Notes Theoretische Pedagogiek, Jaar 1, RUG

Collegeaantekeningen gebaseerd op 2015-2016, ook te gebruiken bij andere studiejaren. Een college was komen te vervallen wegens weersomstandigheden, bij dit college zijn geen aantekeningen beschikbaar.

College 1

Pedagogiek is praktisch, omdat het gaat over dingen doen en over handelen in bepaalde situaties. Het theoretische deel is meer abstract en men wil situaties goed verwoorden en de goede concepten gebruiken in een logisch verband. Er wordt een conceptuele benadering gebruikt, dit wil zeggen dat er gekeken wordt naar de betekenis en definities van begrippen.

‘Clarity before commitment’ wil zeggen dat alles eerst helder en duidelijk geformuleerd moet zijn, voordat je ergens in meegaat. Dit wordt toegepast op onderwerpen die relevant zijn voor de pedagogiek, zoals opvoeding, vorming en ontwikkeling. Er wordt gekeken op welke manier dit een rol speelt in visies over onderwerpen zoals opvoeding. Redeneren uit een visie bedoelt men mee dat je vanuit een kader of beeld van een visie kan denken, en op deze manier de consequenties kan zien.

Analytische filosofie is het geïnteresseerd zijn in de betekenis van heel alledaagse begrippen en concepten, bijvoorbeeld: wat betekend het als je iets begrijpt? Door middel van de filosofen worden er verschillende posities en visies naar voren gebracht. Hierbij gaat het om de betekenissen, uitvoeringen van begrippen en begripsverwarring met verwante begrippen. Het boek wordt geschreven alsof er ‘hardop’ wordt nagedacht, op deze manier wil de schrijver laten zien dat er meerdere visies zijn en deze worden tegen elkaar af gezet.

Opvoeding kan op verschillende manieren omschreven of gebruikt worden als begrip. Alledaags wordt het vaak gezien als de band tussen kinderen en hun ouder, fatsoen bijbrengen, volgens sommigen is het ook een taak van de school om op te voeden. Opvoeding kan mislopen, dan is er bijsturing of heropvoeding nodig, en het africhten van een huisdier kan ook worden gezien als opvoeding, en mensen kunnen ook veel waarde hechten aan het bespelen van een instrument of het beoefenen van een sport.

Het doel van de opvoeding is dat het leidt tot persoonsvorming. Een mens is een biologische soort, de mens. Het verschil met een persoon is, dat een persoon ontwikkeld is, door een opvoeding of scholing. Je bent meer dan gewoon de biologische soort mens. Ontwikkeld zijn is ook weer een onduidelijk begrip, maar het gaat er vooral om dat je niet alleen bezig bent met overleven en nuttig zijn, maar dat je ook bezig bent met je vorming als persoon. Zowel de hogere vormen (cultuur en scholing) als de basale dingen zijn belangrijk bij de persoonsvorming. Er is duidelijkheid nodig.

Opvoeding is een proces waarin er iets gebeurt, hierbij zijn er drie elementen:

  1. De gever is iemand die iets wil doen voor een ander, of die een ander iets wil brengen/ geven.

  2. De ontvanger ontvangt wat de gever aanbiedt of geeft.

  3. Wat is overgedragen aan de ontvanger is terug te zien in het gedrag en in de houding van de ontvanger, hieraan kan je zien dat het aangeleerd (ontvangen) is.

Maar wat er nu precies wordt aangeleerd bij de opvoeding is niet duidelijk.

Vaak wordt de volwassene gezien als de gever en het kind als de ontvanger van opvoeding, maar kan een kind ook een volwassene opvoeden? En kan een kind een ander kind opvoeden, of een volwassene een andere volwassene? Niet iedere leersituatie is ook gelijk een opvoedingssituatie, over de verschillende mogelijkheden van gevers en ontvangers bij opvoeding zijn discussies.

Bij het artikel zijn er een aantal opvattingen beschreven over wat een mens tot ‘mens’ maakt. Bij het boek wordt er beschreven wat een pedagogische relatie nu onderscheid van andere soorten relaties. Wetenschap is het bewaren en beheren van de kennis maar ook het eventueel aanvullen van die informatie met nieuwe informatie, door middel van het doen van onderzoek. Dit moet wel volgens de juiste richtlijnen gebeuren voordat wordt goedgekeurd.

Pedagogische wetenschap levert niet alleen kennis, maar levert ook een bijdrage aan het echte leven, de praktijk. Het heeft een ethische dimensie, vanwege de directe impact op het bestaan van mensen.

  1. Beschrijvend onderzoek, met deze manier van onderzoek doen wil men helder krijgen hoe processen verlopen. Er wordt in kaart gebracht hoe alles werkt. De informatie is alleen geen richtlijn voor het gebruik van de informatie.

  2. Voorschrijvend onderzoek, hiermee schrijft men voor hoe er gehandeld moet worden, wat mensen moeten of horen te doen. Er het een benadering die concreet en handelingsgericht is. Er wordt echter geen rekening gehouden met jou eigen normen en waarden, of met jou kind.

  3. Cultuurpedagogiek geeft aan dat de opvoedingspraktijk met name door je tradities, ervaringen, taal en betekenissen vormgegeven wordt. De vormgeving en ervaring hebben een grote rol in de opvoeding:

  • Een soort afspiegeling van de tijd waarin we leven, hoe je tegenwoordig met elkaar omgaat, welke gewoontes daarin zijn ontstaan op het moment.

  • Er zijn speciale begrippen die specifiek zijn voor een vakgebied, door het gebruik van deze begrippen, geeft dit gelijk al een lens waarmee we naar de realiteit kijken.

  • Dezelfde opvoeding of ontwikkeling in een andere tijd, context of plaats, kan anders geïnterpreteerd worden. De interpretatie kan erg verschillend zijn, bijvoorbeeld het gedrag van een kind. Vroeger zou men gezegd hebben dat het kind erg brutaal is, maar tegenwoordig noemen we het kind eerder mondig.

Opvoeding is een heel basaal iets, namelijk het opvoeden van kinderen, maar het is pas vanaf de 19e eeuw een wetenschap geworden.

Imelman heeft het over de pedagogische kwestie (de vraag wat we met z’n allen belangrijk vinden in de opvoeding om door te geven/ aan te leren) en beschrijft dit vanuit twee dimensies:

  • De historische dimensie gaat over het ontstaan van de pedagogische kwestie. Vanaf de verlichting kwam er meer mobiliteit in de samenleving. Kinderen gingen wat anders doen dan de ouders, waardoor er meer werd nagedacht over mogelijkheden. Er komen vragen over wat er vanzelfsprekend is om door te geven en of er nu ook rekening gehouden moet worden met andere factoren. Er is al onderwijs, dit wordt steeds belangrijker, maar het is de vraag wat er nu in het onderwijs aan iedereen moet worden doorgegeven, en hoe?

  • De antropologische dimensie gaat over de individuele ontwikkeling van het kind. Eerst kan het kind alleen vanuit zichzelf denken, maar vanaf ongeveer drie jaar gaan kinderen ook meer snappen dat ze zich ook als buitenstaander kunnen zien en snappen anderen beter. Het kind komt dan ook in een koppigheidsfase waarin het kind leert dat hij iets kan willen en kan afwijken van wat er tegen hem gezegd wordt. Onder andere door waarom-vragen te gaan stellen. Het kind gaat kijken wat dit uitlokt en als opvoeder moet je gaan nadenken wat je wilt meegeven aan regels en waarden aan het kind.

De pedagogische kwestie gaat dus om de kwestie in het kind zelf en om het kind in de samenleving. De vraag is wat we willen doorgeven aan het kind.

Normatief gaat om het maken van keuzes en afwegingen, hiermee wordt er rekening gehouden met het kind en met de omgeving. 

College 2

Het vooruitgangsgeloof was het geloof dat mensen zelf iets in beweging konden krijgen. Ze konden zelf iets vooruit brengen wat de wereld kon gaan verbeteren. In de pedagogische kwestie zijn er verschillende fases. Eerst is er de fase wat het kind nodig heeft om te kunnen overleven. Daarna gaat het kind bezig met socialisatie en moeten de ouders letten op wat het kind kan gaan overnemen. En dan krijgt het kind het vermogen om zelf te kunnen nadenken over wat er gebeurt, en kan hier een rol in spelen. Het is dan aan de ouders om te kijken wat zij belangrijk vinden en hoe ze op het kind willen reageren.

Pedagogische antropologie kijkt niet naar de algemene mens, maar kijkt alleen naar de aspecten die voor de opvoeding relevant kunnen zijn. Historische perspectieven /visies:

  1. Réné Descartes heeft het idee van dualisme. Dit houdt in dat het lichaam en de geest allebei in de mens zijn gecombineerd, maar ze blijven strikt van elkaar gescheiden. Hier valt tegenin te brengen dat bijvoorbeeld tijdens het sporten je lichaam eigenlijk al helemaal op kan zijn, maar doordat je geest het niet wilt opgeven, ga je toch door. Het is misschien dus niet zo gescheiden als beschreven.
  2. Max Scheler zegt dat de mens losstaat van andere levensvormen, omdat de mens bovenaan de hiërarchie (Sonderstellung) zou staan, apart van de rest.

Perspectieven op mens-zijn:

-       Biologisch perspectief op mens-zijn:

Er wordt gekeken waarin mensen verschillen van hogere dieren, zoals zoogdieren of dieren met een wervelkolom.

Portmann

Portmann is diersoorten gaan categoriseren en heeft gekeken bij welke categorie de mens hoort. De categorieën bestaan uit nestblijvers, dit zijn diersoorten die zich niet direct na de geboorte kunnen redden, en nestvlieders, dit zijn diersoorten die vlak na de geboorte al wel kunnen overleven. De mens heeft eigenlijk een soort ‘eigen’ categorie, de secundaire nestblijvers. Dit houdt in dat de zintuigen al wel kunnen functioneren, maar verder kan er nog weinig. Het kind of dier is maar half af en moet nog veel ontwikkelen voordat het ook echt zelf kan overleven.

Er zijn rijpingsprocessen nodig voor lichaam om te ontwikkelen, voordat het een beweging kan uitvoeren. Het is een spontane rijping en dit kan beïnvloed worden door de omgeving.

