt dat mensen zichzelf een bepaalde vraag stellen waardoor ze alle mogelijke oorzaken afwegen. De vraag is volgens Kelley: ‘waarom gebeurde dit in plaats van dat het niet gebeurde?’. Hilton en Slugoski beweren dat mensen juist een specifiekere vraag stellen, namelijk: ‘waarom gebeurde dit in plaats van wat normaal gebeurt?’ Zij noemen hun model abnormale conditiefocus model (abnormal conditions focus model), omdat de focus ligt op dat wat anders is dan normaal. Dus mensen zoeken naar oorzaken binnen de verschillen tussen wat er echt gebeurde en wat er normaal gebeurt, in plaats van dat ze alle mogelijke oorzaken afgaan (zoals Kelley dat beweert). Observanten weten waar ze naar oorzaken moeten zoeken omdat ze cognitieve scripts hebben die hen vertellen hoe bepaalde gebeurtenissen normaal verlopen in de sociale wereld.
Een laatste beperking van de covariatietheorie wordt duidelijk door de statistische slogan: ‘correlation is not causation’. Als er een covariatie is tussen X en Y, kun je nog niet zeggen dat X de oorzaak is van Y, want misschien is Y de oorzaak van X of is er een derde variabele (Z). Je kunt niet zomaar causale verbanden leggen door observatie alleen. Volgens Cheng is er nog iets anders nodig is om covariatie te leren, namelijk aangeboren aanleg om waargenomen effecten toe te schrijven aan de niet-waarneembare causale kracht (causal power) van objecten of gebeurtenissen. Ofwel, we zijn geneigd om snel oorzaak-gevolgrelaties te leggen tussen gebeurtenissen, i.p.v. dat we objectief blijven. Probabilistisch contrast houdt in dat we een vergelijking maken tussen hoe vaak een effect voorkomt in aanwezigheid van een mogelijke oorzaak en hoe vaak een effect voorkomt in afwezigheid van die mogelijke oorzaak. Dit is aangeboren en zelfs baby’s kunnen het al (kijken of wijzen naar objecten zorgt ervoor dat de ouder het object geeft). Echter, het blijft nog altijd erg moeilijk om te zeggen wanneer iets een causaal verband is.
Weiner stelt dat de verklaring over oorzaken van succes of falen een directe invloed heeft op toekomstige verwachtingen, motivaties en emoties. Volgens Weiner kunnen oorzaken van succes of falen worden geclassificeerd als (1) intern of extern (locus), (2) stabiel of onstabiel (stabiliteit) en (3) controleerbaar of oncontroleerbaar (controleerbaarheid). Uit onderzoek van Mueller en Dwek blijkt dat het ontvangen van verschillende soorten complimenten over de stabiliteit en controleerbaarheid van de persoonlijke oorzaken ook invloed hebben op de motivatie en het leuk vinden van een taak. Kinderen die na het geven van een goed antwoord ‘slim’ werden genoemd, waren minder gemotiveerd dan iemand die een compliment kregen omdat ze goed hun best deden. Mensen met een fixed mindset zijn mensen die succes toeschrijven aan interne, stabiele en oncontroleerbare factoren. Dit zal uiteindelijk tot heel negatieve consequenties in de levenslange ontwikkeling leiden. Daarentegen zien mensen met een growth mindset mogelijkheden en vaardigheden als variabel en dat motiveert mensen om zichzelf te ontwikkelen.
Learned helpless theory veronderstelt dat depressie het gevolg is van het leren dat resultaten niet afhankelijk zijn van iemands gedrag. Dit gaat natuurlijk niet altijd op, sommige mensen vinden gokken (oncontroleerbaar) leuk en worden hier niet depressief van. Dus er moeten ook andere factoren zijn die bijdragen aan een depressie en één van die factoren is dat depressieve mensen vaak een ongewoon persoonlijk verantwoordelijkheidsgevoel hebben voor negatieve resultaten. Ze raken dus depressief wanneer er een patroon ontstaan van het maken van interne attributies. Abramson maakte onderscheid tussen globale en specifieke oorzaken.
Globale oorzaken betreffen een grote variatie van situaties en specifieke factoren verwijzen alleen naar betreffende situatie. Volgens hem hangt de mate van depressiviteit hangt af van het gegeven of de persoon de oorzaak van de oncontroleerbaarheid toeschrijft aan (1) interne of externe factoren, (2) stabiele of onstabiele factoren en (3) globale of specifieke factoren. Mensen met een neiging om oncontroleerbare gebeurtenissen toe te schrijven aan interne, stabiele en globale factoren hebben een groter risico depressief te worden.
Ondanks dat sommige onderzoekers hebben ontdekt dat veranderingen in attributies consequenties zijn (en dus geen oorzaken), bevestigt het meeste bewijs dat een negatieve denkstijl depressieve periodes kan voorspellen. Het depressief realisme betekent dat depressieve mensen realistischer in het leven staan dan niet-depressieve mensen. Depressieve mensen willen zich beschermen tegen de waarheid in het positieve licht (illusory glow). Het depressief realisme wordt door onderzoek bevestigd. Echter, de accuraatheid van depressieve mensen kan ook komen door self-fulfilling prophecy. Ze denken dat ze het niet kunnen, dus lukt het ook niet (en dus hebben ze gelijk). Of de attributies van depressieve mensen realistisch zijn of niet, therapie moet erop gericht zijn om de denkstijl van die mensen te veranderen. Tegenwoordig proberen therapeuten tijdens cognitieve gedragstherapie of psychodynamische therapie voor depressie, negatieve interpretaties te veranderen.
Volgens Bentall en collega’s kunnen complexe, klinische symptomen (zoals schizofrenie en psychotische depressie het best begrepen worden door het onderzoeken van de individuele componenten en dat we er dus niet vanuit moeten gaan dat deze componenten door een enkel ziekteproces veroorzaakt wordt. Een symptoom dat vaak voorkomt bij verschillende psychotische stoornissen is vervolgingswaan (persecutory delusions). Iemand met een psychotische stoornis denkt dat anderen expres hun proberen te ‘vervolgen’/ benadelen. Er worden negatieve gebeurtenissen toegeschreven aan externe agenten in plaats van aan interne factoren. Dit wordt vaak ook teruggezien bij mensen met hopeloze depressie. De theorie van Bentall en collega’s stelt dat het slachtofferschap tijdens de jeugd leidt tot negatieve gedachten over jezelf en het toeschrijven van slechte uitkomsten aan de opzettelijke intenties van machtige anderen. Wanneer negatieve gebeurtenissen ongemakkelijke gedachten over een patiënt dreigt op te roepen, verdedigen patiënten zich door de schuld te leggen bij een andere persoon. Therapie kan het lijden verminderen door zich te richten op elk afzonderlijk component van een mentale stoornis in plaats van het proberen te vinden van algemeen middel.
Volgens James is een lichamelijke reactie de oorzaak van een emotie die we ervaren, maar volgens Cannon zorgt zowel de emotie als de dreiging voor lichamelijke reacties. Dit betekent dat we niet zomaar onze emoties uit kunnen leggen door te kijken wat er in ons lichaam gebeurt. Volgens Schachter en Singer leiden de lichamelijke arousal en de cognitieve factor tot emoties. Zij suggereren dat mensen een oorzaak voor hun emoties zoeken en deden onderzoek naar de werking van Suproxin (een vitamine die voor adrenaline zorgt). Ze onderzochten twee groepen, aan de ene groep gaven ze een placebo en aan de andere groep gaven ze Suproxin. Aan de helft van de participanten die Suproxin kregen, werd verteld dat ze bijwerkingen zouden krijgen en de andere helft werd verteld dat ze geen bijwerkingen zouden krijgen. De eerste helft wist dus waar hun symptomen vandaan kwamen en zochten verder geen andere uitleg. De tweede helft wist het niet en gingen opzoek naar een emotionele oorzaak. Volgens Schachter’s theorie ontstaat er alleen emotie wanneer arousal wordt toegeschreven aan een emotionele oorzaak. Dus er zou geen emotie moeten voorkomen bij de mensen met een placebo en de mensen aan wie is verteld dat ze bijwerkingen zouden krijgen. Echter, uit de resultaten bleek dat de mensen met een placebo niet minder emotie voelden dan de mensen met een adrenaline-injectie aan wie niet was verteld dat ze bijwerkingen konden krijgen. Eén voorspelling van Schachter klopte wel. De mensen die goed waren geïnformeerd over de bijwerkingen voelden veel minder emoties dan de andere twee groepen. Hieruit trok Schachter de conclusie dat geïnformeerde mensen hun arousal aan de goede niet-emotionele factoren toewezen. Resultaten van andere onderzoeken laten zien dat mensen arousal veroorzaakt door emotie ook verkeerd kunnen toeschrijven aan niet-emotionele factoren.
Uit onderzoek van Nisbett blijkt dat studenten met milde insomnia sneller in slaap vallen nadat ze een placebo hebben genomen waarvan ze dachten dat het een arousal-remmende pil was. Dit wordt het omgekeerde placebo effect (reverse placebo effect) genoemd. Veel onderzoekers vinden Schachter’s theory te simpel, want het is erg moeilijk om arousal en emotionele cognities onafhankelijk te manipuleren, omdat ze vaak hand in hand gaan.
Een attributiebias is een systematische vertekening bij het verzamelen of verwerken van informatie over oorzaken van het gedrag. Over het algemeen hebben mensen de neiging om sommige causale verbanden sneller te trekken dan andere.
De correspondentiebias treedt op wanneer oorzaken vaker worden toegewezen aan interne factoren (persoonlijkheid), ook al is het veroorzaakt door situationele factoren. Dit is onderzocht door Ross. In zijn onderzoek werd de rol van ‘vragensteller’ en ‘ondervraagden’ in een quiz willekeurig toegedeeld onder studenten. Volgens hem worden ‘vragenstellers’ in een quiz hoger beoordeeld op algemene kennis dan de mensen aan wie vragen worden gesteld. Terwijl dit natuurlijk niet eerlijk is, aangezien de ‘vragensteller’ zelf kan kiezen welke vragen hij stelt. Dus de rol (situatie) zorgt hier voor een hogere score op algemene kennis en niet de intelligentie (persoon). Een beperking binnen dit onderzoek is dat de vragenstellers de ondervraagden niet inferieur vonden (dat werd wel verondersteld), omdat ze zelf wel wisten dat ze een voordeel hadden in hun rol.
Volgens Gilbert is er een aantal processen betrokken bij het onderschatten van de situatie: (1) sommige situationele krachten zijn moeilijk waar te nemen, (2) onze verwachtingen over hoe andere mensen zich horen te gedragen kunnen onze interpretaties verstoren. Bijvoorbeeld: we gaan ervan uit dat andere mensen het net zo eng vinden als ons zelf om in het openbaar te spreken. Dit is de valse consensus bias. Wanneer iemand erg kalm is voor het spreken, gaan we er vanuit dat hij dan wel heel zelfverzekerd zal zijn. Daarnaast stelt Gilbert dat we oorzaken sneller toewijzen aan persoonlijkheid, omdat dat automatisch en zonder inspanning gaat. En andere vereisten op onze cognitieve processen kunnen interfereren met het situationele correctie proces, waardoor we de kracht van externe factoren (de situatie) onderschatten. Mensen die veel cognitieve processen ‘over hebben’ (omdat ze op het moment niet gebruikt worden) kunnen hun automatische persoonlijke verklaring makkelijker corrigeren. Gilbert gelooft dus dat attributies altijd een automatisch proces is en soms wordt dit gecorrigeerd door cognitieve processen. Dit is een voorbeeld van het dual-process model. Eerst werd de correspondentiebias de ‘fundamentele attributie bias’ genoemd, omdat verondersteld werd dat dit altijd het geval was. Er zijn echter een paar uitzonderingen, waardoor deze naam niet meer geldig is. Een uitzondering is dat een persoon de oorzaak wel toewijst aan situationele factoren, wanneer hem dat van tevoren wordt gevraagd. Dit blijkt uit onderzoek van Krull.
Trope en Gaunt bedachten het two-stage model en geloofden, in tegenstelling tot Gilbert, dat de automatische fase van het identificeren van gedrag zowel de situationele en persoonlijke factoren integreren. Dit proces wordt het hypothese-evaluatieproces genoemd. Als de cognitieve belasting hoog is, dan is dit proces vager en ontstaat er sneller een bias richting de informatie die makkelijk verkrijgbaar of saillant is. Volgens Trope en Gaunt verstoort de cognitieve belasting het situationele correctieproces, maar zorgt de belasting voor een beperking van de hoeveelheid informatie die wordt gebruikt om een hypothesis the evalueren. Wanneer situationele informatie saillant is, wordt een oorzaak niet persoonlijk verklaart en is er dus geen sprake van een correspondentiebias. Een andere reden waarom de correspondentiebias niet fundamenteel is, is omdat er culturele verschillen bestaan. Amerikanen schrijven oorzaken sneller toe aan persoonlijke factoren dan Aziaten. Dit komt omdat Westerse landen individualistisch zijn en in Aziatische landen wordt de nadruk meer op collectiviteit gelegd. Wellicht verschillen de automatische processen of gecontroleerde processen (of beide) ook per cultuur. Aziaten zouden bijvoorbeeld vaker gebruik maken van het situationele correctieproces.
Het actor-observer effect vergelijkt de attributies die mensen maken over anderen met de attributies die ze maken over zichzelf. Volgens Jones en Nisbett zijn mensen geneigd om hun eigen gedrag toe te wijzen aan situationele factoren. Er zijn twee verklaringen voor dit verschil: (1) mensen hebben toegang tot meer informatie over de factoren die hun eigen gedrag veroorzaken en (2) de aandacht van mensen die iemand anders observeren gaat meer uit naar de desbetreffende persoon (en niet naar de situatie), maar als we onszelf observeren, richten we de aandacht meer op de situatie. Daarnaast zijn we geneigd om oorzaken van gedrag van andere mensen toe te schrijven aan persoonlijke factoren wanneer het gedrag aan ons wordt verteld in woorden, bijvoorbeeld: ‘Jan gaat naar de bioscoop’. Dit zegt meer over Jan (persoon) dan de bioscoop (situatie). Volgens Brown en Fish komt dit doordat de taal suggereert dat het onderwerp het werkwoord veroorzaakt. Uit onderzoek van Storms blijkt dat de actor-observer verschillen kunnen worden omgedraaid door de geobserveerden (actors) hun eigen gedrag te laten zien op video en aan de observanten de situatie waarop de actors reageerden te laten zien. Hieruit blijkt dat actors en observanten de neiging hebben om oorzaken toe te schrijven aan datgene dat hun aandacht trekt. Kritiek op deze studie is dat het gebruikelijke actor-observer verschil niet werd gedemonstreerd.
De self-serving attributiebias houdt in dat we sociale gebeurtenissen interpreteren op een manier die ons het beste schikt op dat moment en waar we ons dus beter door voelen. De self-enhancing bias is een bias die ontstaat wanneer je concludeert dat goede resultaten komen door je eigen competenties. Er is sprake van een self-protective bias wanneer je slechte resultaten toeschrijft aan de situatie. Johnson deed hier onderzoek naar door psychologiestudenten twee kinderen les te laten geven d.m.v. een one-way intercom system (ze zagen of hoorden de kinderen nooit en konden alleen via de intercom uitleggen).
De onderzoekers manipuleerden de resultaten op dusdanige manier zodat kind A beide toetsen goed maakte en kind B beide toetsen erg slecht. Bij sommige studenten maakte kind B de tweede toets wel beter en bij andere studenten bleef kind B slecht. De studenten bij wie kind B een verbetering boekte, schreven dit toe aan hun eigen vaardigheden in lesgeven. De studenten bij wie kind B niet beter werd schreven dit juist toe aan de slechte vaardigheden van het kind. Een ander onderzoeker, Zuckerman, bekeek verschillende onderzoeken en concludeerde dat het self-serving biaseffect af hing van het verlangen om gevoel van eigenwaarde te behouden. Echter, het self-servingeffect kan het gevoel van eigenwaarde ook verkleinen, want je wilt geen opschepper zijn door alle goede dingen aan jezelf toe te kennen. Volgens Abramson en collega’s nemen depressieve mensen een attributiestijl aan die het tegenovergestelde van de self-servingpatroon is. Daarnaast kan het self-servingpatroon ook al compleet omdraaien wanneer we enkel in een slechte stemming zijn. Dit komt omdat onze ‘illusory glow’, die ons blije gevoel in stand houdt, dan verdwijnt. Het self-serving effect is dus kleiner bij depressieve mensen, maar ook binnen collectivistische culturen.
Volgens Miller en Ross verstoren mensen hun denken niet om hun gevoel van eigenwaarde te beschermen (dit is de motivational verklaring), maar zij denken dat het gebeurt doordat mensen vuistregels gebruiken die toevallig in sommige omstandigheden tot verkeerde conclusies leiden (cognitieve verklaring). Het is bijvoorbeeld best logisch dat de studenten in Johnsons onderzoek (eerder beschreven) de verbetering van kind B aan hun eigen capaciteiten toeschreven, omdat die kinderen op de eerste toets slechter scoorden en na uitleg van de student beter scoorden. Daarnaast is het logisch dat de studenten het falen van kind B (die geen verbetering toonde) toeschreven aan situationele factoren, aangezien kind B op beide testen slechter is dan kind A (die ook les kreeg van de student). Dit heeft dus niks met de student te maken. Volgens Kelley’s covariatietheorie zou zelfs een observant het falen in dit geval toeschrijven aan de situationele factoren (kind B) en niet aan de student. Een tweede bevestiging van de cognitieve verklaring van Miller en Ross is dat self-serving biasen ontstaan omdat inspanning covarieert met succes en niet met falen. Als je voor een herkansing beter leert, maar weer even slecht presteert, is het aannemelijk te denken dat er een fout is in de toets. Echter, als je beter je best doet en wel beter presteert, schrijf je die prestatie natuurlijk aan jezelf toe. Ook al lijken deze punten van Miller en Ross aannemelijk, toch ontkennen veel hedendaagse psychologen ze. Miller en Ross’s idee dat we onze verklaringen aanpassen zodat ze overeenkomen met de verwachtingen, lijkt juist te erkennen dat we een goede indruk willen maken onder de verschillende omstandigheden. Het feit dat de hersengebieden, die betrokken zijn bij beloning en motivatie, worden geactiveerd in associatie met de self-serving biasen, is consistent met het argument dat niet-cognitieve motivatiefactoren bijdragen aan het effect.
Ondanks dat voorgaande stukken doen suggereren dat mensen constant verkeerde conclusies trekken, valt dat allemaal best mee. Mensen zou niet normaal kunnen functioneren als ze constant verkeerde conclusies zouden trekken. Funder en anderen veronderstellen dat de attributies vaak dichterbij de realiteit liggen dan de biastheorieën suggereren. En ook al zijn attributies soms accuraat, vaak corresponderen ze wel met de persoonlijke wereld van een individu leiden ze tot nuttige conclusies voor deze persoon.
In het onderzoek van Reeder en collega’s werden participanten verteld over een voetbalincident waarbij een voetballer met zijn noppen met opzet in het been van zijn tegenstander trapte. Aan de ene groep werd verteld dat de voetballer daarvoor werd beledigd en dat dat dus de reden was om te schoppen. Aan de andere participanten werd verteld dat de voetballer de tegenstander trapte om zo nog te kunnen winnen, want de tegenstander was te goed. In beide scenario’s is de oorzaak van het incident een situationele factor. Toch werd de persoonlijke lage moraliteit van de ‘dader’ alleen aan hem toegewezen wanneer het verhaal werd verteld dat hij had geschopt omdat hij graag wilde winnen (de instrumentele conditie) en niet wanneer het verhaal wordt verteld dat de andere speler hem had uitgelokt (reactieve conditie). Dit kan worden uitgelegd door het gegeven dat de participanten verklaarden dat de speler bij de instrumentele conditie gemotiveerd was door persoonlijke winst, maar bij de reactieve conditie gemotiveerd was door wraak of zelfverdediging. Hieruit blijkt dat situationele drukken niet per se tot het verminderen van persoonlijke oorzaken hoeft te leiden wanneer het geobserveerde gedrag intentioneel is. Hilton, McClure en Sutton deden onderzoek naar oorzaken die weer andere oorzaken veroorzaakten. Bijvoorbeeld: er ontstaat een lek in een waterpijp dichtbij elektriciteit, waardoor de signalen van het treinspoor niet meer functioneerden, waardoor een rein crashte en daardoor raakte de machinist gewond. In dit geval is de eerste oorzaak een situationele factor. Participanten hebben de neiging om de resultaten niet te koppelen aan de echte eerste oorzaak. Echter, wanneer de eerste oorzaak werd geproduceerd door een mens, dan werd het gelijk als eerste oorzaak aangewezen. Ofwel, de beschikbaarheid van een dader/actor zijn intentionele acties ondermijnt andere factoren bij het vaststellen van attributies voor geobserveerde gebeurtenissen.
Volgens het naïeve wetenschappersmodel proberen mensen de sociale wereld altijd te begrijpen op een afstandelijke, wetenschappelijke manier, maar hebben het soms verkeerd. Dit heeft echter wel beperkingen. Als dit model niet klopt en mensen dus niet proberen wetenschappelijk te zijn wanneer ze attributies maken, wat doen ze dan wel? Eén verklaring is dat verklaringen veralgemeniseerd worden om specifieke praktische problemen op te lossen. Volgens Hilton zijn onze verklaringen specifiek ontworpen om nuttige informatie te verschaffen voor de persoon tegen wie we praten. Je geeft voor jouw verdriet een andere verklaring aan een goede vriend dan aan een therapeut.
Om te beslissen welke oorzaken je gaat vertellen, moet je kijken naar welke oorzaken de persoon (tegen wie je praat) al kent en wat hij verwacht. Uit onderzoek van Nisbett blijkt dat studenten situationele redenen noemden wanneer ze moesten onderbouwen waarom ze voor die studie hadden gekozen, maar persoonlijke redenen gaven toen ze moesten vertellen waarom hun vriend die studie had gekozen. Als de vragensteller situationele factoren wilde weten, kon hij ook gewoon vragen hij zelf voor de studie had gekozen (i.p.v. zijn vriend). Uit deze studie blijkt dat het actor-observer verschil een rationeel gemotiveerde poging om het soort informatie te verschaffen waar impliciet om werd gevraagd. Over het algemeen kunnen attributie-experimenten worden gezien als conversaties tussen onderzoeker en participant waarbij de participant probeert te ontdekken welke informatie de onderzoeker wil horen. Zo ontstond er wellicht de correspondentiebias in Harris’ onderzoek met het essay over Castro. De participanten dachten misschien dat de mening in het essay belangrijk was, anders had de onderzoeker het essay hen niet laten lezen.
Edwards en Potter geloven dat conversaties niet altijd coöperatieve processen zijn waarin informatie wordt uitgewisseld voor wederzijds baat. Zij veronderstellen dat ons doel niet is om iemand anders te helpen begrijpen wat we willen zeggen, maar om onze overtuiging te beschermen tegen hun aanval. Zij deden onderzoek met ondervragingen door advocaat aan een slachtoffer en kwamen tot de conclusie dat ze beide niet expliciet met uitleg kwamen. Volgens White, Edwards en Potter is het doel van gesprek om te overtuigen, ondermijnen, veroordelen of beschuldigen. Volgens hen zijn attributies retorische bewegingen in een dialoog.
Conversatie en discursieve modellen van attributie nemen een beetje afstand van het werk van Asch en Heider. Ze gaan in tegen het feit dat mensen simpelweg naïeve wetenschappers zijn en proberen om de structuur van een onafhankelijke sociale realiteit te ontdekken. Het lijkt alsof er een verscheidenheid aan strategieën beschikbaar is voor het omgaan met sociale informatie die afhankelijk van de situatie kan worden geselecteerd. Maar betekent dit dat mensen vrij zijn om te construeren wat het beste bij hun huidige doelen past? Nee, want de biologie en cultuur hebben de mens niet uitgerust met oneindig flexibele cognitieve bronnen om mensen te begrijpen. Het biologische perspectief is dat we bepaalde sociale informatie kunnen verwerken ten kosten van andere informatie. Het culturele perspectief is dat socialisatie ons heeft geleerd om de interpersoonlijke wereld op manieren op te vatten hoe onze ouders en anderen ons dat hebben geleerd. Onderzoek naar sociale perceptie legt de focus op de interpretatie van verbaal gepresenteerde informatie. Maar als mensen elkaar in het echt tegenkomen, is er sprake van een dynamisch multimodale presentatie dat reageert op hun eigen contact. Mensen kunnen bijvoorbeeld aan ogen al zien waar een persoon zijn aandacht op richt of aan de houding of een persoon zijn val nep of echt is.
Een ander voorbeeld van direct waarneembare conclusietrekking ontstaat in sommige voorbeelden van ‘property transmission’ (White), waarbij de kenmerken van functies van de veroorzaker duidelijk zichtbaar zijn in het effect. Denk hierbij aan sterren die een afdruk maken van hun handen in beton. Van Overwalle ondervond uit zijn onderzoek, waarin hij gebruik maakte van een fMRI-scan, dat wanneer mensen de doelen, verlangens en intenties van andere mensen verklaarden, dat gepaard ging met activatie van het hersengebied TPJ. Verklaringen over persoonlijke kenmerken op lange termijn worden geassocieerd met de mediale prefrontale cortex (mPFC). Hieruit concludeerde hij dat het detecteren van doelen gebruik maakt van een ‘waar naartoe systeem’ (where-to system). Dit is een mechanisme ontworpen om de richting te geven aan een waargenomen actie. Dit gebeurt op een meer perceptuele (en minder abstracte manier) dan oordelen over persoonlijke kenmerken (die integratie van informatie vereisen).
Eerdere theorieën van sociale perceptie (Asch) en attributie (Heider) lieten zien dat mensen langen hard nadenken voor ze conclusies trekken over andermans gedrag. Zij veronderstellen dat gedrag een moeilijke puzzel is die voorzichtig moet worden opgelost. We denken echter heel vaak helemaal niet zoveel na voordat we tot conclusies komen. Dit gebeurt vaak zonder inspanning en automatisch. Gilbert en Malone hadden veronderstelden al dat het toeschrijven van oorzaken aan persoonlijke kenmerken automatisch gaat. Dit is in overeenstemming met de theorieën over stereotypering waarbij sociale categorieën (in relatie tot etnische en/of minderheidsgroepen) direct worden geactiveerd in reactie op simpele waarnemingen. Het idee dat automatische attributies kunnen worden gecorrigeerd door meer gecontroleerde en inspannender processen, komt eveneens overeen met onderzoek naar zelfregulatie van vooroordelen. Bewijs laat zien dat het stoppen van onszelf met het maken van ongewaardeerde vooroordelen dezelfde problemen veroorzaakt als wanneer we persoonlijke verklaringen in reactie op situationele informatie aan willen passen. Dit wordt bevestigd door onderzoek van Fiske en Neuberg. Zij suggereren dat het tegengaan van automatische stereotypering alleen mogelijk is wanneer mensen gemotiveerd zijn. Uit onderzoek van Macrae, Bodenhausen en collega’s bleek dat participanten aan wie duidelijk was gevraagd gabbers niet te stereotyperen, juist sterkere stereotypen hadden over gabbers nadat het onderzoek werd opgeheven. Het leren detecteren van ongewenste effecten van het automatische trekken van conclusies is mogelijk wanneer de condities het toelaten, maar hangt ook af van systematische interventie en coöperatieve participanten.
Sociale cognitie is betrokken bij hoe we onszelf en anderen zien in onze sociale wereld. De studie naar sociale cognitie probeert de diepere betekenis te achterhalen van mentale processen die ten grondslag liggen aan sociaal gedrag.
Dual-processing theorieën onderscheiden de invloed van niet-intentionele (onbewuste) en intentionele (bewuste) processen in het denken en gedrag. Het verwijst naar het verschil tussen automatische en gecontroleerde processen. Tijdens het stereotyperen van andere mensen maken we gebruik van categoriseren en we activeren de inhoud van deze categorieën. Dit noemen we schema’s. Schema’s zijn verwachtingen over mensen van een categorie. Daarnaast gebruiken we mentale vuistregels om mensen in hokjes te plaatsen door te kijken hoeveel ze lijken op mensen van een bepaalde groep. Stereotypering en het gebruik maken van schema’s gebeurt vaak automatisch en onbewust. Volgens Bodenhausen zorgen die cognitieve snelkoppelingen, vuistregels en heuristieken voor veel tijdbesparing, maar niet altijd. Heuristieken zijn effectieve vuistregels die we gebruiken om te oordelen. Stereotypen zijn hiervan een voorbeeld. Echter, vuistregels zijn niet in alle gevallen effectief.
Stereotypen zijn cognitieve structuren die onze kennis, overtuigingen en verwachtingen over sociale groepen bevatten. Stereotypering gaat automatisch en is moeilijk om een geactiveerde stereotype te omzeilen. Om iets een automatisch proces te kunnen noemen, moet aan de volgende voorwaarden zijn voldaan: het proces moet zonder intentie, inspanning of bewustzijn ontstaan en het mag niet interfereren met andere cognitieve processen. Het gecontroleerde proces is intentioneel, onder controle, kost inspanning en verloopt bewust.
Wanneer we anderen hebben toegekend aan bepaalde categorieën, kan de geassocieerde stereotyperende informatie onze oordelen tot een gevaarlijke mate domineren. Volgens vele onderzoekers is het onmogelijk om anderen te oordelen zonder de sociale categorieën. Categoriseren kan erg nuttig zijn. Op deze manier weten we welke dingen gebouwen zijn, wat allemaal dieren of bomen zijn, enzovoort. Iemand van een andere planeet zou dit bijvoorbeeld hier op aarde niet kunnen en dat maakt het allemaal erg moeilijk. Simpel gezegd zorgt categorisering voor vereenvoudiging waardoor de wereld een meer ordelijke, voorspelbare en controleerbare plaats wordt.
Devine veronderstelt dat (1) kennis over rassenstereotypen wordt cultureel gedeeld, zelfs bij mensen die die stereotyperingen niet ondersteunen en (2) de activatie van deze kennis (bijvoorbeeld stereotype activatie) is een automatisch proces. Als stereotypering echt automatisch is, zou dit betekenen dat de juiste signalen altijd aanwezig moeten zijn (leeftijd, ras, sekse) en stereotype activering zou dus constant ontstaan. Om dit te testen maakte Devine gebruik van priming paradigma’s. Dit houdt in dat het activeren van een stimulus het gemakkelijker maakt om een gerelateerde stimulus te activeren. De stimulus die de gerelateerde stimulus activeert, wordt de prime genoemd. Het activeren van andere stimuli wordt spreading activation (verspreiding activatie) genoemd. De geactiveerde stimulus is dan hoog toegankelijk (heightened accessibility).
Volgens Higgins en anderen kunnen deze concepten worden gezien als een batterij die langzaam leegloopt, maar in sommige omstandigheden weer kan worden opgeladen (wanneer de prime aanwezig is). Wanneer de batterij constant hoog blijft opgeladen (dus een trigger vaak aanwezig is), worden dit chronisch toegankelijke (chronically accessibility) concepten genoemd. Bij een lexical decision task wordt de toegankelijkheid gemeten door snel getoonde woorden of plaatjes op een computer. Na het tonen van de woorden worden participanten gevraagd om bij de volgende woorden aan te geven of het bestaande of onbestaande woorden zijn. Er is sprake van een primingeffect wanneer participanten sneller op bestaande geprimede woorden reageren dan op niet-geprimede woorden. Het voordeel van deze testen is dat ze automatisch en ongecontroleerd worden gemaakt en er dus geen sprake is van eigen strategieën van de participant met het oog op sociale wenselijkheid. Devine heeft een experiment uitgevoerd d.m.v. priming bij participanten over negroïde mensen en kreeg daarmee bewijs dat stereotypering/categorisatie inderdaad automatisch verloopt. Daarna is nog een aantal onderzoeken gedaan die de bevindingen van Devine bevestigen. Dit betekent niet dat we nu zeker weten dat stereotypering echt automatisch verloopt, want het is een erg complex iets. Daarnaast zijn verschillende onderzoekers het niet eens over de manier waarop de resultaten moeten worden geïnterpreteerd. Maar voor nu zullen we ervan uit gaan dat stereotypen vaak automatisch worden gevormd.
Encoding is het proces waarin we vertalen wat we zien op een manier waarop we het goed kunnen verwerken en op kunnen slaan in ons geheugen. Hierdoor kunnen we tot hele verkeerde conclusies komen. Zo verwachten we van een skinhead die op een zakenman af komt rennen dat hij hem gaat beroven i.p.v. redden. Het geactiveerde schema vertekende (biased) de interpretatie van het gedrag in dit geval, parallel aan het stereotype van een skinhead. Uit onderzoek van Correll en collega’s blijkt dat mensen in een videospel eerder zijn geneigd te denken dat een donkere man een wapen draagt (dan een witte man). Daarnaast schieten ze eerder (‘shooter bias’) op een zwarte man, ook al hebben ze geen wapen, dan op een witte man. Zo werd er ook in 2005 in Londen een man, Jean Charles de Menezes, doodgeschoten door de politie omdat ze dachten dat het een terrorist was. Dit kwam door de match tussen kleding, uiterlijk en gedrag. Achteraf bleek de man helemaal geen terrorist te zijn, maar een elektricien.
Schema’s zijn eigenlijk pakketten met voorverteerde informatie over objecten of mensen van specifieke categorieën die we in gedachten houden. Het zijn dus onze verwachtingen over objecten of groepen. Een schema is een cognitieve structuur waarin attributies zijn georganiseerd d.m.v. relaties. Schema’s hebben invloed op hoe snel we beschikbare informatie ontvangen, opmerken, en interpreteren. We zijn geneigd om op deze schema’s te vertrouwen om de volgende redenen: (1) rolschema’s (schema’s over beroepen of taken van mensen) domineren over trekken, want ze zijn meer informatief, (2) subtype schema’s worden meer gebruikt dan bovenliggende schema’s, omdat ze ons toestaan om informatie te verzoenen die de bredere bovenliggende schema tegenspreekt, (3) de informatie die vroeg wordt gepresenteerd kan schema’s ontwikkelen die ons helpen verdere informatie te organiseren, (4) we gebruiken schema’s die onze aandacht trekken (saillant), omdat deze schema’s een persoon onderscheiden van andere mensen, (5) we gebruiken schema’s die eerder zijn geprimed, omdat die informatie makkelijker toegankelijk is, (6) we gebruiken schema’s die overeenkomen met onze gevoelens en (7) we gebruiken schema’s die relevant zijn om de uitkomsten te controleren (power), want status hiërarchieën beïnvloeden ons of we hoge (leider) of lage (minderheidsgroep) status hebben.
Representatieve heuristiek is een mentale vuistregel die we gebruiken om iets of iemand in een hokje te plaatsen door te kijken hoeveel het op een typisch exemplaar lijkt. Het is één van de verschillende beoordelingsheuristieken (judgemental heuristics) die ons in staat stellen om grote hoeveelheden informatie op een relatief makkelijke manier te begrijpen. De base rate informatie geeft ons een idee van hoeveel bepaalde categorieën voorkomen in een algemene populatie. We zijn eerder geneigd om gebruik te maken van representatieve informatie (en heuristiek) dan van de base rate informatie. We maken vaak gebruik van availability heuristics. Dit betekent dat je een oordeel velt op basis van informatie die makkelijk in je op komt. Soms werkt dit in ons voordeel, maar soms ook niet. Uit onderzoek van Englich, Mussweiler en Strack blijkt dat ervaren rechters relatief veel worden beïnvloed door zogeheten ankers (anchors). In hun onderzoek werden de participanten ankers voorgelegd. Bij een hoge anker (drie jaar) gaven de rechters onbewust een hogere straf en bij een laag anker (één jaar) gaven de rechters een relatief lage straf. Dit resultaat omschrijft eigenlijk het begrip anchoring/adjustment heuristic (verankering/aanpassings heuristiek). Northcraft en Neale deden een experiment binnen vastgoedmarkt. Zij gingen kijken wat voor invloed ankers hadden op makelaars en studenten. In beide gevallen hadden de ankers invloed: een laag anker zorgde voor een lagere taxatie, een hoog anker zorgde voor een hogere taxatie. De onderzoekers concludeerden dat beslissingsbiasen en heuristieken meer zijn dan enkel goocheltrucs en dat ze een belangrijke rol zouden spelen in het begrijpen van alledaags beslissingsgedrag.
We gebruiken vaak representatieve heuristieken omdat we niet bereid zijn om de base rate informatie te gebruiken, aangezien dat veel inspanning kost. We baseren hier onze oordelen zelfs op als we maar een kleine ‘sample size’ hebben. Daarnaast nemen we veel informatie aan van andere mensen, ook al is deze informatie niet accuraat. Eigenlijk is de mens erg lui en prefereert simpele informatie boven complexe informatie. Daarom worden we ook wel cognitive misers genoemd. Dit zijn dus mensen die, waar maar kan, gebruik maken van vuistregels om het leven simpeler te maken.
Bij de availability heuristieken gaan mensen er vaak vanuit dat dingen vaak voorkomen wanneer ze makkelijk uit het geheugen te halen zijn. Dus als je snel al best veel voorbeelden kunt bedenken van beroemdheden die een neuscorrectie hebben gehad, denk je dat dan wel heel veel beroemdheden een neuscorrectie hebben gehad. We gaan er dus vanuit dat de hoeveelheid van exemplaren (content) correleert met de makkelijkheid van retrieval (ease of retrieval). Daarnaast voelen we simpelweg ook dat dingen veel voorkomen wanneer we makkelijk voorbeelden kunnen bedenken. Deze twee verklaringen (content en gevoel) werden onderzocht door Schwarz et al. Zij vroegen aan de ene groep participanten zes situaties te noemen waarin ze assertief waren en aan de andere groep om twaalf situaties te noemen. Nu zou je denken dat de mensen die wel twaalf assertieve momenten moesten bedenken, zichzelf als meer assertief omschrijven dan de participanten die maar zes momenten moesten bedenken. Dit is echter niet het geval. De eerste paar situaties die je bedenkt, zijn vaak situaties waar je erg assertief was. Daarna komen er steeds meer situaties waarin je lang niet zo assertief was. Als je wel twaalf assertieve momenten moet bedenken, zijn daar heel veel ‘halve’ assertieve momenten bij, waardoor je het gevoel krijgt dat je helemaal niet zo assertief bent. Dit laat zien dat het gevoel of de retrieval moeilijk/makkelijk is, minstens zo belangrijk is als het absolute aantal (content).