Het leervermogen wordt onder andere bepaald door plasticiteit. Dit houdt in dat een functie alleen zal gaan ontwikkelen bij blootstelling. Als er geen blootstelling is waardoor de ontwikkeling gestimuleerd wordt, zal het vermogen voor die functie niet ontwikkelen en niet meer gebruikt kunnen worden. Bij de mens duurt de jeugdfase erg lang in vergelijking met andere organismen. Het duurt lang voordat een mens kan gaan voortplanten en voordat een mens geleerd heeft goed met externe factoren om te gaan. Dit leren gebeurt voornamelijk door middel van het gebruik van taal.

Gehlen

Gehlen heeft gekeken naar de lichamelijke verschillen tussen mensen en dieren. Het is opvallend dat een mens vooral veel niet kan en daardoor snel een hulpmiddel nodig heeft. Ook heeft de mens geen eigen natuurlijke omgeving, maar de mens kan overal wel wat. De wereld van de mens is open, omdat er geen vaste plek is waar de mens kan overleven. De mens moet de omgeving wel zelf leefbaar maken, dus zorgen voor bescherming en de vormgeving eventueel aanpassen. Men kan zich gaan specialiseren en aanpassen aan de omgeving. Zonder een cultuur kan een mens geen mens zijn, dus zal een mens zorgen voor een taal, kleding, manier van omgang en bepaalde voeding die er in de omgeving aanwezig is.

Het aanleren van deze vaardigheden van de mens gaat niet spontaan, maar moet actief aangeleerd worden door een ervaren generatie. Taal en gewoontes leren zijn twee erg basale dingen in de opvoeding van de mens. Voor het aanleren is het nodig om leerbaarheid en het vermogen om kennis op te doen, te hebben.

Bij het grootbrengen is het eerst nodig om een baby te voeden en te beschermen, zodat de rijping kan plaatsvinden. Daarna is het van belang dat een kind de dingen leert die niet ontwikkelen door spontane rijping. De taal wordt geleerd om andere kennis mee aan te duiden, om dingen te ordenen en om de nieuwe informatie te kunnen begrijpen.

-       Sociologisch perspectief op het mens-zijn:

Een mens bestaat door zijn of haar sociale omgeving. Men leert zich te gedragen volgens een rol. Deze rol kan afhangen van de plek of van de mensen waarmee je op dat moment omgaat. Een rol wordt gekenmerkt door het gedrag, de houding, de kleding en het woordgebruik dat bij die rol past. Het moet voldoen aan de verwachtingspatronen bij een rol.

Role taking is het toe-eigenen van bepaalde rollen. Internalisatie is het eigen gemaakt hebben van een rol, je bent gewend aan het spelen van die rol en je hebt de opvattingen van de omgeving overgenomen.

Een rol kan overgenomen worden, maar een mens kan de rol ook iets aanpassen. Dit heeft te maken met openheid van de mens, er kan zelf invulling aan een rol gegeven worden. Dit wordt role making genoemd. Je kan doen alsof door een rol te spelen die er verwacht wordt, zonder dat je het daar mee eens bent. Je speelt dan met, of maakt gebruik van rollen. Dit is een actieve, eigen component.

Je kunt de omgeving biologisch gezien wel aanpassen, je creëert een andere cultuur ter aanpassing aan omstandigheden, sociologisch gezien kan je de omgeving niet aanpassen, het is niet mogelijk om mensen te wisselen (zoals een broer).

Reflexiviteit is het naar jezelf kunnen kijken in deze wereld en iets met die informatie gaan doen. Men is in staat om alles achter te laten waar je vandaan komt en om bijvoorbeeld met familie te breken. Een excentrische positie is het van buitenaf naar jezelf kijken en nadenken over het doen van dingen, en denken over je gedachtes (over je denken). In principe is iedereen altijd in staat om kritisch naar zichzelf te kijken.

We kunnen doen en denken zoals er van ons verwacht wordt, maar we vallen niet samen met de opvoeding, dus de schuld kan nooit aan de opvoeding worden gegeven. Iedereen is in staat om zelf te denken of je iets wilt. Er wordt aangeleerd wat men belangrijk vindt, maar hier voeg je zelf een eigen element aan toe. Dit heeft ook weer te maken met openheid, het vermogen om te kunnen reflecteren.

-       Conclusie / samenvattend:

De twee visies zijn twee sturingen in wat van belang wordt gevonden in het mens-zijn. Bij de geboorte is een mens nog niet voltooid, maar een mens leert door middel van binding met het doen net zoals anderen en een mens leert van de vrijheid in het eigen denken en doen. Er moeten een lans gevonden worden tussen hoe het hoort en de eigen invulling van die regels. 

College 3

1.     Vrijheid en binding

Er is opvoeding nodig, zodat je weet wat er verwacht wordt. Tegelijk kan je ook afstand nemen van de rol die van je verwacht wordt, mensen zijn reflexief en staan open in de wereld. Het op eigen benen kunnen staan, maar ook kunnen functioneren in de samenleving staat centraal in de relatie tussen de opvoeder en het kind.

Het begrip van vrijheid van Kant, ratio onderscheid de mens van alle andere wezens. Het verstandelijk vermogen is fundamenteel voor de mens. De binding houdt in dat, ondanks dat de samenleving sterk geïndividualiseerd is, het is gekoppeld aan een sociale context. Vrijheid en binding zijn een spanningsveld, een antinomie, dat onontkoombaar met elkaar te maken heeft en tegelijkertijd sluit het elkaar uit. Zonder één van de twee, doen we het kind in de opvoeding tekort, dus er moet een balans en een plek voor beiden in de opvoeding gevonden worden.

2.     De pedagogische relatie bij Langeveld

Een fenomenoloog kijkt niet precies naar wat er gebeurt, maar kijkt vooral naar het doel van de acties. Wat wil iemand bereiken met de handelingen die hij of zij doet? Het gedrag en betekenisvol handelen, bewust en intentioneel. Opvoeding is een intentionele, afgebakende handeling van de opvoeder. Gewoontes, zoals het aandoen van de radio als je thuis komt, zijn dagelijkse handelingen, niet intentioneel en daarom worden gewoontes niet als opvoeding gezien. Dit zegt niet dat het kind niks zal gaan overnemen van de gewoontes, maar de gewoontes zijn niet doelgericht aan het kind geleerd. Opvoeding moet zorgen voor persoonlijke vrijheid en voor het kunnen maken van eigen keuzes.

Vrijheid en saamhorigheid betekend het kunnen gaan van je eigen gang, maar ook dingen samen kunnen doen, ergens bij horen. Hopeloosheid betekend dat je niet kan overleven zonder dat je een opvoeder hebt die je beschermt. Eigen-leer is het graag zelf willen leren en doen van dingen. Tegelijkertijd is er hulp nodig om dit ook daadwerkelijk zelf te kunnen doen.

Waar zit het vertrouwen in de opvoeding?

-       Vertrouwen in de volwassene, het kind geeft zich over aan de ouder/ opvoeder

Er is dan sprake van een pedagogisch optimisme, namelijk al het vertrouwen wordt in de opvoeders gestoken. Die heeft alles voor elkaar en die kan het alleen, het kind staat hierin buitenspel. Een praktisch gevolg is dat het kind geen ruimte heeft om te gaan ontdekken, doordat alles in de opvoeding door de opvoeder gecontroleerd wordt. Dit betekent dat de ouder de invulling van het kind verwaarloosd.

-       Vertrouwen in het kind, het kind gaat zichzelf ontplooien

Er is in dit geval sprake van een naturalistisch optimisme, men moet niet teveel aan het kind komen, die ontwikkeld zich al vanzelf en het kind heeft alles al in zich zitten. Een praktisch gevolg is dat het kind teveel wordt losgelaten, vanuit het idee dat het kind door aanraking verstoord zou raken in de ontwikkeling. Dit betekend dat het vertrouwen in de opvoeding van de volwassenen weg is.

Dit moet in balans gehouden worden voor beiden. Een pedagogische relatie bestaat uit vertrouwen en uit gezag. Het vertrouwen moet van twee kanten komen, maar in de opvoeding moet de verdeling niet helemaal eerlijk zijn volgens Langeveld. De opvoeder heeft ook een verantwoordelijkheid en door het gezag wat een ouder heeft, kan hij of zij laten zien wat het beste is voor het kind. Gezag betekend niet de baas zijn. Deze verantwoordelijkheid van de opvoeder moet de opvoeder ook op zich nemen en uitvoeren.

Een pedagogische relatie is pas goed als deze is gericht op de eigen opheffing. Het kind wordt steeds meer verantwoordelijkheid gegeven, waardoor het kind al kan wennen. Op een gegeven moment kan het kind dan verantwoordelijkheid nemen voor eigen acties en daden. Langeveld noemt een kind volwassen als het komt tot ‘zelfverantwoordelijke zelfbepaling’, dat betekend dat een kind niet alleen in staat is om eigen keuzes te maken, maar de consequenties van de keuzes worden overzien en men kan en wil de verantwoording daarvoor nemen. Als dit stadium is bereikt, is er geen opvoeder meer nodig die de verantwoordelijkheid op zich neemt. Overleg tussen het kind en de opvoeder is nog wel mogelijk tijdens en na deze fase.

3.     Historische voorbeelden

Rousseau schreef een boek over de opvoeding, hij wil de samenleving verbeteren, want deze is verdorven. De natuur is goed en daarom wil hij terug naar een natuurlijke opvoeding, waarin kinderen van een leermeester door middel van ervaringen leren. Kinderen leren alles the hard way. Door eigen ervaringen (i.p.v. boeken) zouden de kinderen leren om zelfstandig te denken en om zelfstandig vrij te zijn. In het boek krijgt Emile (representatief voor jongens) de natuurlijke opvoeding, maar Sophie (representatief voor meisjes) niet, zij leert andere dingen dan de man. In tegenstelling tot mannen moeten vrouwen wel leren over sociale conventies, moest gehoorzaam zijn en leerde regeltjes uit boeken. Dit zijn twee tegenovergestelde ideaal modellen om de samenleving mee te gaan verbeteren.