Achnoring/adjustment heuristiek komt, traditioneel gezien, voor wanneer iemand faalt in het aanpassen van informatie die een anker biedt. Tegenwoordig wordt er ook meer naar de processen gekeken die ten grondslag liggen aan de aanpassingsfase (adjustment phase). Epley en Gilovich deden hier onderzoek naar en kwamen erachter dat de meeste mensen ankers te gebruiken om antwoorden op vragen te bedenken. Als iemand vraagt wanneer de tweede ontdekkingsreiziger na Columbus iets ontdekte, gebruiken mensen de datum 1492 als anker en weten dus dat de tweede ontdekkingsreiziger ongeveer rond 1500 iets moet hebben ontdekt. Deelnemers die geconfronteerd werden met een zelfbedachte anker zochten naar een plausibele schatting en zodra ze dachten dat ze die hadden gevonden, stopten ze het aanpassingsproces.
Uit verder onderzoek van Epley en Gilovich blijkt dat mensen meer vertrouwen op zelf opgewekte ankers wanneer ze laag zijn in NFC (need for cognition), onder invloed van alcohol zijn of cognitief erg druk zijn. Op basis van hun onderzoeken kan geconcludeerd worden dat de adjustment-based biasen worden beïnvloed door de motivatie van de participant en de mogelijkheid om de aanpassing van een anker voort te zetten. Dit komt doordat het aanpassingsproces erg veel inspanning kost.
Er zijn onderzoekers die suggereren dat de anchoring/adjustment heuristiek alleen maar in een lab terug te vinden is (en niet in het dagelijks leven), waar de beschikbare informatie arm is en niet heel realistisch. Northcraft en Neasle vroegen zich af of de anchoring/adjustment heuristiek wel gegeneraliseerd kon worden naar dagelijkse settings. Ze vroegen studenten en echte makelaars om naar huizen te gaan die te kopen waren en een inschatting te maken over de marktwaarde van de huizen. Alle proefpersonen kregen een anchor waarde van het huis (dit wordt ook gedaan door echte makelaars) die varieerde (laag, gemiddeld en hoog). De proefpersonen die een lage anchor waarde voor een huis kregen, schatten ook in dat het huis minder waard was dan de proefpersonen die een gemiddeld of hoge anchor waarde kregen. Dit gold zowel voor de studenten als de echte makelaars. Dit onderzoek laat zien dat anchoring/adjustment heuristiek gegeneraliseerd kan worden naar alledaagse settings en niet alleen te vinden is in een laboratorium.
Volgens Bargh kan gedrag ook ontstaan als reactie op een geactiveerde trait (kenmerk) of stereotypeprime. Hij ging testen of de ‘ouderdomsprime’ invloed had op de snelheid van het lopen van jongeren. De ene helft van de participanten werd geprimed door woorden die te maken hadden met ouderdom (maar met opzet geen woorden die te maken hadden met langzaam lopen!). De andere helft moest met neutrale woorden werken. Uit de resultaten blijkt dat mensen die geprimed waren door woorden die gelinkt waren aan ouderdom, inderdaad langzamer gingen lopen. Ditzelfde onderzoek is op veel verschillende manieren van priming uitgevoerd. Hieruit is gebleken dat het effect niet alleen beperkt is tot stereotype activatie. Holland et al., kwamen erachter dat mensen toegankelijke representaties van gedragsconcepten gebruiken om een geschikt doel (goal) te stellen. Ofwel, een schoonmaakprime bevordert het doel om schoon te maken.
Om dit resultaat te bereiken moet volgens Dijksterhuis aan een aantal dingen worden voldaan. We moeten iets denken of ontvangen, bijvoorbeeld het lezen van woorden die met ouderdoem geassocieerd zijn. Dit wordt de input genoemd. De output bestaat uit de ‘motor programmes’ (zorgt ervoor dat we langzamer gaan lopen). Tussen de input en output zitten drie elementen die uiteindelijk verantwoordelijk zijn voor gedrag, namelijk karakteristieken (traits), doelen en gedragsrepresentaties. Bijna al het sociale gedrag wordt gemedieerd door minstens één (meestal twee) van deze drie variabelen. Dit betekent dat ze nodig zijn om de link tussen perceptie en gedrag te laten ontstaan. Karakteristieken (traits) zijn termen die we gebruiken om algemene klassen van gedrag te beschrijven, zoals beleefd en vriendelijk. Zulke karakteristieken hebben (vaak onbewust) een groot effect op sociaal gedrag. Doelen (goals) zorgen ervoor dat onze acties een doel of betekenis hebben en ze kunnen worden beschreven als ‘end-states’ van gedrag met een positieve waarde. We leren doelen te maken door consequenties van gedrag (toen ik mijn huiswerk niet maakte, kreeg ik straf, dus ik ga voortaan mijn huiswerk maken) of omdat het gewoon goed voelt om die ‘end-states’ te hebben. Het effect van zowel karakteristieken als doelen worden gemedieerd door gedragsrepresentaties. In het onderzoek van Holland werden participanten geprimed met de geur van een schoonmaakmiddel, welke het behalen van een doel activeerde: de gedragsrepresentatie van het huis schoonmaken. Volgens Bargh’s onderzoek activeren karakteristieke concepten waarschijnlijk gedragsrepresentaties. Bijvoorbeeld het activeren van het karakteristiek ‘langzaam’ resulteert waarschijnlijk in de activatie van een gedragsrepresentatie ‘blijven hangen’ of ‘treuzelen’.
Implicit goal operation houdt in dat impliciete doelen invloed kunnen hebben op stereotype activering. Die impliciete doelen zijn gelinkt aan een persoon zijn individuele motivatie om zich op een bepaalde manier te gedragen. Moskowitz en Sassenberg ontdekten dat impliciete goals van mensen ook kunnen worden geprimed, waardoor automatische stereotypering kan worden verstoord. Hierdoor wordt het argument dat de automatische activering van stereotypering onvermijdelijk is, getemperd. Nu weten we dat een grote hoeveelheid ‘target and perceiver-related’ factoren deze stereotypeactivatie kunnen matigen. Voorbeelden van deze factoren zijn individuele overtuigingen over vooroordelen/gelijkheid en de capaciteit van aandachtsprocessen. Dus activatie van categorieën is goal dependent. Dit houdt in dat een uitkomst of resultaat afhankelijk is van een doel. Het is soms dus mogelijk om stereotypeactivatie tegen te gaan.
Volgens een aantal onderzoekers kunnen mensen oefenen om een keuze te hebben in hoe ze reageren tegenover anderen. Dit kan als ze (1) aware (bewust) zijn van de potentiële invloed van het stereotype, (2) voldoende cognitive resources (cognitieve bronnen) beschikbaar hebben om controle uit te oefenen en (3) gemotiveerd zijn om niet op een stereotypische manier te reageren. Als aan deze criteria wordt voldaan, is er een aantal strategieën om stereotypering te interveniëren, namelijk (1) Fiske en Neurenberg’s ‘continuum model of impression formation, (2) Devine’s dissociation model of stereotyping, (3) research on stereotype suppression (Macrae, Bodenhausen, et el.) en (4) moderators of the perception-behaviour link (Dijksterhuis & Bargh).
Wanneer we een impressie van anderen maken, vertrouwen we vaak op twee bronnen van informatie: (1) de kennis van een persoon zijn ‘categorielidmaatschap’(vrouw, bejaard, etc.) en (2) individuation information (details van iemands persoonlijke karakter, zoals eerlijk of vergevingsgezind). Fiske en Neurenberg bedachten het continuüm model of impression formation. Dit model veronderstelt dat de impressies van een ander op een continuüm vallen. Dit houdt in dat het niet zwart of wit is, maar er ergens tussenin. Aan de ene kant van het continuüm staan de categorie-gebaseerde evaluaties en aan de andere kant de geïndividualiseerde reacties. Het model beweert dat (1) categorie-gebaseerde reacties prioriteit hebben en (2) de beweging langs het continuüm, van categorie-gebaseerde naar individualistische reacties, is een functie van interpretationele, motivationele en attentionele factoren. Volgens dit model (en veel andere onderzoeken) categoriseren mensen andere mensen heel snel en deze categorisatie blijft wanneer de persoon niet relevant is. Wanneer iemand wel al een beetje relevant is, worden de impressies meer individueel.
Motivatiefactoren om meer individuele impressies van mensen te krijgen zijn: (1) outcome dependency (als participanten denken dat ze later met betreffende persoon moeten werken), (2) perceiver accountability (als participanten geloven dat ze hun impressie moeten rechtvaardigen aan een derde partij en verantwoordelijk worden gehouden voor hun impressies) en (3) accuracy instructions (wanneer participanten zijn geïnstrueerd om zo accuraat mogelijk te zijn. Pendry en Macrae ontdekten dat mensen gemotiveerd moeten zijn én een volledige verwerkingscapaciteit moeten hebben om individuele impressies van een persoon te maken. Volgens Fiske en Neurenbergs model wijzen gemotiveerde mensen meer aandacht toe aan het verwerken van informatie. Pendry en Macrae gingen dit ook onderzoeken om het standpunt eventueel te ondersteunen (destijds was er nog weinig over bekend). Om het te testen gebruikten ze de probe reaction task. Daarin moeten participanten hun prestaties optimaliseren in een impressieformatietaak en hun overgebleven aandacht capaciteit moeten ze gebruiken om op een ‘probe’ stimulus te reageren, die niks te maken had met de taak. De taak van die stimulus is niet om de aandacht weg te kapen van de ‘hoofdtaak’, maar om te kijken hoeveel aandacht een persoon nog heeft naast de aandacht die aan de hoofdtaak wordt besteed. Uit de resultaten van dit onderzoek bleek inderdaad dat mensen minder aandacht hebben voor de stimulus wanneer ze meer aandacht moeten besteden aan de hoofdtaak (namelijk de impressievorming van andere mensen). Deze bevindingen ondersteunen het standpunt dat gemotiveerde betrokkenheid kan leiden tot een meer gecontroleerde verwerking en dus minder stereotyperende impressies. Daarnaast is het bewijs voor het idee dat de mate waarin we in staat zijn om verder te gaan dan alleen de categorie gebaseerde impressies, samenhangt met motivatie en aandacht.
Het dissociation model van Devine suggereert dat automatische en gecontroleerde processen gescheiden zijn. Dat houdt in dat automatische activatie van een stereotype niet per se leidt tot een stereotype reactie. Wanneer participanten de tijd en motivatie hebben om hun stereotype te corrigeren, zullen ze dat doen. Uit een ander onderzoek van Devine blijkt dat participanten met veel vooroordelen sneller veel negatieve karakteristieken over een ras noemen dan positieve karakteristieken, negatieve overtuigingen of positieve overtuigingen. Echter, participanten met weinig vooroordelen noemen sneller veel positieve overtuigingen dan positieve karakteristieken, negatieve karakteristieken of negatieve overtuigingen. Hieruit blijkt dat mensen met weinig vooroordelen in staat zijn om niet-stereotype omschrijvingen van negroïde personen te geven, omdat zij meer nadachten over wat ze gingen zeggen en hoe dat zou overeenkomen met hun vooroordelen-relevante zelfconcepten. Devine zegt dat dit laat zien dat deze participanten het automatisch geactiveerde stereotype hebben ‘overwonnen’ en vervangen met niet bevooroordeelde overtuigingen. Veel volgend onderzoek heeft vraagtekens bij deze conclusies gezet, maar toch heeft dit onderzoek nog steeds veel invloed.
Moneith ontdekte dat laag-bevooroordeelde mensen niet-stereotype evaluaties over homoseksuele mensen maakten, maar dit was alleen het geval wanneer ze daarvoor hadden gerealiseerd dat ze tijdens het experiment onbewust juist op een bevooroordeelde manier hadden gereageerd. Zulk soort onderzoek laat zien dat het mogelijk is om stereotype reacties te reguleren, als: (1) we ons bewust zijn van de mogelijkheid van de onbewuste invloed van vooroordelen, (2) we voldoende zijn gemotiveerd en (3) als we de tijd hebben om er wat aan te doen. Problemen hierbij zijn dat we ons niet altijd bewust zijn van invloed van stereotypering en daarnaast kunnen tijd en verwerkingscapaciteit dit verhinderen, ook al ben je nog zo gemotiveerd.
Wegner deed onderzoek naar het onderdrukken van stereotypering en ondervond dat onderdrukken het tegenovergestelde effect veroorzaakt, namelijk een toename van stereotypering. Volgens Wegner zijn er twee mentale processen betrokken bij het onderdrukken van ongewilde gedachten: (1) het intentionele operating proces (IOP) start met het zoeken naar afleidende gedachten en (2) het ironic monitoring process (IMP) zoekt naar bewijs van de ongewilde gedachten. De IOP is een proces dat cognitie vereist en dus brengt het gecontroleerd denken met zich mee. De IMP daarentegen functioneert op een automatische manier. Dit houdt in dat het op een heel gemakkelijke en herhaaldelijke manier de gevallen van het ongewilde denken kan lokaliseren. Eigenlijk zijn de ongewilde gedachten, waarop de IMP focust, geprimed en zonder hulp van de IOP worden deze gedachten nog toegankelijker. In dit geval is er sprake van een rebound effect. Uiteindelijk denken we alleen maar meer aan deze gedachten. Dus hoe meer je het probeert te onderdrukken, hoe slechter het wil.
Macrae heeft hier onderzoek naar gedaan door participanten een foto van een skinhead te laten zien. De participanten moesten hier een soort verhaaltje over schrijven. De ene helft werd verteld om geen stereotype dingen te noemen en de andere helft werd niks verteld. Daarna kregen ze weer een foto van een skinhead te zien en moesten weer een verhaaltje schrijven. Dit keer werd niet verteld dat ze geen stereotypes mochten gebruiken. Verwacht werd dat de participanten die in het eerste verhaaltje geen stereotypes mocht gebruiken, dat juist meer deed in het tweede verhaaltje. Uit de resultaten bleek dit ook het geval te zijn. Bij een tweede onderzoek ontmoetten de participanten de skinhead in levende lijve en moesten met hem in een kamer zitten. Na een tijdje verliet de skinhead de kamer even. Verondersteld werd dat de rebound effecten terug konden worden gezien in het gedrag van participanten die de stereotypes moesten onderdrukken. Er werd gedacht dat zij, in afwezigheid van de skinhead, verder weg gingen zitten van de stoel van de skinhead. Dit werd bevestigd door de resultaten. Een laatste onderzoek bestond uit een lexicale beslissingstaak waarbij verwacht werd dat de ‘onderdrukkende’ participanten sneller zouden reageren op de woorden die waren gerelateerd aan een skinhead. Dit suggereert dat de stereotypes hyperaccessible waren geworden. Het is gebleken dat dit niet alleen is beperkt tot stereotypering, maar ook voorkomt binnen juridische instellingen.
Na een paar jaar en een aantal onderzoeken verder werden er kanttekeningen geplaatst bij de validiteit van deze onderzoeken. Zo zouden de groepen (skinheads, maar ook kappers, topmodellen en bouwvakkers) geen groepen zijn waarbij mensen een grote behoefte voelen om stereotypes te onderdrukken. Dit zou eerder het geval zijn tegenover negroïde mensen, homoseksuele mensen of vrouwen. Daarnaast verschillen mensen in de mate waarin zij stereotypes willen vermijden of voorkomen. Het reboundeffect lijkt zwakker te worden bij laag-bevooroordeelde mensen t.o.v. negers of homoseksuelen, maar hoogbevooroordeelde mensen laten hetzelfde reboundeffect zien als bij voorgaand onderzoek. Mensen die laag bevooroordeeld zijn misschien wel beter in het laten verdwijnen van stereotype gedachten. Misschien kunnen zij ook sneller vervangende gedachten (niet-stereotype gedachten) vinden dan mensen die hoog-bevooroordeeld zijn. Er is ook een cultureel verschil te zien in het reboundeffect. Het reboundeffect is minder te zien bij Chinezen. Dit komt waarschijnlijk doordat collectivistische culturen meer nadruk leggen op het behouden van groepsharmonie en het onderdrukken van persoonlijke overtuigen.
Uit onderzoek van Macrae en Johnson blijkt dat niet alleen de priming invloed heeft op het gedrag, maar ook de omgevingsfactoren. Wanneer participanten zijn geprimed om mensen te helpen, maar veel haast hebben of de hulp is ‘te groot’, dan helpen ze even weinig als mensen die niet zijn geprimed. Daarnaast worden de effecten van priming tegengegaan door een hoge mate van zelf-focus. Dijksterhuis, Bargh en Miedema onderschrijven dit met hun onderzoek.
Een aspect van het zelfconcept (the self) is dat de expressie en ervaring van het zelfconcept variabel en sociaal contextafhankelijk is. We ontwikkelen een gevoel van hoe we zijn door interacties met anderen – door de ervaringen van deze interacties, door hoe anderen op ons reageren, door de waarden en attitudes die we verkrijgen in deze interacties en de betekenissen die we eraan toekennen. Dit creëren we voor een groot deel zelf; we kiezen zelf onze vrienden, we bepalen zelf wat voor dingen we op Facebook plaatsen en we kiezen zelf onze make-up die we dragen. Deze zelf-construals zijn gemotiveerd, want we hebben doelen voor hoe we willen zijn en hoe we willen worden gezien door anderen. Je gaat je gedragen naar hoe je wilt dat andere mensen je zien. Hierin word je echter wel beperkt door de biologie (je temperament), sociale ervaringen (eerdere ervaringen met hechtingen en cultuur) en de vaardigheden en capaciteiten die je uitoefent op bepaalde gebeurtenissen. Dus het zelfconcept ontwikkelen door te ‘doen’ (gedragen en interpreteren) in de sociale wereld. Een ander belangrijk aspect van het zelfconcept is dat het een uitgebreide kennis- en gevoelsstructuur is – het is een ingewikkeld georganiseerd systeem van overtuigingen, waarden, gevoelens, verwachtingen en doelen. William James noemt dit het agentic aspect van het zelfconcept, ook wel ‘I’ (ik) genoemd. De I is het actieve deel van het zelfconcept. Daarnaast is het zelf ook een ‘zijn’ (being). Dit noemt James ‘me’ (mij) en het verwijst naar het descriptieve of objectieve aspect van het zelf(concept). Hierbinnen vallen je overtuigingen en gevoelens over jezelf en je gevoel van eigenwaarde. Volgens James zijn ‘ik en ‘mij’ niet te scheiden, omdat ze samen deel uitmaken van de stream of consciousness.
Introspectie is het proces waarbij iemand zijn innerlijke staten (mentaal en emotioneel), om zich op een bepaalde manier te gedragen, observeert en onderzoekt. Dit lijkt de meest simpele manier om naar jezelf te kijken, maar dat is niet het geval. Deze manier is erg inaccuraat en, omdat veel dingen onbewust gebeuren, weten mensen vaak niet wat de directe oorzaken van hun gedachten of gedragingen zijn. Uit onderzoek van Wilson en Nisbett blijkt dat mensen helemaal niet weten hoe hun geest werkt. Daarnaast zijn ze ook liever niet bewust van het feit dat ze niet bewust zijn. Mensen bedenken vaak redenen voor hun voorkeuren die het beste passen bij de situatie, zonder zich te realiseren dat de redenen niet corresponderen een interne persoonlijke staat. Introspectie kan de accuraatheid van zelfkennis zelfs verminderen. Hoe meer mensen de redenen analyseren waarom ze zich zo voelen, hoe minder hun attitudes corresponderen met hun gedrag. Dit blijkt ook uit het geval dat mensen die minder lang nadenken over het kiezen van een appartement (dus meer intuïtief), achteraf meer tevreden zijn dan de mensen die er lang over na hebben gedacht.
Daarnaast is introspectie beperkt omdat mensen ongewilde gedachten uit hun gedachten of geheugen willen houden. Niettemin beïnvloeden deze gedachten toch hun gedrag (dit blijkt uit voorgaand onderzoek van Macrae). Dit laat zien dat we een erg beperkt zelfinzicht hebben over de aspecten van het zelfconcept waarvan we wilden dat ze niet waar zouden zijn.
Een derde probleem is dat mensen hun positieve aspecten overschatten. De meeste mensen denken dat ze beter zijn dan gemiddeld. Soms kan dit een voordeel zijn, maar het is zeker niet in alle gevallen handig. Maar helpt introspectie dan wel om onze zelf te begrijpen? Ja, in zekere mate wel. We weten wat we voelen en denken en we kunnen op die manier wellicht meer over onszelf leren. Schrijven over onze levenservaringen schijnt beter te helpen om te begrijpen dan wanneer we ons proberen in te beelden in een situatie om de emotie van die ervaring te kunnen voelen. Introspectie is dus handig om erachter te komen wat we denken en voelen, maar niet om te ontdekken waarom we dat denken en ons zo voelen.
De self-perception theory van Bem suggereert dat mensen hun interne staten kunnen verklaren door hun eigen gedrag te observeren op een manier hoe we anderen ook zouden observeren. Wanneer we verklaringen maken over ons gedrag houden we rekening met de condities waaronder het gedrag optreedt en we schrijven gedrag alleen toe aan interne staten wanneer de situatie alleen onvoldoende lijkt om het gedrag aan toe te schrijven. Er bestaan extrinsieke en intrinsieke motivaties. Extrinsieke motivaties zijn bijvoorbeeld geld of waardering. Intrinsieke motivaties komen vanuit jezelf, omdat je het leuk vindt, zoals hobby’s. Wanneer je eerst iets doet door een intrinsieke motivatie en je krijgt er ook nog eens een extrinsieke motivatie bij, dan zou je denken dat je nog meer je best doet en het nog leuker vindt. Volgens de self-perception theory is dit niet het geval. Er ontstaat dan een overjustification effect waarbij de extrinsieke motivatie de intrinsieke motivatie ondermijnt, waardoor je de activiteit niet meer leuk vindt. Hoe vinden we als leraren, ouders en medewerkers dan een goede balans tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie? Een belangrijk aspect is dat een beloning oprecht en niet-dwingend moet zijn. Beloningen werken dus beter wanneer ze in de vorm van verbale waardering, onverwacht, of als bonus worden gezien. Het is belangrijk om de intrinsieke motivatie te bevorderen/koesteren, omdat mensen het werk dan leuk vinden en dus ook betere kwaliteit leveren. Uiteindelijk heeft self-perception net als introspectie beperkingen en soms ook om dezelfde redenen. Er zijn veel factoren die bijdragen aan ons gedrag en het is moeilijk te ontdekken welke het belangrijkst zijn. Daarnaast zijn we ons niet bewust van veel dingen, waardoor we vaak misattributies maken van oorzaken.
Een eerste gevoel van wie we zijn ontwikkelt door de relatie met (vaak) onze moeder. Volgens de attachment theory leren we over onze geliefdheid en waarde door de ervaring van hoe onze moeder om ons geeft. De zogenoemde ‘working models’ over onszelf en anderen (onze verwachtingen over hoe anderen zich zullen gedragen t.o.v. ons) wordt een lens waardoor we reageren op andere mensen hun reacties en hoe we deze interpreteren. De beginselen van de ontwikkeling van het zelf starten al wanneer we nog niet eens bewust zijn van ons zelf.
Looking-glass self (Cooley) houdt in dat andere mensen hun reacties werken als een spiegel waarin we onszelf zien. Door de reacties van anderen te observeren beeld je je in hoe ze je waarnemen en beoordelen. Deze reflected appraisals (gereflecteerde inschattingen) internaliseren dan in het zelfconcept en vormen een gids voor toekomstig gedrag.
Volgens Mead leren we onszelf het beste kennen door vanuit het perspectief van de ‘generalized other’ (combinatie van perspectieven van alle anderen die betrokken zijn in de activiteit) te kijken. Dit schijnt maar deels te kloppen, want we denken dat andere mensen ons op een bepaalde manier zien, maar vaak klopt dit niet met wat zij echt zien. Dit komt doordat: (1) mensen zijn niet altijd direct over negatieve dingen tegen ons, (2) er is sprake van een confirmation bias. Mensen zijn geneigd informatie op te pikken die overeenstemmen met hun eigen idee en laten informatie die hen tegenspreekt liggen en (3) ook al onthouden we soms ook wel negatieve feedback, we staan er niet altijd open voor.
Volgens Festiners sociale vergelijkingstheorie gaan we onszelf met ‘gelijke anderen’ vergelijken wanneer we onzeker zijn over onze vaardigheden of meningen en wanneer objectieve standaarden missen. Sociale vergelijkingsprocessen zijn doordringend, want veel dingen over ‘het zelf’ zijn weinig informatief, tot je ze met andere dingen gaat vergelijken. Deze vergelijkingen maken we zonder na te denken en vaak onbewust. We vergelijken ons vaak met mensen die slechter of beter zijn dan wij (i.p.v. met mensen die even goed zijn) om onszelf te motiveren.
Andere mensen vormen ons ook op een meer subtiele manier. Ze zijn als een soort van privé-publiek voor ons waardoor we ons op een bepaalde manier gaan gedragen. Dit kan expliciet, dan ben je bijvoorbeeld iemand in je gedachten aan het overtuigen van iets, maar ook impliciet (onbewust). Tijdens de interactie met anderen ontwikkelen we schema’s. Dit zijn mentale modellen die typische interactie- en gevoelspatronen bevatten, wanneer we met een ander interacteren. Deze mentale modellen worden niet alleen door de persoon zelf getriggerd, maar ook door iets wat ons aan die persoon doet denken. Nieuwe relaties kunnen oude gedragspatronen van ons reactiveren, maar ze kunnen ook bijdragen aan de groei van iemands zelfkennis door nieuwe kenmerken te introduceren.
De sociale identiteit van mensen is een verlenging van het rationale zelf. We integreren niet alleen belangrijke anderen in ons zelfconcept, maar ook de sociale groepen waarmee we ons identificeren (sekse, etniciteit, religie, etc.). De focus op sociale identiteit ontstond na de Tweede Wereldoorlog in Europa, omdat mensen de psychologische basis voor discriminatie wilden begrijpen.
Sociale identiteit werd geformuleerd door Tajfel en Turner en verschaft een kader over hoe mensen zijn verbonden met hun bredere sociale netwerk en zelfkennis en betekenis van hun groepsgenoten krijgen. Een belangrijke aanname is dat mensen een behoefte hebben aan positieve sociale identiteit en ze zijn dus sterk gemotiveerd om het contrast tussen hun ingroup en andere outgroups groter te maken. Hierdoor kan intergroepsdiscriminatie ontstaan.
Aan de andere kant krijgen mensen een sterker gevoel van eigenwaarde en kunnen ze zich binnen een groep beter beschermen tegen discriminatie. Dit is ook één van de redenen waardoor veel leden van een lage statusgroep geen laag gevoel van eigenwaarde hebben.
De zelf-categorisatietheorie, ontstaan uit de sociale-identiteitstheorie, verdeelt de wereld in ‘wij’ en ‘zij’. Dit is geen gemotiveerd proces, maar gebeurt automatisch. Zelf-categorisatietheorie is een breder kader dan de sociale identiteitstheorie, omdat het de focus legt op de verplaatsing van en de wisselwerking tussen persoonlijke en sociale identiteit. Persoonlijke identiteit beschouwt een persoon als individu en uniek persoon die verschilt van andere (ingroup) mensen. Sociale identiteit ziet een persoon als iemand die gelijkheden met andere leden van de eigen sociale groepen deelt, in contrast met andere sociale groepen. De zelfcategorisatietheorie suggereert dat er sprake is van een depersonalisatieproces wanneer de groepsidentiteit belangrijker wordt dan de persoonlijke identiteit (bijvoorbeeld bij een demonstratie).
Onze autobiografische herinneringen zijn herinneringen van de opeenvolging van gebeurtenissen in ons leven en hoe we ze hebben ervaren. Denk hierbij aan bepaalde periodes zoals de schoolperiodes, de periode dat je nog thuis woonde, etc. Deze herinneringen vormen wie we zijn door het verleden met het heden te verbinden en dat geeft ons een gevoel van continuïteit. Flash-bulb memories zijn herinneringen die je je nog heel goed, levendig en met gevoel voor de geest kunt halen (waar je was en wat je deed toen je het nieuws over 9/11 hoorde). Levendige ervaringen vergeten we het minst snel en vaak zijn positieve ervaringen het meest levendig (bij depressieve mensen vaak andersom).
Net als elk ander verhaal hebben levensverhalen (live narratives) settings, scenes, karakters, plots en dominante thema’s. Het verschil met de meeste andere verhalen is dat levensverhalen nog geen einde hebben en constant veranderen. Hierdoor zijn deze verhalen erg subjectief en hoogselectief door de attributies en cultuur waarin iemand leeft. Geen enkel levensverhaal is hetzelfde, maar er zijn wel overeenkomsten.
Zo zeggen veel Amerikanen dat ze vroeger arm of eenzaam waren en nu erg succesvol zijn. De verhalen kunnen sterk variëren per cultuur. Aziaten leggen bijvoorbeeld minder de nadruk op zichzelf.
Uit onderzoek blijkt dat Europeanen meer over hun gevoelens en ervaringen praten als ze hun levensverhaal vertellen, terwijl Chinezen het meer hebben over de sociale interacties en belangrijke anderen in hun leven.
Ons zelfconcept bevat een netwerk van overtuigingen die we over onszelf hebben. Het is een collectie van de inhoud van onze ervaringen, inclusief onze karakteristieken, onze sociale rollen, onze waarden, doelen en zelfs onze angsten. Dus alles wat we gebruiken wanneer we onszelf moeten beschrijven.
Zelfschema’s zijn mentale structuren die ons helpen met het organiseren van ervaringen uit het verleden en begeleiden het verwerken van nieuwe zelfrelevante informatie. Markus liet zien dat het hebben van een zelfschema binnen een bepaald domein (bijvoorbeeld extraversie of onafhankelijkheid) ons beïnvloedt in hoe we omgaan met informatie op belangrijke manieren. In haar onderzoek identificeerde ze participanten als ‘schematisch’, wat betreft onafhankelijkheid of afhankelijkheid, wanneer ze gerelateerde termen als sterk beschrijvend en belangrijk voor hun zelfconcept beschreven. Mensen die de gerelateerde termen niet als sterk beschrijvend of belangrijk zagen, noemde ze ‘aschematisch’. Deze mensen bleken geen zelfschema te hebben bij die dimensie. Markus ontdekte dat schematische mensen schema-congruente trekken sneller konden beoordelen als waar of niet waar dan aschematische mensen. Daarnaast kunnen schematische mensen gedrag uit het verleden dat consistent is aan de karakteristiek/trek makkelijker herinneren en ze zijn meer geneigd om nieuwe informatie dat hun eigen zelfbeeld tegenspreekt te verwerpen. Dit houdt in dat we informatie die we relevant vinden voor ons zelfbeeld sneller kunnen verwerken en beter kunnen onthouden.
Dit wordt ook wel het zelf-reference effect genoemd. Hoe meer je bepaalde termen of dingen persoonlijk maakt, des te beter kun je ze onthouden. Dit effect illustreert dat ‘het zelf’ de thuisbasis is van waaruit alles wordt geëvalueerd en geclassificeerd. Daarom spelen onze zelfschema’s ook een belangrijke rol in hoe we informatie over andere mensen verwerken. Wanneer we andermans gedrag beoordelen, vergelijken we het vaak met ons eigen gedrag. Je eigen trekken die voor jou het meest van waarde zijn, zijn ook het belangrijkste bij het beoordelen van anderen.
Het working self-concept is het deel van ons zelfconcept dat op dat moment actief is. Als je in een discotheek bent, is je spontane en vrolijke stukje actief. Terwijl je intellectuele en serieuze kant actief is wanneer je met een docent in gesprek bent. Daarom is het working self-concept zo belangrijk, want het bepaalt jouw gedrag op dat moment.
De vraag is welke factoren ervoor zorgen dat bepaalde aspecten van het zelf actief worden bij verschillende personen en verschillende plaatsen. Sommige factoren worden vastgesteld door de situationele context en zijn gelijk voor de meeste mensen. Een andere belangrijke situationele factor is onderscheidend vermogen (distinctiveness): als iets ervoor zorgt dat jij in een situatie uniek bent, dan wordt dat aspect sneller geactiveerd.
Daarnaast zijn de verschillen tussen individuen ook belangrijk bij de activatie van bepaalde delen van het zelfconcept belangrijk. Elke persoon reageert weer anders op verschillende situaties en interpreteren dit ook op een andere manier. Hierdoor wordt dus een ander deel van het zelfconcept geactiveerd.
Onze zelfconcepten omvatten ook onze desired selves. Dit bestaat uit onze doelen, wensen, angsten, idealen en standaards. Door deze desired selves worden we gemotiveerd bepaalde dingen wel of niet te doen. Andere soorten van desired zelfschema’s zijn ideal selves en ought selves. Onze ideal self bestaat uit wat wie we hopen en wensen te zijn. Onze ought self verwijst naar aspecten waarvan we voelen dat het onze plicht is. Discrepanties tussen de actual, ought en desired selves hebben invloed op onze emoties en motivatie. Ideal selves motiveren ons een ideaal te halen en wanneer dat niet lukt, voelen we ons teleurgesteld. Daarentegen motiveert onze ought self om negatieve uitkomsten te voorkomen (bijvoorbeeld straf) en daarom voelen we ons bang, schuldig wanneer we niet aan onze plichten voldoen. Het is ook belangrijk om onderscheid te maken tussen impliciete en expliciete zelfkennis. Expliciete zelfkennis is bewust en impliciete zelfkennis is onbewust. Dat impliciete kennis automatisch en onbewust is, betekent niet dat het meer accuraat of authentiek is. Beide vormen van zelfkennis hebben invloed op onze gedachten, emoties en gedrag. Dus onze actual, ought of desire selves, of ze nou impliciet of expliciet zijn en de discrepanties ertussen, hebben invloed op hoe we ons voelen over onze ‘huidige selves’. Dit wordt uitgedrukt in ons gevoel van eigenwaarde.
Het gevoel van eigenwaarde (self-esteem) is een totale evaluatie over hoe we ons voelen over onze kwaliteiten en eigenwaarde. Trait self-esteem omvat hoe je je over het algemeen en meestal over jezelf voelt en hier refereren we naar wanneer we zeggen dat iemand een hoog of laag self-esteem heeft.
Het self-esteem kan worden gemeten door The Rosenberg Self-Esteem Scale (RSES). Een hogere score op deze test correleert met een hoog self-esteem. Deze test kan trait self-esteem meten, maar ook state self-esteem. Bij trait self-esteem worden persoonlijke kenmerken en karakters gemeten en is dus relatief onveranderlijk door de tijd. Wanneer de state self-esteem wordt gemeten, wordt er gekeken naar hoe de persoon op dat moment over zichzelf denkt. Het self-esteem is erg hoog tijdens de kindertijd, daarna neemt het af in de puberteit en vervolgens stijgt het tijdens de volwassenheid, tot de ouderdom, want dan neemt het weer af. Onze self-esteem fluctueert wel van tijd tot tijd, afhankelijk van contextuele factoren.
Mensen met een onstabiele self-esteem zijn erg gevoelig voor self-esteem dreigingen, zoals negatieve feedback. Hier kunnen ze dan ook heftig en ander op reageren. Ze voelen zich ook minder autonoom en vastberaden en vertonen sneller depressieve symptomen als reactie op gedoe.
Crocker, Sommers en Luhtanen onderzochten de mate waarin persoonlijke veranderingen in het self-esteem kunnen worden gelinkt aan specifieke gebeurtenissen in de persoon zijn leven. Hun hypothese was dat de omvang van deze veranderingen zouden afhangen van het belang van het academische domein t.o.v. het gevoel van eigenwaarde van de persoon. Uit de resultaten blijkt dat bij leerlingen die hun self-esteem sterk baseren op academische vaardigheden, er sprake was van een grotere impact op hun dagelijkse self-esteem (door hoge of lage cijfers) dan bij leerlingen die hun self-esteem niet sterk baseren op academische vaardigheden. Dit resultaat ondersteunt de bevinding van William James, namelijk dat trait self-esteem stabiel blijft door de tijd, maar dat er wel fluctuaties zijn. Een manier om je self-esteem te helpen is door je self-worth contingencies te wijzigen. Dit zijn de domeinen (intern én extern) waar we onze self-esteem van af laten hangen.
Mensen hebben een impliciet (onbewust) en expliciet (bewust) self-esteem. Om het onbewuste self-esteem te meten wordt het name-letter effect gebruikt. Mensen hebben een grotere voorkeur voor de letters van hun eigen naam. Hoe groter die voorkeur voor die letters dan andere mensen, des te hoger is hun impliciete self-esteem. Een andere methode is de Implicit Association Test (IAT). Dit systeem meet door de tijd te meten bij woordassociatie, zonder dat de participant zich hiervan bewust is. Sommige mensen zijn heel consistent wat betreft hun impliciete en expliciete self-esteem, terwijl anderen juist of een heel hoog expliciet self-esteem en laag impliciet self-esteem hebben, of andersom. Wanneer er een positief expliciet gevoel naast een negatief impliciet gevoel bestaat, gaat een persoon zich verdedigend opstellen om deze negatieve gevoelens af te weren. Zulke mensen zijn sneller bedreigd door negatieve feedback en zullen er alles aan doen deze impact op zichzelf te verminderen (door anderen de schuld te geven). Personen met een consistent impliciet en expliciet self-esteem, daarentegen, zijn zekerder en hebben minder behoefte om zichzelf verdedigend op te stellen. Hoog impliciet self-esteem samen met een laag expliciet self-esteem hangt samen met sociale angststoornissen. William James stelde aan het begin van de twintigste eeuw voor dat ons globale self-esteem (onze generale evaluatie van zelfwaarde) rond een bepaald niveau ligt en dat het afhangt van positieve en negatieve gebeurtenissen in bepaalde domeinen waar onze zelfwaarde op is gebaseerd. In 2002 deed Crocker onderzoek naar het idee van James en hij concludeerde dat self-esteem als karaktertrek relatief gezien stabiel bleef, maar dat er wel wat fluctuaties waren rond dit niveau en dat de fluctuaties afhingen van de domeinen waar we onze zelfwaarde op hebben gebaseerd.
Markus en Kitayama bestudeerden het gevoel van onafhankelijkheid tegenover onderlinge afhankelijkheid (dit is ongeveer het meest bestudeerde onderwerp). De independence self (onafhankelijke zelf) komt veel voor in het Westen en benadrukt autonomie, individualisme en uniekheid, waardoor iemand zich onderscheid van anderen. De interdependence self (afhankelijke zelf) komt meer voor in Oost-Azië (collectivistische culturen) en benadrukt het zelf als fundamenteel verbonden met anderen en ingebed in de maatschappij en benadrukt dus harmonieuze relaties en dat wat het zelf verbindt met anderen en andere groepen.
Als Westerse mensen zich moeten beschrijven, noemen ze vaak persoonlijke kenmerken (bijvoorbeeld slim) terwijl Aziaten eerder sociale relaties of groepsidentiteiten noemen (bijvoorbeeld student). Aan deze verschillende zelfbeelden zijn ook verschillende motivaties en gevoelens over het zelf gekoppeld. Mensen die zichzelf als onafhankelijk zien, beschouwen zich vaak ook beter dan bovengemiddeld en hebben positieve zelfillusies. Aziaten (afhankelijke mensen) zijn juist meer bescheiden en hebben meer zelfkritiek. Aziaten scoren daarom lager op traditionele self-esteem testen/scales.
Dit betekent echter niet dat Aziaten zich slechter voelen over zichzelf, maar dit laat eerder zien hoe self-enhancement wordt uitgedrukt in verschillende culturele groepen. Self-enhancement is de motivatie om de positiviteit over je zelfconcepten te verbeteren. Dit is vaak meer dan wat objectief rechtvaardig is en wordt bereikt d.m.v. verschillende strategieën (bijvoorbeeld self-serving attributions). Ook al zijn er verschillen tussen Westerse mensen en Aziaten in gemelde expliciete self-estemen, deze verschillen lijken er niet te zijn in het impliciete self-esteem.
Er zijn ook verschillen tussen sekse wat het self-esteem betreft. Vrouwen linken hun self-esteem meer aan afhankelijke kwaliteiten. Dit komt doordat meisjes worden aangemoedigd om de kwaliteiten die helpen bij het behouden van relaties met anderen te ontwikkelen, terwijl jongens leren zichzelf te onderscheiden. Mannen schijnen ook een net iets hoger self-esteem te hebben dan vrouwen (onderzoek van Kling).
Het is wel belangrijk te onthouden dat naast de culturele en sekseverschillen, ook nog individuele verschillen bestaan. Er bestaan ook afhankelijke Westerse mannen. Daarnaast is niemand compleet onafhankelijk of compleet afhankelijk. Daarnaast kan de context veel invloed hebben op afhankelijkheid of onafhankelijkheid. Chinezen vulden een Chinese test en een Engels test in (deze testen waren hetzelfde), maar op de Engelse test reageerden ze met meer persoonlijke trekken, terwijl ze bij de Chinese test meer op sociale relaties focusten. Dit proces van het veranderen van het zelf in reactie op situationele factoren wordt het cultural frame switching genoemd. Mensen die met twee culturen opgroeien, komen hier sneller mee in aanraking.
In de meeste gevallen werd onderzocht of het coderen van informatie over het zelf wordt gedaan door andere hersengebieden dan het coderen van informatie over andere mensen. Uit onderzoek blijkt dat de medial prefrontal cortex (MPFC) betrokken is bij het verwerken van ‘self-reference’. Daarnaast is dit gebied ook bij het maken van descriptieve oordelen over eigen persoonlijke karakteristieken terwijl je je eigen gezicht bekijkt, of wanneer je vaststelt dat sommige objecten in jouw bezit zijn. De activiteit van de MPFC is cultureel afhankelijk. Amerikanen hebben meer activiteit in de MPFC voor zelfbeschrijvende oordelen in het algemeen en bij Aziaten is er juist meer activiteit bij zelfbeschrijvende oordelen in een specifieke context. De MPFC is echter ook betrokken bij het oordelen van andere mensen en kan dus niet worden gezien als een hersengebied speciaal voor eigen zelfkennis. Het lijkt dus meer een hersengebied dat betrokken is bij algemene sociale cognitieve processen. De conclusie is dat er eigenlijk niet echt specifiek ‘zelf’ hersengebied bestaat.
Het zelf kan niet worden gelokaliseerd als een neurale identiteit, maar is eerder een combinatie van onafhankelijke systemen die op complexe manieren met elkaar interacteren.
De self-assessment motive houdt in dat het we een zo’n accuraat en objectief mogelijk beeld van onszelf moeten hebben. Mensen prefereren ‘high diagnostic tasks’ boven ‘low diagnostic tasks’. High diagnostic tasks zijn taken die ons duidelijk kunnen vertellen of we een bepaalde karakteristiek of vaardigheden hebben. Dit is in strijd met de suggestie dat we een zo’n accuraat en objectief mogelijk beeld van onszelf willen hebben, want dan zouden we ook graag de dingen die we niet zijn en niet kunnen, de onwenselijke dingen, willen weten. Verschillende onderzoeken hebben hier verschillende resultaten over gekregen. Toch gaan we er hier vanuit dat de self-assessment motive aannemelijk is.
Self-enhancement motive verwijst naar ons verlangen om de positieve dingen van ons zelfconcept te verhogen en om onszelf te beschermen tegen negatieve informatie. Dit doen we om ons gevoel van eigenwaarde te beschermen.
Uit eerder onderzoek van Taylor en Brown is gebleken dat psychologisch gezonde mensen veel positieve illusies over zichzelf hebben. Een voorbeeld hiervan is de superiority bias, wat inhoudt dat we de neiging hebben om een onrealistische positieve kijk op onszelf te hebben. Zo zien we onszelf graag en vaak als beter dan anderen. Daarnaast herkennen we sneller een foto van onszelf waar we aantrekkelijk opstaan dan een foto waar we er als onszelf uitzien. Tevens denken we dat onze liefdesrelaties beter zijn dan die van anderen en de groepen waarin we leven superieur zijn boven andere groepen. Bovendien is er vaak sprake van een false consensus effect. Deze term verwijst naar het feit dat we vaker denken dat andere mensen dezelfde mening hebben als wijzelf, dan dat werkelijk het geval is.
We kunnen zelfs onze self-enhancing overtuigingen volhouden wanneer ze in tegenspraak zijn met de realiteit. Dit komt doordat de manier waarop we informatie verwerken ook ‘zelf verbeterend’ zijn. Soms denken we dat we een objectief beeld van iets hebben, maar we verzamelen en combineren onbewust wenselijke en dus vaak positieve informatie. Eigenlijk zijn we ‘intuïtieve juristen’ en volgen we drie stappen: (1) we collecteren selectief informatie die wenselijk is voor onszelf, (2) we overwegen implicaties van de zelfrelevante informatie en we herbeoordelen dreigende informatie voor onszelf en (3) we combineren alle informatie tot een coherent geheel waarbij we bewijs dat ‘goed voor ons is’ zwaarder laten meetellen. Zo vindt iemand wiskunde belangrijker wanneer hij goed in wiskunde is, terwijl een heel sociaal persoon sociale vaardigheden belangrijker vindt. Een nadeel van onze idiosyncratische definities van onze vaardigheden is dat we ons vaak niet bewust worden van onze incompetenties. Self-enhancement motives kunnen zelfverbetering (self-improvement) dus hinderen.
Vaak weten we niet dat we worden beïnvloed door self-enhancement. Dit kan komen door self-deception. Wanneer we erkennen dat we self-enhancing zijn, zou dat betekenen dat we ‘minder goed’ zijn en dat willen we natuurlijk niet. Daarnaast worden self-enhancement motieven gedreven door basale affectieve (emotionele) processen. Affectieve feedback leidt de manier waarop we informatie over onszelf overwegen, ook al zijn we ons er nauwelijks of niet bewust van. We evalueren zelf-geassocieerde objecten meer positief, ook al is deze associatie geheel arbitrair (je vindt de letters die in jouw naam voorkomen bijvoorbeeld leuker dan iemand anders deze letters vindt). Dit laat ook zien dat we niet volledig bewust zijn van het feit dat het zelf onze evaluaties van zelf-geassocieerde objecten verbetert. Dit wordt ook wel implicit egotism genoemd.
Self-presentation houdt in dat we d.m.v. een aantal strategieën proberen om de mening van anderen over ons te vormen, door ons bijvoorbeeld op een bepaalde manier aan te passen. Het publiek (de anderen dus) kan echt zijn, maar kan ook zijn ingebeeld in ons hoofd. Zo kunnen we onze goede prestaties aan iemand vertellen of hele mooie kleren aantrekken, maar we kunnen ook onze ‘slechte’ kanten verdoezelen, door excuses te bedenken. Een vorm van self-presentation is self-handicapping. Dit houdt in dat je doet alsof je, om wat voor reden dan ook, geen goede prestatie kunt halen, zodat de uitkomst altijd positief wordt geïnterpreteerd. Je zegt bijvoorbeeld dat je slecht hebt geleerd voor een tentamen, zodat mensen het normaal vinden dat je een onvoldoende haalt en het zelfs super vinden wanneer je dan alsnog een voldoende haalt. Dit wordt vaak gedaan door mensen met een hoge mate.
Uit onderzoek van McCrea blijkt dat mannen vaker aan self-handicapping doen dan vrouwen. Wanneer ze verteld wordt dat ze door oefenen hoger kunnen scoren op een test, oefenen mannen nauwelijks, terwijl vrouwen juist wel veel oefenen. Dit komt omdat vrouwen meer waarde hechten aan hard werken. Echter, wanneer verteld wordt dat het niks uitmaakt of je oefent, is er geen significant verschil te zien tussen sekse.
Er zijn verschillende tactieken voor self-presentation. Een voorbeeld hiervan is basking in reflected glory. Dit houdt in dat je je banden met succesvolle mensen sterker maakt. Zo draag je bijvoorbeeld een shirt van het voetbalteam dat gisteren heeft gewonnen. Maar wanneer self-enhancing ten koste gaat van mensen die dichtbij ons staan, doen we het lang zo vaak/veel niet. Dit komt omdat we een positieve impressie hebben van close vrienden/familie en daarbij verwachten eenzelfde reactie van hen terug. Wanneer zo’n vriend of familielid niet minder aan self-enhancing doet, terwijl het ten koste van jou gaat, pas jij je daarin aan en begin jij ook weer met self-enhancing. Kortom, onze zelfpresentaties zijn erg tactisch en gevoelig voor specifieke voorwaarden van de sociale context.
Heine en collega’s veronderstellen dat self-enhancement alleen voorkomt bij individuen in een individualistische (dus westerse) cultuur. Uit onderzoek blijkt dat Oost Aziaten veel zwakkere self-enhancement biases hebben dan Noord-Amerikanen, wat hun zelfrapportage betreft. Japanse studenten vinden hun prestaties ook sneller beneden gemiddeld dan Canadese studenten.
Echter, self-enhancement schijnt wel degelijk deels universeel te zijn. Ten eerste zullen mensen sneller over gaan tot self-enhancing in dimensies die consistent zijn met hun culturele rollen. Zo gebruiken mensen van individualistische culturen vaker individualistische trekken om zichzelf te omschrijven en Aziaten juist vaak collectivistische trekken om zich te omschrijven (trouw, respectvol).
Ten tweede worden zelfevaluaties door leden van collectivistische culturen meer beïnvloed door normen die bescheidenheid benadrukken. En die bescheidenheid ‘verbiedt’ het eigenlijk om je eigen prestaties te benadrukken. Ten derde hebben leden van Oost-Aziatische landen wel degelijke positieve scores op impliciete testen die self-enhancement ondersteunen. Uit onderzoek van Cai en collega’s, die de implicit association test (IAT) gebruikten, blijkt dat er een associatie bestaat tussen het bescheiden gedrag en een hoog gevoel van eigenwaarde. Dit is echter niet het geval bij Amerikanen. Uiteindelijk blijkt dus dat self-enhancement universeel is en gewoon op een andere manier wordt geuit in beide culturen.
Er zijn ook mensen (wel weinig) die een meer neutrale of juist negatieve kijk op zichzelf hebben. De vraag is of zij immuun zijn voor self-enhancement, of het wel willen maar om één of andere reden gewoon niet doen. Swann en collega’s probeerden deze puzzel op te lossen. Volgens hen zijn onze zelfbeelden gebonden aan het gevoel dat de wereld betekenisvol en coherent is. Dit is cruciaal, want het stelt ons in staat om onze ervaringen te organiseren, gebeurtenissen te voorspellen en sociale interactie te begeleiden.
Ons verlangen voor stabiele en coherente zelfbeelden leidt tot het self-verification motive. Dit is een motivatie om onze stellige overtuigingen over onszelf te bevestigen. Bij mensen met een negatief zelfbeeld bestaat er een fundamenteel conflict tussen zelfverificatie en self-enhancement motieven. Swann ontdekte dat mensen vaak mensen met hetzelfde zelfbeeld kiezen om mee te interacteren. Het is niet zo dat mensen met een negatief zelfbeeld het fijn vinden om negatieve feedback te krijgen en het is ook niet zo dat ze niet meer om zichzelf geven. Aan de ene kant willen ze graag positieve dingen over zichzelf horen. Deze positieve reactie op self-enhancing feedback is kenmerkend voor de eerste automatische reactie van mensen met een negatief zelfbeeld. Aan de andere kant vinden deze mensen dat de self-enhancing feedback ze niet accuraat beschrijft. Dus ze voelen zich meer begrepen door mensen die ook een negatief zelfbeeld hebben. Dit is echter alleen het geval wanneer mensen met een negatief zelfbeeld de tijd hebben om na te denken over hun keus, anders prefereren ze ook gewoon positieve feedback, ondanks hoe zelfverifiërend het is (blijkt ook uit onderzoek van Swann). Dus mensen met een negatief zelfbeeld hebben nog steeds self-enhancement neigingen, maar die neigingen worden soms ondermijnd door sterkere neigingen door zelfverificatie.
Peterson en Seligman ontdekten dat self-serving attributies en self-enhancement neigingen goed zijn voor de mentale en fysieke gezondheid. Dit schijnt zo te zijn ongeacht de cultuur.
Volgens Leary signaleren onze gevoelens de mate waarin we ons geaccepteerd of geweigerd voelen door onze sociale groep. Wanneer we niet goed in de groep liggen, daalt ons gevoel van eigenwaarde en worden we gemotiveerd om onze sociale plek te herstellen door verschillende self-enhancing gedragingen. Gevoelens van eigenwaarde werken dus eigenlijk als een ‘sociometer’; een soort van sociale barometer. Er is alleen nog geen bewijs voor de sociometer theory gevonden (dat door sociale uitsluiting het gevoel van eigenwaarde daalt). Sociale uitsluiting heeft wel effect op het vermogen tot zelfregulatie en het zorgt voor een substantiële vermindering van sociaal gedrag. Dus is ons gevoel van eigenwaarde wel direct gekoppeld aan ons bereikte niveau van verbondenheid met de groep?
Een alternatief is de terror management theorie die veronderstelt dat ons menselijk bewustzijn zorgt voor een grotere angst, omdat we ons daardoor kunnen realiseren dat de dood onvermijdelijk is. Cultuur helpt ons om betekenis aan het leven te geven en verschaft ons manieren waarop we onsterfelijkheid kunnen bereiken. Dit kan door religieuze overtuigingen over leven na de dood of door ons te identificeren met symbolen die ons individuele bestaan te boven gaan (zoals rechtvaardigheid, liefde of wetenschap). Om dit te bereiken moet je de waarden van je cultuur naleven. Volgens deze theorie doen mensen dus aan self-enhancing, omdat een positieve zelf ons helpt om onze diepste angsten te overwinnen. Dit is bevestigd door onderzoek. Ten eerste wordt angst voor de dood verminderd wanneer positieve overtuigingen van het zelf worden bevestigd en dit zorgt ervoor dat gedachten over de dood uit onze gedachten worden gehaald. Ten tweede zorgt het herinneren aan de dood voor sterkere self-enhancement strevingen. Daarnaast zorgen herinneringen aan de dood voor een toename van het verlangen naar materialisme en items van hoge status, want die benadrukken financieel succes als een bron van eigenwaarde. Ten derde zorgt de suggestie dat leven na de dood wetenschappelijk is bewezen dat sterfelijkheid een minder grote impact heeft op het gevoel van eigenwaarde en daarbij verdwijnt de self-enhancement wat betreft de herinneringen aan de dood. Er is veel support voor de suggestie dat self-enhancement ons psychologisch beschermt tegen angst voor de dood.
Een hoog gevoel van eigenwaarde heeft niet alleen voordelen, maar ook nadelen. Zo nemen mensen met een hoger gevoel van eigenwaarde meer risico’s en is het sterk geassocieerd met een sterkere ingroup bias en meer vooroordelen. Wanneer deze mensen het gevoel hebben dat hun gevoel van eigenwaarde wordt bedreigd, kunnen ze agressief reageren en andere mensen naar beneden proberen te halen.
Narcisten zijn mensen met een erg hoog gevoel van eigenwaarde en kunnen zich niet meer inleven in anderen. Ze gebruiken anderen voor eigen doeleinden, ze pronken veel en willen dat andere mensen hen bewonderen. Om superioriteit te winnen nemen ze het op tegen anderen. Soms lukt dit, maar soms ontdekken mensen de ‘bluf’ van de narcist en keren ze zich tegen hem. Uit onderzoek blijkt dat narcisten niet altijd een hoog gevoel van eigenwaarde hebben, maar dat ze eigenlijk heel onzeker zijn en aan zichzelf twijfelen, ondanks hun hoge en goede zelfbeelden die ze expliciet tonen. Wanneer hun impliciete gevoelens en expliciete vertoningen op gespannen voet staan, gaan ze zich verdedigend opstellen.
Baumeister en collega’s ontdekten dat mensen met een hoog gevoel van eigenwaarde vaker agressief gedrag vertonen en dit neemt toe wanneer hun gevoel van eigenwaarde een boost heeft gekregen en neemt af wanneer het zelfbeeld even minder wordt. Dit noemt Baumeister ‘the dark side’ van een hoog gevoel van eigenwaarde. Kernis ontdekte dat juist mensen met een onstabiel hoog gevoel van eigenwaarde erg agressief zijn, terwijl mensen met een stabiel gevoel van eigenwaarde juist helemaal niet zo agressief zijn. Mensen met een onstabiel en stabiel gevoel van eigenwaarde vallen tussen deze twee extremen in. Echter, narcisten gedragen zich alleen agressief wanneer hun self-esteem wordt bedreigd en ook alleen tegen die persoon die het bedreigt. Niet tegen andere mensen of in andere omstandigheden. Naast al deze slechte punten van een hoog self-esteem, zijn er natuurlijk ook veel voordelen. Daarnaast moeten dingen in de juiste context worden gezien. Zo kan self-enhancement in het ene geval goed zijn en bescheidenheid in het andere geval. Er zijn ook verschillende soorten van een hoog gevoel van eigenwaarde. Je kunt je er zekerder door voelen en het is niet altijd zo dat mensen met een hoog self-esteem andere mensen gebruiken, o.i.d.
Wanneer er aanslagen worden gepleegd, vraagt men zich altijd af wat een mens ertoe gedreven heeft om zoiets verschrikkelijks te doen. Vroeger dachten psychologen dat geweld en agressie door een lage self-esteem veroorzaakt werden. In de afgelopen tientallen jaren is daar onderzoek naar gedaan en veel studies concluderen dat het toch niet zo schijnt te zijn. Sommige onderzoekers hebben zelfs gevonden dat juist mensen met een hoge self-esteem meer agressief zijn dan mensen met een lage self-esteem. Zo blijken moordenaars, verkrachters, mannen die vrouwen slaan en jonge mensen uit bendes allemaal een superioriteitsgevoel te hebben. Ook wordt men agressiever als de self-esteem verhoogd wordt (na het drinken van alcohol) en men wordt minder agressief als de self-esteem daalt (als je sociale status lager wordt). Baumeister noemt dit duistere patroon van hoge self-esteem de ‘dark side’ van hoge self-esteem. Uit onderzoek is gebleken dat mensen met een onstabiele hoge mate van self-esteem meer agressie en woede vertoonden dan mensen met een stabiele hoge mate van self-esteem. Sommige onderzoekers denken dat narcisme het verschil maakt tussen agressieve en niet-agressieve subtypes van hoge self-esteem. Onderzoek heeft uitgewezen dat narcisten agressiever zijn dan niet-narcisten en dat dit vooral gebeurt wanneer hun positieve zelfbeeld bedreigd wordt. Het blijkt dat agressie in narcisten makkelijker toegankelijk is in het brein door concepten die te maken hebben met waardeloosheid.
Volgens de self-awareness theory van Duval en Wicklund richt de mens aandacht op zichzelf en zo wordt diegene gemotiveerd om te bekijken hoe goed hij zijn eigen normen naleeft en of hij zich gedraagt volgens deze normen. Door zelffocus (self-focus) kunnen mensen harder gaan werken, vooral wanneer ze hun aandacht richten op hun prestaties. Ook zijn ze dan sneller in staat andere mensen te helpen en sociaal onwenselijke stereotypen te onderdrukken. De effecten van zelffocus zijn erg flexibel en hangen nauw samen met jouw eigen overtuigingen over wat je kunt bereiken. Als je denkt dat je goed bent in wiskunde, ga je ook meer tijd aan wiskunde besteden om een hoog cijfer te halen.
Zelffocus is nauw verbonden met de zelfregulatie theory. Dit is het proces van het controleren en het leiden van gedrag om wenselijke gedachten, gevoelens en doelen te behalen. Baumeister noemt dit ook wel ‘the control of the self by the self’. Carver en Scheier koppelden zelffocus aan een meer algemeen begrip van zelfregulatie. Hun aanpak bouwt voort op het idee van een cybernetisch systeem, zoals een thermostaat in een kamer die automatisch aan of uitslaat wanneer een bepaalde temperatuur is bereikt.
Zo’n cybernetisch systeem bestaat uit een TOTE loop (een ander woord voor ‘test-operate-test-exist’, zie theory box 5.7). In de eerste fase kijk je naar de omstandigheden en vergelijk je die met de standaard. Wanneer er sprake is van een discrepantie, ga je naar de fase van operatie om die discrepantie te reduceren. Als er daarna sprake is van overeenkomstigheid met het standaard, verlaat je de ‘loop’. Wanneer er nog steeds sprake is van een discrepantie, begin je het proces weer opnieuw. Deze theorie veronderstelt dus dat we aan zelfregulatie doen door te kijken in hoeverre we de standaarden naleven. Als dat niet het geval is, gaan we ons gedrag veranderen om dichterbij die standaarden te komen.
Volgens Carver en Scheier bestaan er vier niveaus van standaarden. Het hoogste niveau bevat de systeemconcepten. Deze bestaan uit de persoonlijke karakteristieken die de soort persoon beschrijven die we graag willen zijn (inclusief de ideal en ought selves). Uit dit hoogste niveau ontstaat een lager niveau, namelijk de principes die bestaan uit globale gedragswensen/gedragsaspiraties. Zo kunnen we een gul persoon worden door het principe dat we dingen moet delen met anderen na te leven. De specifieke gedragingen die we uitvoeren worden beschreven door programma’s of scripts (dit is het volgende lagere niveau). Denk hierbij aan het doneren van geld (om de principes van een gul persoon na te leven). Deze programma’s of scripts leiden tot nog specifiekere doelen op het laagste niveau. Deze reeksen/doelen bestaan uit motorische doelen die zonder bewust toezicht worden uitgevoerd. Bijvoorbeeld het programma of script om iemand fooi te geven leidt tot de ‘reeks’ om de portemonnee te openen en er vijf euro uit te halen. De meeste mensen denken in abstracte vormen van het hoogste niveau, dus de systeemconcepten, zoals ‘psychologie studeren’, i.p.v. ‘staren naar letters in het boek’. Door het denken in abstracte doelen verbetert de zelfregulatie. Mensen die in het hogere niveau denken zullen zich meer inspannen om een grotere beloning te krijgen en kunnen kleine verleidingen beter weerstaan. Mensen die falen in zelfregulatie denken sneller op een laag niveau (dus in concrete termen) aan hun doelen.
Wanneer we meer aandacht richten op onszelf (bijvoorbeeld door het kijken in een spiegel) monitoren we meer nauwkeurig of ons gedrag in overeenstemming is met onze standaarden. De rol van monitoring/controle in zelfregulatie wordt ook ondersteund door neurowetenschappelijke bevindingen. Specifieke hersengebieden (zoals de anterieure cingulate cortex) controleren of we ons meer moeten inspannen bij zelfregulatie.
Het vertalen van onze zelfregulatiestandaarden in ons actuele gedrag is een derde belangrijk aspect van zelfregulatie. Zelfregulatie wordt ook wel als ‘willpower’ of ‘kracht van karakter’ gezien. Volgens Baumeister en collega’s werkt zelfregulatie als een spier die beperkte energiebronnen heeft en dus uitgeput kan raken. Dit suggereert ook dat zelfregulatie in een bepaald gebied de zelfregulatie in een heel ander gebied vermindert.
Mensen met een dieet die hun gezichtsuitdrukkingen moesten onderdrukken tijdens een grappige film waren sneller geneigd om zichzelf te verwennen met lekker en ongezond eten (onderzoek van Vosh en Heatherton). Dit wordt ook wel de ego depletion theory genoemd. Deze ‘regulatory depletion effects’ verdwijnen wanneer mensen worden aangemoedigd om hun acties nauwkeuriger te controleren en hun zelfbewustzijn te verhogen. Deze resultaten zijn moeilijk uit te leggen in termen van ‘energy depletion’ (uitputten van energie), omdat het controleren van gedrag juist alleen maar extra energie kost. Veel van deze effecten kunnen dus beter worden toegeschreven aan slechte monitoring/controle i.p.v. het uitputten van energie. En dus kan een verbeterde controle ervoor zorgen dat de zelfregulatie ook verbeterd. En soms kunnen bepaalde zelfregulaties andere zelfregulaties zelfs verbeteren (i.p.v. alleen verslechteren). Dit is alleen het geval wanneer alle zelfregulaties in hetzelfde domein liggen. Een persoon die een dieet volgt kan zoet en slecht voedsel vervolgens ook makkelijker weigeren. Daarnaast kan de zelfregulatie verbeteren wanneer mensen meer tijd hebben om zichzelf aan te passen aan toegenomen eisen voor zelfregulatie. De impact van de vraag naar zelfregulatie hangt dus samen met hoe goed we ons kunnen aanpassen aan veranderingen.
We kunnen ook doorslaan wat betreft zelfregulatie. Er zijn tenminste twee manieren waarin zelfs onze beste pogingen tot zelfregulatie averechts kunnen werken. Mensen die onder druk staan kunnen juist slechter gaan presteren omdat ze een hoge zelffocus hebben. Dit wordt choking under pressure genoemd. Het blijkt dat een hogere zelffocus ervoor zorgt dat mensen meer aandacht besteden aan hun gedrag en dit stap voor stap willen controleren. Wanneer de aandacht op wordt gericht op dit step-by-step niveau, kan de uitvoering van goedgeleerde of procedurele vaardigheden worden verstoord.
Daarnaast kan zelfregulatie ervoor zorgen dat we vast komen te zitten in onze negatieve emoties, omdat we niet altijd aan de standaarden kunnen voldoen. Uit onderzoek blijkt dan ook dat mensen die afstand kunnen nemen van onbereikbare doelen minder snel depressieve symptomen hebben.
Door deze negatieve kanten van zelfbewustzijn, wil je soms helemaal niet bewust zijn van jezelf. De wens om het zelfbewustzijn te vermijden kan ten grondslag liggen aan een aantal paradoxale en zelfvernietigende gedragingen, zoals alcoholmisbruik. Uit onderzoek blijkt dat alcohol het zelfbewustzijn verlaagt. Suïcidale mensen hebben vaak een hoge zelffocus en hebben onrealistisch hoge verwachtingen van zichzelf. Experimentele studies hebben laten zien dat suïcidale gedachten automatisch opkomen wanneer mensen zich realiseren dat ze hun doelen niet kunnen realiseren.
Zelfregulatie bevat een paradox. Immers, aan de ene kant is zelfregulatie een adaptief proces dat ons in staat stelt om onze doelen na te streven die overeenkomen met sociale normen. Maar aan de andere hand zorgt zelfregulatie voor uitputting van onze energie en kan leiden tot angst, depressie, binge eating en zelfs zelfmoord. Ryan en Deci denken deze paradox te kunnen oplossen. Volgens hun self-determination theory vormen de redenen waarom mensen hun gedrag reguleren de manier waarop ze hun zelfregulatie verwerken. Wanneer mensen gaan zelfreguleren door externe druk, kost dit vaak veel inspanning en kan voor uitputting van energie en psychologische conflicten zorgen. Dit komt doordat die externe druk vaak op gespannen voet staat met wat de mens zelf graag wil. Echter, wanneer mensen zelf kiezen om over te gaan tot zelfregulatie (het is dus vrijwillig en zelfstandig), zal de zelfregulatie eerder harmonieus en efficiënt zijn. Ryan en Deci suggereren zelfs dat autonome zelfregulatie de totale beschikbare energie van het zelf een boost kan geven. Dit wordt ondersteund door resultaten die laten zien dat mensen een energy boost krijgen in het weekend, het zogenoemde weekend effect. In het weekend is het immers meer sprake van autonome zelfregulatie, mensen kunnen zelf bepalen wat ze gaan doen. Het nastreven van intrinsieke levensdoelen zorgt voor meer energie en het nastreven van extrinsieke levensdoelen (bijvoorbeeld geld) zorgt voor minder energie. Dit geldt voor alle culturen.
Kan het zelf ook nog veranderen? Mensen leren zichzelf kennen door interacties met anderen en op hetzelfde moment beïnvloeden we de reacties van anderen door hoe wij onszelf gedragen. Deze gedragingen worden bepaald door hoe we onszelf zien, wat onze doelen en waarden zijn. Er is dus een continue wederkerige interactie tussen, wat William James noemde, de ‘doing’ (agent - gedragen en interpreteren) en de ‘being’ (object - beschrijven). En omdat de agent handelt in de sociale wereld met andere gelijke individuen, is er ruimte voor veranderen.
Swann en collega’s bedachten de term identity negotiation. Dit houdt in dat we vaststellen wie we zijn door geef-en-neem interacties met andere individuen en zo komen we tot een ‘working agreed-upon concensus’ tussen beide (of meerdere) mensen. Hierdoor is het mogelijk dat mensen veranderen. Deze veranderingen kunnen klein zijn, door nieuwe collega’s of nieuwe relaties, maar ook groot (als je bijvoorbeeld naar een heel nieuw land verhuist). Deze veranderingen ontstaan vaak door factoren die buiten onze controle liggen, maar soms willen we zelf ook drastisch veranderen. Om te veranderen moet er aan drie voorwaarden worden voldaan: (1) we moeten ons gedrag veranderen, (2) anderen moeten consistent anders op ons reageren en (3) we moeten gaan geloven in onze nieuwe zelfbeelden.
Tice liet zien dat self-presentational gedrag de grootste impact op privé zelfbeelden heeft wanneer iemand moet presteren voor een groot publiek. Participanten werden gevraagd om zichzelf neer te zetten als introvert of extravert (willekeurig toegewezen) voor een publiek en de andere helft moest dat in zijn eentje gewoon opnemen als geluidsfragment.
Uit de resultaten bleek dat de mensen die het voor een publiek moesten doen, het zelfbeeld dat ze moesten aannemen sterker bevestigden dan de participanten die het niet voor een publiek moesten uitvoeren. Dit was ook te zien aan het gedrag van de participanten. De participanten die zich extravert voordeden voor een publiek gingen achteraf dichterbij anderen zitten en participanten die zich introvert voor moesten doen gingen verder van mensen afzitten. Hier zat een groot verschil tussen. Bij de mensen van de privéconditie (die dus niet voor een publiek stonden) was er bijna geen verschil te zien tussen introvert of extravert. Er dragen veel processen bij aan deze internalisaties van publieke gedragingen, namelijk: (1) er is een bias in het scannen – we halen gegevens op uit het geheugen die bij ons zelfbeeld past, (2) we nemen deel aan het zelfperceptieproces – we observeren ons gedrag en gaan ervan uit dat het een accuraat beeld geeft van hoe we zijn, (3) we gaan helemaal op in de rol die we moeten spelen, (4) wanneer mensen zich op een bepaalde manier gedragen voor publiek, zullen ze dat ook later in hun gewone leven doen – mensen laten hun zelfpresentaties dan overeenkomen met hun uitvoering die publiek bekend is en (5) wanneer gedrag erg discrepant is van het originele zelfbeeld zal een cognitief dissonantie proces starten, waardoor we onze zelfbeelden aanpassen om het discomfort (doordat we ons op een tegenstrijdige manier gedragen) te verminderen. Het zelf wordt dus geconstrueerd, behouden en veranderd door een transactioneel proces door zowel de geest als de sociale realiteit.
De studie naar attitudes is een onderwerp dat erg op de voorgrond staat binnen de sociale psychologie. Een attitude is een algemene/totale evaluatie van een object dat is gebaseerd op cognitieve, affectieve en gedragsinformatie. Binnen een attitude zit altijd een evaluatief oordeel (leuk/niet leuk, goed/niet goed, gunstig/niet gunstig). Een attitude kan verschillen op twee belangrijke manieren: (1) attitudes kunnen verschillen in valentie of richting. Sommige attitudes zijn positief, andere negatief of neutraal en (2) attitudes kunnen verschillen in sterkte. Je kunt iets niet echt lusten, of je vind iets heel erg vies. Volgens Eagly en Chaiken zijn sommige attitudes abstract (liberalisme) en anderen concreet (computer). Daarnaast kan iemands ‘zelf’ een attitude object zijn (gevoel van eigenwaarde), of iemand anders (bepaalde politica), maar ook sociale beleidsproblemen (kapitalisme) of sociale groepen (mensen uit Canada).
Er zijn verschillende modellen bedacht voor het attitudeconcept. Een van de meest invloedrijke is die van Zanna: het multicomponent model. Volgens dit model zijn attitudes totale evaluaties van een attitudeobject die zijn afgeleid van cognitieve, affectieve en gedragsinformatie. Cognities verwijzen naar de gedachten en overtuigingen over een attitudeobject (een bepaalde politicus is intelligent en staat voor individuele vrijheid). Affectieve informatie verwijst naar de gevoelens die geassocieerd zijn met een attitudeobject (door bloeddonatie kun je je angstig of bang gaan voelen). Gedragsinformatie verwijst naar het gedrag die we uiten (of nog gaan uiten in de toekomst) m.b.t. een attitudeobject (een petitie tegen proefdieren tekenen).
De cognitieve component verwijst dus naar de overtuigingen, gedachten en eigenschappen die we associëren met een bepaald object. In veel gevallen is een iemands attitude primair gezien gebaseerd op de positieve en negatieve attributies van een attitudeobject. Je denkt dus bewust na over de verschillende kanten van een object.
Fishbein en Azjens expectancy – value benadering beschrijft een attitude t.o.v. een object als de vermenigvuldiging ‘verwachting x waarde’. De verwachtingen zijn overtuigingen of subjectieve potentialiteit dat het object een bepaalde attributie bezit; deze verwachtingen hebben een range van 0 tot 1. Waarden of evaluaties zijn de beoordelingen van een attribuut en lopen van -3 tot +3. Een attitudeobject wordt positief geëvalueerd wanneer het leidt naar, of geassocieerd wordt met, positieve dingen en helpt om negatieve dingen te vermijden. Alleen saillante overtuigingen dragen bij aan de ‘overall attitudes’ (totale attitude).
Om dit model uit te leggen gebruiken we het voorbeeld ‘golf’. Een persoon kan denken dat golf (1) een goede form van sport uitoefenen is, (2) een goede manier om vrienden te zien en (3) frustrerend. Elke van deze overtuigingen heeft een verwachting en een waarde. Bijvoorbeeld, het oefenen heeft een hoge verwachting (.9) en ene positieve evaluatie (+3); vrienden zien heeft een wat lagere verwachte uitkomst (.7) en een beetje positief (+2); frustratie is gelukkig redelijk zeldzaam (.3), maar erg negatief (-3).
De totale attitude van deze persoon t.o.v. golf kan dan worden berekend door de som ‘verwachting x waarde’ en maakt 2.7 + 1.4 - .9 = 3.2.