De pedagogische relatie is bij Emile met de leermeester, bij Sophie vervult haar moeder die rol. De rol van de natuur is bij de natuurlijke opvoeding naar voren gekomen en de rol van sekse wordt duidelijk door het grote onderscheid tussen mannen (Emile) en vrouwen (Sophie).

Wollstonecraft komt juist op voor vrouwen en heeft kritiek op Rousseau. Volgens Rousseau moeten de mannen verstandelijk zijn en de vrouwen moeten gevoelig zijn, maar Wollstonecraft wil gelijkheid. Dus voor zowel jongens als meisjes verstandelijke ontwikkeling en omgaan met gevoelens. De opvoeding wordt door Wollstonecraft gezien als de oplossing voor de samenleving, dit is ze eens met Rousseau, maar het probleem in de samenleving is volgens haar anders. De samenleving is niet verdord, maar het probleem zit in de sekseverschillen, dit moet verdwijnen.

Rousseau

Wollstonecraft

Het ideaal voor de samenleving staat vast en daar werken we naartoe.

Het ideaal bevat meer rechtvaardigheid, maar het is niet duidelijk hoe dit eruit gaat zien en hoe.

Het middel is een radicaal andere opvoeding die teruggaat naar de natuur.

De opvoeding is het middel, hierbij wordt er uitgegaan van de realiteit en de opvoeding wordt geleidelijk aangepast.

Statisch, alles staat al vast in een visie.

Dynamisch, het middel is duidelijk, maar ziet wel hoe het wordt, open houding naar het resultaat.

Rousseau heeft twee verschillende visies op de pedagogische relatie. Voor mannen moet een leermeester jongens een context geven om ervaringen in op te kunnen doen. Het gaat erom dat de jongens leren van de consequenties van de beslissingen die ze hebben gemaakt. De leermeester is degene waarvan de jongens in de opvoeding afhankelijk zijn, maar deze kijkt vooral aan de zijlijn toe. De vrouwen leren juist van hun moeder en zij staat niet langs de lijn, maar heeft een duidelijke, sturende en betrokken rol. De meisjes moeten regels leren uit boeken, maar het maakt niet uit of ze het daadwerkelijk begrijpen of niet. De moeder moet als opvoeder de meisjes onderbreken in activiteiten, waardoor de meisjes zouden leren dat hun wil ondergeschikt is en er niet toe doet. In de opvoeding is de moeder constant bezig met dingen voordoen, aanpassen en onderbreken.

Wollstonecraft is minder stelling dan Rousseau, bovendien is zij meer procesgericht. Ze wil gelijkheid voor meisjes en wil ook dat kinderen meer uitgedaagd worden tot het uitproberen van nieuwe ideeën. Het was destijds een radicaal ander idee om samen te leren in plaats van alleen. Aan andere ‘moderne’ opvatting van haar was dat de opvoeder niet alles moest bepalen en controleren, maar die moest een kader (van enkele regels) aan het kind meegeven en het dan loslaten.

In de opvoeding van Wollstonecraft is er vrijheid, in het ideaal van Rousseau is dat niet zo. Rousseau is alleen maar positief over de natuur en romantiseert hierdoor de vreselijke dingen die de natuur ook kan hebben. Door middel van de natuur, en dankzij de natuur, kan er een natuurlijke opvoeding zijn. Hierdoor kan de samenleving meer natuurlijk worden en uiteindelijk minder corrupt.

Wollstonecraft heeft de natuur niet zo geromantiseerd als Rousseau. Zij laat zien dat de natuur ook keihard kan zijn en dat niet alles zo prachtig is, als dat er gezegd wordt. In plaats van alleen de ongerepte natuur die zo mooi is, vindt Wollstonecraft dat er de bewerkte natuur er ook bij hoort.

4.     Tot slot, tot nu toe

Rousseau zegt dat kinderen niet gelijk zijn en gaat hierin mee in de natuur van de sekse van de mens. Wollstonecraft wil juist gezamenlijk onderwijs en met dit nieuwe onderwijs wil ze tot iets nieuws komen. Wat dit precies gaat zijn, is nog niet duidelijk. Langeveld heeft het over het afstemmen van vrijheid en binding in de opvoeding. Binnen de opvoeding is het doel dat de verantwoordelijkheid voor de opvoeder uiteindelijk afneemt en door het kind wordt overgenomen. Nadat de verantwoordelijkheid is overgenomen door het kind, is het kind volwassen geworden. 

College 4

Langeveld baseerde zijn visie van de opvoeding vooral op het vertrouwen. Er moet bij opvoeding sprake zijn van een veranderende verantwoordelijkheid. Eerst ligt deze bij de opvoeder, maar dit gaat steeds meer naar het kind toe, als de verantwoordelijkheid helemaal bij het kind ligt is het kind volwassen. Rousseau had een duidelijk ideaalbeeld van het doel van de opvoeding. Het verschil in sekse is in het doel en in het gedrag van de opvoeder terug te zien. Bij de jongen Emile was niet de ouder, maar een leraar de opvoeder. Wollstonecraft wil dat zowel jongens als meisjes gestimuleerd worden, op de sociale benadering van de relatie tussen kinderen is belangrijk volgens haar. Er is nog geen vooraf gesteld beeld waar naartoe wordt gewerkt, er is veel ruimte voor de invulling en het doel.

Tegenwoordig wordt de autoritatieve opvoeding als ideaalbeeld gezien. Dit is erop gericht om het beste uit het kind te halen. Er is sprake van wederzijdse inbreng, dus zowel de opvoeder als het kind heeft inbreng. Het kind wordt ook serieus genomen. Het is niet aan sekse gekoppeld, dit is te vergelijken met Wollstonecraft, en de wederzijdse inbreng kan vergeleken worden met het wederzijds vertrouwen dat Langeveld noemt.

Vaak worden scholen en andere educatieve organisaties gezien als pedagogische organisaties. Er wordt steeds meer nadruk gelegd op het goed presteren van werknemers binnen organisaties, waardoor het leiding geven voornamelijk bestaat uit goed plannen. Het is lastig om te zeggen waar het pedagogische element van de organisaties in zit, vaak is het niet meetbaar, maar er wordt door middel van de pedagogische relatie geprobeerd om het toch in beeld te krijgen.

Volgens filosoof Harry Frankfurt zijn er verschillende redenen voor ons handelen. Men wil graag de waarheid zoeken en men wil graag doen wat goed is. Dit zijn redenen die voor iedereen gelden, maar vaak heb je ook een persoonlijke reden om iets te doen. Dit is care, waar je om geeft en wat voor jou belangrijk is als persoon, liefde, wat jou drijft om dingen te gaan doen. Hier gaan we in mee, als ze hierdoor iets willen, raakt de rest meer uit zicht en zien we alleen nog wat we willen. Terwijl het rationeel gezien niet zo handig of logisch kan lijken. Het is voor een ander vaak niet te begrijpen waarom iets voor een ander belangrijk is, als het om care gaat. Voor een pedagogische relatie is het wel belangrijk om de beweegredenen van een ander te proberen te begrijpen.

Er zijn twee soorten liefde in de pedagogische relatie. Actieve liefde is onbegrensd, het doet er niet veel toe hoe de ander is of doet, een ander kan helemaal zichzelf zijn. De waarden van een ander worden gewaardeerd, zonder dat je eigen wensen op de voorgrond komen en je niet meer naar de ander luistert. Passieve liefde is een soort eigenbelang, willen dat jou wensen uitkomen en dat er gedaan wordt wat jij wilt. Het is bij een pedagogische relatie juist ook belangrijk dat je echt naar de ander luistert. Niet alleen horen en dan je eigen ding doen, maar wat een ander zegt ook echt overwegen.

Luce Irigary meent dat men niet één met elkaar moet willen worden en samensmelten, maar dat men twee losse personen moet blijven. Men moet oppassen dat men niet zoals een ander gaat worden, maar dat er telkens verschillen tussen elkaar blijven bestaan.

Hoveid & Finne zien de pedagogische relatie als het de mogelijkheid geven aan de ander om zich te kunnen ontwikkelen, ruimte geven, zodat een ander kan opbloeien. De beweegreden hierachter is belangeloze liefde. Dit komt terug in de opvoeding, op scholen of in leiding door het uitnodigen van de ander om zichzelf te zijn. Doordat een ander kan opbloeien, omdat hij zich open kan stellen, wordt de relatie pedagogisch. Langeveld noemde in zijn visie ook het kunnen openstellen door een bestaan wederzijds vertrouwen, maar het element van belangeloze liefde als beweegreden heeft hij niet.

De Ruyter geeft aan dat de optimale ontwikkeling wordt gezien als een nieuw opvoedingsdoel. Het gaat om het streven dat mensen optimaal kunnen opbloeien. Hierdoor is het de bedoeling dat men optimaal de mogelijkheid krijgt om te ontwikkelen, waardoor capaciteiten benut kunnen worden.

De pedagogische basisbehoeften bestaan uit: erbij horen, competentie en autonomie. Dit is vergelijkbaar met de algemene domeinen voor het welzijn, deze domeinen gelden voor iedereen. Het doel van gezond zijn, heeft te maken met inspanning en ontspanning kunnen hebben.

Maximaliseren is het hoogste wat mogelijk is, optimaliseren is kijken naar wat je nu kan, en het beste uit jezelf halen wat je kunt. Het is een balans in wat je kunt, belangrijk vindt en omstandigheden van de situatie.

De optimale ontwikkeling is een streven, het is nodig om idealen te stellen, op deze manier krijgt men inspiratie om iets te gaan doen. Idealen kan men uit jezelf halen, een eigen idee wat je wilt behalen, of een ideaal ontstaat door het kijken naar anderen. Door de ander krijg je een doel en inspiratie voor het behalen van een doel.

Door de optimale ontwikkeling als opvoedingsdoel te hebben, zijn er risico’s:

1.     Egocentrisme: het beste willen zijn, hierbij wordt vaak niet meer naar anderen omgekeken. Het kan ook ten koste gaan van contacten.

2.     Elitair: niet iedereen kan het voor elkaar krijgen.

3.     Perfectionisme:

  • Zelf georiënteerd perfectionisme is het stellen van hoge eisen aan jezelf.
  • Ander georiënteerd perfectionisme is het stellen van hoge eigen aan een ander, bijvoorbeeld als ouder hoge eisen stellen aan je kind, waar niemand dat in de weg mag gaan staan.
  • Sociaal georiënteerd perfectionisme is het gevoel dat je aan de eisen, normen en waarden, verwachtingen van anderen moet voldoen om je geaccepteerd te voelen.