De affectieve component verwijst naar de gevoelens of emoties geassocieerd met een attitudeobject. Gevoelens kunnen attitudes op verschillende manieren beïnvloeden. Eén daarvan komt door affectieve reacties die in de individu naar boven komen na een blootstelling aan het attitudeobject (bijvoorbeeld spinnen). Gevoelens kunnen op verschillende manieren worden geassocieerd met een attitudeobject. Verschillende onderzoekers hebben evaluative conditioning paragdigms gebruikt om te onderzoeken hoe het samengaan van affectieve informatie met een attitude kan zorgen voor een positieve of negatieve attitude. Volgens Zajonc en collega’s worden attitudes gevormdop basis van affectieve reacties die voorafgaan aan het bewuste denken. Om dit te testen hebben ze gekeken hoe mere exposure aan stimuli een attitude kan beïnvloeden. Zajonc ontdekte dat een grotere blootstelling aan Chinese tekens ervoor zorgde dat mensen die tekens mooier en leuker vonden. Dit kan uitleggen waarom we sommige bekende melodieën van klassieke muziek mooi vinden, terwijl niet eens weten wie de componist is of wanneer we het hebben gehoord. Daarnaast kan mere exposure ook een algemeen positief effect geven. Mensen die steeds een aantal Chinese tekens zien vinden andere nieuwe tekens die overeenkomen met de oude/bekende tekens automatisch ook leuker.
De gedragscomponent verwijst naar gedrag dat we hebben uitgevoerd (of nog gaan uitvoeren) met betrekking tot een attitude. De rol van gedragsprocessen in relatie tot attitudes kan verschillende vormen aannemen. Zo kunnen gedragingen dienen als een antecedent van attitudes (mensen hebben een negatieve attitude t.o.v. nucleaire energie wanneer ze zich herinneren dat ze daarvoor een petitie tegen nucleaire energie in hun omgeving hebben getekend).
Het idee dat mensen hun attitudes verklaren op basis van hun voorgaande acties is ontwikkeld door Bem. Bem’s self-perception theory suggereert dat individuen niet altijd toegang tot hun meningen over verschillende objecten hebben. Dit is vooral het geval wanneer iemands attitude erg zwak of vaag is. Deze theorie heeft veel ondersteuning uit onderzoek gekregen. Uit onderzoek blijkt ook dat de mere belief in het uitvoeren van gedrag voldoende is om attitudes te vormen. Gedragingen kunnen daarnaast ook invloed hebben op sterke attitudes van mensen, maar op een andere manier.
Festinger veronderstelde dat mensen hun attitudes kunnen veranderen zodat deze overeenkomen met gedrag dat ze eerder hebben uitgevoerd. Deze aanname is ook door verschillend onderzoek bevestigd, met name doordat tegensprekend gedrag zorgt voor cognitieve dissonantie. Dit is een aversieve staat die mensen motiveert om het te verminderen. Gedrag kan ook dienen als een antecedent van attitudes in op een meer directe manier. Uit onderzoek van Briñol en Petty blijkt dat mensen een positievere attitude hebben over een object wanneer ze met hun hoofd de hele tijd op en neer moeten knikken en een negatievere attitude wanneer ze hun hoofd heen en weer moeten schudden.
Soortgelijke bevindingen zijn gedaan door Cacioppo, Priester en Berntson. Zij ontdekten dat mensen ene positievere attitude kregen wanneer ze hun hand naar hun lichaam toe bewogen (staat voor toenadering) dan wanneer ze hun hand van hun lichaam af bewogen (staat voor vermijden). Gedrag kan naast het veranderen van attitudes ook de attitudes van een persoon uitdrukken (bijvoorbeeld stemmen op een politicus waar je een positieve attitude over hebt).
Deze drie componenten staan natuurlijk met elkaar verbonden. Wanneer je een positieve cognitie over een object hebt, zal de affectie en het gedrag ook positief zijn. Uit onderzoek is echter gebleken dat deze componenten ook wel degelijk uniek zijn. Sommige mensen hebben bijvoorbeeld een positieve attitude t.o.v. bloeddonatie gebaseerd op affectie, terwijl die mensen hun attitudes t.o.v. een nieuwe printer gebaseerd zijn op cognitie en gedrag. Daarnaast is ook gebleken dat de ene persoon vaker cognitie gebruikt en een ander juist weer sneller geneigd is om attitudes te baseren op affectie. Het feit dat men kiest voor affectie, cognitie of gedrag heeft belangrijke implicaties. Haddock en collega’s onderzochten of mensen met affectie gebaseerde attitudes sneller overtuigd waren van op affectie gebaseerde berichten dan op cognitie gebaseerde berichten en andersom. Uit de resultaten kon inderdaad geconcludeerd worden dat hun hypothese klopte.
Volgens de one-dimensional perspective on attitudes zijn de positieve en negatieve elementen opgeslagen in het geheugen aan tegengestelde kanten van één dimensie en mensen hebben de neiging om maar één kant van die dimensie te ervaren of ergens tussen beide in. Recht tegenover deze kijk staat de two-dimensional perspective on attitudes welke suggereert dat positieve en negatieve elementen opgeslagen zijn langs twee gescheiden dimensies. Eén dimensie reflecteert of de attitude veel of weinig positieve elementen heeft en de andere dimensie reflecteert of de attitude veel of weinig negatieve elementen heeft. Dit betekent dat mensen elke combinatie van positiviteit en negativiteit in hun attitudes kunnen bezitten. Terwijl de one-dimensional view aanneemt dat attitudes bestaan uit weinig positieve en veel negatieve of weinig negatieve en veel positieve of weinig positieve en weinig negatieve (neutraal)elementen bestaat. Tegenstrijdig tegen de one-dimensional view is attitudinal ambivalence. Dit houdt in dat attitudes af en toe kunnen worden ondergebracht in zowel negatieve als positieve elementen. Dus wanneer iemand een object leuk, maar ook niet leuk vindt. De two-dimensional view ondersteunt de attitudinal ambivalence en de one-dimensional view dus niet. Uiteindelijk wordt de two-dimensional view vaker geprefereerd en ondersteund, omdat het erg moeilijk is om bijvoorbeeld de neutrale houding in de one-dimensional view te onderzoeken. Dit is namelijk altijd een compromis tussen twee gedachten (ze vinden de smaak van patat wel lekker, maar de nasmaak niet).
Attitudes functions verwijzen naar de redenen waarom we attitudes hebben en zijn ongeveer vijftig jaar geleden ontwikkeld. Uit empirisch onderzoek blijkt dat er vijf functies/redenen erg belangrijk zijn. (1) the object appraisal function – attitudes besparen energie omdat we niet meer de voor- en nadelen systematisch tegen elkaar weg hoeven te strepen, (2) utilitarian function bestaat in attitudes die onze beloningen maximaliseren en onze straffen minimaliseren, (3) Social adjustment – wanneer attitudes ons helpen te identificeren met mensen die we leuk vinden en dissociëren van mensen die we niet leuk vinden (je drinkt een bepaalde frisdrank omdat je idool dat ook drinkt), (4) ego-defensive function – wanneer attitudes ons gevoel van eigenwaarde helpen te beschermen (je vindt golf niet leuk als je er niet goed in bent) en (5) value expressive function – wanneer attitudes ons helpen om onze waarden uit te drukken. Sinds het verschijnen van deze theoretische perspectieven is er een aantal thema’s van onderzoek ontwikkeld. De focus ligt hier op twee belangrijke ontwikkelingen. Ten eerste impliceert bewijs dat sterke attitudes een object-appraisal function vervullen. Ten tweede laat bewijs een belangrijk onderscheid zien tussen attitudes die een utilitarian function vervullen en attitudes die een value-expressive function vervullen.
Je object appraisal van Smith laat waarschijnlijk het beste zien waarom mensen in de eerste plaats attitudes vormen. Volgens Smith besparen attitudes energie en deze aanname is door twee programma’s van onderzoek ondersteund. Volgens Fazio zou de object-appraisal functie sterker worden gepresenteerd bij attitudes die hoog toegankelijk zijn. Dit is gebaseerd op het idee dat sterke attitudes relevante oordelen en gedrag kunnen leiden, terwijl zwakke attitudes weinig effect hebben tijdens de beoordelings- en gedragsprocessen. Consistent met deze hypothese is d.m.v. onderzoek aangetoond dat hoog toegankelijke attitudes de gemakkelijkheid waarmee mensen attitude-relevante oordelen maken laten toenemen. In een tweede onderzoek is ontdekt dat de kracht van de object-appraisal motivatie wordt beïnvloed door verschillen tussen mensen in de behoefte voor afsluiting (need for closure). Mensen met een hoge behoefte voor afsluiting hebben sneller een definitief antwoord, terwijl mensen met een lage behoefte voor afsluiting ook tevreden zijn met een vager antwoord. Dus een hoge behoefte voor afsluiting zorgt ervoor dat de wens om attitudes te vormen en te behouden toeneemt. Voor deze hypothese is veel support gevonden.
Utilitarian attitudes worden gezien als een instrument om mensen te helpen bij het bereiken van positieve uitkomsten en het vermijden van negatieve uitkomsten, terwijl value-expressive attitudes zorgen over het zelfbeeld en persoonlijke waarden uitdrukt. Snyder en DeBono ontdekten dat verschillen in self-monitoring invloed heeft op de overtuigingskracht van verschillende typen advertenties. Self-monitoring verwijst naar de verschillen in hoe mensen hun gedrag variëren bij verschillende sociale situaties. Mensen met een hoge self-monitor passen hun gedrag aan aan de situatie waarin ze zichzelf kunnen vinden. Mensen met een lage self-monitor hebben de neiging om hun gedrag consistent te houden met hun kernwaarden en passen hun gedrag dus niet aan, aan de situatie.
Snyder en Debono voorspelden dat mensen met een hoge self-monitor eerder worden beïnvloed door advertenties die positieve imago’s geassocieerd met het gebruik van een bepaald product overbrengen, terwijl mensen met een lage self-monitor meer worden beïnvloed door de kwaliteit die kenmerkend is voor een product. Deze assumptie is bevestigd door onderzoek. Mensen worden dus eerder beïnvloed door informatie die matcht met hun functie dan informatie die niet matcht met hun functie van attitudes.
Attitude inhoud, attitude structuur en attitude functie zijn onverbiddelijk gelinkt. Centraal relevant voor deze concepten is de sterkte van de attitude. De sterkte van attitudes kan op verschillende manieren worden gemeten. Mensen kunnen worden gevraagd hoe zeker ze zijn van een attitude of hoe belangrijk de attitude voor hen is. Daarnaast kan het ook worden gemeten door de afstand van het midden van een schaal te onderzoeken. Dit type index wordt attitude extremity genoemd en heeft veel belangrijke uitkomsten. Bovendien kunnen we de sterkte van een attitude meten door te kijken hoe makkelijk het is om een attitude uit het geheugen terug te halen (wanneer het makkelijk is, heet dat high accessible). Sterke attitudes verschillen van zwakke attitudes op verschillende manieren. Sterke attitudes moeten aan een aantal voorwaarden voldoen: (1) ze zijn more persistent – stabieler door de tijd heen, (2) more resistant to change, (3) more likely to influence information processing en (4) more likely to guide behaviour.
Om attitudes te meten worden ze eerst onderscheiden in impliciet en expliciet. Bij expliciete metingen van attitudes worden participanten direct gevraagd om over hun attitude na te denken en deze te vermelden. Impliciete metingen van attitudes onderzoeken attitudes zonder directe vragen aan respondenten om hun attitude te vermelden/benoemen.
In de meeste gevallen bestaan deze metingen uit vragenlijsten. Hieronder worden twee expliciete metingen van attitudes beschreven: Likert scales en semantic differential scales.
Likert introduceerde een meting van attitude gebaseerd op opgetelde beoordelingen. Hierbij worden stellingen gesteld en dan kun je bijvoorbeeld kiezen uit strongly agree, agree, neither disagree nor agree, disagree, strongly disagree. Omdat de items hetzelfde construct onderzoeken (namelijk de attitude van de respondent) zal er sprake zijn van een hoge correlatie tussen de items. Als de correlatie hoog is, wordt het gemiddelde van de scores op de individuele items genomen om zo een enkele attitudescore te krijgen.
Een voorbeeld van de semantic differential scale staat in figuur 6.14 in het boek. Deze bestaat uit een set bipolaire bijvoeglijke naamwoordenschalen, waarvan elke schaal is gescheiden in een nummer van categorieën (5, 7 of 9) waarbij de middelste categorie het neutrale punt is. De participanten worden gevraagd om het attitudeobject te beoordelen door een indicatie te geven van de respons die het beste hun opinie vertegenwoordigd. De bipolaire bijvoeglijke naamwoorden hebben algemene evaluatieve termen als ‘favourable-unfavourable’, ‘good-bad’, en ‘like-dislike’.Net als bij de Likert scales zouden de correlaties tussen de items positief moeten zijn (omdat ze dezelfde attitude meten). Als ze voldoende hoog zijn, kunnen ze worden gecombineerd tot een enkele attitudescore.
Naast de voordelen bij het meten van expliciete attitudes, bestaan er ook nadelen. Soms zijn respondenten zich namelijk niet bewust van een attitude die ze hebben. Daarnaast kunnen hele kleine verschillen in de manier waarop een item wordt representeert voor grote verschillen in de uitkomsten zorgen. Het grootste probleem berust op de sociale wenselijkheid. Hierdoor kunnen deze expliciete metingen geen accurate verslagen geven over een attitude.
De twee bekendste manieren om impliciete metingen te doen is door evaluative priming en The Implicit Association Test (IAT).
Fazio definieert een attitude als een associatie in het geheugen tussen een attitudeobject en een opgetelde evaluatie (summery evaluation). Volgens Fazio variëren deze associaties in sterkte en de sterkte bepaalt de toegankelijkheid van een attitude. Wanneer een associatie automatisch wordt gemaakt/teruggehaald, is deze sterker dan een associatie niet automatisch is (ook al heb je er wel een sterke attitude over). Bij zo’n onderzoek verschijnt een attitudeobject kort op een computerscherm (bijvoorbeeld spruitjes) en daarna wordt het woord vervangen door een bijvoeglijk naamwoord (bijvoorbeeld walgelijk). De taak van de participant is om te bepalen of dat bijvoeglijk naamwoord een positieve of negatieve betekenis heeft, dus niet of het attitudeobject zelf goed of niet goed is. De snelheid van het bepalen is hier van groot belang. Hierbij is de sociale wenselijkheid geen probleem.
Bij deze test moeten participanten ook achter een computer zitten. Deze test bestaat uit vijf blokken (zie figuur 6.16). Om deze test uit te leggen gebruiken we het voorbeeld racisme. Bij het eerste blok krijgt een participant blanke en gekleurde gezichten te zien en moet dan op de ‘s’ (blank gezicht) of ‘k’ (gekleurd gezicht)op het toetsenbord drukken. Ze krijgen ongeveer tussen de 20 en de 40 gezichten te zien. Bij blok twee moeten participanten onderscheid maken tussen positieve en negatieve bijvoeglijk naamwoorden door ook weer op ‘s’ of ‘k’ te drukken.
Het doel van deze twee blokken is om bepaalde dingen aan een toets te linken. In het derde blok krijgen participanten de gezichten te zien en de bijvoeglijke naamwoorden. Nu moeten ze op ‘s’ drukken wanneer ze een blank gezicht of een positief woord zien en op ‘k’ wanneer ze een gekleurd gezicht of een negatief woord zien. Blok vier is hetzelfde als blok 2, maar nu moeten ze de ‘s’ indrukken bij een negatief woord en de ‘k’ bij een positief woord. In blok 5 gebeurt hetzelfde als blok 3, maar nu moeten se de ‘s’ indrukken bij een blank gezicht of een negatief woord en een ‘k’ bij een gekleurd gezicht en een positief woord. Blokken 3 en 5 meten de sterkte van de associatie tussen een attitudeobject (dus racial groups) en evaluaties. Iemand die racistisch is, vindt blok 3 erg simpel en reageert daarbij dus ook relatief snel. Wanneer er een verschil bestaat tussen de reactietijden van blok 3 en blok 5, noemt men dit het ‘IAT effect’.
Deze test is erg populair geworden omdat er geen sprake is van sociale wenselijkheid. Er zitten echter ook nadelen aan deze test. Onderzoekers suggereren dat een lage correlatie tussen expliciete en zulke impliciete testen impliceert dat ze verschillende constructen onderzoeken. Andere kritiek is gefocust op hoe impliciete metingen attitudes onderzoeken. Zo veronderstellen Olson en Fazio dat een IAT beter werkt wanneer deze persoonlijk is gemaakt (zoals ‘i like’ en ‘i don’t like’), want deze worden niet beïnvloed door cultuur. Volgens het boek hebben impliciete testen veel bijgedragen aan sociale psychologie. Zo hebben ze antwoorden gekregen op vragen over de onderliggende oorzaken van menselijk gedrag. Daarnaast zijn ze ook handig gebleken voor onderzoek naar gevoelige onderwerpen, waar mensen niet altijd eerlijk willen antwoorden.
In de context van attitudemetingen heeft betrouwbaarheid twee belangrijke betekenissen: (1) betrouwbaarheid in termen van interne consistentie verwijst naar of de individuele items hetzelfde psychologische construct onderzoeken. Items die hetzelfde construct onderzoeken zouden met elkaar moeten correleren. (2) test-retest reliablity verwijst naar de consistentie van scores door de tijd heen. Onderzoekers hebben onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid van impliciete en expliciete testen gedaan. Expliciete testen blijken vaak hoog betrouwbaar te zijn. De semantic differntial scales (‘good-bad’, ‘favourable-unfafourable’ en ‘positive-negative’) laten hoge interne consistentie en test-retest betrouwbaarheid zien. Er is weinig onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid van impliciete testen.
De validiteit van een meting verwijst naar de mate waarin het construct meet wat het moet meten. Het blijkt dat expliciete testen vaak ook valide zijn. Impliciete metingen bezitten (1) convergent validity – scores op verschillende metingen zijn aan elkaar gerelateerd en (2) predicitive validity – impliciete metingen voorspelen andere scores die ze zouden moeten voorspellen. Zo ontdekten Cunningham en collega’s dat scores op evaluative priming en IAT metingen over racisme sterk aan elkaar gerelateerd waren en ze vormden dus een enkel latent construct.
Attitudes kunnen altijd wel een beetje gedrag voorspellen, maar dit gaat niet altijd op. Soms gedragen mensen zich heel anders dan ze zeggen dat ze zouden doen. Uit onderzoek van Wicker blijkt dat attitudes een relatief slechte voorspeller zijn van gedrag. De gemiddelde correlatie tussen attitudes en gedrag is maar .15. Daarom gingen onderzoekers zich meer bezighouden met de vraag waarom en hoe attitudes gedrag voorspellen. Het schijnt dat attitudes onder bepaalde voorwaarden wel gedrag voorspellen. Kraus gebruikte 100 studies voor de attitude-behaviour relation. Hij vond een correlatie van .38 (hoger dan Wicker dus). Dit kan door verschillende dingen komen: (1) modern onderzoek kan dingen nauwkeuriger meten (wat betreft betrouwbaarheid en validiteit), (2) onderzoekers gebruiken betere technieken om hun voorspellingen te testen en (3) modern onderzoek kijkt meer naar wanneer attitudes gedrag goed kunnen voorspellen.
Zo moeten de attitudes even specifiek zijn als het gedrag. Als de attitude erg breed is (ik wil geen chinezen in mijn hotel) en het gedrag specifieker (nette geleerde Chinezen zijn wel welkom), dan correspondeert de attitude niet goed met het gedrag. Volgens Ajzen en Fishbein moeten de metingen van attitudes en gedrag op vier manieren corresponderen: (1) action – verwijst naar het gedrag dat wordt uitgevoerd (glas recyclen), (2) target – verwijst naar de target van gedrag (bepaald koffiemerk of presidentskandidaat), (3) context – verwijst naar de omgeving waarin het gedrag wordt uitgevoerd (alleen of in bijzijn van anderen), (4) time – verwijst naar het tijdskader waarin het gedrag wordt uitgevoerd (nu direct of binnen een jaar?). Volgens Fishbein en Ajzen voorspellen attitudes het gedrag het beste wanneer beide metingen corresponderen met deze vier elementen. Hoe beter attitude en gedrag corresponderen, hoe hoger de correlatie en des te beter te voorspellen. Correspondentie kan ook worden bereikt wanneer een brede attitudemeting wordt gebruikt om een geaggregeerde index van gedrag te voorspellen.
De relatie tussen attitudes en gedrag verschilt heel erg per onderwerp van onderzoek. Uit onderzoek van Kraus blijkt dat mensen met een positieve attitude tegenover de toenmalige president van Amerika, daar later (ondanks de tijd) ook op gingen stemmen (r = .78). Dit is een hele sterke correlatie. Terwijl de correlatie tussen attitude en gedrag bij bloeddonatie veel lager is. Dit komt waarschijnlijk omdat de stap om bloed te geven veel groter is dan even stemmen op een president.
Uit onderzoek blijkt dat sterke attitudes gedrag beter voorspellen dan zwakke attitudes. Wanneer attitudes hoog toegankelijk zijn (high accessibility) is de correlatie tussen attitudes en gedrag ook significant hoger (onderzoek van Fazio). Holland’s hypothese was dat sterke attitudes eerder gedrag voorspellen dan zwakke attitudes, terwijl zwakke attitudes eerder voortkomen uit gedrag dan sterke attitudes.
Hij deed onderzoek naar de attitude van mensen t.o.v. Greenpeace en hoeveel ze doneerden. Daarna werd weer hun attitude gemeten en het bleek inderdaad dat sterke attitudes het gedrag voorspellen en dat zwakke attitudes eerder voortkwamen uit gedrag dan sterke attitudes.
Een aantal onderzoekers hebben onderzocht hoe verschillende persoonlijke constructen de invloed van opinie op gedrag bepalen. Om de relatie tussen attiude en gedrag te testen werd vaak het persoonlijk construct ‘self-monitoring’ gebruikt. Dit verwijst naar de mate waarin verschillende mensen hun gedrag aanpassen aan de situatie. Uit onderzoek van Snyder en Kendzierski blijkt dat het gedrag van mensen met een lage zelfmonitor niet wordt beïnvloedt door de situatie en dus blijven ze bij hun attitudes. Echter, mensen met een hoge self-monitor pasten wel hun gedrag aan, ongeacht hun attitude. Uit ander onderzoek is gebleken dat studenten een zwakkere attitude-gedrag relatie tonen dan niet-studenten. Bij studenten was de correlatie .34 terwijl de correlatie bij niet studenten .48 was. Dit kan komen doordat studenten minder gekristalliseerde attitudes hebben vergeleken met andere individuen.
In plaats om te voorspellen wanneer attitudes gedrag voorspellen, is er een aantal modellen ontworpen om uit te leggen hoe attitudes gedrag voorspellen.
Het model theory of reasoned action van Fishbein is een model waarin gedrag wordt voorspeld door intenties en die intenties worden bepaald door attitudes en subjectieve normen. Volgens dit model wordt iemands attitude verkregen door de verwachting (expectancy) en waarde (value) te vermenigvuldigen.
Subjectieve normen verwijzen naar een persoon zijn of haar overtuigingen over hoe belangrijke anderen het relevante gedrag zien. Dit is dus een functie van normatieve overtuigingen (in welke mate anderen verwachten dat een individu zich op een bepaalde manier gaat gedragen) en de persoon zijn motivatie om aan deze verwachtingen te voldoen.
Daarnaast is self-efficacy ook van belang. Deze term verwijst naar de overtuigingen van iemands vermogen om bepaalde acties te ondernemen die nodig zijn om een bepaald doel te bereiken. Omdat self-efficacy niet in het model was opgenomen, werd deze herzien en werd het begrip perceived behavioural control, wat niks minder betekent dan het geloof dat je het kunt. Dit herziende model werd ontwikkeld door Ajzen en hij noemde het de theory of planned behaviour. Perceived behavioural control beïnvloedt het gedrag op twee manieren: (1) het beïnvloedt de intentie en die beïnvloedt het gedrag en (2) het beïnvloedt het gedrag rechtstreeks. De modellen ‘theory of reasoned action’ en ‘theory of planned behaviour’ zijn de meest geteste modellen van attitude-gedragsrelaties.
Een belangrijke vraag bij het reasoned action/planned behaviour model is hoe gedragsintenties worden vertaald in gedrag. Een belangrijk ontwikkeling die hieraan gerelateerd is, is het concept van implementation intentions. Dit zijn als-dan plannen die het gedrag specificeren dat iemand moet vertonen om een doel te behalen en de context waarin het gedrag zal plaatsvinden. Uit onderzoek blijkt dat het vormen van implementation intentions ervoor zorgt dat de waarschijnlijkheid dat het gedrag plaats zal vinden verbetert. Habits (gewoontes) spelen een belangrijke rol bij implementation intentions. Gewoontes zijn niet alleen gedragingen die je vaak uitvoert, maar het zijn ook automatische gedragingen. Gewoontes zijn een goede voorspeller voor gedrag. Gedragsintenties daarentegen zijn alleen goede voorspellers wanneer een gewoonte erg zwak is. Dit suggereert dat wanneer gewoontes sterk zijn, ze voldoende zijn om de ‘hoofdvoorspeller’ van gedrag te zijn. Doelen zijn ook gerelateerd aan intenties. Doelen kunnen gezien worden als cognitieve representaties die geprimed kunnen worden door tekens uit de omgeving en die vervolgens het gedrag van een individu kunnen beïnvloeden, zonder dat deze persoon het door heeft. Onderzoek heeft aangetoond dat mensen vaak inzien dat hun gewoontes door doelen geleid worden en dat redelijk sterke gewoontes automatisch beïnvloed kunnen worden door de doelen van het individu.
Wanneer gedrag spontaan is, is de theory of planned behaviour niet een goede manier om gedrag te voorspellen. Fazio ontwikkelde the MODE model. MODE verwijst naar Motivation en Opportunity als Determinanten van gedrag. Wanneer individuen zowel voldoende motivatie als gelegenheid (opportunity) hebben, kunnen ze hun gedrag baseren op bewuste consideratie van beschikbare informatie. Echter, wanneer of motivatie of de gelegenheid om een beredeneerde beslissing te maken laag is, zullen alleen attitudes die hoog toegankelijk (highly accessible) spontaan gedrag voorspellen. Een aantal onderzoeken heeft het MODE model ondersteund.
Strack en Deutsch bedachten het reflective-impulsive model (RIM). Deze veronderstelt dat gedrag wordt gecontroleerd door twee interacterende systemen: (1) een reflectief systeem dat gedrag leidt en ontlokt door beredeneerde consideratie van beschikbare informatie en (2) een impulsief systeem dat gedrag door meer automatische associatieve links ontlokt en leidt. Het reflectieve systeem is een proces dat lijkt op hoe mensen reageren op expliciete metingen van attitude en impulsieve systeem is een proces dat lijkt op de impliciete metingen van attitude. Volgens Strack en Deutsch heeft het reflectieve systeem meer invloed op het ‘deliberative gedrag’, terwijl het impulsieve systeem meer invloed heeft op spontaan gedrag.
Overtuiging omvat het gebruik van communicatie om overtuigingen, attitudes en gedragingen van anderen te veranderen.
Voor 1980 benadrukten de meeste theorieën van overtuiging en attitudeverandering systematisc processing. Ze veronderstelden dat attitudeverandering werd gemedieerd door de gedetailleerde verwerking (door de ontvanger van de boodschap) van overtuigende argumenten. De meest invloedrijke theorieën van systematic processing zijn the information processing model of persuasion en cognitive response model.
Volgens the information processing model of persuasion van McGuire is de overtuigende impact van een bericht het product van: (1) attention (attentie), (2) comprehension (begrip), (3) yielding (acceptatie), (4) retention (behoud) en (5) behaviour (gedrag). Hierbinnen vormen attentie en begrip samen reception (ontvangst). Voor onderzoek worden veelal de eerste drie stappen (attentie, begrip en acceptatie) gebruikt en zijn dus het belangrijkste. Uit onderzoek blijkt dat ‘message reception’ niet significant correleert met attitudeverandering. Daarnaast ontbrak het aan specifieke theoretische principes die het voor iemand mogelijk zouden maken om de factoren te voorspellen die invloed hebben op de acceptatie (yielding) en om de processen te begrijpen die de relatie mediëren tussen acceptatie en attitudeverandering.
Het cognitive response model is ontwikkeld om de afwezigheid van correlatie tussen het terughalen (recall) van argumenten en attitudeverandering uit te leggen. Niet de ontvangst (reception) van argumenten medieert attitudeverandering, maar de gedachten die worden gestimuleerd door die argumenten bij de ontvanger van de boodschap. Het zijn de zelf-gegenereerde gedachten (en dus niet de gepresenteerde argumenten) die zorgen voor de attitudeverandering. Deze theorie veronderstelt dus dat alle overtuiging ‘zelf-overtuiging’ is, omdat externe boodschappen gunstige of niet-gunstige gedachten triggeren. Deze getriggerde gunstige/niet-gunstige gedachten zijn verantwoordelijk voor de overtuiging of verzet. Volgens Hovland en Weiss kun je het beste de interne processen van attitudeverandering bestuderen door respondenten hun gedachten te verbaliseren wanneer ze reageren op de communicatie. Thought-listing houdt in dat de ontvangers van een boodschap worden gevraagd om alle gedachten die bovenkomen tijdens een overtuigend bericht op te schrijven. Petty, Wells en Brock breidden het concept van cognitive responses uit door te suggereren dat sterke en goede beargumenteerde berichten sneller predominant gunstige gedachten produceren die de overtuiging verbeteren. Ook dit verklaart waarom er vaak geen correlatie is tussen het terughalen van het argument (argument recall) en attitudeverandering.
Wanneer mensen luisteren naar een overtuigende boodschap, worden ze vaak afgeleid doordat ze op dat moment irrelevante dingen aan het doen zijn of doordat ze een irrelevante stimulus ervaren die niks te maken heeft met het bericht. Volgens het cognitive response model verlaagt afleiding de mogelijkheid van de ontvanger om cognitieve responsen naar een bericht te genereren. Uit onderzoek van Petty en collega’s blijkt dat een toenemende afleiding de overtuiging van een bericht met zwakke argumenten verhoogt, maar vermindert de overtuiging van een bericht die sterke argumenten bevat. Reclames en advertenties maken vaak gebruik door evulatieve conditionering of ‘mere exposure’.
Overtuigingstheorieën postuleren twee manieren van informatieprocessen: systematisch en niet-systematisch. Deze manieren verschillen in de mate waarin de berichten contentrelevante gedachten en kritische evaluatie van argumenten bevatten. Volgens het elavoration likelihood model en het heuristic-systematic model (HSM)kunnen overtuigende berichten op twee manieren worden verwerkt: centraal en perifeer. Een overtuigende boodschap kan op twee manieren worden ervaren door de ontvanger (1) als belangrijk en er is aandacht en capaciteit voor en (2) als onbelangrijk en er is geen capaciteit en aandacht voor. Wanneer een bericht wel belangrijk+aandacht+capaciteit is, wordt deze centraal verwerkt en wordt er gelet op de argumenten. Deze argumenten zullen dan ook invloed hebben op de overtuiging. Wanneer een bericht onbelangrijk+geen aandacht+geen capaciteit bevat, wordt deze perifeer verwerkt en maakt de ontvanger gebruik van heuristieke cues. De heuristieke cues hebben invloed op de overtuigingskracht. Dus een boodschap wordt centraal verwerkt wanneer deze belangrijk is, er voldoende capaciteit en aandacht voor is en daarnaast moet er self-control aanwezig zijn.
Onderzoekers kunnen op twee de mate waarin ontvangers van een boodschap (die voor attitudeverandering moet zorgen) een boodschap op een systematische wijze verwerken schatten. De eerste manier is de thought-listing methode. Individuen worden gevraagd om hun gedachten op te noemen die ze hadden tijdens het luisteren naar een boodschap. Het opnoemen van meer argumenten die gegeven worden tijdens een boodschap, hangt samen met de intensiteit van dingen systematisch verwerken. Meer argumenten -> meer systematisch verwerken. Mensen die slechte gedachten hadden over het bericht (‘dat wat er gezegd werd, klopt niet’), veranderden hun attitude niet in de richting van de boodschap. Mensen die positieve gedachten hadden over het bericht (‘het klinkt logisch’) veranderen hun gedrag eerder in de richting van de boodschap. Mensen die hun attitudes veranderden omdat ze dachten dat de boodschapper een expert was, hadden minder gedachten die gerelateerd waren aan de boodschap (minder argumenten uit het verhaal). De andere manier waarop onderzoekers erachter kunnen komen of men dingen systematisch verwerkt is door te kijken naar de sterkte van de argumenten. Sterkere argumenten gaan samen met dingen systematisch verwerken.
Afleiding en herhaling kunnen het vermogen om argumenten systematisch te verwerken beïnvloeden. Afleiding zorgt ervoor dat argumenten op een minder systematische manier verwerkt worden, terwijl herhaling er juist voor zorgt dat argumenten systematische verwerkt worden. Daarnaast heeft onderzoek ook uitgewezen dat mensen die echt gemotiveerd waren om de boodschap goed te horen (mensen die goed betrokken zijn), argumenten op een systematischere manier verwerkten dan mensen die minder gemotiveerd waren. Deze laatste groep liet zich meer beïnvloeden door experts, terwijl de gemotiveerde groep zich niet liet beïnvloeden door experts.
Mensen die vaak betrokken zijn bij leuke, cognitieve activiteiten (hoge need for cognition), zullen eerder geneigd zijn om attitiudes te vormen op basis van de argumenten die gegeven zijn in een boodschap dan mensen die laag zijn in hun need for cognition. Mensen die een hoge drang voor cognitieve afsluiting hebben (need for cognitive closure), willen een definitief antwoord hebben en ze tolereren ambiguïteit absoluut niet. Deze mensen worden meer beïnvloed door het aantal argumenten dan de kwaliteit van argumenten. Mensen met een lage need for cognitive closure werden meer beïnvloed door de kwaliteit van de argumenten.
Subliminal adverteren houdt in dat een boodschap zo kort wordt aangeboden, dat het niet bewust waargenomen wordt. Dit wordt meestal op video gedaan. Back-masking wordt gebruikt om auditieve boodschappen te produceren die subliminal zijn. Een boodschap wordt omgekeerd opgenomen op en tape. Veel mensen uit de jaren ’50 en ’60 van de vorige eeuw waren bang dat reclames en liedjes hun gekke dingen zouden laten doen. De meeste mensen willen niet tegen hun wil in beïnvloed worden, maar anderen denken dat ze door het luisteren naar cassettebandjes met sublieme boodschappen over het zelfvertrouwen en eigenwaarde een hogere zelfwaarde zullen krijgen. Dit werkt volgens onderzoek niet. Subliminaal adverteren voor merkproducten werkt echter wel onder bepaalde omstandigheden. De producten moeten niet te toegankelijk zijn en het product moet een actieve doel kunnen bevredigen. Daarnaast is er het onderscheid tussen thinking producten en feeling producten. Thinking producten zijn producten zoals een wasmachine, een tandenborstel en een scheermes. Deze producten dienen een utilitair doel. De belangrijke attributen van deze producten zijn betrouwbaarheid, kwaliteit en prestatie. Feeling producten zijn sieraden, schilderijen en merkkleding. De belangrijke attributen van deze producten zijn smaak en design. Bij feeling producten passen argumenten die relateren aan de identiteit het beste en bij thinking producten passen persuasieve argumenten over utilitaire kwaliteiten het beste.
Incentives zijn aansporingen als btw-verhogingen en wettelijke straffen en zijn erg effectief om gedrag te veranderen. Deze incentive-aangespoorde gedragsverandering leidt volgens het value-expectancy model waarschijnlijk tot attitudeverandering t.o.v. het gedrag.
Counterattitudinal behaviour is gedrag dat inconsistent is met de attitudes of de overtuigingen van de actor.
Attitudeveranderingen kunnen toch plaatsvinden door:
De actor blijkt het incentive-aangespoorde gedrag veel minder vervelend te vinden dan dat hij eerst dacht. Een voorbeeld hiervan is het dragen van een autogordel. Eerst werd dat verplicht en deden mensen het omdat ze anders een boete zouden krijgen, maar inmiddels doen ze het uit gewoonte omdat het helemaal niet zo erg is om te doen.
gewoontevorming zorgt ervoor dat het gedrag verandert van een bewust naar automatisch proces.
cognitieve dissonantietheorie veronderstelt dat mensen hun attitudes zullen veranderen zodat ze meer consistent worden met hun gedrag. Wanneer mensen zich gedragen op een bepaalde manier die in strijd is met hun attitude, zullen ze cognitieve dissonantie ervaren. Dit is een negatieve staat die mensen motiveert om het te verminderen. Hoe groter de dissonantie, des te groter de motivatie.
Wanneer een individu een keuze maakt tussen verschillende dingen, moeten er redenen zijn om die keuze te rechtvaardigen (consonant cognitions), anders zou die persoon die keuze niet hebben gemaakt. Hoe meer redenen er zijn om een alternatief product (dus het afgewezen product) te kiezen en hoe sterker die redenen, des te groter de dissonantie en meer motivatie om dit weg te werken. Om dit weg te werken gaan mensen nog meer redenen bedenken voor hun echte keuze en gaan ze het nog leuker vinden, dus de evaluaties van de twee objecten zijn meer discrepant dan voordat de keuze werd gemaakt.
En wanneer iemand counterattitudinaal gedrag uitvoert om een straf te voorkomen, terwijl die straf erg laag is, ontstaat er meer dissonantie dan wanneer die straf hoog is. Daarnaast is het zo dat mensen een taak leuker vinden wanneer ze een lage beloning hebben gekregen dan wanneer ze een hoge beloning hebben gekregen. Dit komt omdat ze hun gedrag (het maken van die taak) moeten rechtvaardigen. Wanneer het een lage beloning is, moeten ze het overige deel nog rechtvaardigen met iets anders, dus dat ze het leuk vonden. Voor mensen die een hoge beloning krijgen is het gedrag al gerechtvaardigd door die beloning, dus zoeken ze geen andere rechtvaardiging en vinden ze het minder leuk (want ze deden het voor het geld).