Sociaal georiënteerd perfectionisme is het meest risicovol. Dit wordt ook wel neurotisch perfectionisme. Er is geen sprake van realistische verwachtingen, er wordt constant met anderen vergeleken en er is geen steun. Men wil ‘paniekerig’ voldoen aan de eisen van anderen.

Perfectionisme kan ook gezond zijn, doordat je zelf belang hebt aan iets, is er meer inzet. Door een oplopende druk en negatieve reacties kan het perfectionisme weer negatief zijn voor het welbevinden. Realistisch perfectionisme gaat vooral om zelf georiënteerd perfectionisme, namelijk streven omdat je zelf iets wilt, en het is haalbaar om voor elkaar te krijgen. Als iets een uitdaging is om te halen, is het leuk om te doen.

Door optimale ontwikkeling als opvoedingsdoel komen mensen verder, doordat ze tot bloei kunnen komen, men kan meer uitdagingen aangaan. Door optimale ontwikkeling is er geen specialisatie, maar zijn er verschillende capaciteiten ontwikkelt. Er moet een balans gevonden worden en geen streven naar een zo hoog mogelijke prestatie. De motivatie moet uit een kind zelf gehaald worden, als het kind zelf gemotiveerd is, kan het kind zeggenschap krijgen over dingen in de ontwikkeling.

Alles samen is floreren voor De Ruyter het kijken naar de capaciteiten die een kind heeft, in plaats van het kijken naar verschillende ‘vakjes’ van opvoedingsdoelen. In de pedagogische relatie worden andere accenten gelegd: Dialogisch en wederkerig, het uitwissen van informatie tussen opvoeder en kind, zelfstandigheid en zeggenschap, realistisch bekijken wat het doel is, wezenlijk een ander persoon blijven dan de ander, door onvoorwaardelijke liefde kan men de mogelijkheid gegeven worden om op te bloeien.

Het is een lopende discussie of je elke relatie een pedagogische relatie moet noemen, het is namelijk de vraag of het wel zinvol is om sommige relaties (kind tot kind bijvoorbeeld) pedagogisch te noemen. 

College 5

Carr gaat in zijn boek in op verschillen en overeenkomsten tussen onderwerpen. De relaties en definities bespreekt hij voornamelijk in zijn boeken. Op de PowerPoint staat de volgorde van de onderwerpen die we langsgaan.

Education is teaching en learning, lesgeven (onderwijzen) en leren in het onderwijs. Leren heeft echter twee definities in het Nederlands. Het kan gaan om begrijpen, snappen wat er bedoelt wordt, maar het kan ook gaan om leren in de zin van aanleren, een ander iets leren of uitleggen.

Education is niet echt te vertalen met opvoeding, dit is niet hetzelfde, maar het valt ook niet geheel onder het de definitie van het onderwijs. Het is iets dat je hebt aangeleerd, iets waardevols, een vaardigheid. Maar het gaat bij education ook om jou als persoon, de vorming van jou als mens.

Mensen met veel kennis kunnen wel veel weten, maar hoeven dan nog niet educated te zijn. Als je veel weet, kan het namelijk zo zijn dat je niet genoeg weet van de praktische omgang en dat je persoonlijk niet ontwikkeld.

Matthew Arnold vindt dat kinderen moeten leren van onderwijs die ze de mogelijkheid geeft om het beste voor zichzelf eruit te halen om te ontwikkelen. Elk kind zou de kans moeten krijgen om te kunnen ontwikkelen. Het gaat om de inhoud, dus vaardigheden die nu nuttig zijn en om dingen die later nodig zijn en voor de ontwikkeling, maar het gaat ook om de vorm en het doel van onderwijs.

Als er een samenspel bestaat tussen het belang van het kind en het belang van de samenleving, is er sprake van goed onderwijs. Aan de ene kant staat het onderwijs ten dienste van de samenleving, aan de andere kant moet het onderwijs zich kritisch opstellen tegenover de samenleving, om te kijken of iets inderdaad het beste is om aan kinderen aan te bieden.

Doeldomeinen/ processen in het onderwijs:

  • Kwalificatie: Kinderen moeten toegerust worden met vaardigheden voor in de samenleving, bij een beroep of bij een vervolgopleiding.
  • Socialisatie: Kinderen moeten snappen hoe ze zich horen te gedragen, wat hun plek in de samenleving is en hoe andere mensen zich gedragen. Gewend raken aan de heersende gewoontes.
  • Persoonsvorming: Kinderen moeten individuele capaciteiten ontwikkelen, maar ze moeten ook nieuwe dingen leren en fouten leren maken. Door het zien van de consequenties, wordt de zelfstandigheid van kinderen gestimuleerd, kinderen leren over zichzelf waar ze goed in zijn.

Bij elk domein kunnen we noteren wat we daarin belangrijk vinden. Door een focus op één domein, kan het zo zijn dat dit op een ander domein een (negatief) effect heeft. Het is belangrijk om af te stemmen, vaak wordt er gekeken naar wat wenselijk is voor de leerling en dit is vaak niet de meest efficiënte manier. Er wordt steeds meer naar efficiënte manieren van lesgeven gevraagd, dit botst vaak met de wenselijke manier van het lesgeven, botst met persoonsvorming en socialisatie.

Kunst, een persoonlijke expressie dat uit jezelf moet komen, op een geheel eigen wijze iets mooi neerzetten. Een uniek resultaat. Kunde is een techniek die aangeleerd wordt, het is degelijk, maar niet origineel of creatief. Een voorspelbaar resultaat.

Carr vindt dat leraarschap eerder artistiek is, een kunst.

  • Meer kunnen aanpassen aan situaties.
  • Kunnen improviseren.
  • Vaardigheden kunnen verschillend ingezet worden, dit is bijvoorbeeld afhankelijk van de omstandigheden en het doel.

Charisma is een inhoudelijke autoriteit die een leraar moet hebben volgens Carr:

  • Persoonlijkheid = een soort type persoon dat je bent, bijvoorbeeld uitbundig of juist introvert. Dit is van nature.
  • Karakter = deugden die je aan kan leren, hoe je met jou persoonlijkheid omgaat. Blijf je verlegen, of ben je ondanks die verlegenheid wel dapper om soms iets te zeggen.

De persoonlijkheid en het karakter beïnvloeden elkaar.

Deugden (virtues), helpen je om verder te ontwikkelen. Ze zijn gekarakteriseerd door respect, zorg en vertrouwen, dus menselijk contact, niet directief en zonder dwang geleerd. Dit zijn goede eigenschappen die een leraar zou moeten bezitten.

Aristoteles heeft het over verstandig handelen, dit is algemeen en niet alleen voor leraren:

  • Techne, technische vaardigheden, waardoor je een beroep goed en zeker uit kan voeren.
  • Phronesis, een soort Fingerspitzengefühl, door ervaring weten wat je moet doen. Dit kan je wel ontwikkelen, maar is niet door te geven, het is niet overdraagbaar aan een ander.

Beide dingen komen terug in het onderwijs. Vooral phronesis is voor een leraar belangrijk om te hebben. Leraar zijn is meer een kunst dan een kunde, maar de vaardigheden van het lesgeven zijn wel nodig om het vak goed uit te kunnen voeren.

Verschillende beelden van een goede leraar:

1.     Alles weten, een leraar is goed in zijn vakgebied. Kennis hebben is belangrijker dan het kunnen lesgeven, dit staat op de tweede plaats.

2.     Een leraar moet als een rolmodel zijn, moet de leerlingen inspireren met zijn voorbeeldfunctie en moet de leerlingen vrij laten om zich te kunnen ontwikkelen.

3.     Een leraar moet weten hoe de stof aan de leerlingen geleerd kan worden. Kennis is niet zo belangrijk, het gaat om de vaardigheden om aan te leren, omgang met anderen en kunnen plannen en organiseren.

4.     Een leraar moet kunnen inspelen op de praktijk, improviseren als dat nodig is.

Op dit moment is het vaardigheidsgerichte ideaalbeeld dominant. Het onderwijs moet steeds meer gedragscodes, normen en waarden doorgeven aan de leerlingen. Er komt een nadruk te liggen op het gedragen volgens de regels. Hierdoor komt het idee dat kinderen zelf moeten leren nadenken meer op de achtergrond.

De status van het beroep leraar is erg wisselend, er wordt vaak makkelijk over gedacht. Als je niets kan, wordt je wel een leraar. Qua salaris maak je niet de meeste winst door leraar te zijn.

  • Vak: het is een vaardigheid die je door specifieke trainingen en door specifieke werkwijzen onder de knie moet krijgen.
  • Professie: het is meer dan het vak, je moet autonoom kunnen zijn en je eigen beslissingen kunnen nemen. Het is belangrijk om professionaliteit in je gedrag te tonen. Dit wil zeggen dat jij je gedraagt zoals van je verwacht wordt, je zet eigenbelang opzij en het gaat om het welzijn van de ander, ondanks wat dit voor jou betekend. De professie is het morele richtsnoer.

Is het beroep leraar ook een professie?

1.     Wel op het gebied van het welzijn van anderen, een leraar leert anderen iets aan. Dit draagt bij aan de vaardigheden van een ander, wat het welzijn verbeterd voor die persoon.

2.     Niet echt op het gebied van inbedding van theoretische kennis, het gaat namelijk vooral om de praktische kennis. Er is vaak maar een smalle theoretische basis.

3.     Ook niet echt op het gebied van autonome keuzes maken, omdat er voor docenten weinig ruimte is om eigen keuzes te kunnen maken. Ze zitten vaak vast aan een opgesteld lesschema dat uitgevoerd moet worden.

Volgens Carr is leraar zijn geen professie, maar het is een roeping, wat jij als persoon graag wilt doen. Hierbij moet je inhoudelijke en didactische kennis opdoen, aanvoelen wat je moet doen. Je hebt een nobel doel wat je dient, namelijk het bestrijden van onwetendheid, maar hier heb je gek genoeg weinig autonomie in (gek, omdat er wel veel waarde aan autonomie wordt gehecht).

Zonder een pedagogische relaties kan een leraar eigenlijk niks aan een leerling leren. Het is van belang dat een leraar aansluit bij de noodzaak voor de leerling, de interesse van de leerling en bij de vaardigheden die de leerling al wel heeft. Hierin is de autonomie te zien in het heden, nu begeleiden, en in de toekomst, waar wil je naartoe? Het is de bedoeling dat deze twee tegelijk samenkomen en dat er een balans in gevonden wordt.

Carr noemt dit geen pedagogische relatie, maar in zijn uitleg zijn er wel elementen van de pedagogische relatie, zoals deze hier is omschreven, terug te vinden. Wat hij zegt in zijn boek is daardoor eigenlijk hetzelfde als de pedagogische relatie.

College 6 (responsiecollege)

Carr hanteert een stijl in zijn teksten, die hij bij verschillende kwesties toepast om het toe te lichten. Als eerst omschrijft hij de kwestie, hoe zit het en wat is de context? Hierbij noemt hij een aantal hypotheses over hoe de kwestie in elkaar kan zitten. Hierna probeert hij eerst de ene hypothese te verklaren. Daarna gaat hij hier eigenlijk tegenin, hij geeft tegenargumenten voor de ene hypothese, om de andere hypothese te onderbouwen met argumenten. Dit is een wisseling in de argumentatie. Deze twee onderbouwde hypotheses zijn nodig om de conclusie van Carr te begrijpen, waarom komt hij tot dit punt?

Voor het tentamen moet men wel weten welk punt Carr inneemt, de argumentatie vooraf is nodig voor het begrijpen van het standpunt, maar hoeft niet letterlijk geleerd te worden.

Iemand die gevormd is tot een persoon is iemand die dingen snapt, veel weet en die hier verstandig mee om kan gaan. Carr noemt een persoon iemand die is ingeleid in de elementen van de cultuur. Het is volgens hem essentieel om de manieren van bijvoorbeeld de omgang te kennen, zodat men lid kan zijn van een cultuur. Er is vrijwel volledige consensus over wat belangrijk en waardevol is in de cultuur, al blijven het abstracte, algemene waarden of regels. Dit moet op een positieve manier bijdragen aan de vorming tot een persoon. Er wordt ook gezegd dat de persoon waar men tot gevormd wordt, het resultaat is van de opvoeding en het onderwijs dat men heeft gehad.

Antropologie is de menskunde, vanuit een biologisch standpunt. Portmann en Gehlen bekijken beiden wat een mens onderscheid van een dier, Portmann doet dit door te kijken naar de ontwikkeling vanaf de geboorte, waarbij de opvoeding een rol speelt. Mensen worden een jaar te vroeg geboren, omdat baby’s pas na een jaar leren voortbewegen (lopen) en communiceren. Bij de geboorte zijn de zintuigen al wel functionerend, maar het duurt ongeveer een jaar voordat een baby zich kan voortbewegen. De natuurlijke, biologische rijping is niet genoeg volgens Portmann. De functie ontwikkelt zich wel, maar men moet leren door omgang met de omgeving of door een voorbeeld. Er is input van buitenaf nodig voor de ontwikkeling. Leren is nodig voor de ontwikkeling.

Gehlen ziet de noodzaak van het leren van de omgeving. De mens heeft geen eigen leefomgeving, waardoor men moet leren om te overleven in de omgeving. Mensen kunnen dit leren door openheid, er is geen voorgeprogrammeerd gedrag, maar mensen zijn open om te kunnen leren overleven. Men leert, doordat iets zich voordoet in de omgeving.

Kant kan geplaatst worden in de tijd van de Verlichting. Dit was een tijd waarin de mens anders ging nadenken en veel ontdekte. Dit zorgde voor het idee dat de mens de hele wereld kan begrijpen en beheersen. De ratio van de mens is het instrument om dit voor elkaar te krijgen. Men hoeft niet alleen dingen op te volgen, maar men kan ook zelf nadenken. Men is vrij om te denken en een utopische visie stelt dat men door denken tot iets hogers dan het aardse kan komen. De mens heeft ratio gekregen, omdat de mens, mens is. Men heeft zelf de vrijheid om te denken, maar de grens van die vrijheid ligt bij het schaden van de vrijheid van een ander. Het idee van sociale rangen wordt doorbroken door het idee van de ratio. Het idee is namelijk dat iedereen het vermogen van ratio in zich heeft, waardoor iedereen gelijk is (alleen kunnen sommigen het beter gebruiken dan anderen).

In de context van het leraar-zijn en het lesgeven bespreekt Carr de definities van persoonlijkheid en karakter:

  • Persoonlijkheid = van een individu, meegekregen en vanaf je geboorte hoort dit bij jou. Dit hoort bij jou en zo zit jij in elkaar.
  • Karakter = niet vanaf je geboorte, maar dit kan men (aan)leren. Dit kan men ook oefenen.

Oftewel, eigenschappen van jezelf, die deels van jezelf komen (persoonlijkheid), maar die ook deels aangeleerd zijn (karakter).

Het verschil tussen een beroep en een professie is in het Nederlands niet zo groot. In het Engels is het verschil tussen een profession en een occupation voornamelijk een statusverschil.

De pedagogische relatie wordt voornamelijk gezien als een openheid, een hand die naar men uitgereikt wordt, zonder dat het verplicht is om deze aan te pakken. Het is de bedoeling om te helpen en hiermee wordt de belangstelling en zorg voor het welzijn van de ander laten zien.

Het is belangrijk om niet samen te smelten tot een eenheid, het goede aan een tweeheid zijn, is dat je de ander ruimte geeft. In die ruimte kan die ander zich ontwikkelen en opbloeien. De selfless /active love is inzet, er willen zijn voor een ander. Door middel van aandacht geven, zorg en welzijn.

College 7

Het tweede artikel van Meijer gaat over de scholen die alle dingen waar men zich in de samenleving moeten repareren. Het moet in het onderwijs opgelost worden. De relatie tussen de school, het gezin en vrienden of vrije tijd staat in het artikel centraal.

In de grondwet staan de rechten en vrijheden van het onderwijs beschreven, dit is onderscheidend voor Nederland, andere landen hebben dit niet zo beschreven.

  1. De overheid bemoeid zich met het onderwijs, dit is de taak die de overheid op zich neemt.
  2. Overheidstoezicht is het kijken of de docenten bekwaam zijn en of ze een verklaring van goed gedrag kunnen krijgen.
  3. Voor het onderwijs betaalt iedereen, de overheid bepaalt hoe het besteed wordt.
  4. Scholen hebben de vrijheid om te kiezen welke methoden en boeken zij gebruiken, ook kunnen ze bepalen of ze iemand aannemen of niet. Door het zelf mogen bepalen van de methode en boeken, krijg je per school een andere insteek in het lesgeven en onderwijs.

Categorieën onderwijs:

  • Openbaar onderwijs wordt geheel door de overheid bekostigd en daarom mogen de scholen geen specifieke eisen stellen aan iemand om aangenomen te worden. Wel mag er gekeken worden of de docent bekwaam is, maar ze mogen geen eis zoals katholiek zijn stellen.
  • Bijzonder onderwijs wordt voor een deel door de overheid betaald, maar als de school aan de eisen voor bekwaamheid van de leraar voldoet, dan kan het ook zo zijn dat de overheid alles financiert. Dit zijn scholen met een bepaalde religie, maar het kan ook zijn dat er een speciale pedagogische/ didactische aanpak is die de school tot bijzonder onderwijs maakt.
  • Speciaal onderwijs is een groep scholen en leerlingen die men zo klein mogelijk wil maken.

Ouders mogen binnen de kaders van de wet ook zelf een school op gaan richten. Ze mogen ook zelf kiezen naar welke school zij hun kind willen sturen. De opvattingen en waarden van de ouders nemen ze hierin mee, zodat ze een school kiezen voor hun kind die volgens hen goed is.

Thuisscholing mag volgens de wet wel, maar het wordt door de vele eisen aan het onderwijs dat een kind moet krijgen, wordt het de thuisscholing wel erg lastig gemaakt. Er is in Nederland een leerplicht en geen schoolplicht, wat het mogelijk maakt om thuis les te krijgen.

Er is een opvatting dat continuïteit in de opvoeding zorgt voor het meer op het gemak zijn van het kind. De ouders kiezen voor hun eigen belang, daarbij letten ze op de normen en waarden van bijvoorbeeld de omgang met het kind, privé domein. Er wordt door de school tegelijkertijd ook een maatschappelijk doel nagestreefd. Leerlingen moeten worden klaargestoomd voor de samenleving, om eventueel te gaan participeren, publiek domein.

Als de overheid teveel inbreng heeft in het onderwijs, zal er geen rekening meer gehouden worden met de opvoeding, waarden of opvattingen van ouders. Hun belangen en wensen zullen er dan niet meer toe doen. Wat dan ontstaat, is een staatspedagogiek, waarin een sterk ideaalbeeld van de staat te merken is. Dit is wat volgens de staat het belangrijkste is om mee te geven aan de kinderen.

Als de ouders juist teveel inbreng krijgen in het onderwijs, zal de vrijheid van de kinderen worden aangetast. Nu wordt aan kinderen geleerd om vrije denkers te worden, die zelf keuzes leren maken. Deze keuzes kunnen de ouders soms niet aanstaan. Vrij laten in plaats van beperken zorgt voor een betere ontwikkeling van jezelf. Die vrijheid in keuzes zal met teveel inbreng van ouders beperkt gaan worden, waardoor kinderen waarschijnlijk niet zichzelf meer kunnen zijn.

De detached school biedt werkelijke vrijheid om de leerlingen een eigen manier van denken en doen te ontwikkelen. Ook al staat dit wellicht tegenover de opvatting van de ouders. Het liberalisme is terug te zien in de methode, het vermogen tot autonomie staat centraal. Dit houdt in dat kinderen ook de verantwoordelijkheid voor hun keuzes moeten zien. De gevolgen accepteren.