Er is wel wat kritiek op de dissonance theorie. Het kritiek kwam van wetenschappers die de self-perception theorie aanhingen. De self-perception theorie stelt dat mensen hun eigen attitudes niet kennen en wanneer ze ernaar gevraagd worden, dan verkeren ze in dezelfde toestand als een buitenstaander. Wanneer iemand gevraagd wordt naar zijn attitudes, dan zal deze persoon waarschijnlijk terugdenken aan vergelijkbare situaties uit het verleden. Deze kennis gebruiken zij als informatie voor hun huidige attitudes. Tegenwoordig worden de dissonance theorie en de self-perception theorie gezien als twee theorieën die elkaar aanvullen.
Veel onderzoekers zijn het er niet over eens of hoge accijnzen op sigaretten en drank er voor zullen zorgen dat mensen minder gaan roken en drinken. Sommige studies wijzen uit dat het wel werkt, andere studies wijzen uit dat het niet werkt. Volgens de reactance theorie zorgt het elimineren van gedragsvrijheid (roken/drinken) voor een motiverende reactie. Deze reactie is erop gericht om de gedragsvrijheid te herstellen. Reactance zal er vaak voor zorgen dat het gedrag sterker terug komt en dat de motivatie om het gedrag te vertonen verhoogd wordt. Hierdoor zal men ook meer naar het gedrag verlangen.
Bepaald gedrag stimuleren door beloningen/bestraffingen is lastig om te doen, want maar een klein deel van het land heeft de macht. Er moeten wetten komen die hogere bestraffingen voorschrijven. Daarnaast kunnen we alleen gedrag dat gezien kan worden bestraffen. Zo zijn er bijvoorbeeld wel straffen tegen discriminatie, maar men kan niet gestraft worden als blanke ouders hun kinderen niet laten spelen met Aziatische kinderen.
Sociale facilitatie is een verschijnsel dat optreedt wanneer de aanwezigheid van anderen leidt tot een verbeterde prestatie. Dit kan alleen wanneer de taak goed geleerd of gemakkelijk is en dat geeft dan een dominante reactie. Dit komt doordat de aanwezigheid van anderen leidt tot een toename van arousal en daardoor neemt de kans op een dominante reactie toe.
Sociale inhibitie daarentegen treedt op wanneer de aanwezigheid van anderen leidt tot een slechtere prestatie. Dit is het geval wanneer een taak moeilijk, probleemoplossingsgericht of nieuw is en dit zorgt sneller voor een niet-dominante reactie. Dit komt doordat de taak veel concentratie en complexe cognitieve activiteit vergt.
Sociale facilitatie en sociale inhibitie treden op wanneer evaluatie- of beoordelingsvrees plaatsvindt. De aanwezigheid van anderen veroorzaakt arousal als je een beoordeling verwacht (evaluation apprehension genoemd). Dit hangt samen met de verwachting hoe goed je presteert. Als je verwacht dat je goed gaat presteren, treedt sociale facilitatie op en anders sociale inhibitie. Attention-conflict ontstaat wanneer je niet weet hoe je je aandacht moet verdelen tussen de uit te voeren taak en het bewustzijn van de aanwezigheid van anderen. Dit leidt ook weer tot facilitatie bij dominante reacties en inhibitie bij niet-dominante reacties, want er is meer concentratie op de taak nodig bij niet-dominante reacties en zoveel concentratie heb je vaak niet.
Een sociale norm is een niet-wettelijke gedachte of overtuiging over hoe je je hoort te gedragen en hoe niet. Het is een gedeelde verwachting van een groep en een beoordeling. Wanneer je die verwachting schaadt, dan zorgt dat voor negatieve feedback. Daarnaast is het zo dat de schending van zo’n norm ervoor zorgt dat de schending van hele andere normen waarschijnlijker wordt. Een positief punt van sociale normen is dat het zekerheid geeft over hoe je je in een bepaalde situatie moet gedragen, het coördineert individueel gedrag, het helpt met de verdeling van resultaten en het geeft structuur en orde. Dit maakt het sociale leven dus gemakkelijker.
Aan de andere kant bestaan er wel heel veel verschillende normen in sociale situaties die elkaar soms tegenspreken. Dit kan erg verwarrend zijn. Er zijn twee soorten sociale normen: (1) descriptive (beschrijvende) normen en (2) injunctieve normen. De descriptieve norm omvat te vraag hoe andere mensen zich zouden gedragen in een soortgelijke situatie. Injunctieve normen specificeren daarentegen hoe je je hoort te gedragen. Beide normen ontstaan uit interactie met anderen.
Normen kunnen worden doorgegeven op drie verschillende manieren: (1) door bewuste instructies, demonstraties, rituelen, enz. (we zijn verteld hoe we ons moeten gedragen in de kerk), (2) op een meer passieve manier, door non-verbale gedragingen en impliciete activatie van normatieve standaarden (wanneer je een kerk bezoekt op vakantie en je merkt doordat andere mensen erg naar je kijken dat je te bloot bekleed bent en meer aan moet trekken) en (3) door de norm te verklaren van gedrag van de mensen om ons heen (wanneer je een moskee bezoekt en je ziet dat iedereen zijn schoenen heeft uitgedaan, doe jij ook jouw schoenen uit). Er is veel onderzoek gedaan naar hoe normen worden gecommuniceerd. Sherif deed onderzoek naar het autokinetische effect. Wanneer je verschillende mensen in een kamer zet en naar een lichtje laat kijken, lijkt het voor hen net alsof het lichtje langzaam beweegt. Daarna werd gevraagd hoe ver dat lichtje bewoog. Eerst zijn de mening sterk verdeeld, maar naarmate er steeds vaker om gevraagd wordt, nivelleren de meningen steeds meer, tot ze het uiteindelijk allemaal met elkaar eens zijn. Opmerkelijk is, dat wanneer één van die participanten een tijd na het onderzoek weer wordt gevraagd hoe ver het lichtje bewoog, hij hetzelfde antwoord geeft als het laatste antwoord (dus het antwoord waar iedereen het mee eens was). Uit dit onderzoek blijkt dus dat een individuele norm snel verandert door de invloed van de groepsnorm. Dit komt door het carry over effect. Dit betekent dat sociale normen latere beoordelingen van individuen beïnvloeden, door als een ‘frame’ te fungeren. Ook al is de bron van de invloed dan niet meer aanwezig.
Sociale normen worden ook beïnvloed door de omgeving waarin iemand is. Er is onderzoek gedaan naar hoeveel rotzooi mensen op straat gooien. Bij de ene groep is er graffiti op de muur gespoten, terwijl er een bord staat dat dat niet mag en bij de andere groep is het gewoon netjes en is er geen graffiti. Uit de resultaten blijkt dat mensen meer rotzooi op straat gooien wanneer er graffiti is gespoten. Dit komt waarschijnlijk doordat ze het idee hebben dat hun norm daar niet geldt. Een ander bekend onderzoek naar sociale normen is het Stanford Prison Experiment. Hierbij werden participanten willekeurig in twee groepen gedeeld (bewakers en gevangenen). Hoe langer ze in die rol zaten, des te meer ze zich ook naar die rol gingen gedragen. Op een gegeven moment werden de gevangen zo erg vernederd, dat het experiment al na zes dagen werd afgebroken. Dit experiment toonde aan dat er deindividuation op kan treden. Dit houdt in dat het spelen van een rol en minder gevoel van verantwoordelijkheid zorgt voor het vormen van nieuwe normen en antisociaal gedrag. Deze normen gaan dus tegen de oude normen in.
Er is sociale invloed wanneer de uniformiteitsdruk hoog is, om normen te vormen en te volgen. Uniformiteit heeft twee functies: (1) sociale realiteitstest en (2) groepsbeweging (group locomotions). Bij een sociale realiteitstest krijgen mensen subjectieve validiteit of geldigheid door sociale vergelijking. Dit houdt in dat mensen zich vergelijken met mensen die op hun lijken in nieuwe, onduidelijke situaties (vooral onzekere personen doen dit).
Groepsbeweging houdt in dat een groep naar een bepaald doel beweegt, door bijvoorbeeld conformiteit of uniformiteit. Normatieve invloed is het conformeren aan anderen om sociale straf of afkeuring te voorkomen. Het doel hierbij is het opbouwen en behouden van bevredigende sociale relaties. Informatieve invloed is het accepteren van informatie van anderen als bewijs van realiteit. Het doel hiervan is het verminderen van onzekerheid en om accuraat en valide te oordelen. Normatieve invloed is tijdelijk en vindt alleen plaats in een openbare setting. Informatieve invloed daarentegen heeft een langduriger effect en vindt ook in privégelegenheden plaats.
Compliance (volgzaamheid) is het toegeven aan een verzoek van een ander, door publieke gedragsverandering. Dit heeft niks te maken met het veranderen van een attitude. Compliance is het gevolg van interpersoonlijke invloed en leidt tot een gevoel van gelijkheid met de aanbieder, een goede sociale relatie en een goed zelfbeeld.
Er zijn drie compliance technieken. De eerste is de deur-in-het-gezicht-techniek. Hierbij begin je met een extreem verzoek (dit wordt hoogstwaarschijnlijk geweigerd) en daarna kom je met een meer bescheiden/realistischer verzoek. Dit meer bescheiden verzoek heeft meer kans van slagen door het eerste verzoek, omdat het weigeren van dat eerste verzoek leidt tot een schuldgevoel en dus wordt het tweede verzoek sneller geaccepteerd.
De tweede is de voet-in-de-deur-techniek. Hierbij begin je met een bescheiden verzoek, om vervolgens de kans van acceptatie van een extremer verzoek te vergroten. De gene die om het verzoek wordt gevraagt leidt uit zijn eigen gedrag af dat hij of zij het doet uit eigen wil (denk aan self-perception theory). Een voorbeeld hierbij is het verkopen van een krant aan iemand en daarna een abonnement voor die krant proberen te verkopen.
De derde en laatste is de lowballing technique. Na het accepteren van een eerste verzoek wordt een kostbaardere en minder goede versie van het verzoek. De ontvanger ervaart hierbij cognitieve dissonantie, hij voelt zich psychisch verplicht tot acceptatie en het is het meest effectief wanneer de eerste acceptatie vrijwillig was en er maar één aanbieder is. Al deze compliancetechnieken werken pas wanneer de kosten laag zijn. Mensen luisteren dan bijvoorbeeld niet precies naar de woorden o.i.d. en zijn dus mindlessness (zonder veel nadenken en gewoon accepteren).
Meerderheidsinvloed is de invloed van een meerderheid op een individu. Mensen willen dan graag conformeren aan de groep, zodat ze niet buiten deze groep vallen. Conformiteit is het hoogst in face-to-face situaties. Wanneer je oog in oog staat met de meerderheid zorgt dat voor een verhoogde normatieve druk om te conformeren. Vrouwen zijn sneller geneigd om te conformeren aan de meerderheid.
Een bekend onderzoek naar conformiteit is het experiment van Asch. Hij liet aan proefpersonen stokjes met een verschillende lengte zien. In één groep zat maar één proefpersoon en de rest was allemaal confederates (dit wist die ene proefpersoon niet).
Daarna werd een aantal stokjes laten zien waarbij de participanten (en confederates) steeds moesten zeggen welk stokje het langste was. De confederates gaven met opzet steeds het verkeerde antwoord om te kijken of de echte proefpersoon hier in mee zou gaan. Uit de resultaten blijkt dat de proefpersonen inderdaad veelal meegingen met de groep. Dit was zelfs het geval als een onbetwistbare stimulus met voor de hand liggende antwoorden getoond werden (je kon heel duidelijk zien wat echt het langste stokje was), conformeerde het individu aan de groep.
Minderheidsgevoel is de invloed van één of een paar individuen op de hele groep. Dit brengt innovatie en verandering. De meeste mensen vermijden zo’n minderheidspositie, om conflicten te vermijden. Er zijn twee factoren/voorwaarden die zorgen voor de effectiviteit van het minderheidsgevoel. Ten eerste moet je je durven onderscheiden, want je wordt in het begin vaak afgewezen. Ten tweede moet je consistent zijn om andere mensen over te halen. Je moet steeds hetzelfde antwoord geven/standpunt behouden, zodat mensen weten dat jij erg zeker van je zaak bent.
De mate van conformiteit hangt van een aantal dingen af. Zo moet de groep een bepaalde groepsgrootte hebben. De conformiteit stijgt tot een groepsgrootte van drie personen, daarna kan de conformiteit dalen. Om deze daling te doorbreken moeten participanten onafhankelijk lijken (en niet gewoon een kudde schapen). Wanneer mensen dus in een grotere groep onafhankelijk lijken, zal de conformiteit na een groepsgrootte van drie ook nog stijgen. Daarnaast moet de unanimiteit worden gebroken, dit leidt namelijk ook tot meer conformeren. Naast de grootte van de groep is de sociale steun ook erg belangrijk. De effectiviteit is dan afhankelijk van de mate van de beoordeelde betrouwbaarheid en onafhankelijk van de supporter. Dus hoe betrouwbaarder het is, des te minder we conformeren. Daarnaast is cultuur binnen een groep ook een belangrijk aspect. In collectivistische culturen conformeren mensen sneller en meer. Hier wordt namelijk de nadruk op het ondergeschikt zijn van individuele doelen gelegd. De cultuur heeft de sterkste invloed van de drie genoemde factoren.
Mensen conformeren omdat ze positief bekeken willen worden en ze willen een egoïstisch zelfbeeld vermijden. Er zijn eigenlijk drie hoofddoelen waarom we conformeren. Ten eerste zijn mensen in een kleine groep afhankelijk van elkaar. Je wilt niet uit die groep verstoten worden, want je hebt elkaar nodig. Daarnaast zorgt uniformiteit ervoor dat je je mening kunt testen (social reality) en dat je groepsdoelen kunt bereiken (group locomotion). Bovendien willen mensen graag aardig worden gevonden. Dit komt door de normatieve invloed die ze ervaren. Maar ze willen ook graag gelijk hebben (informatieve invloed). De conformiteit is groter wanneer mensen zich bewust zijn van het feit dat ze bij een groep horen. Een groep is een betrouwbare bron van realiteit.
Vroeger richtte het onderzoek naar conformiteit zich op de meerderheid, omdat werd gedacht dat één individu nooit in staat zou zijn om de meerderheid te beïnvloeden, door gebrek aan macht, status en aantal. Dit was de opvatting volgens de dependency account. Serge Moscovici wilde bewijzen dat dit niet klopte, omdat individuen zich kunnen onderscheiden en zo voor een conflict kunnen zorgen bij de meerderheid. Om te voorkomen dat je als individu (met een andere mening) wordt afgewezen, moet je je gedrag aanpassen. Dit houdt in dat je consistent moet zijn. In een onderzoek van Moscovici waren er twee confederates (de minderheid) die steeds moesten zeggen dat een slide groen was, terwijl hij blauw was. Dit moesten ze zo consistent mogelijk doen, zodat ze erg overtuigend over kwamen. Uit resultaten bleek ook dat meer mensen uiteindelijk zeiden dat de slides groen waren, wanneer de minderheid consistent elke keer zei dat ze groen waren.
De twee theorieën voor het majority-minority influence effect zijn de conversion theory (conflicttheorie) en de sociale categorisatietheorie.
Volgens de conflicttheorie hebben alle vormen van beïnvloeding het doel om het conflict te verminderen. Moscovici veronderstelde dat mensen gebruik maken van verschillende processen met verschillende uitkomsten, waarbij het bepalend is of de bron van het conflict de meerderheid of het individu is.
Er zijn twee soorten processen: (1) comparison (vergelijking) en (2) validation (bevestiging). Bij vergelijking is de bron de meerderheid en de persoon vergelijkt zich hier met de groep. Hierbij focust hij zich op de relatie tussen zijn positie een die van de groepen wil zich conformeren naar de groep. Het conflict wordt opgelost doordat het individu zich aanpast aan de meerderheid. Dit kan in het openbaar of door directe maatregelen.
Bij bevestiging (validation) is de bron de minderheid. Hierbij kijkt de meerderheid naar de positie en het conflict van het individu en wil deze begrijpen. Mensen zijn bang om afgewezen te worden of om anders over te komen en dus zullen ze het nooit in het openbaar eens worden met de minderheid.
Conversion (verandering) treedt op wanneer de opvattingen van de minderheid voor bepaalde cognitieve processen zorgen bij de meerderheid. Ook dit zal nooit in het openbaar gebeuren en vaak gaat het op een indirecte manier.
Martin en collega’s lieten zien dat mensen zich meer lieten leiden door de bron van de informatie, door heuristieken (vuistregels) en juist niet door de argumenten wanneer ze nauwelijks aandacht besteedden aan het artikel. Mensen die gemiddelde aandacht besteedden aan dat artikel, keken al wat meer naar de argumenten. Ze zochten een balans tussen de bron van de tekst en de kwaliteit van de argumenten. Participanten die veel aandacht besteedden aan het lezen van de tekst, letten vooral op de kwaliteit van de argumenten. Martin concludeerde dat de kwaliteit van de argumenten belangrijker werd wanneer er meer aandacht aan de tekst wordt besteed en men deze systematisch verwerkt.
Uit onderzoek blijkt ook dat minderheden tot sterke attitudes leiden. Deze attitudes waren meer resistent tegen counter-persuasion, meer stabiel door de tijd heen en betere voorspellers van het gedrag, vergeleken met de attitudes die door meerderheden werden gevormd. Minderheden vormen attitudes d.m.v. systematische verwerking volgens door minority processing.
Volgens de convergent-divergent theory van Nemeth beïnvloed meerderheid vs. Minderheid niet het aantal keren van denken over een bericht, maar het soort denken en de focus van gedachten. Minderheden hebben over het algemeen minder invloed dan meerderheden, maar ze hebben vooral invloed op een indirecte manier. Meerderheden hebben juist invloed op een directe manier (door zowel overheidsmaatregelen als maatregelen in het privé-leven). Hierdoor leidt de meerderheid tot oncreatief denken en conformerend denken. Minderheden hebben, zoals hierboven beschreven, sterkere en stabielere attitudes en zijn goede voorspellers van gedrag. Dit leidt, in tegenstelling tot meerderheden, tot creatief denken en het oplossen van problemen. Volgens de sociale categorisatie theorie hangt de invloed van minderheden af van de identificatie met de bron. Hierdoor zijn outgroups erg lastig te beïnvloeden. Zij hebben namelijk weinig identificatie met leden van een andere groep en kunnen daardoor alleen worden beïnvloedt op een indirecte manier. Leden van dezelfde groepen (ingroups) kunnen wel makkelijker worden beïnvloed omdat zij wel veel identificatie hebben met de bron.
De self-categorization theory veronderstelt dat mensen de neiging hebben om zich met een bepaalde groep de identificeren. Binnen deze groep conformeren ze zich met een gemiddeld lid van de groep (het prototype). Een term hiervoor is referent informational influence. Volgens de self-categorization theory moet aan drie voorwaarden worden voldaan bij beïnvloeding: (1) de ‘target’ merkt dat de bron het niet eens is met zijn of haar positie, (2) de bron en de target zijn beide leden van dezelfde groep en (3) de positie van de bron is prototypisch voor de groepsnorm. Er is dus veel bewijs voor de veronderstelling van Moscovici dat minderheden ook invloed kunnen hebben op meerderheden (en niet alleen andersom).
Het begrip group polarization houdt in dat men de neiging heeft om meer extreme beslissingen te nemen wanneer mensen in een groep zijn, dan het gemiddelde groepslid alleen. Deze beslissing gaat in de richting die al voorkeur heeft gekregen van de groep. Er zijn grofweg drie vormen van groepspolarisatie: (1) persuasive arguments, (2) social comparison (the normative explanation) en (3) self-categorization (‘the recent normative account’).
In de fase van persuasive arguments wordt kennis van de groepsleden uitgewisseld, inclusief argumenten (deze zijn het belangrijkst). Volgens Vinokur en Burnstein zijn er drie soorten informatie die tussen de groepsleden circuleren: (1) informatie die een punt voor of tegen de kwestie uitdrukt, (2) informatie die iets nieuw bevat (intrinsiek of overtuigend) en (3) informatie met overtuigende kracht. Extreme ideeën kunnen nog extremer worden door argumenten wanneer de uitgewisselde informatie overeenkomt met de gedachte/het standpunt dat de groep op dat moment heeft. Dus wanneer informatie die gedachte bevestigt, wordt deze gedachte alleen nog maar extremer.
Door social comparison leer je de positie van andere leden van de groep. Mensen willen zich vergelijken met anderen om een goed beeld te krijgen van wat hoort. Dit is erg belangrijk, want ze willen door anderen geaccepteerd worden. Paradoxaal is dat ze zich op een positieve manier van de groep willen onderscheiden. Ze willen dus anders zijn, maar wel geaccepteerd worden. Dit leidt tot een sneeuwbaleffect. Wanneer iemand ziet dat iemand anders een bepaalde gedachte heeft, neemt diegene een nog extremere gedachte aan.
Bij self-categorization wordt het belang van zowel de overtuigende argumenten en de positie van het groepslid en daarnaast benadrukt het dat het lid zijn van een groep essentieel is voor groepspolarisatie. Er is sprake van polarisatie wanneer de leden de overeenkomsten van de ingroup en juist de verschillen t.o.v. de outgroup benadrukken. De norm van de groep is dan bovengemiddeld t.o.v. de norm van de afzonderlijke groepsleden. Door polarisatie wordt de groepsnorm steeds extremer.
Deze drie theorieën dragen allemaal op een onderscheidende manier bij. De self-categorization verklaring maakt gebruik van zowel normatieve als informatieve invloeden. Kaplan concludeerde dat normatieve invloeden (dus social comparison) eerder van toepassing zijn op situaties waarbij beoordeeld moet worden en de informatieve invloeden (persuasive arguments) zijn juist meer van toepassing op intellectuele kwesties.
Onderzoek heeft uitgewezen dat mensen van een jury (rechtszaken in Engeland en Amerika) groepspolarisatie vertonen. De straffen die opgelegd worden door een jury zijn strenger dan de individuele straffen die alle juryleden aan het begin in gedachten hadden, maar wel in dezelfde richting (vrijuit of straf).
Groupthink beschrijft een syndroom van het maken van slechte beslissingen door een groep, waarbinnen leden van een hechte groep streven naar unanimiteit ten koste van een realistische benadering van alternatieve oplossingen. Het is een extreme vorm van de normatieve invloed en er wordt geprobeerd om consensus en harmonie te creëren. Om deze consensus en harmonie te beschermen wordt elke vorm van informatieve invloed die laat zien hoe slecht te beslissing van de groep is, verstoten. Groupthink wordt vaak als verklaring gezien van alle uit de hand gelopen kwesties (denk aan oorlogen).
Er wordt vaak aangenomen dat groepsdenken bestaat, maar er is echter weinig bewijs voor gevonden. In sommige gevallen leidt groepsdenken juist ook tot hele goede beslissingen. Er is dus niet echt een correlatie gevonden tussen groepsdenken en een slechte beslissing. Als kritiek werd er door Aldag en Fuller een herziend model voor groepsdenken opgesteld. Dit model veronderstelt dat zowel decision characteristics, group structure en decision-making context invloed hebben op ‘emergent group characteristics’. Deze ‘emergent group characteristics’ heeft weer invloed op ‘decision process characteristics’ en deze heeft op zijn beurt invloed op de uitkomsten.
Obedience to authority (gehoorzamen aan autoriteiten) beschrijft het opvolgen van orders van een persoon met een hogere status binnen een hiërarchie of bevelsstructuur. Een erg bekend onderzoek naar gehoorzaamheid is die van Milgram in 1963. Bij dit onderzoek werd een participant (persoon A) gevraagd om op een knop te drukken wanneer persoon B (de confederate) een verkeerd antwoord op een vraag gaf. Door op deze knop te drukken kreeg persoon B een elektrische schok. De onderzoeker vertelde voorafgaand aan het experiment aan de participant (persoon A) dat de schokken erg pijnlijk, maar beslist niet dodelijk waren. Steeds wanneer persoon B weer een fout maakte, werden de elektrische schokken met 15 volt verhoogd en met die verhoging ging persoon B steeds harder schreeuwen van de pijn. Soms wilde persoon A dan stoppen, maar dan vroeg de onderzoeker de persoon om door te gaan. Uit de resultaten bleek dat uiteindelijk wel 65% van alle participanten gehoorzaamden aan alles wat de onderzoeker hen vroeg. Deze uitkomsten verschilden wel per situatie. Wanneer persoon A persoon B kon zien, gehoorzaamden ze veel minder, omdat ze nog meer geconfronteerd werden met de pijn. In andere situaties hoorden de participanten gebonsd, geschreeuw, of moesten ze de hand van persoon B vasthouden. Bij deze laatste werd het minst gehoorzaamd aan de onderzoeker.
Volgens Milgram waren er vier factoren waarom de participanten gehoorzaamden. Deze participanten waren immers normale mensen en absoluut geen sadisten. De factoren waren: (1) social cultural perspective, (2) binding factors, (3) responsibility en (4) situational factors. Vanuit het social cultural perspective gezien leren mensen om autoriteiten te gehoorzamen en verwachten ze dat deze autoriteiten betrouwbaar zijn. Door de bindingsfactoren hebben mensen psychische barrières voor ongehoorzaamheid. Ze durven geen nee te zeggen en daardoor raken ze bekneld in de situatie. Door de responsibility factors accepteren mensen in een hiërarchisch systeem geen persoonlijke verantwoordelijkheid en dus geven ze de schuld aan mensen die boven hen staan. De situationele factoren laten zien dat sommige situaties zo sterk zijn dat ze individuele verschillen in persoonlijkheid domineren. Hierdoor gedragen we ons op een bepaalde manier in extreme situaties die helemaal niet bij ons past.
Whistle blowing is een term voor een specifieke vorm van ongehoorzaamheid. Hierbij melden mensen corruptie of onethische praktijken binnen een organisatie. Het is erg goed wanneer ze dit doen, omdat dit één van de weinige manieren is om die praktijken te stoppen. Mensen zullen het alleen niet snel melden, omdat er vaak veel op het spel staat. Zo willen ze bijvoorbeeld hun baan niet verliezen en hun positie in een bepaalde groep niet verliezen.
De mens heeft een empathisch vermogen waarmee bereidheid om te helpen wordt getoond. Het is echter niet zo dat iedereen in elke situatie helpt. De vraag is wanneer helpen we iemand en waarom? Uit egoïsme of onbaatzuchtigheid?
Kan een mens een ander mens helpen zonder daar zelf belangen bij te hebben? Dat is een dilemma dat al eeuwen speelt. Om hier verder op in te gaan, is het eerst van belang een aantal definities uiteen te zetten. De termen hulpgedrag, prosociaal gedrag en onzelfzuchtigheid worden vaak door elkaar gebruikt. Bierhoff (2002) wees er op dat dit niet correct is. Zo is hulpgedrag niet altijd prosociaal gedrag, bijvoorbeeld als het voor de hulpgever zijn beroep is.
Hulpgedrag wordt gedefinieerd als gedrag dat bedoeld is om anderen voordeel te bieden of het welzijn te verbeteren. Hoewel dit een nobel doel is, kan het krijgen van hulp niet altijd als positief worden beschouwd. Dit kan verschillende redenen hebben die later worden uitgelegd.
Prosociaal gedrag wordt gezien als cultureel beïnvloedbaar en is daarom ook gedefinieerd als gedrag door de samenleving bepaald als voordelig voor andere mensen, zonder dat dit gedrag beroepsmatig is en daardoor meer gedreven wordt door egoïsme en/of onzelfzuchtigheid.
Altruïsme verwijst naar gedrag dat andere voordelen biedt zonder daar zelf een externe beloning voor te krijgen. Empathie is de drijfveer achter dit gedrag. Altruïsme is een omstreden begrip doordat het lastig is om de motivatie achter dit gedrag te vinden en te interpreteren. Doordat er geen eenduidig antwoord is op de vraag hoe we het zelf van de ander onderscheiden, is het moeilijk om te bepalen of echt altruïstisch wel bestaat.
Behalve egoïsme en altruïsme zijn er volgens Batson (1994) nog twee andere motieven om iemand te helpen: principlisme (een principe in stand houden) en collectivisme (de groep bevoordelen). Batson heeft veel betekend op het gebied van prosociaal gedrag. Hij heeft de empatie-altruïsme hypothese (empatie zorgt voor altruïstische motivatie) ontwikkeld en probeerde daarmee te bewijzen dat altruïsme echt bestaat. Cialdini was het hier niet mee eens en ontwikkelde het negative-state-relief model. Dit model zegt dat mensen een ongemakkelijk en naar gevoel krijgen als ze naar anderen in nood kijken en daarom die mensen helpen om zelf weer een positief gevoel te krijgen. Omdat de helper helpt omdat hij zelf van het ongemakkelijke gevoel af te komen, handelt hij uit egoïsme. Dovidio et al. zochten een manier om dit te bewijzen, andere onderzoekers vonden namelijk geen ondersteuning voor dit idee.
Dovidio et al. lieten een video zien aan studenten waar op iemand een probleem verkondigde, maar voor een ander probleem hulp vroeg. Van te voren werden ze of gevraagd zich in te beelden hoe diegene zich voelt of om gewoon puur te observeren. Verwacht werd dat de proefpersonen die zich hadden moeten inbeelden hoe de hulpzoeker zich voelde de hulpzoeker hoe dan ook zou helpen ook al had de hulp niets te maken met het probleem. Dit om zelf van het negatieve gevoel af te zijn. Het bleek echter dat de proefpersonen de hulpzoeker alleen maar hielpen als het om het daadwerkelijke probleem ging wat er op wijst dat ze altruïstisch hielpen (iemand verlossen van z’n verdriet/probleem).
Penner et al. heeft het niveau van helpen ingedeeld in drie levels: micro (de oorsprong van prosociaal gedrag), meso (de hulpgever en hulpkrijger in specifieke situaties) en macro (prosociaal gedrag in groepen en organisaties). Er zijn termen die door het onderscheiden van verschillende levels een rol krijgen. Zo heb je coöperatie, moedige weerstand, vrijwillig aanbieden, nood interventie, omstander interventie.
Theorieën worden vaak gemaakt en onderzoek wordt vaak gedaan naar aanleiding van een gebeurtenis waarin mensen niet hebben geholpen. Toch blijkt uit onderzoek dat het minder voorkomt dat mensen wel helpen dan dat ze dat niet doen. Een verhaal is in het bijzonder belangrijk voor onderzoek naar waarom mensen wel of niet helpen en dat is het verhaal van Kitty Genovese. Deze vrouw werd vermoord voor het oog van 38 omstanders. Latané en Darley onderzochten dit fenomeen en kwamen met het omstanders effect (bystander effect). Dit is het effect dat hoe meer omstanders er zijn hoe minder waarschijnlijk het is dat iemand hulp gaat geven. Volgens Latané en Darley zijn er vijf stappen in het beslissen om hulp te geven:
de omstander moet de gebeurtenis opmerken
de omstander moet besluiten of er nood is
de omstander vraagt zich af tot op welke hoogte hij verantwoordelijk is
de omstander moet beslissen wat voor hulp/interventie hij moet geven
de omstander moet de gekozen interventie uitvoeren
Het omstanders effect kan ontstaan door drie verschillende problemen. De eerste is diffusie van verantwoordelijkheid. Hoe meer mensen er zijn, hoe minder verantwoordelijk de omstander zich individueel voelt. Daardoor zal hij minder snel ingrijpen. De tweede is meervoudige onwetendheid. Omdat noodgevallen over het algemeen onverwacht zijn, zijn we er vaak niet ‘klaar voor’. De omstander moet beslissen wat voor actie er moet worden gebruikt en kijkt daar op naar de andere omstanders wachtend op een voorbeeld. Als de andere omstanders ook niets doen of ook aan het wachten zijn op een voorbeeld worden ze een voorbeeld voor elkaar om niets te doen. Het laatste probleem waarom mensen in een grotere groep niet ingrijpen is publiek beperking. De omstander voelt dat anderen naar hem kijken en zijn bang om te falen. De omstander is bang om geëvalueerd te worden door anderen, dit heet evaluation apprehension.
Uit onderzoek bleek inderdaad dat mensen sneller hielpen als ze in hun eentje waren. Het is echter belangrijk dat iemand in een noodgeval de hulp krijgt die hij nodig heeft dus zijn onderzoekers op zoek gegaan naar oplossingen voor het omstander effect. Het blijkt dat als mensen weten van het effect het al reduceert, ook het weten van welke actie toe te passen in welke situatie (bijvoorbeeld door training) helpt het effect te reduceren.
Waar we het hebben gehad bij ‘waarom mensen niet helpen’ over cognitieve processen, richt het onderzoek waarom mensen wel helpen meer op de fysiologie, emotie en groepsprocessen.
Piliavin et al. verrichten onderzoek in de metro. Zij ondervonden dat er geen sterk verband was tussen de hoeveelheid omstanders en de hulp die werd geboden. Ook zij hebben een model ontworpen voor het geven van hulp: het arousal: cost-reward model. Hiermee bekritiseerden ze het model van Latane en Darley omdat daar geen motivatiefactor in werd meegenomen. Het model van Piliavin et al. bestaat uit een motivatiefactor en een besluitingsfactor. De besluitingsfactor bekijkt of de kosten opwegen tegen wat het oplevert. Hulp kan bijvoorbeeld eer opleveren en een vergrote zelfverzekerdheid, maar het kan ook tijd kosten en gevaarlijk zijn. De gevolgen van geen hulp geven kunnen zijn schuldgevoel, het verlies van de eer die het op had kunnen leveren, maar bijvoorbeeld ook de besparing van tijd.
Piliavin et al. hebben het model verder ontwikkeld en een aantal factoren toegevoegd zoals: het karakter van de omstander, het parallel lopen van meerdere processen, het belang van het niet misattribueren van de arousal en empathie. Ook voegen ze toe dat een omstander ook impulsief kan helpen wanneer het in een situatie heel duidelijk is dat het een noodzaak is, in zo’n situatie weegt de omstander niet de kosten op tegen wat het oplevert. De algemene uitbreiding in het model is het concept van het ‘wij’. Wanneer de omstander zich meer verbonden voelt met het slachtoffer zal hij sneller hulp geven omdat het de opbrengsten vergroot en het zorgt dat de kosten afnemen. Ook vergroot het ‘wij’ de arousal die de omstander voelt en het vergroot de kosten als de omstander het slachtoffer niet helpt.
Recent onderzoek richt zich meer op groepsprocessen in hulp geven. Uit eerder onderzoek lijkt het alsof groepen alleen maar negatieve impact hebben op hulp geven. Het blijkt echter dat dit helemaal niet zo hoeft te zijn. Theorieën ontstonden afgeleid van de Social Identity Theory en de Self-Categorization Theory. Dovidio et al. gebruikten deze theorieën voor hun theorie de common ingroup identity model. Dit model laat zien hoe groepen de bereidheid om te helpen kunnen vormen. Dit model streeft naar het verkleinen van (het gevoel van) verschil tussen groepen waardoor prosociaal gedrag jegens de andere groep wordt vergroot.
Hoewel goed bewijs zegt dat mensen sneller helpen wanneer iemand in de ‘ingroup’ zit, is dit niet het enige mechanisme wat er achter ‘outgroup’ hulp zit. Deze hulp wordt vaak gegeven om te voorkomen dat men bevooroordeeld lijkt of om een negatief gevoel te voorkomen.
We kunnen twee vormen onderscheiden van outgroup hulp: ingroup inclusion en ingroup normen. Als voorbeeld namen Reicher et al. de holocaust redding. Bulgarije was een van de weinige landen die niet toestonden dat Joden werden afgevoerd. Dit door te verklaren dat Joden ook Bulgaren waren (ingroup inclusion) en door te verklaren dat het de Bulgaarse normen overschreed (ingroup normen).
Levine et al. betrokken het idee van de sociale identiteit in het omstander effect. Zij vonden het omstander effect niet compleet omdat het volgens hun niet ging om de grootte van de groep maar eerder de relatie van de omstanders. Uit onderzoek bleken drie factoren een rol te spelen in het omstander effect namelijk: welke omstanders er zijn en wat hun relatie is met elkaar (omstanders die een sociale identiteitsrelatie hadden, zijn sneller bereid te helpen), de context (openbare plek, thuis etc) en het soort hulp dat moet worden geboden.
Ander onderzoek met betrekking tot sociale identiteit richt zich op emotie. Het lijkt dat er voor ingroup en outgroup hulp twee verschillende systemen bestaan. Waar ingroupleden elkaar sneller helpen uit empathie, helpen outgroupleden elkaar sneller uit het mogen of aantrekkingskracht van de outgroupleden.
Twee dingen die in verband worden gelegd met hulp is geweld en geslacht. Het probleem is echter dat het onderzoeken van geweld vaak ethische en praktische beperkingen met zich meebrengt. Het is moeilijk om iedere proefpersoon aan hetzelfde leven van geweld bloot te stellen en het is in vele gevallen ethisch ook niet mogelijk om dit te doen.
In meer gewelddadige situaties blijkt het omstander effect minder van toepassing te zijn. Dit liet Harari et al. bijvoorbeeld zien met zijn experiment ‘poging tot verkrachting’. Bijna iedereen hielp de studente in nood of er nou mensen bijstonden of niet. Ook Schreiber bewees dit met zijn onethische onderzoek ‘school schietgevechten’ waar iemand de collegezaal instormde met een geweer. Hoewel maar twee mensen direct hielpen uit de zes keer dat het experiment gedaan werd, probeerden 14 mensen indirect hulp te zoeken en dit werd eerder gedaan in grote groepen dan in kleinere. Wells en Graham lieten met hun minder controversiële experiment zien dat een niet agressieve interventie vaak het agressieve gedrag deed afnemen terwijl een agressieve interventie juist het geweld vaak deed toenemen. Zo zijn er nog meer experimenten. Sommige die gebruik maken van beschrijvingen van de omstander zelf en anderen door documenten van de rechtbank te onderzoeken. Uit Levine’s onderzoek bleek dat veel mensen het moeilijk vinden in te grijpen wanneer het gaat om familiegeweld. Wanneer bijvoorbeeld twee broertjes vechten.