Op school is het de bedoeling dat de kinderen dingen gaan leren die ze nog niet wisten. Dit moet zorgen voor nieuwe perspectieven en visies van mensen die moeten helpen in het leerproces. Door meningen etc. van anderen kunnen kinderen gaan bepalen wat ze niet willen, waardoor ze beter kunnen bepalen wat ze wel willen.

Het verbreden van de horizon van kinderen mag ze eventueel shockeren om zoveel mogelijk te leren, om zo verder te komen in het leren. Matthew Arnolds’ bedoeling is, dat kinderen zoveel mogelijk vaardigheden aanleren, om eventueel later te gaan gebruiken.

Kinderen vind het contact met anderen erg leuk, dingen samen doen en het is belangrijk dat men samen is. Als kinderen samen zijn, kijken ze ook naar de ander, hoe zij dingen doen en zo leren kinderen van elkaar. Dit heet ‘’peer learning’’. De invloed van de peergroup is groter dan men denkt, dit is ten opzichte van de invloed van ouders.

Ouders hebben invloed op verschillende manieren:

  • Ouders zijn bewust bezig met het aanleren van omgangsvormen aan hun kinderen. Ze leren dit met opzet aan hun kinderen.
  • Genetisch geven de ouders veel van hun eigen kenmerken aan hun kind door.
  • De omgeving is deels door de ouders gekozen, maar het is voor een deel ook toevallig. Waar je woont bijvoorbeeld, kan zowel expres gekozen of toevallig zijn. De leeftijdsgenoten van de kinderen in de omgeving is ook erg belangrijk.

Er is een opvatting die beweert dat het gedrag dat kinderen laten zien, niet zozeer overeenkomt met wat de ouders wilden aanleren. Het komt des te meer overeen met het gedrag van leeftijdsgenoten.

Bij het kiezen van een basisschool willen de ouders dat er een dezelfde omgeving, dat wil zeggen in de omgangsvormen en dezelfde soort mensen, aanwezig is. Dit kan een religie of opvatting zijn, maar ook een gevoel van de ouders. Bij het kiezen van de middelbare school, is er te zien dat het kind hierin meer inspraak heeft. Het gaat er nu om waar het kind zich lekker voelt en op zijn plek.

Verschillende gedragingen of uitingen in kleding worden voornamelijk bepaald door de groep leeftijdsgenoten waar een kind mee omgaat.

De conclusie van Harris is dat ouders denken dat een kind door hen gevormd is, maar dit is in kleine mate waar. Een kind is zo door de peergroup, ondanks de ouders. Net zoals de ouders, draagt een docent nauwelijks aan dit proces bij. Hierdoor moeten opvoeders wat meer bescheiden zijn in wat ze wel en niet als resultaat geboekt hebben met hun opvoeding.

  • Hieruit komt het idee dat men eventueel kan proberen de peergroup te beïnvloeden, waardoor die groep betere, meer verstandige keuzes gaat maken. Op deze manier kan men proberen om hun kind toch nog te sturen naar ‘’ons soort mensen’’.

Kinderen moeten leren om zelf goede keuzes te gaan maken, de pedagogische relatie van vertrouwen en verschuivende verantwoordelijkheid is daarom gericht op de eigen opheffing.

Ouders kunnen hun best doen en het is prima, maar scholen krijgen de verantwoordelijkheid om een kind van een ander op te voeden. Door de plicht van de school om een kind meer aan te leren dan het al wist, kan een school niet gewoon haar best gaan doen. Het is een moreel principe dat ieder mens vrijheid van denken heeft, hieruit volgt een morele plicht om de leerlingen op school de beste mogelijkheden te geven om daadwerkelijk vrij te zijn in het denken.

De school laat een leerling ontwikkelen, als een leerling ontwikkeld is, kan de leerling uiteindelijk zelf de keuze maken of hij gebruik gaat maken van de ontwikkelde vaardigheid, of niet. De vrijheid krijgen om je vrijheid op te geven (men kan ervoor kiezen om iemand te gaan volgen).

Op school worden kinderen voorbereid op het burgerschap. Dit heeft te maken met meedoen of inpassen in de maatschappij, maar men houdt de mogelijkheid om daadwerkelijk iets te willen en kunnen veranderen in de maatschappij, of om dit niet te doen. Dit is een dubbele boodschap, leerlingen moeten zich als persoon en geestelijk gaan ontwikkelen, maar moeten ook leren om in de maatschappij een plek te vinden, eventueel door zich aan te passen. In een steeds veranderende maatschappij moet het onderwijs ook met de nieuwste ontwikkelingen meegaan.

Er moeten vaardigheden aan kinderen meegegeven worden die actueel zijn en die ze nu kunnen inzetten, maar er moeten ook vaardigheden aangeleerd worden die over tien jaar nog bruikbaar zijn. De inhoud van het onderwijs is daarom voor een deel ook conservatief. Het bestaat wellicht niet uit de meest up-to-date kennis, maar het is wel kennis die klopt en die relevant bewezen is.

In de samenleving zijn verschillende domeinen (economisch, medisch) en daarnaast staat het individu met eigen normen en waarden. Deze beïnvloeden elkaar, maar er is geen sprake van een hiërarchie. Iedereen kijkt verschillend naar de kern van een domein, dit is per persoon, dus onderscheidend, maar de hoofdlijn (-doel) van het domein krijgt iedereen hetzelfde mee.

De ideeën van het onderwijs, van de ouders en van de overheid vallen niet altijd met elkaar samen, sluiten niet altijd goed op elkaar aan.

Ouders kunnen in hun opvoeding randvoorwaarden opstellen, kaders voor een kind voor wat mag en wat niet. Meer kunnen ze niet echt doen, door de grote invloed van leeftijdsgenoten.

Het is de plicht van het onderwijs om een kind persoonlijk te laten ontwikkelen, maar om een kind tegelijkertijd ook leert hoe het er in de samenleving aan toe gaat. Het zelfstandig kunnen maken van keuzes over het doen en denken wordt in het onderwijs gestimuleerd.

College 8

Epistemologie, wat telt als kennis en wanneer:

  1. True belief, degene die de uitspraak doet is geheel overtuig dat zijn uitspraak waar is.

  2. Laten zien dat de uitspraak aannemelijk is. Een zo goed mogelijke onderbouwing.

  3. Anderen kunnen overtuigen van die aannemelijkheid. Als de ander jou kan overtuigen van je ongelijk, dan kan je het idee van de ander overneemt.

Theorieën over hoe men leert:

Behaviorisme = alleen achteraf kan men zien dat er iets geleerd is, maar het proces van hoe iets is aangeleerd wordt, is niet duidelijk. Dit is de black box.

  • Pavlov heeft de klassieke conditionering: hierbij worden nieuwe reflexen, natuurlijke reacties aangeleerd (de hond van Pavlov).

  • Skinner heeft de operante conditionering: hierbij worden nieuwe gedragingen aan geleerd, die men niet natuurlijk al kan, maar dit kan wel aangeleerd worden.

De operante conditionering maakt gebruik van bekrachtigers. Positief gedrag wordt beloond en het negatieve gedrag wordt bestraft of iets anders wordt kwijtgescholden. Op deze manier wil men het gedrag goed aanleren, wat wel en wat niet te doen.

Kritiek op het behaviorisme is onder andere dat het object dat leert iets passiefs is en er is niks duidelijk over de rol van het leren, door de Black box. Er wordt ook niets gezegd over de rol van emoties, motivatie die het leren sneller laat verlopen of niet. Er is in het leerproces van het behaviorisme geen mogelijkheid om van anderen te leren door te kijken, of meedoen met anderen.

Constructivisme = leren is het actief bouwen aan je kennis en vaardigheden. Het gaat om wat je doet, dit moet echt geleerd worden en komt niet spontaan voorbij. Hierbij is er een meer actieve rol voor degene die leert.

  • De omgeving waarin iemand leeft, speelt een rol in de ervaringen die iemand al heeft opgedaan. Het bepaald wat je al hebt meegemaakt en wat je al hebt gezien.

  • Het begrijpen en toepassen van basis ideeën.

Kant: zonder woorden begrijpt men elkaar niet en kan er geen betekenis gegeven worden aan gevoelens of acties.

In het leren is logisch nadenken belangrijk, als een situatie onbekend is, kan men algemene waarheden en ervaring gebruiken. Op deze manier kan men bedenken wat het beste is om in een situatie te doen.

Rationalisme: de wereld bestaat uit allerlei abstracte concepten die iedereen kan begrijpen, door middel van een ordeningsmechanisme dat alles bij de goede benaming sorteert. Hierdoor begrijpt men de wereld en kan oorzaak-gevolg relaties zien.

Empirisme: men kent en begrijpt de wereld door waar te nemen. Dit doet men door middel van de zintuigen. Inductief leren is het leren van algemene principes uit concrete voorbeelden, hieruit wordt het principe afgeleid. Bij deductief leren wordt er vanuit een algemeen principe een concreet voorbeeld beredeneerd.

Het behaviorisme en het constructivisme gaan samen, worden vaak in combinatie toegepast en gaan daarom hand in hand.

Gestalt-theorie = herkennen wat bij elkaar hoort. Op het moment van waarnemen wordt er gelijk een interpretatie gemaakt. Men ziet niet allemaal losse blaadjes, maar ziet het geheel en interpreteert dit als een boom. Patroonherkenning is hierin erg belangrijk, als iemand iets nog nooit heeft gezien, zal dit herkend worden. Als men iets herkent, past het beeld bij een al bestaand beeld in je hooft.

De theorie gaat uit van modellen en van de functie van het herkennen, maar het is onduidelijk hoe dit kan en hoe dit in je hoofd kan ontstaan. Dit is nog niet gevonden.

Cultuurspecifieke dimensie: door een cultuur zie je dingen op een bepaalde manier, het is hierdoor wel lastig om vast te kunnen stellen wat nu de waarheid is.

Relatie mens-wereld

  • Locke: de zintuigen nemen kennis op de werkelijke manier waar en zorgen voor ervaringen. De zintuigen zijn een doorgang naar de werkelijkheid, ze geven aan wat er echt is.

  • Hume: de zintuigen leiden tot kennis, maar het is niet zeker of het ook werkelijk zo is, maar als men het er over eens is en er een afspraak over is gemaakt, is het zo. Dit is het subjectief idealisme, ideeën zijn geen zekerheid door dat jij dit vind, het is een interpretatie of mening die beïnvloed. Doordat er met een grote hoeveelheid wordt afgesproken, afgestemd, dat dit klopt, nemen we dit aan. Meer zekerheid kan je volgens Hume niet hebben.