Geslacht is ook een veelvuldig bestudeerd onderzoek binnen het kader prosociaal gedrag. Het is het minst waarschijnlijk dat mannen helpen wanneer het om een situatie gaat waarin een man een vrouw aanvalt. De reden dat mannen minder hielpen binnen de man-vrouw situatie was omdat ze uitgingen van een intiem verband. Vrouwen bleken uit dit onderzoek over het algemeen minder te helpen.
Eagly en Crowley zijn van mening dat dit komt door het soort onderzoek gedaan. Zij zeggen dat vrouwen meer van de lange termijn hulp zijn (bijvoorbeeld emotionele behoeftes van anderen, helpen van bereiken van doelen etc). Mannen helpen sneller in onverwachte situaties die gevaarlijker zijn.
Rabow et al. bevonden op basis van Eagly en Crowley’s theorie dat vrouwen net zo snel als mannen zouden helpen als het ging om een situatie waarin de omstanders geen training hadden gehad en de relatie tussen de omstanders niet ‘onbekenden’ is.
Piliavin et al. kregen steeds meer interesse in de rollen van mensen en de lange termijn hulp. Zij baseerde hun werk op de Identity Theory (niet hetzelfde als de Social Identity Theory) die zegt dat we verschillende rollen hebben die allemaal samen het zelf maken. Hoe meer iemand vrijwillig een rol vervult hoe meer diegene zijn persoonlijkheid in die richting zal vormen. Dus als mensen op een vlak helpen (bijvoorbeeld bloed doneren), zullen ze dat ook sneller op andere vlakken doen (bijvoorbeeld geld goede doel). Lee et al. maakten een model hiervan met wat toevoegingen: de verwachtingen, het voorbeeld van de ouders, persoonlijke normen, gedrag in het verleden en identiteit voorspellen of een bepaald persoon helpt.
Een andere kijk op lange termijn hulp is het volunteerisme (het geven van tijd en moeite zonder er iets voor terug te verwachten). Omoto en Snyder hebben het volunteer process model ontwikkeld. Hier richten ze zich op verleden gebeurtenissen, ervaringen en consequenties. Ze onderscheiden vier verschillende niveaus: het individuele niveau, het interpersoonlijke niveau, het organisationele niveau en het sociale niveau. Zo blijkt dat bijvoorbeeld op sociaal niveau mensen sneller prosociaal gedrag vertonen wanneer ze een sterke band voelen met de gemeenschap. Dit model vergroot het idee dat volunteerisme een process is en afhankelijk is van persoonlijke keuzes, mogelijkheden, activiteiten doen en uiteindelijk de consequenties er van krijgen.
Doordat er steeds meer wordt gekeken naar lange termijn hulp komen er steeds meer mogelijkheden voor onderzoek. Er is bijvoorbeeld onderzoek gedaan naar de prosociale persoonlijkheid (het constante denken aan anderen, het empatie voelen voor anderen en het handelen in andermans belang). Penner et al. hebben hiermee de Prosociale Persoonlijkheids Batterij (PSB) ontwikkeld. Deze bestaat uit twee onderdelen: op anderen georiënteerde empatie en behulpzaamheid. Uit onderzoek blijkt dat veel hulpgedrag (de snelheid van de reactie, de hoeveelheid hulp, de bereidheid tot hulp) aansluiten op deze onderdelen.
Mensen hebben, niet zoals dieren, de neiging mensen te helpen die niet genetisch met ze verbonden zijn. Vaak doen ze dit in situaties waar ze zelf geen voordelen aan hebben, in grote groepen en met mensen die ze nooit meer ontmoeten. Er zijn twee verklaringen waarom mensen dit doen evolutionair gezien, wanneer ze wel genetisch verbonden zijn.
De eerste is de theorie van Hamilton: de inclusive fitness theory (ook wel kin selection theory genoemd). De theorie stelt dat het voor verwanten (iedereen die genen deelt) voordelig is om elkaar te helpen omdat ze genen delen en mensen willen evolutionair gezien zoveel mogelijk van hun genen doorgeven. Dit kan worden gezien als een uitbreiding op Darwin’s theorie die stelde dat mensen hun directe nakomelingen beschermen en helpen om zo hun genen de evolutie door te helpen. Met de coëfficiënt of relatedness (uitgedrukt in r) liet Hamilton zien hoeveel mensen met elkaar verbonden zijn. Met deze coëfficiënt kan men berekenen hoeveel iemand verwijderd is van een ander (bijvoorbeeld kind-ouder heeft r=0.5 en kind-grootouder heeft r=0.25). Met r kan de graad van altruïsme jegens een ander worden voorspeld. Het is echter wel zo dat met deze theorie niet wordt verklaard waarom mensen elkaar helpen wanneer ze niet genetische verbonden zijn aangezien r dan 0 is.
Het lijkt wel zo te zijn dat deze coëfficiënt meer uitmaakt in het begin want zodra mensen zich voortplanten, verspreiden genen zich steeds meer (waar bijvoorbeeld eerst ouderlijke zorg natuurlijk geselecteerd werd) en zorgt ervoor dat het eerder een sociale norm wordt dan iets wat nog natuurlijk geselecteerd wordt (ouderlijke zorg is nu een sociale norm omdat de genen over bijna iedereen verspreid zijn). Dit heet een evolutionarily stable strategy. Mensen blijven hun verwanten helpen omdat het nog steeds voordelig is (verwanten selectie).
De coëfficiënt of relatedness moet niet verward worden met proportion of shared genes. Proportion of shared genes geeft aan hoeveel genetisch materiaal mensen delen. Mensen delen bijna al hun genen. Hamilton’s theorie over verwantheid gaat puur over het altruïstische gen. Mensen kunnen niet zien of de ander dezelfde genen heeft dus het is fout om te denken dat mensen voorkeur hebben voor deze mensen en een afkeur voor mensen die niet deze genen delen. Verwanten selectie is een theorie over de selectie en doorgave van genen en niet over de predispositie voor voorkeur voor ingroupleden.
De tweede verklaring voor altruïsme is reciprocal altruism. Deze theorie stelt dat altruïsme is ontstaan mensen anderen helpen omdat ze in dezelfde situatie iets terug verwachten. Het is wel risicovol voor de helper van de ander kan altijd weigeren deze dienst terug te geven en de helper en hulpkrijger moeten regelmatig contact hebben om het mogelijk te maken. Het is dan ook zo dat reciprocal altruism stopt als er geen hulp terug komt of men elkaar uit het oog verliest. Trivers had zijn eigen theorie over reciprocal altruism en bekeek het vanuit ‘het soort’ in plaats van ‘het individu’. Hij zag het als een natuurlijk mechanisme dat zorgt voor de overleving van het soort.
Nu is de vraag waarom we mensen helpen zonder daar zelf voordeel aan te hebben. Uit de public goods game (iedereen krijgt muntjes en kan deze in het geheim houden of in de algemene pot doen, niets geven heet ‘free riding’) blijkt dat mensen elkaar straffen wanneer iemand niet samenwerkt en daardoor blijven samenwerken. Dit heet altruïstische straf. Mensen wilden anderen straffen ten kosten van zichzelf om de anderen weer mee te laten werken. Gintis vond dat deze vorm ook moest worden opgenomen als verklaring van altruïsme.
Hij noemde het strong reciprocity, wat staat voor de menselijke eigenschap om samen te werken met anderen en degenen die niet mee werken te straffen ook al geeft het geen voordeel aan de straffer.
Kortom, er zijn drie manieren om evolutionair gezien uit te leggen waarom mensen altruïstisch kunnen zijn:
verwantenselectie (het helpen van verwanten omdat het evolutionair gezien voordelig is)
reciprocal altruism (het terugverwachten van een dergelijke actie)
strong reciprocity (straffen van mensen die niet meewerken)
Uit neurologisch onderzoek blijkt dat altruïstisch gedrag zijn eigen intrinsieke beloningen heeft. Wanneer we iemand in nood zien wordt het stukje hersenen (bilaterale insula) geactiveerd dat ook geactiveerd wordt bij gevoelens als honger, pijn etc. Wanneer we altruïstisch handelen wordt het beloningscentrum in de hersenen (striatum) geactiveerd.
Ook werd gevonden dat de bereidheid om te helpen van ingroupleden zorgde voor de activatie van de anterior insula wat ook wordt geactiveerd bij gevoelens van empatie. Wanneer mensen geen empatie voelden werd de nucleus accumbens geactiveerd en waren ze minder bereid om te helpen. Echter wanneer een outgrouplid aardig wordt bevonden, werd alsnog de anterior insula geactiveerd en kreeg het outgrouplid alsnog hulp.
Niet alle hulp geeft een positief resultaat. Hulp geven geeft een ongelijke relatie aan. Dit kan zorgen voor een slecht zelfvertrouwen van de geholpen groep/persoon en het kan zorgen dat hulp wordt geweigerd. ‘Assumptive’ help is hulp waarvan de hulpgever aanneemt dat de hulpkrijger deze nodig heeft zonder er naar te vragen.
Er zijn twee soorten hulp die gegeven kunnen worden: dependency-orientated help en autonomy-orientated help. De eerste geeft direct de oplossing van het probleem terwijl de tweede de weg naar de oplossing geeft. Een Chinees spreekwoord legt het duidelijk uit: ‘geef een man een vis en hij eet voor een dag, leer een man hoe hij moet vissen en hij eet voor de rest van zijn leven’. Nadler heeft de Intergroup Helping as Status Relations model ontwikkeld. In dit model wordt uitgelegd hoe groepen elkaar kunnen helpen zonder de hun status te beschadigen of dat van de andere groep. Al zijn er groepen met een hoge status die hulp juist gebruiken om hun dominante status te verzekeren. Dit wordt defensive helping genoemd. Zo blijkt dat groepen niet alleen door negatief gedrag hun macht verzekeren maar ook door ogenschijnlijk positief gedrag.
In films wordt vaak in beeld gebracht hoe mensen in levensbedreigende situaties ineens egoïstisch worden. In de praktijk lijkt dit echt niet te kloppen. Wanneer er (ook al is het maar korte) tijd is na de schok (bijvoorbeeld de Titanic) om de normen te herstellen dan wordt dat gedaan. Dus in plaats van paniek wordt de situatie beheerst door normen en mensen gedragen zich solidair en logisch. Drury en Reicher concluderen dat gedrag in noodsituaties niet veel anders is dan gedrag in het alledaagse leven doordat mensen een gedeeld doel hebben en daardoor een gedeelde identiteit krijgen.
In psychologisch opzicht geven relaties veel voordelen. Mensen zijn bijvoorbeeld over het algemeen in een positievere stemming bij anderen. Ook geeft het hebben van een romantische relatie voordelen. Geluk lijkt positief verbonden te zijn met de kwaliteit van de relatie voor vrouwen. Met als gevolg dat scheiding vaak gepaard gaat met een afname in geluk. Natuurlijk is het niet zo dat wanneer je gelukkiger bent je sneller een relatie krijgt dan wanneer je dat niet bent.
Ook fysiek zijn er voordelen aan relaties. Het blijkt bijvoorbeeld dat mensen met meer vrienden langer leven. Het tekort aan relaties kan net zo gevaarlijk zijn voor je hart als roken.
Sociale steun (social support) lijkt hierin een belangrijke rol te spelen. Je hebt twee soorten van sociale steun: emotionele steun en instrumentele steun. Bij emotionele steun helpt je partner met je emotionele behoefte in problematische situaties. Bij instrumentele steun geeft de partner je praktische hulp en helpt je zo met een probleem. Mensen die sociale steun ontvangen van hun romantische partner voelen zich op de lange termijn gelukkiger en krijgen een hoger zelfvertrouwen. Waarom is dit zo? Omdat sociale steun mensen aanmoedigt beter voor zichzelf te zorgen en omdat het helpt de stress te overwinnen wat goed is voor de gezondheid.
Als mensen worden buitengesloten heeft dit dan ook grote effecten. Mensen reageren heel snel op hele subtiele, kleine vormen van buitensluiten. Ze willen zichzelf dan weer in de groep krijgen en voelen een slecht humeur, een verlaagd zelfvertrouwen, het verlies van controle en sterke arousal.
Uit de behoefte aan sociale steun en de effecten van buitensluiten blijkt dat mensen een sterke need to belong hebben. Zo stelden Baumeister en Leary. Volgens hun is dit natuurlijk geselecteerd omdat mensen die erbij willen horen een grotere kans hebben om er bij te horen en zo een grotere kans hebben om voort te planten en te overleven. Het is dan ook niet gek dat mensen een natuurlijke neiging hebben om relaties met anderen aan te gaan. Dit ligt aan de grondslag van de attachment theory van Bowlby. Volgens hem vormen de ervaringen die we hebben met onze verzorgers onze verwachten van relaties en hoe ons te gedrgen in een relatie. Er zijn verschillende attachment styles. Volgens Hazan en Shaver zijn het er drie:
Secure attachment style (zij hadden verzorgers die goed antwoordden op hun behoefte)
Avoidant attachment style (zij zien anderen niet als betrouwbaar en ontwijken ze liever)
Anxious/ambivalent attachment style (zij hebben weinig zelfvertrouwen, maken zich zorgen om hun relaties en zoeken altijd naar intimiteit)
Volgens Bartholomew kunnen attachment styles beter worden gemeten op een schaal met twee assen. De ene as is ‘angst/anxiety’ en de andere ‘ontwijkend/avoidance’. Afhankelijk van hoe hoog je op beiden scoort, kan je zien wat jouw attachment style is.
Er is veel bewijs dat verschillende attachment styles veel invloed hebben op de latere relaties van iemand en zijn/haar gevoelens. Ook handelen mensen met verschillende attachment styles anders in stressvolle situaties. Bij onderzoek naar stellen bleek dat veilig gebonden mensen naar hun partner gingen om de stress weg te halen terwijl ontwijkende vrouwen daar niet op vertrouwden. De veiliggebonden mannen reageerden ook door meer steun te geven.
Mensen maken over het algemeen hun eerste indruk van mensen op basis van hun uiterlijk. Er is veel onderzoek dat aantoont dat mooiere mensen beter worden behandeld, zelfs dat moeders met mooie baby’s hun baby’s beter behandelen dan moeders met lelijke.
De reden dat we dit doen is omdat we er van uitgaan dat mensen met een mooi uiterlijk ook een mooi innerlijk hebben. Dit heet het ‘what is beautiful is good’ stereotype. Volgens een onderzoek van Langlois et al. is het ook echt zo. Mooiere mensen bleken extraverter te zijn, een hoger zelfvertrouwen te hebben en betere sociale vaardigheden te bezitten. Het is onwaarschijnlijk dat deze mensen zo worden geboren, maar doordat ze beter worden behandeld (zelfs eventueel door hun moeders) worden ze zo. Ook is het een self-fulfilling prophecy want mooie mensen gaan zich uiteindelijk vanzelf gedragen naar wat mensen wat ze denken. Volgens de evolutie psychologie stond mooi in een ver verleden voor goede gezondheid. Het is nu echter onwaarschijnlijk dat dit nog steeds zo is.
Mensen zijn het over het algemeen eens wie mooi en wie niet mooi is. Het verschil tussen culturen is ook maar minimaal. Hieruit kun je leiden dat er bepaalde objectieve eigenschappen zijn die iedereen mooi vindt. Mensen houden van ‘normale/gemiddelde’ gezichten. Het bleek uit onderzoek dat wanneer je meerdere gezichten mengt, mensen dat gemengde gezicht over het algemeen mooier vonden dan gewoon één gezicht. Ook is symmetrie belangrijk, gespiegelde gezichten worden over het algemeen ook mooier gevonden. De laatste zijn hormoonmarkers, deze zijn voor de vrouw een gladde huid en hoge jukbeenderen omdat deze worden geassocieerd met een hoog oestrogeengehalte wat goed is voor de vruchtbaarheid. Bij mannen zijn dit grote kaken, grote wenkbrauwen. Deze staan op hun beurt voor testosteron en dus mannelijke vruchtbaarheid.
Behalve het gezicht doet ook het lichaam ertoe. Mensen willen ook hier symmetrie. Vrouwen houden van mannen met kleine heupen en grote borst en schouders. Mannen houden van een zandloperfiguur.
Door deze eigenschappen kan je concluderen dat er een objectieve maat is om (gedeeltelijk de) schoonheid te bepalen.
Behalve fysieke eigenschappen zijn er ook nog andere dingen belangrijk om de aantrekkelijkheid van iemand te bepalen. Het maakt bijvoorbeeld uit of je in een relatie zit. Mensen die in een relatie zitten die vinden andere mensen minder mooi. Ook doet het tijdstip op de dag er toe. Het ‘closing time effect’ is het effect dat mensen aan het eind van de avond elkaar vaak veel mooier beoordelen dan aan het begin.
Mensen denken dat ze mensen waarmee ze relaties aangaan bewust kiezen. Dit is niet zo. Voordat je iemand ontmoet heb je misschien een heel lijstje met wensen en eisen maar wanneer je iemand eenmaal hebt ontmoet is het veel belangrijker dat diegene je goed doet voelen. Daarbij is het zo dat zowel loon als uiterlijk er evenveel toe doen als het gaat om romantische interesse.
De volgende drie factoren spelen de belangrijke psychologische rollen in het vormen van relaties:
nabijheid (proximity)
bekendheid (familiarity)
gelijkheid (similarity)
Festinger heeft een belangrijk onderzoek gedaan naar nabijheid en de invloed daarvan op het vormen van relaties. Studenten werden verspreid over verschillende flats met meerdere gangen. Het bleek dat deze studenten inderdaad sneller geneigd zijn een relatie met iemand nabij (uit dezelfde gang of zelfde gebouw) aan te gaan. Dit komt omdat ze elkaar beter leren kennen. Het is ook gewoon moeilijker om mensen te leren kennen die niet in je omgeving zitten. Je kan hier ook uit afleiden dat een fysieke scheiding tussen twee mensen kan zorgen voor het verlies van de relatie.
Veel interactie leidt tot grotere interdependence (afhankelijkheid van elkaar) omdat het gedrag van de een dat van de ander beïnvloedt. Ook leren ze elkaar beter kennen wat betekent dat ze meer bekend worden met elkaar.
Bekendheid is een andere factor die meespeelt in het aangaan van relaties. Mensen hebben de neiging om iets of iemand wat ze vaker zien beter te beoordelen. Dit is het mere exposure effect. Dit verklaart ook waarom mensen meer van gemiddelde gezichten houden, gewoon omdat ze er vaker aan worden blootgesteld.
De laatste factor is gelijkheid. Mensen vinden elkaar aardiger als ze op elkaar lijken. Dit heet het similarity-attraction effect. Gelijkheid is een goede voorspeller voor positieve gevoelens jegens iemand. Hoe meer iemand gelijk is aan jou, hoe aardiger je hem zal vinden. Maar waarom is dit zo? Mensen die op jou lijken zijn belonender omdat ze dezelfde mening etc hebben. Daarbij weten partners die op elkaar lijken beter wat ze van elkaar nodig hebben. Het brengt de onzekerheid terug en maakt het communiceren makkelijker.
Vaak wordt er gezegd dat tegenpolen elkaar aantrekken, maar hier is weinig bewijs voor. Wel blijkt dat mensen die dominant zijn liever een onderdanigere partner hebben en andersom. Dit is vrij logisch want met twee dominante mensen in een relatie zou het gaan botsen en met twee onderdanige mensen zou er niets gebeuren.
Reciprocal liking is een begrip dat is gedefinieerd als wanneer mensen ons mogen, mogen we hun ook.
Mensen onderschatten vaak de situatie. Zo ontstaat er ook misattributie van arousal: de arousal die je van een activiteit/gebeurtenis krijgt (het lopen over een hoge brug) toeschrijven aan iets anders (een mooie vrouw aan het eind van de brug). Dit experiment met de brug is gedaan door Dutton en Aron.
Zowel mannen als vrouwen waarderen fysieke aantrekkelijkheid in een potentiële partner. Echter, voor mannen is fysieke aantrekkelijkheid belangrijker dan voor vrouwen wat romantische partners betreft. Vrouwen waarderen fysieke aantrekkelijkheid natuurlijk ook, maar ze kijken meer naar tekens van dominantie en status. Volgens evolutionaire psychologen, geven mannen de voorkeur aan vrouwen die waarschijnlijk gezonde baby’s produceren. Daarom zijn mannen gevoelig voor tekens van jeugd, gezondheid en voortplanting. Vrouwen willen een man die ze bepaalde middelen kan geven en zij zullen daarom op zoek gaan naar mannen met een hoge status. Dit kun je ook terugvinden op datingsites. Mannen zeggen vaker dat ze op zoek zijn naar een fysiek aantrekkelijke partner, terwijl vrouwen vaker zeggen dat ze op zoek zijn naar een partner met een hoge status. Onderzoek heeft ook uitgewezen dat vrouwen vaker dingen over hun fysieke gesteldheid vertellen op datingssites. Ze laten de mannen dus zien wat ze te bieden hebben.
Wanneer je verliefd bent, wordt het deel in je hersenen geactiveerd dat ook bij verslaving wordt geactiveerd. Het is dan ook niet zo raar dat in liedjes liefde wordt vergeleken met een verslaving. Liefde kan beter worden gezien als een sterke motivatie dan een emotie. Gelukkig blijven mensen niet eeuwig in deze staat. Berscheid en Walster onderscheiden twee verschillende stadia:
passionate love (intens gevoel voor eenheid met iemand anders, je denkt veel aan een ander en bent veel met diegene bezig. Ook idealiseer je diegene en wil je dat jullie elkaar goed kennen)
companionate love (een gevoel van intimiteit en affectie wanneer we echt om iemand geven)
Companionate love kan je ook voor anderen dan alleen je romantische partner voelen al zal dat niet hetzelfde zijn. Sternberg vormde een theorie hierover: triangular theory of love. Er zijn drie factoren (intimiteit, passie en toewijding) op welke je hoog/laag kan scoren afhankelijk van het soort relatie. Liefde voor een vriend scoort bijvoorbeeld hoog op intimiteit en toewijding maar niet zo zeer op passie.
Volgens het behaviorisme wordt liefde gevormd door beloning en kosten. De equity theory sluit hier op aan en stelt dat het belangrijkste in een relatie is dat mensen dezelfde ratio beloning-kosten hebben. Hoewel dit inderdaad invloed heeft op de relatie is het zeker geen goede voorspeller. Kelleu en Thibaut stelden dat mensen om twee redenen dit niet belangrijk vinden. De eerste is dat mensen verschillende verwachtingen hebben van een relatie. We hebben allemaal een comparison level (CL) waar we onze relaties mee vergelijken. CL kan bijvoorbeeld een vorige relatie zijn.
De tweede is dat mensen altijd zoeken naar de beste optie. Dit wordt aangegeven in comparison level of alternatives (CLalt). Zolang de huidige relatie de beste optie is, zal diegene in die relatie blijven.
Rusbult stelde nog een derde factor voor: investeringen. Mensen kunnen wel een betere optie vinden maar zodra ze al te veel investeringen hebben gedaan (emotioneel, financieel, psychologisch etc) is het moeilijker om uit de huidige relatie te stappen. In Rusbult’s model geeft hij deze drie factoren (genoegzaamheid met de huidige relatie, alternatieven en investeringen) als een voorspeller van de relatie toewijding (relationship commitment). Dit is een persoon’s bedoeling om in de relatie te blijven en psychologisch gebonden te blijven.
Bepaald gedrag houdt de relatie intact. Accomodatie is zo’n soort gedrag. Het aanpassen aan de ander door bijvoorbeeld constructieve antwoorden te geven. Ook vergevingsgezindheid helpt de relatie te behouden. Vergevingsgezind antwoorden versterkt de relatie op lange termijn. Relatietoewijding is een sterke voorspeller voor of mensen vergevingsgezind willen antwoorden of niet. Vergevingsgezindheid is ook goed voor de psychische en fysieke gezondheid van een mens.
Relatietoewijding zorgt ook dat mensen meer bereid zijn op te offeren (willingness to sacrifise). Dit wordt gedefinieerd als je eigenbelang laten gaan om de staat van je partner te verbeteren. Partners die veel voor elkaar op offeren hebben een grotere kans samen te blijven. Een belangrijke reden waarom accomodatie en opofferen zorgen voor een betere relatie is doordat dit soort gedrag communiceert naar de ander dat je toegewijd bent. Het ‘cyclical growth model’ is hier op gebouwd. Als beide partners de ander bevoordelen met hun gedrag, groeit er vertrouwen en dat zorgt weer voor een grote toewijding wat doorvoor weer zorgt voor het meer bevoordelen van de ander.
Toegewijde partners hebben de neiging om hun relatie als superieur te zien (relationship superiority). Vooral wanneer de relatie wordt bedreigd, komt dit naar boven. Hoewel blijkt dat mensen in een relatie minder aandacht geven aan anderen en de aantrekkelijkheid van anderen minder hoog schatten (derogation of alternatives).
Een andere kijk op romantische relaties geeft het self-expansion model van Aron en Aron. Zij zien relaties als iets wat een fundamentele motivatie is voor zelfuitbreiding. Volgens dit model is het dan ook van groot belang om verveling in een relatie te voorkomen en jezelf te blijven uitbreiden.
Het is moeilijk om ‘relatie’ te definiëren. Waar onderzoekers het over eens zijn is dat mensen afhankelijk van elkaar moeten zijn in hun cognitieve, affectieve en gedrag uitkomsten. Doordat afhankelijk te zijn van elkaar de belangrijkste factor is, is het gevaarlijkste in een relatie dus onverschillig zijn. Dat zou het idee geven dat de een meer afhankelijk is dan de ander.
Er zijn veel soorten relaties. Clark en Mills onderscheidden er twee: exchange relationships en communal relationships. De eerste is bijvoorbeeld een baas-werknemer relatie. Men geeft elkaar alleen een voordeel als de verwachting is dat er een wordt teruggegeven. De tweede zijn relaties zoals een moeder-zoon relatie. De een geeft de ander een voordeel zonder daar iets voor terug te verwachten. Exchange relationships zijn typisch ook minder hecht en intiem dan communal relationships.
Er is literatuur die ook onderscheid maakt tussen horizontale/reciprocale relaties en verticale/aanvullende relaties. In horizontale relaties zijn mensen gelijk en geven mensen elkaar voordelen als kennis, zorg etc. (vrienden die elkaar bijvoorbeeld steunen). Verticale relaties geven een ongelijke relatie aan waarin de een de ander meer/minder voordelen geeft dan de ander (kind dat wordt verzorgd).
Een andere belangrijke dimensie is vrijwilligheid van de relatie. Dit zijn informele relaties die vaak intiem en stabiel zijn. Onvrijwillige relaties hebben formele banden (bloedband bijvoorbeeld) die de relatie aanhoudt. De belangrijkste vrijwillige relatie in het leven is vriendschap. Vrienden zijn de eerste bronnen van sociale kennis buiten de familie.
Mendelson en Aboud onderscheidden zes functies van vriendschap:
het gevoel van kameraadschap versterken
hulp
intimiteit
betrouwbare medestanders
een positief zelfbeeld door zelfvalidatie
emotionele zekerheid
Er zijn er bepaalde relaties die tegen bijzondere moeilijkheden oplopen. Neem bijvoorbeeld homo’s. Zij hebben te maken met vooroordelen, druk van de sociale omgeving etc. Deze moeilijkheden beïnvloeden de relatie, maar verder zijn de processen in deze relaties hetzelfde als in andere relaties.
Self-disclosure is belangrijk in iedere relatie. Het is het onthullen van informatie over jezelf aan een ander. We onthullen meer aan mensen die we mogen, we mogen mensen meer nadat ze meer hebben onthuld en we vinden mensen die in het algemeen meer onthullen sowieso aardiger. In de literatuur wordt er gepraat over disclosure reciprocity. Dit is de neiging die we hebben om de hoeveelheid onthullingen te matchen aan dat van de ander. Volgens de social penetration theory onthullen we meer aan mensen die we mogen en minder aan mensen die we niet mogen. Het delen van informatie is dan ook een veelgebruikte strategie om relaties te behouden. Het delen van geheimen geeft ook een intieme band aan. Mensen die geheimen vertellen vertrouwen de ander en de ander voelt zich daar op weer vertrouwd.
Tegenwoordig kan je ook veel online met mensen praten maar de positieve effecten van disclosure blijven uit op deze manier tenzij het internet wordt gebruikt om al bestaande relaties te behouden. Veel volwassenen zijn hyperpersoonlijk op het internet omdat het minder complex is.
Er zijn twee soorten disclosure: generalized disclosure en dyadic disclosure. De eerste komt voor wanneer iemand dingen van zichzelf onthult in het algemeen aan iedereen. De tweede komt voor wanneer mensen alleen dingen onthullen binnen bepaalde relaties. Generalized closure is niet of soms negatief verbonden met de toewijding aan de relatie terwijl dyadic disclosure juist positief hier aan is verbonden. Dit komt omdat mensen de behoefte hebben om zich speciaal te voelen in een relatie. Mensen die dus aan iedereen maar onthullen, worden over het algemeen als minder speciale relatie bevonden.
De waargenomen partner responsiviteit is een begrip dat wordt gedefinieerd als het idee dat een partner responsief is naar onze behoeften toe. Om naar andere mensen te onthullen moet men het gevoel hebben dat de andere persoon ze hoort, dat hij ze begrijpt, waardeert en voor ze zorgt. Mensen moeten niet het gevoel hebben dat iemand ze wil veranderen.
Vaak is het zo dat degene die responsiviteit zoekt, meer het gevoel heeft dat de ander responsief antwoord dan dat de ander dat daadwerkelijk doet (of zelf voelt). Het is ook belangrijker in een relatie wat iemand voor gevoel heeft over de responsiviteit van de ander dan de daadwerkelijke responsiviteit.
Volgens de attachment theory is responsiviteit niet alleen belangrijk in horizontale relaties maar ook in verticale. Het is belangrijk dat een moeder bijvoorbeeld responsief naar het kind toe is. In sommige relaties is responsiviteit ook belangrijker dan in anderen. Je verwacht van je ouders en broers bijvoorbeeld dat ze responsief antwoorden terwijl je dat van je kind niet verwacht.
Het einde van een relatie kan door verschillende dingen komen. De hoeveelheid ruzie heeft daar vaak weinig invloed op, het is meer de manier van ruzie maken die daar effect op heeft. Het zal je ook niet verbazen dat door de sterk positieve effecten van een relatie het einde van een relatie negatieve effecten met zich meebrengt. Scheidingen zorgen voor een sterke afname in mentale en fysieke gezondheid op korte en lange termijn. In een scheiding verlies je verschillende dingen: economische middelen, je sociale netwerk maar het belangrijkste is dat je de attachment bond verliest.
Er zijn verschillende definities voor het begrip groep. De definitie die wordt gebruikt in het boek is: deze bestaat wanneer er twee of meer personen zichzelf zien als lid van de groep. Groepen kun je analyseren op drie verschillende niveaus: het individuele niveau, het groepsniveau en de bredere context.
Er zijn dus meerdere definities voor het begrip groep. Wat belangrijk is in deze definitie is dat de leden van een groep een gedeeld doel hebben. Vaak hebben ze ook een sociale structuur en in sommige definities wordt er ook nadruk gelegd op de face-to-face communicatie. We kunnen alleen maar over groepen zitten als er ook mensen zijn die niet in de groep zitten, ook zijn sommige groepen groepiger dan anderen.
De vraag waarom er groepen zijn kan op drie manieren worden beantwoord. De sociobiologische manier, de cognitieve manier en de utilitaristische manier. Op de sociobiologische manier kijken we naar groepen als evolutionair gezien praktisch. We kunnen zo beter omgaan met vijanden en worden geholpen worden met kinderen opvoeden en eten verzamelen. Een predispositie voor groepen is dan ook natuurlijk geselecteerd omdat het de overlevingskans vergroot. Deze predispositie wordt ook wel need to belong genoemd (uitgelegd in deel 2).
Vanuit cognitief perspectief gezien, helpen groepen ons de wereld te begrijpen. De social comparison theory door Festinger is hier op gebaseerd. Mensen willen graag weten of ze de wereld goed begrijpen door hun kijk op de wereld te vergelijken met die van anderen. Dit wordt vooral gedaan voor dingen die geen fysieke waarheid hebben (een vierkant heeft vier hoeken maar als iemand een scheet laat in het openbaar heb je anderen nodig om te kijken of zij dit ook niet vinden kunnen).
Op deze ideeën zijn de social identity theory en de self-categorization theory gebouwd. Deze stellen dat mensen zichzelf en anderen beschrijven in termen van groepen. Door jezelf te zien als onderdeel van een groep vergroot je je zekerheid en wordt de wereld logischer.
Vanuit utilitarisch perspectief gezien, hebben mensen voordelen aan een groep. De social exchange theory stelt dat sociale relaties de behoeftes van een persoon vervult. Dit gebeurt vaak in uitwisselingsprocessen. In deze theorie verlaten mensen een groep wanneer het ze relatief weinig oplevert en er betere alternatieven zijn.
Er zijn verschillende soorten groepen. Sommige groepen zijn groepiger dan anderen. Dit wordt ook wel de entitativiteit van een groep genoemd.
In een onderzoek van Lickel et al. werd gezocht naar de verschillende soorten groepen. Hij liet mensen groepen beoordelen op basis van acht eigenschappen: hoeveelheid interactie tussen leden, de groepsgrootte, hoe belangrijk leden elkaar vinden, gezamenlijke doelen, duur van de groep, gelijkheid (hoeveel ze op elkaar lijken) van leden en hoe makkelijk het is om tot de groep toe te treden en deze weer te verlaten (permeability). Hieruit vonden ze vier soorten groepen: intimiteitsgroepen, opgave groepen, sociale categorieën en losse kennissen. Allemaal verschilden ze op verschillende eigenschappen. Zo heeft een sociale categorie (bijvoorbeeld mannen) weinig interactie, ze vinden het niet belangrijk wie er in de groep zit, ze hebben weinig dezelfde doelen, ze lijken weinig op elkaar, ze zijn langdurig, hebben een lage permeabiliteit en zijn groot.
Lickel et al. vroegen zich af welke van de acht eigenschappen het beste de entitativiteit bepaalde. Dit bleek voornamelijk de hoeveelheid interactie te zijn. Andere belangrijke eigenschappen waren: hoe belangrijk leden elkaar vinden, gezamenlijke doelen, gelijkheid en duur van de groep. De groepsgrootte en permeabiliteit lieten een negatieve relatie zien met de entitativiteit.
Verschillende groepen hebben verschillende functies voor groepsleden. Intimiteitsgroepen vervullen aansluitingsbehoeftes, opgave groepen hebben een utilitaristische functie en helpen je een doel te bereiken en sociale categorieën zorgen voor een sociale identiteit.
Moreland en Levine hebben het model van groep socialisatie bedacht. Groep socialisatie is het proces waarbij leden door de groepen worden aangepast naar de normen en waarden van de groep. Moreland en Levine richten zich vooral op groepen die lange perioden bestaan en directe interactie hebben tussen leden, maar waarbij de rol van de leden verandert. Er zijn vijf soorten stadia te onderscheiden waarin de rol van het lid verandert: onderzoek, socialisatie, behoud, resocialisatie en herdenking. Het veranderen van rol heet ook wel role transition. De vijf soorten stadia verschillen in groep toewijding (een psychologische band van een groepslid met de groep en de doelen inclusief de wil om bij de groep te blijven). Aan het eind van de socialisatie is deze het hoogst en begint in het ‘behoudstadium’ af te nemen totdat men de groep weer verlaat.
Role transition is het resultaat van een evaluatie proces waar de groep het lid wil belonen. Groepstoewijding ontstaat uit het verleden, het heden en de verwachte toekomstige beloningen ten opzichte van alternatieve groepen.
Het stadium onderzoek wordt gekenmerkt door de groep die zoekt naar nieuwe leden die een bijdrage kunnen leveren aan de groep. De toekomstige leden zoeken een groep die bij hun behoeften past. Een overgang van fases gebeurt vaak met een initiatieritueel. Dit kan bijvoorbeeld een ontgroening zijn, maar ook een feest. Volgens Aronson en Mills is een ontgroening goed voor de toewijding aan de groep. Dit baseerde ze op de cognitive dissonance theory.
Omdat mensen geen goede reden meer voor zich kunnen houden om bij de groep te gaan maar ze al wel zo slecht zijn behandeld, zullen ze meer toegewijd zijn omdat ze niet willen toegeven dat de groep onaantrekkelijk is. Andere onderzoekers vonden hier echter geen bewijs voor en vonden dat ontgroeningen alleen maar zorgen voor minder toewijding door het gevoel van eenzaamheid en frustratie. Tussen de leden van groep ontstond echter wel een betere band. Voor een groep is dit natuurlijk ook een test om te kijken wie er echt bij wil. Daarnaast zorgen ontgroeningen voor een versterkte hiërarchie en vergroot het conformiteit (gelijkgestemdheid) en afhankelijkheid van de nieuwe leden.
Het tweede stadium is socialisatie. In dit stadium leren de leden de normen en waarden van de groep. Ook krijgen de nieuwe leden de benodigde kennis en vaardigheden om goed te functioneren in de groep.
Nieuwe leden kunnen ook de groep beïnvloeden. Deze invloed is waarschijnlijker als de groep niet veel waarde hecht aan zijn normen een waarden. Belangrijk is ook de status van de nieuwkomer buiten de groep. Zo weet de groep of diegene capabel is. Ook na dit stadium is er een ritueel om aan te geven dat de nieuwkomer een volwaardig lid is. Afhankelijk van de staffing level (de actuele grootte van de groep ten opzichte van de ideale grootte van de groep) is geaccepteerd worden moeilijker of makkelijker. Als de groep te weinig mensen heeft zullen ze sneller mensen aannemen om aan hun ideale aantal te komen. Te weinig mensen in een groep zorgt namelijk voor het verlies van middelen (geld, hulp etc), vermoeidheid onder de leden en slechtere groepsprestaties. Te veel mensen in een groep zorgt ook voor problemen namelijk: verveling, onverschilligheid, vervreemding, verwardheid en een rommelige organisatie.
Het derde stadium is behoud. In die stadium hebben leden een grote toewijding aan de groep en nemen de voordelen van de relatie toe door rol overleg. Een lid probeert een rol te veroveren in de groep die hem het beste past en het beste zijn behoefte vervult en de groep laat die rol vervullen door iemand waarmee het doel het best wordt bereikt.
Het vierde stadium is resocialisatie. Dit wordt gekenmerkt doordat deze leden vaak niet alle informatie meer krijgen, of ze worden buitengesloten van de informele groepjes binnen de groep. Vaak wordt er druk op het lid gezet om de groep te verlaten. Als het lid wordt buitengesloten omdat hij afwijkend gedrag vertoond wat niet wordt getolereerd, wordt er vaak eerst nog geprobeerd te straffen. Als dit niet werkt zal het lid worden buitengesloten.
De overgang van resocialisatie naar herdenken wordt gekenmerkt door het verlaten van de groep. Een groep kan het lid er toe drijven de groep te verlaten maar kan ook juist een lid bij de groep proberen te houden (soms met succes). Soms kiest een lid ervoor om te vertrekken omdat er aantrekkelijkere alternatieven zijn. Sommige leden kiezen er ook niet voor om te vertrekken ondanks aantrekkelijke alternatieven. Een factor hier in is identificatie. Hoe meer mensen zich identificeren met de groep, hoe positiever ze zijn.
Verder kan het buitensluiten van iemand zorgen voor letterlijke lichamelijke pijn. Uit onderzoek blijkt dat mensen die worden buitengesloten dezelfde geactiveerde hersengebieden hebben als mensen die pijn hebben. Het laatste stadium is herdenken. De groep evalueert het ex-lid nog en houdt nog een bepaalde hoeveelheid toewijding aan het oud lid als deze positieve bijdragen heeft geleverd.
Tuckman en Jensen ontwikkelden het five-stage model of group development. Dit model beschrijft vijf stadia waar een groep doorheen gaat: forming, storming, norming, performing en adjourning.
Bij het forming leren mensen elkaar kennen en ontwikkelt er zich een groepsidentiteit. Bij storming ontwikkelt de groep een structuur met leden met verschillende statussen (evaluatie van een rol door de groep). In het norming bouwen mensen banden op en besluiten ze een gezamenlijk doel en ontwikkelen normen. Bij performing gaat het om het vervullen van het groepsdoel en bij adjourning eindigt de groep.
Ieder stadium heeft een andere manier van interactie. Om dit te kunnen onderzoeken moeten er bepaalde codes/labels aan gedrag worden toegewezen. Bales’ interaction process analysis (IPA) is zo’n systeem. Hierin wordt onderscheid gemaakt tussen taakgericht gedrag en socio-emotioneel gedrag. De eerste is logischerwijs gedrag dat gericht is op het doel van de groep. De tweede is gedrag dat gericht is op de relaties binnen de groep. In die tweede domein kan je ook positief en negatief gedrag onderscheiden. IPA bestaat uit 12 verschillende categorieën van gedrag. Volgens Tuckman en Jensen zouden deze categorieën dus voor ieder stadium van groepsgedrag in verschillende maten moeten worden toegepast. Deze theorie kan makkelijk worden bekritiseerd omdat het alles ogenschijnlijk simpeler maakt dan het is. Groepsstadia worden meer gezien als een gradueel (vloeiend) proces.
Groepsnormen zijn systemen die aangeven hoe (niet) te gedragen. Het zijn geen wetten of regels maar reguleren wel het gedrag van leden. Ook reflecteert het de gedeelde interesses en verwachtingen van een groep bij activiteiten. Sommige normen zijn voorschrijvend anderen zijn beschrijvend. Voorschrijvende normen schrijven gedrag en attitudes voor die gepast zijn en niet gepast zijn in de groepscontext. Beschrijvende normen beschrijven gedrag die typisch is voor de groep. Groepsleden hebben de neiging zich aan te passen aan de normen. Dit kan komen doordat de normen geïnternaliseerd zijn (een onderdeel van het individu is geworden) of omdat het gedwongen is (er wordt op aangedrongen door de groep). Door normen functioneert een groep beter, ze regelen de communicatie en zijn een bron van informatie. Als iemand zich gedraagt naar de groepsnormen laat dit ook toewijding aan de groep zien. Groepsnormen kunnen veranderen door de tijd heen, dit kan komen door verandering van omgeving en veranderingen binnen de groep.
De laatste jaren is er veel aandacht voor gedeelde cognitie in groepen. Het blijkt dat groepen een gedeeld begrip van het leven ontwikkelen. Dit zorgt voor een goede coördinatie binnen de groep, communicatie en samenwerking. Transactive memory is een goed voorbeeld van gedeelde cognitie. Dit is de manier waarop de informatie wordt verdeeld in de groep. Niet iedereen heeft alle informatie maar leden weten bij wie ze de informatie moeten krijgen. Behalve een gedeelde cognitie hebben groepen vaak ook gedeelde emoties. Barsade onderzocht emotional contagion. Dit is het overbrengen van gevoelens op anderen binnen de groep. Wanneer de leider van de groep positief is, is de groep ook positiever ingesteld. Dit geldt ook voor negatieve emoties.
Groepcohesie is de kracht die de groep samenhoudt. Dit is goed voor de groep omdat het de leden motiveert om in het voordeel van de groep te handelen. Er zijn verschillende types groepscohesie. Opgave cohesie is er een van. Dit is de toewijding aan een opdracht. Interpersoonlijke cohesie is de aantrekkingskracht tot de groep.
In 1978 overleden meer dan 900 mensen in aan massazelfmoord/moord Jonestown. Deze mensen waren lid van een sekte, de People’s Temple en besloten een einde aan hun leven te maken toen Jonestown ‘bedreigd’ werd door autoriteiten. Het is moeilijk om te begrijpen hoe het kan dat al deze mensen voor de dood kozen. Wetenschappers zeggen dat de leden van de People’s Temple gesocialiseerd waren om de normen van de cult te accepteren. Een van de belangrijkste regels was loyaliteit aan de groep en deze regel werd ook strikt opgelegd. De leider was ook autocratisch; alles wat hij zei werd normatief en iedereen moest gehoorzamen. Daarnaast woonden de mensen in Jonestown ook in isolatie. Ze hadden dus alleen contact met dorpsgenoten die hetzelfde dachten. In isolatie kunnen mensen bizarre dingen gaan geloven, zoals een revolutionaire zelfmoord. Sommige leden dachten dat er een einde zou komen aan alles waar ze in geloofden en dat ze gevangen gezet zouden worden door de autoriteiten. Daarom besloten ze om liever zelfmoord te plegen. Andere leden die liever niet dood wilden gaan, werden toch daartoe gedwongen door de conformiteit aan de groepsnormen van hun mede cultleden.
Er zijn duidelijke verschillen in de manier waarop leden zich gedragen binnen de groep. Verschillende taken vragen om verschillend gedrag. Door het IPA systeem kan je dit gedrag toeschrijven aan bepaalde rollen. In onderzoek is dit gedaan en daar zijn een hoop nieuwe inzichten uit gekomen. Deze zijn opgenomen in het boek van McGrath (Groeps: Interaction and Performance). De eerste is dat sommige leden meer praten dan anderen. Dus groepen hebben een spraak hiërarchie. Leden hoger in de hiërarchie praten meer dan mensen lager in de hiërarchie. Mensen die veel praten worden vaak gezien als invloedrijk. Als er binnen een groep gepraat wordt gebeurt dat meestal tussen twee mensen. We zeggen dan dat de groep in ‘floor position’ is.
Het volgende inzicht is dat sommige mensen meer gericht zijn op de taak dan anderen. Deze personen worden gelabeld als task specialist. Terwijl de meer relatie georiënteerde persoon de socio0emotional specialist wordt genoemd. De task specialist wordt vaak gezien als invloedrijker maar wordt vaak minder gemogen door anderen.
De belangrijkste theorie over status binnen een groep is de expectation states theory. Deze theorie stelt dat een status binnen een groep ontstaat door de verwachting van wat de status buiten de groep is. Doordat mensen een verwachting van een persoon hebben, wordt deze verwachting vervult (self-fulfilling prophecy). De status die uit deze verwachting wordt gehaald, zal pas verdwijnen als is bewezen dat de verwachting niet klopt (pas dan stopt de self-fulfilling prophecy). De verwachting wordt gevormd door diffuse status karakteristieken, zoals bijvoorbeeld leeftijd, ras en dergelijke, en door specifieke status karakteristieken zoals vaardigheden. Deze verwachtingen zijn ook cultuurgebonden.
Het is niet altijd in onze bewuste gedachten dat we lid zijn van een bepaalde groep. Dus om jezelf in een categorie te plaatsen moet je je bewust worden van je lidmaatschap. Door in contact te komen met een andere groep worden we er weer aan herinnerd dat we lid zijn van een andere groep. Uit een onderzoek gedaan naar prestaties wanneer twee groepen tegen elkaar strijden, bleek dat er beter werd gepresteerd wanneer mensen zich heel bewust waren van hun eigen groep. Door goed te presteren kan de ene groep zich boven de andere stellen. Het is dus zo wanneer leden zich bewust worden gemaakt van hun lidmaatschap dat dat hun gedrag en attitudes beïnvloedt.
Een groep is alleen een groep als er mensen in de groep zitten en mensen niet in de groep zitten. We vergelijken onze groep met andere groepen en schrijven onszelf eigenschappen toe waarvan wij vinden dat we ze in grotere maten bezitten dan de andere groep. Het beeld van de eigen groep is dus afhankelijk van de andere groepen. Wanneer de groepen waarmee we onszelf vergelijken veranderen, verandert ons beeld van ons zelf dus ook. Als je een hbo’er vergelijkt met een mbo’er zal hij zeggen dat hij intelligenter is, maar wanneer dezelfde hbo’er zich vergelijkt met een student zal hij zeggen dat hij praktischer is en intelligent niet meer zien als een onderscheidende factor. De groepen om ons heen kunnen veranderen omdat oude groepen verdwijnen en nieuwe ontstaan. Het kan ook zijn dat al bestaande groepen relevanter worden voor ons of minder relevant.
Hoe kan een groep een zo goed mogelijke prestatie leveren? Dit hangt af van het soort taak en het soort groep. Om te zien hoe goed de prestatie van een groep is kunnen we naar de potentiële groep prestatie kijken. Dit is de prestatie die een groep kan leveren wanneer ieder lid afzonderlijk zijn werk doet. Dit wordt vergeleken met de daadwerkelijke groepsprestatie.
Er zijn drie verschillende onderliggende dimensies voor taaktypes. De eerste is of de taak algemeen is of opdeelbaar en door ieder lid afzonderlijk wordt gedaan. Dus iedereen krijgt of dezelfde test of een onderdeel van de gehele test. De tweede is of de taak een kwantiteits- of kwaliteitstaak is. Respectief genoemd een maximization task en optimization task. De laatste dimensie is hoe groep prestatie is gelinkt aan de afzonderlijke prestaties van de leden. Steiner onderscheidde in deze dimensie drie soorten taken: additieve, disjunctieve en conjunctieve taken.
Additieve taken zijn taken waarin het groepsresultaat de afzonderlijke resultaten van de leden bij elkaar opgeteld zijn. Dit zijn meestal maximization tasks. Neem bijvoorbeeld brainstormen. Bij brainstormen gaat het erom zo veel mogelijk ideeën te krijgen. De groepsprestatie gaat dus omhoog wanneer er meer leden zijn.
Disjunctieve taken zijn taken waarbij de groep een keuze moet maken. Het gaat dus om de beste keuze dus zal de prestatie afhangen van het beste lid in de groep. Dit is een typisch voorbeeld van een optimization task. In dit soort taken zie je ook vaak het eureka effect. Dit is wanneer het goede antwoord meteen wordt erkend. Wanneer dit niet gebeurd, zal de groep misschien kiezen voor een slechtere optie.
Conjunctieve taken zijn taken waarin alle leden moeten slagen om de groep te laten slagen. De prestatie hangt dus af van de slechtste van de groep. Het is dus ook niet effectief om een grotere groep te hebben met meer kans op zwakkere leden. Een voorbeeld van een conjunctieve taak is bergbeklimmen. Wanneer je met het hele team de top moet bereiken, zal de prestatie afhangen van de langzaamste in de groep.
De daadwerkelijke groep prestatie verschilt nogal eens van de potentiële groep prestatie. Hackman en Morris stelde hier een formule voor op:
Daadwerkelijke groep prestatie = groep potentieel – proces verliezen + proces winsten.
Groepsprocessen kunnen de prestatie dus zowel negatief als positief beïnvloeden. Dit kan komen doordat groepsprocessen de individuele prestaties kunnen beïnvloeden of de coördinatie daarvan. Daarbij kan het ook beïnvloed worden door de kunde van de leden en de motivatie. Er worden drie types proces verliezen/winsten onderscheiden: coördinatie, motivatie, individuele kunde.
Coördinatie bij groepen kan alleen maar leiden tot verlies omdat de groep potentie wordt berekend bij optimale coördinatie van de individuele bijdragen. Dit worden dan ook coördinatieverliezen genoemd. Een goed voorbeeld is wanneer een groep een gewicht moet tillen. Het blijkt zo te zijn dat als de groep groter wordt, de individuele prestatie afneemt. Dit heet het Ringelmann effect. Uit later onderzoekt blijkt dit te komen door onvoldoende coördinatie en een afgenomen motivatie. De leden slagen er bijvoorbeeld niet in om allemaal tegelijk het gewicht te tillen en voelen minder verantwoordelijkheid voor de prestatie.
Bij brainstormen komt het ook voor dat door coördinatie er onder de groep potentie wordt gepresteerd. Volgens Osborn zou brainstormen beter werken in een groep, maar het bleek dat wanneer een groep apart zat en los brainstormde er meer en even goede ideeën kwamen als in een groep die bij elkaar zat. Een groep mensen die individueel een opdracht uitvoeren heet een nominale groep. Zo wordt de groep potentie bepaald. De reden dat samen brainstormen minder ideeën oplevert komt door production blocking. Dit is een procesverlies doordat maar één individu tegelijk aan het woord kan zijn in een groep. Ook laten dit soort groepen zich vaak leiden door de status van leden en kiezen zo een idee van een prominent lid wat misschien niet het beste idee is. Ook kiezen mensen vaak liever voor de oplossing van de meerderheid dan die van de minderheid.
Wanneer de actuele groep prestatie niet gelijk is aan de potentiële kan dit ook komen door motivatie. Je hebt motivatieverliezen en motivatiewinsten. Motivatieverliezen kunnen komen door: social loafing, dispensability effect en het sucker effect. Social loafing komt voor wanneer mensen hun eigen aandeel in de groep niet herkennen. Dispensability effect is het effect dat leden minder gaan doen wanneer ze het gevoel hebben dat het niet uitmaakt voor het eindresultaat. Als laatste heb je het sucker effect. Dit is het effect dat leden minder gaan doen omdat ze het gevoel hebben dat zij veel meer doen dan anderen in de groep.
Afhankelijk van het soort taak treden deze verliezen op. In een additieve taak kunnen al deze verliezen optreden omdat de aandelen van alle leden ertoe doen, maar deze niet direct zichtbaar zijn (bij brainstorming is het bijvoorbeeld het resultaat van het geheel). Bij disjunctieve en conjunctieve taken is social loafing niet echt een probleem omdat het veel duidelijker is wie welk aandeel heeft gehad in het geheel (het is duidelijk wie het goede antwoord heeft gegeven). Toch kunnen de andere twee effecten hier nog wel voorkomen.
Bij disjunctieve taken zullen de zwakkere leden minder moeite doen omdat toch alleen het beste antwoord wordt gekozen. De sterkere leden zullen daar op het gevoel hebben dat ze de rest mee moeten slepen en zullen daarom last hebben van het sucker effect.
Bij conjunctieve taken zullen de sterkere leden minder hun best doen omdat hun prestatie toch maar zo goed is als het slechtste lid. De sterkere zouden de zwakkere kunnen helpen maar dit zorgt weer voor het sucker effect omdat de sterkere het gevoel hebben meer te moeten doen.
Er zijn ook motivatiewinsten: social competition, social compensation en het Kohler effect. Social competition ontstaat wanneer het duidelijk is wat ieders aandeel is in het geheel. Groepsleden zullen dit gaan vergelijken en proberen het beter te doen dan anderen. Dit komt vooral voor als leden gelijk zijn in kunde en beloond worden voor hun prestatie. Social compensation ontstaat wanneer de sterkere harder werken om de zwakkere te compenseren. De laatste is het Kohler effect. Dit effect komt voor wanneer zwakkere niet verantwoordelijk willen zijn voor het ophouden van de groep dus dan gaan ze harden hun best doen.
Ook hier hangt het af van wat voor taak er wordt gedaan welke effecten kunnen optreden. Sociale competitie kan voorkomen in alle taken waarin het duidelijk wat het aandeel is van ieder lid. Aangezien dat vaker bij disjunctieve en conjunctieve taken het geval is, zal het daar vaker voorkomen. Sociale compensatie komt eigenlijk alleen maar voor bij additieve taken. Omdat de uitkomst daarvan de optelling van de prestaties van alle leden is, hebben leden de kans elkaar te compenseren. Het Kohler effect komt bijna alleen maar voor bij conjunctieve taken omdat de prestatie van de zwakste daar van groot belang is voor de prestatie van de groep. De zwakste voelt dus een grote druk om beter te presteren.
Binnen een taak kunnen zowel winsten als verliezen optreden. Het belangrijkste is om te weten wanneer welke overheerst. Belang van de groepsdoelen blijkt een belangrijke rol hier in te spelen. Leden zullen elkaar alleen compenseren als de taak relevant is voor het doel en ze als collectief worden beoordeeld.
Het individu in een groep kan ook beter of slechter presteren door de groep. Iemand kan bijvoorbeeld afgeleid worden door de sociale interactie in de groep al lijkt dit in sommige situaties ook stimulerend te werken. Op het gebied van individual capability gains and losses is echter nog weinig onderzoek gedaan.
Wel is er gekeken naar brainstorming en verlies. Het kan zijn dat je door cognitive restriction ook niet goed presteert. Dit is dan geen gevolg van motivatie verlies. Cognitive restriction is verlies in groepsprestatie doordat iedereen zich concentreert op een eerder genoemd voorstel en zo de hele tijd in dezelfde hoek blijft denken. Aan de andere kant kunnen ideeën van anderen ook juist helpen wel in een andere hoek te denken. Dat heet cognitieve stimulatie. Hier zorgen anderen ervoor dat jij meer ideeën bedenkt. Ook dit is niet motivationeel.
Om productief te brainstormen moet eerst de verliezen worden voorkomen, bijvoorbeeld production blocking. Dit kan je doen door de discussie via de computer te laten plaatsvinden zodat er meerdere mensen tegelijk aan het woord kunnen zijn.
De groepsprestatie kunnen worden geoptimaliseerd door goede groepsprestatie management (de som van activiteiten die de groep verbeteren). Als niet duidelijk is hoe de karakteristieken zijn verdeeld in een groep (groepssamenstelling) en een tekort aan tijd kan het zijn dat groep potentie wordt onderschat.
Groepsprestatiemanagement kan zorgen dat de prestatie beter wordt. Dit idee bestaat uit drie principes:
een groep goed organiseren gericht op een bepaalde taak
de groepsprocessen moeten aansluiten op de taakstructuur
de groep moet kunnen leren door meerdere keren de taak in kwestie te doen
De groepssamenstelling is belangrijk voor de prestatie van de groep. Hoe beter de individuen in een groep, hoe beter de groep. Dit wordt getoond in de hidden profile taak. Dit is een taak waarin niet alle leden dezelfde informatie hebben. Samen hebben ze alle informatie maar onafhankelijk van elkaar hebben ze dat niet. Daarom moeten ze informatie gaan uitwisselen. Helaas bleek uit dit onderzoek dat het niet zo hoeft te zijn dat meer capabele individuen in een groep zorgt voor een betere uitkomst, want de meeste groepen kwamen niet achter het hidden profile (de negatieve eigenschappen waren verdeeld over de leden). Dit kan komen door de volgende fouten:
Onderhandelingsfocus: mensen zijn meer bezig met het onderhandelen en het tot een consensus komen dan met het uitwisselen van informatie. Daardoor wordt vaak een verkeerde keuze gemaakt.
Discussie bias: groepen praten meer over gedeelde informatie dan over ongedeelde informatie. Zo zal er dus ook geen nieuwe informatie in de groep worden gegooid. Mensen hebben de neiging om eerder uit te leggen waarom ze voor een alternatief kiezen in een discussie dan om informatie te delen.
Evaluatie bias: mensen vinden gedeelde informatie geloofwaardiger. Daarbij onderschatten mensen vaak de kritische informatie omdat ze in hun hoofd al hebben gekozen. De alternatieven worden veel kritischer bekeken.
De oplossing wordt dus negatief beïnvloed door deze eigenschappen op drie verschillende niveaus: consensus zoeken, informatie uitwisseling, informatie evaluatie.
Een groepssamenstelling is dus belangrijk voor taken (in de hidden profiel taak zouden kritische mensen handig zijn). Wanneer er de vrijheid is om de groepssamenstelling te kiezen, zou eerst de taak worden bekeken en dan moet er gekeken worden naar hoe deze het beste uitgevoerd kan worden.
Groepssynchronisatie is ook belangrijk. De groep stelt de bijdrage van ieder lid bij om deze zo te integreren in de groep dat de prestatie hoog is. De definitie van groepssynchronisatie is: de som van activiteiten gericht op het optimaliseren van de groepsprestatie door terugbrengen, aanpassen en integreren van de individuele bijdrages. Ook optimale synchronisatie hangt af van het type taak. Het soort taak waarbij constant zichtbaar is wat ieders bijdrage is, kan groepssynchronisatie altijd worden gebruikt om de groep beter te laten presteren. Er zijn ook soorten groepssynchronisatie die alleen maar gelden voor specifieke taken. Bijvoorbeeld groepsbeslissingen. Bij deze taak is het handig om de groep in fases te laten werken. Je hebt ook dialectical techniques, dit is een vorm van een debat. Of de tehcniek dialectical inquiry. Hierbij bekritiseert de ene groep de andere. Al deze technieken verbeteren de kwaliteit van groepsbeslissingen.
Groepsleren is het laatste principe van groepsprestatiemanagement. Groepsleren is een algemene term voor verschillende leerprocessen die alleen bestaan wanneer meerdere mensen interactief aan een taak werken. Het meerdere keren uitvoeren van dezelfde taak geeft de groep bijvoorbeeld de kans om te leren. Er worden verschillende vormen van leren onderscheiden:
individual-to-individual transfer: individuele oefening zorgt voor individuele leerresultaten
group-to-individual transfer: het individu leert van de groep en krijgt individuele leerresultaten
group-to-individual-in-group transfer: de groep leert iets aan het individu die het vervolgens weer toepast in de groep
group-to-group transfer: de groep leert de groep. Mensen worden steeds beter in dezelfde groep als ze met die groep meerdere keren een oefening doen.
Door te leren vergroot de groep zijn potentie, nemen de procesverliezen af en de proceswinsten toe.
Leiderschap gaat over het beïnvloeden van anderen. Er zijn vele definities voor leiderschap, maar het enige wat overeenkomt is het gedeelte over het beïnvloeden van anderen. Onderzoekers vragen zich continue af hoe we effectieve leiders kunnen identificeren en hoe leiders komen te ontstaan. Het meeste onderzoek naar leiderschap focust zich op leiderschap effectiviteit: de impact van leiderschap op het behalen van groepsdoelen en organisatiedoelen en op het gedrag en de percepties van volgers. De eerste onderzoekers richtten zich op leider-georiënteerde benaderingen (leader-oriented approaches). Deze benaderingen kijken naar de persoonlijke eigenschappen en gedragingen van leiders om deze eigenschappen te kunnen onderscheiden tussen leiders en niet-leiders. Daarna kwamen de contigency benaderingen, die keken naar de situationele factoren die invloed hebben op leiderschap. Vervolgens kwamen er ook benaderingen die kijken naar de dynamische relatie tussen leiders en volgers.
Deze benadering is erop gericht om de eigenschappen van leiders te onderzoeken. Men ging er van uit dat leiders geboren werden, niet gemaakt en dat leiders dus ook vaste persoonlijkheidstrekken hebben (bijvoorbeeld intelligentie) die er voor zorgen dat ze effectieve leiders kunnen zijn. Onderzoek met de Big Five heeft uitgewezen dat leiders effectiever zijn als ze hoog scoren op extraversie, openheid voor ervaring en laag scoren op neuroticisme. Onderzoek heeft ook een positieve relatie gevonden tussen intelligentie en leiderschapseffectiviteit. Het is echter moeilijk te zeggen of deze eigenschappen er voor zorgen dat iemand een leider wordt, of dat iemand die gekozen wordt als leider deze eigenschappen gaat ontwikkelen. Er is dus niet echt goed onderzoek gedaan naar een causaal verband.
Contingency benaderingen kijken naar de rol die situationele factoren spelen en ook hoe de situationele factoren de relatie tussen leiderschapskarakteristieken en effectiviteit beïnvloeden. De situationele factoren zijn tak karakteristieken, volgers karakteristieken en karakteristieken van de sociale context. Leiders moeten zich aan kunnen passen aan de verschillende situaties. Er is niet een theorie die als dominant wordt gezien.
Veel onderzoek gaat tegenwoordig ook over wat leiders en volgers elkaar te bieden hebben. Transactioneel leiderschap kijkt naar het uitwisselen van goederen. Een leider geeft volgers iets wat ze willen en de leider krijgt iets wat hij wil ervoor terug. Transformationele leiders ontwikkelen een aantrekkelijke visie en ze proberen de groepsdoelen te koppelen aan de doelen van de volgers zodat de volgers dingen op willen offeren voor het bedrijf. Laissez-faire leiders geven bijna niks aan volgers. Ze maken geen beslissingen, ondernemen vrijwel geen actie en zijn vaak absent.
Deze drie theorieën combineren de leiderschap-georiënteerde benadering met de contigency benadering. Het stelt voor dat het leiderschapsproces bepaald wordt door eigenschappen, gedrag dat getraind kan worden en vaardigheden. Het identificeert daarnaast ook de situationele factoren waarin de verschillende types van leiderschap verschillen in effectiviteit. Het stelt ook een bi-directionele invloed voor tussen leiders en volgers. Tenslotte stelt het ook voor dat eigenschappen van volgers de relatie tussen het gedrag van leiders en de responsen van volgers kunnen mediëren.
Onderzoek heeft gekeken naar verschillende leiderschapsstijlen: autocratisch (dominerend, directief gedrag), democratisch (communicatief, egalitair en participerend) en laissez-faire (weinig inbreng). Democratische leiders werden als het positiefst ervaren door volgers. Zij zorgden voor een vriendelijk en taak-georiënteerde atmosfeer. Mensen waren ook meer gemotiveerd door democratische leiders. Groepen die geleid werden door democratische leiders, vertoonden ook meer originaliteit dan groepen die geleid werden door een autocratische of laissez-faire leider. In sommige onderzoeken wordt echter wel aangetoond dat autocratische leiders goede beslissingen nemen wanneer ze veel informatie hebben om een beslissing van hoge kwaliteit te maken. Wanneer de leider iets echt het beste weet, dan zal een directieve leiderschapsstijl tot betere groepsbesluiten leiden. Wanneer een leider niet veel kennis over een onderwerp heeft, dan zal hij/zij informatie moeten vergaren bij de volgers om tot een beslissing te komen. Dit noemen we een participatieve leiderschapsstijl.
Door sociale normen zijn vooroordelen steeds minder geaccepteerd. Maar wil dit ook echt zeggen dat vooroordelen weg zijn? Helaas zijn er nog steeds vooroordelen. Er zijn nog steeds vormen van vooroordelen en ethnocentrisme (de ingroup als superieur beschouwen en de outgroup beoordelen vanuit een ingroup perspectief). Het is ook moeilijk om te bepalen wie in de ingroup zit en wie in de outgroup. Nationaliteit en ethniciteit zijn gebonden aan hun locale context, voor in een multiculturele samenleving. Je kan er niet vanuit gaan dat overal op de wereld dezelfde groep in dezelfde mate wordt gediscrimineerd.
De definitie van bevooroordeeld zijn is een attitude hebben of oriëntatie richting een groep en deze minderwaardig schatten (direct of indirect) vaak om de eigen groep voordelen te geven.
Er zijn modellen ontworpen waarin bevooroordeeld zijn als een uiting van een bepaalde pathologische persoonlijkheid wordt gezien. Adorno et al. stelde bijvoorbeeld dat zo’n persoonlijkheid werd gevormd door de vroege kindertijd. Dit is naar de psychodynamische theorie van Freud. Onacceptabele gevoelens worden onderdrukt en wordt omgegaan met door defensiemechanismes. Een daarvan is het afreageren op anderen. Je woede richten op iets anders. Adorno et al. vonden dat een bevooroordeeld karakter voortkwam uit het veel te streng opvoeden, met veel gehoorzaamheid aan de ouders en aanpassing aan de normen. Dit kon leiden tot tegenstrijdige gevoelens van bewondering en agressie richting de ouders. Hieruit kwam de authoritarian personality. Om dit te testen ontwikkelden ze een schaal, de F-scale, om zo’n persoonlijkheid op te meten. Op deze schaal stonden een hoop subschalen zoals onderdanigheid, aanpassingsdrang en agressie richting autoriteit.
De invloed van deze theorie nam af naarmate de invloed van de psychodynamica afnam. Altmeyer bedacht later zijn eigen theorie op basis van het authoritarian personality syndrome. Hij noemde zijn theorie: right-wing authoritarianism. De mensen hebben persoonlijkheden die trekken hebben zoals de drang om zich aan te passen aan de rest, veel onderdanigheid naar autoriteit toe. Ook hoge levels van agressie nam hij op. Hij vond in tegenstelling tot Adorno dat zo’n persoonlijkheid ontstond door de omgeving en leerprocessen. In het bijzonder rond de jong-volwassenheid. Hij ontwierp zijn eigen schaal, de right-wing authoritarianism scale.
Social dominance oriëntation is ook een theorie die probeert te verklaren waarom er verschillen zijn in bevooroordeeldheid. Deze theorie stelt dat hiërarchische indelingen maken op basis van groepen een menselijke eigenschap is en dat daarom de meeste maatschappijen hiërarchisch zijn. Deze hiërarchie wordt behouden door individuele discriminatie en institutionele discriminatie. Groepen praten dit goed door ‘legitimizing myths’. Dit zijn waarden, attituden, overtuigingen en culturele ideologieën die groepsongelijkheid en soms zelfs de onderdrukking van een groep goed praten (bijvoorbeeld als er een meritocratie is).
Pratto bedacht de schaal om dit te meten: de social dominance orientation scale. Er is bewijs dat mensen hoger op deze schaal seksistischer, racistischer en meer algemeen bevooroordeeld zijn.
Zowel de theorie van de right-wing authoritarian en de social dominance theory proberen uit te leggen waarom mensen bevooroordeeld zijn. Maar zijn deze twee theorieën met elkaar verbonden? Ze hebben niet dezelfde psychologische achtergrond en meten beiden verschillende dingen. Het blijkt dan ook uit onderzoek dat deze twee maar heel weinig aan elkaar gerelateerd zijn. In de social dominance oriëntatie zijn vooral mensen die dominante leiders zijn die hun macht willen uitbreiden ook op onethische manieren. Bij de right-wing authoritarianist gaat het vooral om personen die onderdanige volgers zijn die zonder twijfel het woord van de leider geloven.
Het blijft de vraag of persoonlijkheden echt de uniformiteit van een samenleving kunnen uitleggen. Pettigrew liet het belang van de context zien. Hij liet zien dat hoewel in Noord-Amerika de mensen even hoog scoorde op authoritarianism maar minder bevooroordeeld waren als Zuid-Amerika en Zuid-Afrika. Uit een ander onderzoek blijkt dat authoritarianism met de context mee verandert. Wanneer authoritarianistische vrouwen in een liberaal huis werden gezet voor een jaar, waren ze aan het eind van het jaar een stuk minder authoritarianistisch. Ook groep socialisatie verandert bevooroordeeldheid van mensen.
Duckit et al. kwamen met het dual process model die de theorie van Adorno en die van Pratto in één model probeerden te vatten. Hij zei dat beide persoonlijkheden een ander doel hadden. In het model wordt de right-wing authoritarian gezien als een persoon die de wereld als een gevaarlijke plek ziet, de social dominance georiënteerde persoon zou de wereld zien als een competetieve jungle. De eerste is dus angstgedreven en wil graag zekerheid door sociale ordes en houdt daarom niet van mensen die deze zekerheid afnemen en de tweede is competitiegedreven en zal dus willen strijden met andere groepen die zijn status bedreigen om dominant te blijven.
Er zijn onderzoekers die hebben getracht vooroordelen puur in cognitieve processen uit te leggen. Tajfel’s accentuation effects theorie vormt de basis voor de social categorization theorie. Accentuation effect is het effect dat mensen de verschillen tussen verschillende groepen en de gelijkheid binnen een groep overdrijven. Een aspect van stereotyperen is hier uit af te leiden en dat is overgeneralizatie. ‘Alle Chinezen lijken hetzelfde’. Op zichzelf verklaard het dit niet waarom mensen engatieve vooroordelen hebben over anderen.
Het idee is het zien van de outgroup als meer homogeen, het outgroup homogeneity effect, effect heeft op vooroordelen. De outgroup zie je minder als de ingroup dus is het niet gek dat we aan de hand van een paar oppervlakkige voorbeelden een beeld van een groep moeten vormen. Toch zijn dingen zoals seksediscriminatie daar moeilijk mee te verklaren aangezien we best vaak met de andere sekse in aanraking komen. Park en Rothbart stelde dat we de informatie van een out- en ingroup anders verwerken. Ook is het belangrijk hoe we een groep vergelijken in de context. We zien onze groep vaak als asymmetrisch, we zien ieder lid als individu waar we de andere groep gewoon als groep zien. Toch als we met outgroup leden praten wordt de ingroup weer actief (zij zijn Chinees en wij Nederlands). Het is niet geheel bewezen dat het outgroup homogeneity effect zorgt voor vooroordelen.
Een ander effect is het illusory correlation effect. Dit is de neiging om een correlatie sterker te zien dan hij daadwerkelijk is, als die er überhaupt is. Mensen hebben verwachtingen en die kunnen de perceptie vertroebelen. Door de availability heuristic verkijken we ons soms op mensen. We hebben de neiging om te vorspellen hoeveel iets voorkomt (negatief gedrag door leden van de outgroup) op basis van een gebeurtenis die snel in ons opkomt.
Het blijkt dat mensen hun vooroordelen vergeten wanneer ze zelf worden toegewezen aan de bevooroordeelde groep. Dus motivatie kan vooroordelen verbreken.
Mensen zijn cognitive misers. We maken stereotypes omdat dat simpeler is. Als een stereotype niet helemaal klopt, kunnen we er echter veel langer over nadenken (skinhead, slim en kindvriendelijk).
Er is een verschil tussen impliciete en expliciete vooroordelen. Dit is omdat vooroordelen niet sociaal wenselijk zijn in deze maatschappij maar dat zorgt niet per definitie ervoor dat de oorzaak ervan verdwijnt. Deze onderscheiding wordt ook gemaakt voor onderzoeksredenen. Impliciete en expliciete vooroordelen hoeven niet gecorreleerd te zijn. Sterker nog, impliciete vooroordelen zijn helemaal geen duidelijke voorspellers voor expliciete vooroordelen. Verschillende metingen meten verschillende dingen in impliciete vooroordelen. Ze hebben allemaal hun eigen sterktes en zwaktes. In een onderzoek lieten proefpersonen door hun (onbewuste) gezichtsuitdrukking zien dat ze bevooroordeeld waren. Toch maakte dit geen verschil in het maken van de opdracht (ze werkten nog steeds samen). Door deze onderzoeken is ook aangetoond dat vooroordelen niet hetzelfde zijn als stereotypen. Een stereotype wordt niet per definitie bevooroordeeld. Het blijkt dus dat er ook beschrijvende stereotypes bestaan.
Als laatste methode kun je tegenwoordig ook naar de hersenactiviteit kijken. Dit heet de sociale neurowetenschap. Dit valt niet onder cognitie omdat de proefpersoon niet daarnaar hoeft te handelen, maar is wel informatief.
We beoordelen anderen op hun groepskenmerken. We bevooroordelen per slot van rekening groepen mensen. Dit kan je uitzetten in twee verklaringen: intragroup en intergroup.
De intragroup aanpak gaat over mensen binnen de groep. Vanwege evolutionair voordeel zijn mensen gaan leven in een groep. Waarom we dan andere groepen buitensluiten? Omdat we binnen onze eigen groep verzekerd zijn van wederkerige hulp. Deze krijgen we waarschijnlijk niet van outgroups. Het is hiermee alleen niet makkelijk te verklaren waarom we de outgroup dan neerhalen. Hiervoor kijken we naar de intergroup aanpak, die gaat over de processen tussen groepen.