  • Kant: wil meer zekerheid krijgen dan alleen met een afspraak. Als er sprake is van stabiliteit, dus op verschillende momenten wordt telkens hetzelfde geconstateerd, en er zijn meerdere mensen het eens, dan is dit de werkelijkheid. Echter, er is geen 100% zekerheid over de dingen zelf, want we kunnen de wereld achter de dingen niet kennen.

Het concept idealisme meent dat men die achterliggende wereld niet hoeven te begrijpen. Alles gebeurt niet willekeurig op een bepaalde manier, maar hoe de dingen gebeuren zijn ook geen absolute waarheden. Men moet omgaan met de kennis en ervaringen die men heeft, de concepten die zinvol zijn, zijn goed voor de ordening.

Mensen bepalen op het moment of begrippen logisch zijn in een situatie. Aan de hand van de ideeën die zich op een bepaald moment aan iemand voordoen, maken we ordeningen in ons hoofd. Het is dus erg tijd gerelateerd. Waar men behoefte aan heeft of wat gangbaar is, de taal past bij de omstandigheden waar mensen in leven.

Door anders na te denken, nieuwe of andere woorden, groeit de kennis telkens meer. Door de concepten van taal kunnen benamingen geven aan de dingen om ons heen.

Pragmatisme = het gaat er niet op wat de waarheid is en wat niet, maar kennis is alleen de vaardigheid die je gebruikt bij het oplossen van problemen. Als het niet werkt, dan moet de kennis die je bezit aangepast of ontwikkeld worden, zodat de kennis verbeterd. Kennis moet een nuttige bijdrage leveren.

John Dewey wil het pragmatisme in het onderwijs toepassen. De kennis helpt met het kunnen doen van dingen en het leren gaat vanzelf door het uitvoeren of proberen van dingen. Tussen verschillende manieren van leren wordt geen onderscheid gemaakt.

De laboratorium school was revolutionair, in plaats van stilzitten in de schoolbanken ging men gebruik maken van tafels en stoelen, themagericht werken het opstarten van projecten van waaruit de kinderen leerden over verschillende onderwerpen. Het leerplan werd opgesteld aan de hand van de ontwikkeling van kinderen.

  • Het echte leven was nu al, kinderen hoeven niet voorbereid te worden, maar moeten er nu al mee bezig. Het is een soort probleemgestuurde vorm van onderwijs, al was dit er toen nog niet.

  • Leren is een sociale ervaring dat telkens meer opbouwt:

  1. De ervaring, een gevoel dat ervaren wordt in een bepaalde situatie.

  2. Begrip, dit moet bijgesteld worden door de taal, wordt het wel goed begrepen?

  3. Jezelf uitdrukken in taal en ervaringen delen met een ander persoon, waardoor men hoopt dat de ander hen begrijpt.

Sociale inbedding is het niet alleen snappen van een individu, maar door te kijken, luisteren en te voelen van een ervaring van een ander, voelt het alsof deze ervaring van de ander een deel van jou eigen ervaring wordt.

In het onderwijs wordt er gestart met aanleren aan de leerlingen bij de ervaringen die ze al hebben en van daaruit begint men met de leerstof en met de vaardigheden aanleren. Hoe ver iedere leerling al is met ervaringen en kennis kan erg variëren.

In de relaties van de mens en de wereld willen we kinderen dingen aanleren, we weten zelf wat er allemaal voor kennis is. Hoe dit aan de kinderen geleerd moet worden en wat belangrijk is voor iedereen om te weten is de vraag.

College 9

De leerplicht is vastgelegd in de wet. Het informele leren geeft te weinig houvast aan mensen in de toekomst, dus moet het leren meer systematisch plaatsvinden. Het is de kwestie wat er dan wanneer aangeleerd moet worden. De taal is erg belangrijk voor het leren, door het leren van concepten krijgt men meer besef van de wereld en kan men meer met kennis en ervaringen.

Algemene vorming is het onderwijs dat kinderen voorbereid op verder leren. Dit kan zowel een volgende studie zijn, of een beroep. Tijdens de leerplicht van vijf tot zestien jaar krijgt iedereen vakken die telkens verder uitbreiden en ontwikkelen, dit is onderdeel van de algemene vorming die in het onderwijs plaats moet gaan vinden.

  • Ieder kind ontwikkelt zich anders, de overheid garandeert door het brede aanbod van vakken dat ieder kind zoveel mogelijk kanten op kan. Dit wordt gewoon ervaren.

  • De inspectie controleert de stof die de kinderen aangeleerd wordt, en de manier waarop.

  • Examens worden landelijk gehouden, dit zorgt voor verschillende niveaus.

Er moet niet gestreefd worden naar hetzelfde aanleren aan iedereen:

  1. Speciaal onderwijs heeft een groep leerlingen die een beperking hebben. Binnen die beperkingen is er grote variëteit aan kwaliteiten en leerverschillen, dat het men geen algemeen traject kan volgen, maar een individueel project nodig heeft.

  2. De vrije school is een school dat geen vaste normen heeft die gehaald moeten worden, niet iedereen is gelijk. De norm die gesteld wordt kan eventueel niet bij een persoon passen, daarom wordt er ruimte gelaten voor het gezamenlijk ontwikkelen van talenten.

Noodzaak van een algemene vorming:

  • Individu: een basis waaruit men kan beslissen wat men in de toekomst wil gaan doen.

  • Samenleving: er zijn steeds grotere verschillen in de maatschappij, met het onderwijs wil men zorgen voor een gemeenschappelijke basis en cultuur die iedereen heeft.

  • Men probeert het verschil te verkleinen. Men wordt door het onderwijs gelijker in kennis en vaardigheden. Dit idee van meer gelijkheid is in de Verlichting ontstaan.

Meritocratie is het oordelen op grond van prestaties, een voorbeeld is de Cito-score. Het idee is dat men gelijke kansen krijgt in het onderwijs, en prestatiegericht is.

Algemene vorming:

  • Voor iedereen in de samenleving.

  • Breedte van algemene vorming in het bieden van veel mogelijkheden, door een scala aan vakken te geen. Het is lastig om te zorgen dat de verschillende vakken en onderwerpen bij elkaar aan blijven sluiten, en dat het niet alle kanten op gaat zonder een hoofdlijn.

  • Door de hoeveelheid aan (verschillende) vakken is het belangrijk om een hoofdlijn aan te houden. Dit kan door een religie, maar dit is niet voor iedereen dezelfde religie, dus het is dan niet meer algemeen. Dit kan ook door een maatschappelijke kwestie als richtlijn, maar het is onzeker of dit in de toekomst nog relevant of nuttig is.

Comenius was erg modern met zijn idee om de algemene vorming in het onderwijs te voegen. Hij schreef Europese lesboeken waarin hij begon met het werken met plaatjes. Hiermee wilde hij laten zien hoe de wereld eruit ziet, met de Latijnse naam en de naam in de volkstaal ernaast. Door herkenning van het plaatje in de wereld, de omgeving waarin het voorkomt, zouden de kinderen beter kunnen leren. De samenhang in alles bestond uit het feit dat God alles gemaakt zou hebben en dit wilde hij laten zien.

Herbart vond dat men in de algemene vorming dingen moest leren die men nog niet wist. Het ging dus om nieuwe dingen leren en niet om leren wat men eigenlijk al wist. Hierbij hielt hij ook rekening met de didaktiek die gebruikt moest worden en tijd die nodig was voor de verwerking bij kinderen. Men moest niet bij de belangstelling beginnen, maar moest zorgen voor nieuwsgierigheid naar de nieuwe dingen. Dit zou leiden tot mensen die goede beslissingen kunnen maken; doordat men meer heeft geleerd en meer perspectieven heeft geleerd, kan maar beter oordelen over situaties en kan men een ander beter begrijpen.

De traditionele benadering van algemene vorming:

  • Alles wat met elkaar samenhangt, vormt samen een vakgebied. Vakken kunnen intern met elkaar samenhangen, maar kunnen onderling apart gehouden worden. Het belang ligt bij de wetenschap, niet bij de samenleving.

  • Tegenwoordig zijn sommige vakken met elkaar samengevoegd, bijvoorbeeld anw.

Vijf leerplanprincipes van Carr: dit is genoeg om concreet een leerplan mee te formuleren.

  1. Balans = de weging van vakken is niet gelijk. Gym en wiskunde worden niet als even belangrijke vakken gezien. Wat belangrijker is, is een subjectieve keuze.

  2. Breedte = aangeven waar de grens ligt van de breedheid van de vakken. Het moet niet alle kanten op gaan, maar het moet ook een lijn hebben die gevolgd wordt, een centrum.

  3. Samenhang = onderwerpen die met elkaar te maken hebben, hoe veel en hoe ver gaat men daarin? Soms is het beter om geen samenhang te hebben, het leren gaat dan beter als er eerst maar één ding aangeleerd wordt in plaats van gelijk in samenhang met andere dingen.

  4. Continue = het logisch door laten lopen van de stof, steeds meer opbouwen, waarbij er gezorgd wordt voor houvast van de dingen die de leerlingen al weten.

  5. Voortgang = telkens nieuwe dingen leren en stappen zetten in je ontwikkeling. Het is ook goed om soms terug te kijken en te herhalen wat al geweest is, om dit beter te gaan begrijpen.

  • Dit is echter opgesteld vanuit het gemiddelde van leerlingen en is niet gericht op de leerling als individu. Er is ook sprake van normatieve keuzes in bijvoorbeeld de methode of beïnvloed door de praktijk.

De algemene vorming is problematisch in de uitvoering, omdat men zowel met de persoonlijke ontwikkeling bezig is, maar men moet tegelijk ook leren inpassen, de weg vinden in de samenleving. Dit is te vergelijken, niet rechtstreeks, met liberalisme en communitarisme. Dit loopt parallel:

  • Liberalisme volgens Rawls: de individuele vrijheid staat centraal, de overheid heeft de taak om dit recht op vrijheid te beschermen. Het onderwijs is ook gericht op deze individuele vrijheid, iedereen moet dat hebben of kunnen bereiken. Dit geldt voor iedereen.