De eerste intergroup theorie kwam van Campbell en Sherif. Dit heette de realistic conflict theory. Zij stelden dat er verschillende groepen dezelfde interesse hebben in bepaalde middelen die niet oneindig zijn (macht, geld) en zo in conflict raken. Uit onderzoek bleek dit inderdaad te kloppen. Dit conflict viel echter op te lossen door een superordinate goal te stellen. Dit is een doel waarvoor de groepen moeten samenwerken. Hieruit leidden Campbell en Sherif dat er een positive interdependence was binnen de eigen groep en een negatieve met de outgroup wanneer het om schaarse middelen ging. Maar wanneer ze samen moesten werken werd de negatieve interdependence met de andere groep een positieve omdat ze elkaar nodig hadden.
Onderzoekers vonden dat dit niet echt een intergroup interpretatie was omdat het nog steeds ging om positieve uitkomsten voor het individu. Met het minimal group paradigm experiment probeerden onderzoekers dan ook aan te tonen dat het individu ook zou handelen in voordeel van de groep wanneer hij er zelf geen voordeel aan had. Het bleek echter niet mogelijk om eigenbelang geheel uit te schakelen omdat groepsleden van elkaar verwachten beloond te worden en elkaar met die reden ook belonen.
Hoewel de minimal ingroup bias (het verkiezen van de eigen groep door deze positiever te beoordelen en de outgroup minder positief) niet volledig bewijs leverde voor de intergroup interpretatie kon deze verklaring wel uitleggen waarom mensen sneller kiezen voor een groter verschil in opbrengst ten opzichte van een andere groep dan voor een grotere absolute opbrengst.
Hoe kunnen we naar groepen kijken door ervaringen van mensen te bekijken als deze over het individu gaan? Dat kan door de social identity. De social identity is dat deel van ons zelfconcept dat we verbinden aan een groep en daar onze waarden en emoties ook mee verbinden. Hierdoor kunnen we dus kijken naar de groep en niet alleen naar het individu.
Tegenwoordig is er ook veel onderzoek naar de hersenen. Dit valt onder de sociale neurowetenschap. Deze wetenschap heeft zich vooral gericht op de vraag of het zelf zich associeert met de ingroup waardoor de ingroup bias ontstaat. In deze onderzoeken wordt er vooral gekeken naar de activering van de medial prefrontal cortex, het gebied waar het zelf mee geassocieerd wordt. Het bleek dat proefpersonen die meer ingroup bias vertoonden, ook een grotere activatie hadden in dit gebied en dus verband legden met hun sociale identiteit. Bewezen is dus dat onze group ik of sociale identiteit onderdeel is van het zelfconcept.
Om te meten hoe sterk iemand zichzelf verbindt met de groep kan gekeken worden naar groepsidentificatie. Groep identificatie is de graad waarmee mensen zichzelf verbonden voelen met de groep, de waarde die de persoon hecht aan de groep en emotionele band die de persoon met de groep heeft. Hiermee kunnen we misschien ook vooroordelen voorspellen en een ingroup bias. Bij groepsidentificatie kun je mensen afzetten tegen de groep. Het kan ook anders zijn in verschillende contexten waar het actief in wordt. Bijvoorbeeld mensen die zich normaal niet zo sterk verbinden met Nederland zijn dat met het WK wel.
In Tajfel’s definitie van sociale identiteit (de wetenschap van ons groep lidmaatschap en de band daarmee) kun je twee constructen vinden. Leach et al. probeerden groep identificatie in een structuur te gieten die bij Tajfel’s definitie paste. Zij bedachten de 7-point Likert scale. Zij vonden dat er voor verschillende groepen dezelfde hiërarchische structuur voor groep identificatie bestond. Dit bevestigde de twee constructen die je uit Tajfel’s definitie kan halen, namelijk: de self-definition dimensie en de self-investment dimensie.
De self-definition dimensie bestaat ook weer uit twee onderdelen: het individuele zelf-stereotyperen als een groepslid en de ingroup homogeniteit (veel gemeen hebben). De self-investment dimensie bestaat uit drie onderdelen: solidariteit, genoegdoening en centraliteit. Met onderzoek is deze hiërarchische structuur bevestigd.
Groep identificatie is belangrijk omdat het duidelijk maakt dat groep lidmaatschap niet puur objectief is, maar ook psychologisch en subjectief. Nu is het de vraag of groepsidentificatie ook vooroordelen en ingroup bias kan uitleggen. Uit onderzoek bleek dat dit inderdaad kon en het bleek een sterke voorspeller te zijn. Sommige onderzoekers leggen ook een algemeen verband tussen ingroup identificatie en ingroup bias, maar anderen zijn het hier niet mee eens. Want hoewel het het kan voorspellen onder bepaalde condities zijn er problemen met het het zien als een algemene voorspeller.
Met de minimal group paradigm werd duidelijk gemaakt dat proefpersonen minder ingroup bias gingen vertonen wanneer ze straffen moesten uitdelen dan wanneer ze beloningen mochten uitdelen. Dit wordt ook wel genoemd de positive-negative asymmetry. Een uitleg hiervoor is dat het straffen van de outgroup harder is en minder sociaal geaccepteerd.
Dus hoewel ingroup identificatie een rol kan spelen in het begrijpen van vooroordelen, legt het het niet makkelijk de extremere vormen voor vooroordelen uit. Groepsidentificatie kan worden gezien als een belangrijke moderator variabele.
De grootste bedreiging voor een groep is een bedreiging voor het bestaan van de groep. De terror management theorie stelt dat wanneer we worden herinnerd aan onze sterfelijkheid, dit een sterke angst kan veroorzaken waardoor we zekerheid over dat ons leven (in de groep) iets heeft uitgemaakt gaan zoeken. Dit zou de ingroup bias versterken. Voor het vertrouwen in een groep is het belangrijk om te weten dat de groep nog door gaat als wij er niet meer zijn. Een ander voorbeeld van de angst om niet meer te bestaan, wordt vaak ervaren door kleinere groepen, wiens identiteit leunt op attributen die worden bedreigd (zoals een minderheidstaal).
Een andere bedreiging is de bedreiging van onze bronnen. Zoals we hebben gezien, vinden groepen het belangrijker wat ze relatief hebben dan wat ze absoluut hebben. Dreigingen zijn dus ook niet alleen objectief maar veel vaker subjectief. Dit past allemaal binnen de relative deprivation theory. Relative deprivation is het gevoel dat de outgroup het beter doet dan de ingroup (terwijl er absoluut misschien helemaal niets aan de hand is).
Nog een bedreiging kan komen van de bedreiging van status en zelfvertrouwen. Omdat groepen zichzelf graag vergelijken, is de bedreiging het grootst van hooggeplaatste groepen. We willen ons graag positief onderscheiden van de rest. Positive differentiation is de groep positief onderscheiden van een outgroup op de beschikbare vlakken. Positive differentiation staat vlakbij ingroup bias. (Onthoud wel dat wanneer status een schaarse bron is dan kan ook de realistic conflict theory de ingroup bias uitleggen.) Positive differentiation kan het zelfvertrouwen vergroten. Dit is de self-esteem hypothesis. Uit onderzoek blijkt inderdaad dat ingroup bias het zelfvertrouwen vergroot op sommige belangrijke punten van de groep, maar het hoeft niet direct het algemene zelfvertrouwen te vergroten.
Als een lage status het zelfvertrouwen in een groep kan verlagen, hoe zit het dan met laaggeplaatste groepen? Deze blijken lang niet altijd een laag zelfvertrouwen te hebben. Een reden hiervoor is social reality constraints. Dit is wanneer groep een lage status hebben, ze voelen dat ze geen hogere plaats mogen eisen. Maar dit komt vooral voor in het laboratorium. Veel natuurlijke groepen accepteren hun lage status niet.
De lage status maakt een groep meer solidair. Lage groepen kiezen ervoor om beter te zijn op andere vlakken (anders maar beter!). Ze vinden het moeilijk om op statusdefiniërende dimensies beter te zijn, terwijl dit juist vaak de meest gewaardeerde dimensie is. Ook zoeken vinden ze vaak dat ze onjuist zijn behandeld en daarom niet de status hebben (dit is naar de relative deprivation theory).
Bedreigingen voor groepswaarden is een bedreiging voor de principes van de groep, Stephan et al. noemen deze bedreiging ‘symbolic threat’. Deze bedreigingen zie je het meest in geloven in conflict.
Hoewel de principes van de outgroup niet overeenkomen met die van de ingroup en daarom bevooroordeeld worden, kan het ook zo zijn dat deze outgroup principes een bron zijn van tolerantie waardoor de ingroup minder bevooroordeeld kan raken. De ingroup kan het opnemen in hun sociale identiteit. Een belangrijke theorie over groepsnormen is de self-categorization theory. Hierin werd het concept van de sociale identiteit meer onderscheiden van de sociale invloedsprocessen. In deze theorie is het belangrijk dat wanneer groepsidentiteiten zijn gewaardeerd en geactiveerd worden, het waarschijnlijk is dat we ons vrijwillig conformeren aan de groepsnormen. We zien onszelf sneller als stereotype voor de groep en een attribuut (depersonalisatie). Wanneer je je niet conformeert, krijg je het ‘black sheep effect’.
De laatste bedreiging is die voor de onderscheidendheid van de groep. Te veel lijken op een outgroup kan problemen opleveren. Zo worden groepen door anderen door elkaar gehaald (Japanners, Chinezen) en dit kan zorgen voor irritatie. Dit kan dus zorgen voor een bedreiging. We vinden het niet leuk als groepen op de onze lijken, omdat het de essentie van onze groep ondermijnt. Positive differentiation kan onze onderscheidendheid in zo’n situatie herstellen. Brewer heeft ook een theorie over deze bedreiging. De optimal distinctiveness theory. Zij stelde dat mensen twee behoeften hebben: een behoefte om te integreren of als lid te worden opgenomen en een behoefte om onszelf te onderscheiden van anderen. Ze vond dan ook dat kleinere groepen beter aansloten op deze behoeftes.
Kleinere groepen stellen vooral hun identiteit op prijs. Doordat zij minder bronnen hebben etc. hebben ze de kans sneller te worden opgenomen in een grote groep. Grotere groepen hoeven zich geen zorgen te maken over onderscheidende factoren omdat zij daar niet zo vaak mee worden geconfronteerd. Ook is het makkelijker voor ze om te domineren bij een superordinate goal. Hieruit kwam het ingroup projection model. Deze theorie spreekt de realistic conflict theory tegen die stelt dat het overkoepelende doel benadrukken conflict en vooroordelen terugdringen.
Deze bedreigingen bestaan op zichzelf natuurlijk niet maar alleen binnen de sociale structuur van de maatschappij. Discriminatie hangt af van of de bedreiging gezien wordt als stabiel of onstabiel en legitiem of niet. Onstabiele en niet legitieme vergelijkingen met groepen, moedigen lage status groepen aan om zich in te beelden hoe het beter zou kunnen zijn.
Onder deze conditie kunnen de meeste conflicten worden verwacht door de social identity theory. Het hoeft niet altijd zo te zijn. Hoewel sommige conflicten goed zijn om sociale verandering te laten optreden. De social identity theory is dus ook een theorie die gaat over sociale verandering. Ideologie en individualisme worden ook gezien als een belangrijke factor die aan de stabiliteit van een status bijdragen. Men kan er voor kiezen een hogere groep te betreden. Er is een neiging om egoïstisch te handelen wanneer er kans is om er beter van te worden. Deze laatste dimensies in de social identity theory laten zien dat ideologische factoren belangrijk zijn.
Een medestander van de social identity theory is de system justification theory. Het verschil is echter waar de social identity theory voorspelt dat er een outgroup bias (de outgroup beter beoordelen en de ingroup slechter) is wanneer een lage status stabiel en legitiem is, redeneert de system justification theory dat lage status groepsleden gemotiveerd zijn om hun plek in de hiërarchie te verdedigen. Dit allemaal laat zien wat voor lastig vraagstuk vooroordelen eigenlijk is.
Er zijn veel intergroup emotietheorieën. Dijker liet zien dat er nog veel gewonnen kon worden in dit veld. De bekendste emotie theorie over vooroordelen is die van Smith: intergroup emotion theory. Deze theorie stelt dat emoties kunnen worden gekarakteriseerd in termen van waardeschattingen. Waardeschattingen zijn cognities die een specifieke relevantie hebben in de situatie (is deze persoon een bedreiging voor mij?). Behalve waardeschattingen hebben emoties ook een karakteristieke ‘actie neiging’. Een waardeschatting kan dus leiden tot emoties die kunnen leiden tot een actie. Dit inzicht kan ook worden toegepast op groepen: groep emoties.
Groepsemoties zijn emoties die door leden worden ervaren meer in groepsvorm dan individueel, ze reflecteren de waardeschattingen van gebeurtenissen op een groepslevel. De intergroup emotion theory is gevestigd op de social identity theory en group identification is over het algemeen gezien als de grootste voorspeller van het vergroten van deze emoties. Groepsleden hebben ook de neiging om zich af te vragen of ze deze emotie alleen ervaren of dat iedereen deze ervaart. Groepsemoties worden vooral gevoeld namens de groep of door de groep en doet ons individueel niet zoveel.
Emotionele vooroordelen helpen ons verschillende types vooroordelen te beschrijven die afhangen van de relatie tussen groepen. Ook heeft deze aanpak het voordeel dat de extremere varianten van vooroordelen ook kunnen worden verklaard. Bijvoorbeeld Schadenfreude wat Duits is voor lachen om andermans leed. Dit wordt gezien als een soort ‘denkbeeldige wraak’. Gelukkig zijn vooroordelen grotendeels sociaal onwenselijk, maar er zijn uitzonderingen en de emotionele uitleg kan hierbij helpen. Verachting is een emotie die zorgt dat er niet snel tot een compromis wordt gekomen.
De laatste belangrijke theorie genoemd in deze paragraaf is het stereotype content model. Deze focust op twee waardeschattingen: competentie en warmte. Wanneer er op allebei hoog gescoord wordt, wordt een groep het meest positief beoordeeld. Wanneer op beiden laag wordt gescoord, zal er eerder een gevoel van walging optreden jegens een groep.
De psychologie zegt ook wat over het terugdringen van vooroordelen. Een klassieke aanpak hierin is de contact hypothese. Deze stelt dat wanneer we contact hebben met een outgroup de vooroordelen zullen verminderen als er een kenningsmakingspotentieel is, als er in die situatie gelijke statussen zijn, er samen naar een doel wordt toegewerkt en er een steunvolle omgeving is. Allport kwam met deze theorie en was voorzichtig in de formulering ervan. Hij zag in dat er bepaalde omstandigheden moesten zijn waarin deze groepen elkaar zouden ontmoeten. Nabijheid kan de bedreiging namelijk ook groter maken.
Hij stelde dat er een mogelijkheid moet zijn om kennis te maken met elkaar. Oppervlakkig contact geeft weinig kans tot het terugdringen van vooroordelen. Volgens Allport moet het contact frequent, lang en ‘intiem’ zijn om echte kennis te maken. Ten tweede moeten de groepen gelijke status hebben op dat moment in die situatie. Er moet geen hiërarchie zijn want dit zorgt voor een negatieve stereotype van de kleinere groep. De derde conditie is de samenwerking voor een gezamenlijk doel. In onderzoek is bewezen dat dit een effectieve methode is. Wel moeten beide groepen dezelfde kunde hebben om niet een hiërarchische indeling te krijgen en de uitkomsten moeten positief zijn. De laatste conditie is de conditie van een steunende omgeving met normen en waarden. Sociale normen beïnvloeden het gedrag van mensen sterk, dus is het belangrijk goede normen in de sociale omgeving te hebben. Allport suggereerde dat een omgeving waarin de overheid expliciet aanmoedigde om contact te leggen, de vooroordelen zullen afnemen. Dit werd bevestigd door onderzoek.
Deze theorie is van grote invloed geweest. In het bijzonder bij de jigsaw classroom interventie. Dit is een leermethode die gemaakt is om vooroordelen terug te dringen in een diverse klas.
Er is ook kritiek op deze theorie. Zo vroeg men zich af of de effecten van het contact alleen voor de leden van de groep golden met wie er contact was geweest of met de hele groep. Ook vroeg men zich af of de condities van Allport wel zo nodig waren. Pettigrew en Tropp deden hier onderzoek naar en vonden dat er een grote negatieve relatie was tussen contact en vooroordelen in studies wat aangeeft dat meer contact dus vooroordelen doet afnemen. Het is echter nog maar de vraag of er geen derde variabele in het spel is. Hier wordt veel onderzoek naar gedaan en tot nu toe lijkt het niet zo te zijn.
Het eerste punt van kritiek waar we het over hadden was Allport’s optimale condities. Pettigrew en Tropp concludeerde dat deze condities niet nodig waren maar alleen het proces faciliteerde waardoor het sneller en effectiever ging. Ook bevestigde Pettigrew en Tropp dat over het algemeen contact met een individu het beeld van de groep verandert. Nu is alleen de vraag wanneer dit gebeurt.
Wilder bestudeerde vrouwen op universiteiten en liet ze in bepaalde condities contact maken (typisch gekleed voor de outgroup, atypisch voor de outgroup, eens met de proefpersoon, oneens met de proefpersoon over vraagstukken). Het bleek dat de studenten die het eens waren met de proefpersoon als positief werd ervaren (typisch of atypisch) maar dat die positiviteit alleen naar de gehele groep ging als de student typisch was. Dit geeft aan dat contact effecten alleen maar generaliseren als er contact is met iemand die representatief is voor de groep.
Er zijn drie modellen die de natuur van cognitieve groep representaties bij contact bekijken. Allemaal zijn ze gebaseerd op de social identity en self-categorization aanpak. Het eerste model is het decategorisatie model. Deze raadt aan om de helderheid van de grenzen tussen groepen te verminderen door twee cognitieve processen: differentiatie (tussen individuele outgroupleden) en personalisatie (ieder persoon als uniek zien). Dit kan gedaan worden door elkaar beter te leren kennen en de ander aanmoedigen om meer over zichzelf te vertellen. Dit zou effect hebben doordat je niet meer bezig bent met het onderscheiden van stereotypes en omdat stereotypes geen zin meer hebben in de toekomst als je iemand kent. Dit is bewezen te generaliseren naar de hele groep. De vraag is of deze aanpak realistisch is omdat hij vraagt om mensen niet meer in te delen in groepen. Groepen vervullen behoeftes van mensen dus het kan zijn dat mensen dit niet op willen geven.
De recategorization aanpak stelt daarom dat vooroordelen kunnen worden teruggedrongen door de cognitieve groepsrepresentaties van twee groepen (zij en wij) terug te brengen naar een gezamenlijke entiteit (wij). Een opvallend onderzoek liet zien dat deze aanpak de vooroordelen terugdringen op een andere manier dan de decategorisatie aanpak. Bij de decategorisatie aanpak werkt het omdat de ingroup minder positief wordt beoordeeld terwijl de recategorisatie aanpak zorgt dat de outgroup juist positiever wordt gezien. De vraag bij deze aanpak is ook of het in de praktijk ook zo werkt. Kleinere groepen willen misschien wel helemaal niet worden opgenomen in een grotere groep.
Het laatste model is het mutual differentiation model (ook wel categorisatie model genoemd). Dit model stelt dat de weet van eigen groep juist actief moeten worden gemaakt om zo leden een rol te geven die het geheel aanvult. Het wordt aangeraden om dit intergroup contact zo te structureren dat ieder aanvullende rollen heeft en zo bijdragen aan het gedeelde doel. Gelijke krachten moeten worden erkend en gelijk worden gewaardeerd. Het is dus belangrijk dat er geen hiërarchische indeling is. Ook dit model heeft nadelen. Het groep lidmaatschap actief maken, kan ook leiden tot biases en kan daardoor stereotypen versterken. Ook kan het angst veroorzaken, angst voor generalisatie.
Al deze modellen blijken uit onderzoek te werken. In plaats van er een te kiezen, combineren onderzoekers ze liever. Pettigrew maakte een drie-fase lengtemodel. Hij zei dat er eerst decategorisatie moest plaatsvinden omdat er in de eerste fase vaak angst is en er beleefd wordt gehandeld. Daarna volgt recategorisatie zodat er nog zo min mogelijk vooroordelen bestaan.
Als laatste kan er een gemeenschappelijk doel worden gekozen. Pettigrew erkende dat recategorisatie moeilijk is voor mensen die erg gebonden zijn aan hun groep. Zodoende kunnen groepen er ook voor kiezen om hun eigen groep te behouden elkaar te erkennen als zodanig en ook moeten ze erkennen dat ze hetzelfde doel hebben. Dit heet de dual identity of dual categorization theory. Dit is de meest voordelige aanpak voor kleinere groepen.
Het is belangrijk om de psychologische processen van vooroordelen te begrijpen omdat er dan een optimale manier kan worden bedacht om ze terug te dringen. Het blijkt dat affectieve processen ook veel belangrijker zijn dan cognitieve processen als het gaat om vooroordelen. Door meer contact ontwikkelen mensen meer affectieve reactie richting de ander. Veel van het onderzoek naar affectieve aspecten van vooroordelen draait om intergroup anxiety. Dit is een negatieve staat die wordt gevoeld wanneer er contact is met de outgroup. Dit negatieve gevoel komt door de verwachting die we hebben door verschillende gebeurtenissen bijvoorbeeld vernedering, verleden conflicten etc. Door angst is er ook minder aandacht voor andere dingen en dit kan de effecten van het contact ondermijnen, ook kan angst ervoor zorgen dat de groep wordt vermeden en zo nooit in contact komt. Teruggedrongen angst is dan ook een goede mediator variabele in de relatie tussen contact en vooroordelen. Door deze angst te verminderen kan er een positieve affectieve reactie ontstaan en empatie worden gevoeld.
Een mechanisme wat kan zorgen voor terugdringen van vooroordelen is het ingroup reappraisal (herwaardering van de ingroup). Leden komen erachter dat ze helemaal niet superieur zijn aan de andere groep. Dit effect kan ontstaan door contact met de outgroup en kan zelfs vooroordelen over alle groepen kleiner maken. Dit laatste heet het secondary transfer effect.
Er kan niet altijd face-to-face contact zijn tussen groepen. Daarom zijn onderzoekers op zoek gegaan naar manieren om ook via internet, media en dergelijke vooroordelen te verminderen. Een manier is het stereotype ontkrachtigende informatie over de outgroup verzorgen. Er zijn verschillende modellen hierin getest zoals het bookkeeping model (stereotype verandert stap voor stap door het geven van stereotype ontkrachtigende informatie), het conversion model (geeft een radicale verandering weer), subtyping model (de informatie creëert een subtype van de outgroup en dan wordt het stereotype complexer).
De extended contact hypothese stelt voor dat de zuivere informatie dat een ingroup lid met een outgroup lid omgaat groep attitudes kan veranderen. Dit kan ook indirect door bijvoorbeeld op TV te worden geconfronteerd met homo’s. Deze theorie is met onderzoek bevestigd. Er kan ook een rolspel worden gespeeld om je in te leven in een andere groep. Dit helpt ook tegen vooroordelen.
De belangrijkste vraag in dit hoofdstuk is of het terugdringen van vooroordelen ook betere en gelijkmatiger verdeelde maatschappijen creëert. Dit blijkt wel zo te zijn. Natuurlijk zijn er ook uitzonderingen. Soms is conflict goed voor een land op de lange termijn. Onderzoekers die dit onderzochten vonden het principle-implementation gap. Dit is de acceptatie van rasgelijkheid dat in principe samengaat met tegenwerking van de bestaande regels. Het blijkt dat acties ook beter zijn dan woorden als het gaat om gelijkheid zoeken.
Experimenten hebben overal over de wereld andere resultaten. Dit komt door cultuurverschillen. Een experiment dat wordt gedaan in een andere cultuur om te kijken of er dezelfde resultaten uit komen heet een cross-cultural replication. Schachter voerde zo’n experiment uit. Hij keek of mensen met een afwijkende mening werden afgestoten door de groep. Dit bleek in de VS wel zo te zijn maar in veel Europese landen helemaal niet, sommige groepen kwamen niet eens tot een gemiddelde. Dit kan er aan liggen dat de medewerker niet op dezelfde manier de proef deed als in de andere landen maar het is ook zeker dat de cultuurverschillen meespelen.
Cultuur is een sociaal systeem dat wordt gekenmerkt door gedeelde interpretaties van mensen en gebeurtenissen. Een sociaal systeem heeft cultuur wanneer mensen het dus eens zijn over de interpretaties. Cultuur wordt beïnvloed door mensen maar nog sterker andersom. Mensen worden aangemoedigd om de interpretaties over te nemen van anderen met dezelfde geschiedenis, dezelfde ideeën over opvoeding, hetzelfde educatiesysteem etc. Het idee dat cultuurverschillen zijn ontstaan door de fysieke omgeving van mensen is een eco-cultural theory.
Om culturen te meten moeten we de attitudes, waarden en overtuigingen van ons dagelijks leven onderzoeken. Hofstede is een van de grootste onderzoekers in dit veld. Hij maakte een gemiddelde van alle mensen binnen een aantal culturen en zette daar losse resultaten tegen af. Dit heet de nation-level factor analysis. Deze bestaat uit vier factoren. Individualisme-collectivisme, power distance, uncertainty avoidance en cultural masculinity-femininity. De eerste is of mensen zich beschrijven op een manier dat hun onafhankelijkheid vergroot of een manier dat hun link naar anderen vergroot. De tweede is de graad waarin hiërarchie en verschil is geaccepteerd in de maatschappij. De derde is de graad waarin een natie zich afzijdig houdt van risico’s en onzekerheid. En de laatste is of er een groot onderscheid is tussen mannen en vrouwen rollen. Vooral de eerste dimensie heeft veel impact gehad op de psychologie.
Hofstede ging landen onderzoeken en maakte zo een lijstje van individualistisch naar collectivistisch waar alle onderzochten landen in staan. Er zijn wel twee dingen die erbij moeten worden gezegd. De eerste is dat de vijf meest individualistische landen ook het meeste sociaal psychologisch onderzoek hebben voortgebracht. Een tweede is dat wanneer mensen het hebben over cultuurverschillen ze meestal de Westerse wereld afschilderen tegen die van Japan en China.
Hofstede bedacht een nieuwe vragenlijst omdat de oude niet goed aansloot op wat hij wilde bestuderen. Het is echter moeilijk om in ieder land dezelfde vragenlijst af te nemen omdat in iedere cultuur woorden anders worden geïnterpreteerd (ook al is het hun eigen taal) en een andere gevoelswaarde hebben. Schwartz bedacht een manier waar op alle landen met elkaar vergeleken konden worden. Hij zag driebasis problemen: overleven als individu, coördinatie van sociale interactie en de welvaart en overleving van groepen. De meeste waarden kunnen voor ieder land in dezelfde groep worden geclusterd. Schwartz bedacht drie aansluitende dimensies: embeddedness versus autonomy, hierarchy versus egalitarianism en mastery versus harmony. Hiermee kon hij de landen met elkaar vergelijken.
Wanneer we het hebben over onderzoek in de crossculturele psychologie is het belangrijk om naar zes moeilijkheden te kijken.
Taal, om zeker te zijn van een goede vertaling moet je eerst van bijvoorbeeld Engels naar Nederlands vertalen en dan een tweede vertaler weer terug laten vertalen. Dit heet back-translation.
Acquiescent responding, dit is de neiging van een proefpersoon om sociaal wenselijk te antwoorden. Dit verschilt per cultuur en moet dus vooraf bepaald worden.
Het belang om te weten wat voor gevoelswaarde woorden hebben in andere contexten en andere culturen.
De wetenschap dat de labels die sociale psychologen geven aan onderwerpen zijn cultureel subjectief.
Culturen verschillen op meerdere manieren, bij de ene cultuur kan je iets misschien helemaal niet meten omdat het bijna niet aanwezig is terwijl andere factoren dat wel zijn die niet worden gemeten.
Onderzoek naar biculturele mensen kan helpen in experimentele methodes maar verder is het moeilijk om de invloed van cultuur te meten.
Het is bewezen dat verschillende culturen op verschillende manieren informatie verwerken. Dit heet een verschil in cognitive styles. Volgens Nisbett komt dit doordat mensen die moesten jagen veel analytischer en individualistischer moesten denken en mensen die op het platteland werkten veel meer holistisch en gefocust op relaties moesten denken. Dit is dus weer een voorbeeld van een eco-cultural theory. Omdat er een verschil is in cognitive styles kan het verwacht worden dat er verschillen worden gevonden in sociale perceptie onderzoeken. Studies over causale attributie vonden bewijs voor de correspondence bias. Maar dit bleek voor Aziaten niet te kloppen. Die geven de schuld veel sneller aan zichzelf. Dit komt niet door het onvermogen bepaalde oordelen te vormen maar aan het feit dat Aziaten beleefder zijn en daarom niet graag het succes aan zichzelf toeschrijven.
Markus’ vroege onderzoek ging over zelf-construal. Hij vond dat mensen uit de VS zichzelf veel meer zien als onafhankelijk en dat mensen in Japan zichzelf sneller zien als interdependent. Hij liet zien dat er een groot contrast is tussen de VS en Japan. Hiermee kon hij een grote variëteit aan verschillen in de resultaten van studies uitleggen waarin hij ze vergeleek in hun motivatie, emotie en cognitie. Een schaal om zelf-construal te meten kwam van Singelis. Hier zaten wel zwakheden in. Je kan niet de gemiddelde score van het ene land vergelijken met die van het andere land. Het kan zijn dat in het ene land ze sociaal wenselijker antwoorden dan in het andere land. Een tweede zwakheid is dat er veel wordt verwezen naar ‘jouw groep’. In Europa zouden mensen dit begrijpen maar omdat ze in Azië veel collectivistischer zijn is het moeilijk voor ze te bepalen naar welke groep er wordt verwezen.
Self-enhancement is een bias waarbij je kijkt naar de wereld om je heen op een manier waardoor je je zelfbeeld verbetert. De vraag is of dit universeel is. Verschillende culturen scoren wel anders op een self-esteem test, het lijkt er op dat bijvoorbeeld Oost Aziaten minder behoefte aan self-enhancement hebben. Er kan ook op andere manieren gemeten worden. Een van die manieren is het better than average effect. Dit is bevinding dat meer dan 50% van de proefpersonen zichzelf beter dan gemiddeld vinden op verschillende onderdelen. Hieruit bleek dat de behoefte aan self-enhancement universeel is. Maar hoe kan het dat beide methodes een andere uitkomst hebben? Voor mensen met een interdependent zelf-construal lokken sommige situaties self-enhancement meer uit dan anderen. Dit gaat samen met beleefdheid.
Gedrag kan verklaard worden op niveau van het individu maar ook van de gedeelde cultuur. Mensen die in hun cultuur meer interdependent zijn zullen sneller schaamte voelen en een lager self-esteem hebben. Deze bevinding is in tegenstelling tot wat Kurman vond. Hij vond geen relatie tussen zelf-construal en self-esteem. Het verschil in deze onderzoeken zit hem waarschijnlijk in openbare schaamte of privé schaamte. Publieke acties zullen veel meer onder invloed zijn van cultuur en normen dan privé gedrag. Zo heb je ook display rules (de culturele interpretatie van of emoties getoond openbaar getoond mogen worden of niet). Dit verschilt voor iedere cultuur.
Onderzoekers vragen zich af of de zelf-construal kan veranderen met de tijd. Of onafhankelijke mensen interdependent kunnen worden en andersom. Uit onderzoek blijkt zelfs dat mensen zichzelf binnen twee minuten anders kunnen beoordelen (onafhankelijk naar interdependent). Dit kwam door priming. We moeten ons echter realiseren dat we overal om ons heen worden geprimed. Dus als je in je cultuur constant wordt geprimed voor onafhankelijkheid, zal je je onafhankelijk voelen. Ook is een consequentie van deze bevinding dat we experimentele methodes kunnen gebruiken om aspecten van culturele verschillen te onderzoeken.
Het is moeilijk om communicatie stijlen te beschrijven in culturele contrasten omdat mensen met een interdependent karakter hun antwoorden bijstellen. Japanners rapporteerden zich wel fijner te voelen wanneer ze met ingroup leden praatten, terwijl mensen uit de VS dat verschil niet meldden. Uit verder onderzoek bleek dat mensen met een interdependent karakter minder vrienden hadden, maar wel betere. Ook hadden ze meer regels over hoe je praat over je vrienden.
Door onderzoek te doen naar of mensen helpen op straat kunnen culturen worden vergeleken in hun gedrag naar vreemden. De hoeveelheid prosociaal gedrag was niet verbonden met het verschil in individualisme en collectivisme, maar was hoger in armere landen.
Uit intieme relaties kan je ook veel afleiden over cultuur. Het grootste verschil in keuze voor een romantische partner zat hem in maagdelijkheid voor het huwelijk. In collectivistische landen vonden ze dit belangrijker. Het verlies van de maagdelijkheid van een vrouw voor het huwelijk werd namelijk op de hele groep gelegd. Om romantische relaties te analyseren bedachten onderzoekers een schaal met een aantal dimensies. De eerste dimensie is liefde als preconditie voor een relatie met de nadruk op status en geld.
Bond en Smith waren geïnteresseerd in wat er gebeurde wanneer ze Asch’ klassieke experiment (conformiteit) op andere plekken zouden uitvoeren. Om dit te doen moesten ze eerst kijken wat de valkuilen gingen zijn. Ze vonden er drie: de grootte van de meerderheid die valse antwoorden gaf, de relatieve lengtes van de lijnen die werden gebruikt en of de meerderheid van een outgroup waren. Ook pasten ze de nationale verschillen van Hofstede en Schwartz er op toe. Ze vonden dat de conformiteit het hoogst was buiten de VS en Europa. De meer collectivistische landen dus. Als mensen die meer collectivistisch zijn meer conform zijn, kunnen we ook verwachten dat ze zich anders gedragen in een groep. Anders dan wanneer ze alleen zijn. Zo doen deze mensen veel meer aan social loafing.
Er is ook gekeken naar gehoorzaamheid binnen verschillende culturen, maar het lijkt er op dat dit meer door andere factoren wordt bepaald dan door cultuur. Daarnaast is er ook gekeken naar verschillende stijlen leiderschap. Sommige landen (zoals China) prefereren een autoritaire leider en andere landen zoals de VS meer democratische leiders. Voor ieder land werkt het systeem anders. Voor China zorgt een autoritair leiderschap voor veel hogere productiviteit en veel minder arbeidsverzuim. Afhankelijk van de eigenschappen die mensen in een leider zoeken, kiezen ze voor de juiste leidersvorm. Het is echter zo dat lang niet altijd iedereen het er over eens is wat voor leider er moet komen. Dit kan een probleem zijn in de zakenwereld vooral als de groep via internet communiceert. Earley en Mosakowski stelden voor dat er een gedeelde cultuur moet komen in zo’n groep. Dit deden ze om te laten zien dat verschillende culturen een extra uitdaging is binnen een groep en dat bleek zo te zijn.
Wel is er een puntje van kritiek op het onderzoek want proefpersonen werden gevraagd naar hun nationaliteit en niet zo zeer naar hun cultuuroriëntatie.
Tot nu toe is vooral onderzoek gedaan in individualistischere landen. Toch is het interessant om te kijken wat er gebeurt wanneer de groep belangrijker is voor iemands identiteit.
Uit onderzoek naar Samoans, bleken ze zowel de voordelen te vergroten voor de ingroup als voor de outgroup. Zij probeerden niet de status van hun eigen groep te verbeteren. De onderzoeker vroeg zich af of dit zou kunnen komen doordat ze de andere groep niet als outgroup zien (omdat ze dezelfde kleur hadden misschien), maar eerder de onderzoeker als outgroup zagen. Ook kan het zijn dat in deze cultuur cadeaus geven worden gestimuleerd.
In collectivistische landen is het belangrijk de eer te behouden ten opzichte van andere groepen. Eer was daar gerelateerd met loyaliteit en eerlijkheid. Culturen waarin eer een interdependent betekenis heeft hebben ook de neiging deze sterk te verdedigen. Eerwraak is ook meer geaccepteerd in deze landen.
Er is ook een verschil in onderhandeling. Deze onderhandelingen worden of gekarakteriseerd als competitief of conflict vermijdend. Collectivistische landen zouden meer conflict vermijdend onderhandelen. Dit is iets wat overwonnen moet worden in interculturele onderhandelingen. Dit kan door zich op elkaar aan te passen. Uit onderzoek blijkt dat mensen uit bijvoorbeeld de VS veel directere taal gebruiken dan mensen uit bijvoorbeeld Japan. Het was waarschijnlijker dat mensen uit Japan zich aanpasten aan de mensen uit de VS dan andersom. Dit vertelt ons twee dingen. De eerste is dat het dus waarschijnlijker is dat mensen uit collectivistische landen zich sneller aanpassen. De tweede is dat zij echter andere betekenis geven aan de informatie uitwisseling.
Door de globalisatie worden steeds meer culturen met elkaar in contact gebracht. Culturen veranderen daardoor. In een onderzoek werd de cultuurverandering gemeten en er waren veel verschillen tussen 1980 en 1990. Dit kan echter ook komen door verschillende generaties of economische groei.
Een groot succes is het verhuizen van mensen uit collectivistische landen naar individualistische landen. Acculturation is een term die staat voor wanneer twee culturen in contact komen en zo dingen veranderen in beide culturen. Immigranten verklaren een goede beslissing te hebben gemaakt door te immigreren maar willen wel nog een groot deel van hun ‘oude’ cultuur behouden. Kritische groepen in migratie zijn de eerste en de tweede generatie. De ene komt in een land aan en de ander wordt er in geboren. Het is moeilijk om hun cultuur te meten omdat ze bicultureel zijn. Ze beschouwen zichzelf als lid van beide groepen. Bicultural identity integration is er wanneer een persoon beide identiteiten als aanvullend op elkaar ziet. Dit kan een gevolg zijn van biculturele identiteit.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
In this bundle you can find a Dutch and English summary of the 5th edition and 6th edition of the book. A lot of reading and learning pleasure!
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1665 |
Add new contribution