  • Communitarisme volgens Maclntyre: de samenleving komt voorop, als de omgeving goed is, kan men goed ontwikkelen en tot bloei komen. De verhouding in de maatschappij ligt anders dan bij het liberalisme, in dit geval gaat het maatschappelijk belang voor dat van het individu. Deze belangen zijn soms in strijd met elkaar, vooral binnen de opvoeding en het onderwijs.

Vroeger was het niet toegestaan om als dove gebarentaal te gebruiken. Nu is dit wel toegestaan en krijgt men vaak een implantaat, dat zorgt voor het besef van geluid. Dit kan een voordeel zijn, maar het kan ook een negatieve indruk geven dat de gebaren taal minder belangrijk is in de maatschappij.

De relatie tussen individu en de gemeenschap is terug te zien bij het recht op de eigen cultuur, of bij het maatschappelijk belang van dezelfde dingen doen. 

College 10 

Door weersomstandigheden verviel college 10. Onderstaand college is college 11 volgens het oude collegerooster. 

Bij het kiezen van normen en waarden begint men niet met de ontwikkeling vanaf een nulpunt, want men heeft ook al waarden. Men kan niet geheel vrij kiezen, want men is al ingedeeld in een sociale identiteit van waarden. Per cultuur is de vormgeving van waarden verschillend in opvatting. Wapenbezit wordt gezien als rechtvaardig in Amerika, maar dit is anders in Nederland. Begrippen als eerlijk of gelijk worden veel gebruikt in een omschrijving van cultuur, maar de beleving en de omgang naar elkaar is verschillend.

Liberalen zeggen dat de mens zelf kiest voor een cultuur, maar dit kan niet. Men kan ook niet weten hoe het zou zijn als er wat anders was gekozen.

De morele vorming van Aristoteles sluit aan bij het standpunt van het communitarisme. Bij moreel redeneren gaat het er niet om iets absoluuts te zoeken, maar men moet doen wat goed is. Bij de opvoeding of vorming moet men deugden (virtues) ontwikkelen. Er is bij een deugd een neiging om iets goeds te doen. Of iets goed is, wordt bepaald door wat men gezamenlijk, intersubjectief, als gedeelde mening heeft. Men streeft naar het zo goed mogelijk doen, dit is echter niet altijd helpen. Het kan soms goed zijn om iemand de autonomie te geven om het zelf te doen.

Niet iedereen moet gelijk behandeld worden. Een voorbeeld is erg actueel van de vluchtelingen. Moeten de vluchtelingen een andere behandeling krijgen, of moeten ze hetzelfde als iedereen in dit land behandeld worden?

Morele vorming, het kenmerk van kennis hierbij is het leren over en het kennen van verschillende perspectieven. Affectief is het de bedoeling dat men probeert zich in te leven wat het betekend als iemand volgens een bepaald perspectief leeft. Door het gebruik van verhalen kan er een inspiratie komen over hoe er naar de wereld gekeken kan worden.

Op school kan er een voorkeur voor een visie zijn, maar dit is aan de hand van een aantal eisen en het is onduidelijk wie die eisen op mag stellen. Zonder een voorkeur worden alle visies weergegeven. Dit is cultureel relativisme, waarbij alleen een insider kan oordelen over een visie, de outsider kan dit niet, omdat diegene al een eigen perspectief heeft. Hierdoor komt er geen input van buitenaf en komt er geen verandering.

Een voorbeeld van zo’n traditie is de discussie over zwarte piet. Outsiders vatten het anders op en hebben kritiek. De insiders vinden het belangrijk om de traditie hetzelfde te houden. De scholen zorgen voor de overdracht van tradities.

In zekere zin bepaald de economie welke veranderingen er plaats vinden, want als er geen geld voor is als het te duur is, wordt het niet gedaan. Er is sprake van een hegemonie, er is een quasivanzelfsprekende dominantie, het is zo normaal dat economische argumenten bepalend zijn, dat niemand het ziet als dominantie. Men denkt op een bepaalde manier, doordat deze manier niet veranderd, wordt de situatie in stand gehouden. De scholen werken sterk mee aan het in stand houden van dezelfde manier van denken.

Volgens Karl Marx moet de school kinderen kritisch leren denken, waardoor ze zien dat er bij vragen gesteld kunnen worden over vanzelfsprekende dingen. Dit zal zorgen voor meer rechtvaardigheid en gelijkheid. In de praktijk behoudt of versterkt de school de sociale verschillen in de samenleving alleen maar, omdat de manier van denken niet wordt aangepast.

Het ideaalbeeld van Rousseau is maar voor een kleine groep, dit komt door het meenemen van het beeld van sekse dat is de maatschappij erg sterk heerste. Hierdoor is de vrijheid om te kiezen alweer sterk beperkt.

Plato maakte een onderscheid binnen de samenleving. Hoe meer vermogens iemand had om te leren, des te meer onderwijs diegene nodig had. Plato was een voorvechter van meritocratie, onderwijs dat gebaseerd is op basis van prestatie, in plaats van op sekse of afkomst; De boeren hielden zich bezig met de basale levensbehoeften en hadden niet echt onderwijs nodig, de soldaten moesten risico’s durven nemen, en daardoor kregen zij al meer uitdaging. De heersers streven naar wijsheid en moeten voor anderen beslissingen maken, waardoor zij het meeste onderwijs nodig hebben.
Volgens Carr is het gangbaar om mensen met meer vermogens meer onderwijs te laten volgen, maar misschien is het veel logischer om mensen die niet veel vermogens hebben meer onderwijs te geven? Op deze manier kunnen ze bijkomen.

Binnen het onderwijs is intelligentie een maatstaaf voor het niveau. Hiervoor zijn testen gemaakt, om dit niveau vast te kunnen stellen. Bij testen is het lastig om de validiteit vast te stellen. Het is niet zeker of er intelligentie wordt gemeten of dat de vaardigheid van het maken van testen wordt gemeten.

Sommige vragen kunnen anders beantwoordt worden, afhankelijk van de cultuur. In het voorbeeld kiest men als hindoe voor de heilige koe, bij een andere religie is het varken onrein, etc. Op basis van de verwachtingen die men heeft door cultuur, kiest men een antwoord.

De taal, opvattingen van het goede en van religie bepalen hoe men is en dit kan als richtlijn gelden voor ouders bij het kiezen van een school. Men kan van mening zijn dat een andere visie, niet die zij zelf aanhangen, een verkeerde visie is. Carr is aan de ene kant van mening dat bij pluriformiteit een kind de kans moet krijgen om alles te weten, om op deze manier zelf een keuze te kunnen maken, een eigen weg kiezen. Aan de andere kant vindt Carr dat een kind naar een eigen opgerichte school moet kunnen gaan, als de ouders er fundamenteel op tegen zijn dat hun kind over een ‘verkeerde’ visie leert op school. Zo gaan de kinderen in elk geval nog wel naar school en is er geen conflict thuis.

Iedereen heeft een eigen opvatting over wat ‘normaal’ is, dit is in de omgang te merken. Pas als iemand omgaat met een ander met een andere opvatting en degene reageert niet als verwacht, kan er gemerkt worden wat de eigen visie op ‘normaal’ is.

Vanuit allerlei culturen komen kinderen naar school toe. Hier leren ze kennis maken met andere opvattingen, huidskleuren en gewoontes. Peuters zullen de verschillen alleen nog maar constateren en er nog niets achter zoeken.

Scholen kunnen op verschillende manieren omgaan met die diversiteit:

  1. Aanpassing = iedereen moet zich aanpassen aan de gewoonten die op de school gehandhaafd worden, de verschillen per persoon worden aan de kant gelegd.
  2. Overgang = er wordt stilgestaan bij het feit dat er verschillen zijn tussen mensen, door middel van communicatie en door het expliciet maken wordt het kind geholpen met leren.
  3. Cultuurverandering = het laten zien van de verschillen in de populatie is belangrijk. Er is geen ‘witte norm’, er worden ook donkere poppen gemaakt om het verschil mee aan te duiden.

Bij voorschoolse educatie worden de verschillen erg ongelijk gehouden, om gericht te kunnen helpen, zodat de kinderen met een zo gelijk mogelijk niveau beginnen aan het onderwijs. Zo zijn er gelijke kansen voor kinderen van een andere afkomst, zij kunnen zo goed mogelijk gaan profiteren en beter voor hun eigen leven kiezen.

De paradox van het liberalisme is de vrijheid om te kiezen om die vrijheid af te staan. De opvatting dat men geen vrijheid wil hebben, mag en wordt gerespecteerd, want het is mogelijk om dat in vrijheid te kiezen.

Carr is van mening dat mensen, vanwege de vrijheid om voor onvrijheid te kiezen, eigen scholen mogen oprichten. Levinson noemt bij de eigen opgerichte ‘onder ons’-scholen, dat er een risico bestaat dat kinderen niet optimaal kunnen ontwikkelen, doordat ze niet van alle verschillende opties af weten. Tegelijk is het een recht van de ouders om hun kind naar zo’n school te laten gaan.

Dit is een spanning tussen het communitarisme en vrijheid.

College 11

Door weersomstandigheden verviel college 10. Onderstaand college is college 12 volgens het oude collegerooster. 

Het eerste deel hoort bij de PWP van college 11, de samenvatting hoort bij de PWP van college 12.

Het onderwijs heeft de plicht om het burgerschap te bevorderen. Dit is door leerlingen te leren hoe ze kunnen omgaan met sociale verwachtingen. De leerlingen wordt geleerd om verschillen tussen mensen te zien, de diversiteit. Ze moeten persoonlijke vrijheid benutten, maar hier zit een grens aan. De grens van de persoonlijke vrijheid is, wanneer de persoonlijke vrijheid van een ander geschaad gaat worden. De inspectie bekijkt wat er terecht komt van de Wet over het burgerschap in het onderwijs.

Reflectie waarom er dingen in de samenleving zo gedaan worden, de waarden en keuzes in de samenleving, wordt bij het VWO en bij de HAVO minder aandacht aan besteed. Dit is een redelijk groot aantal. Hieruit blijkt dus ook, dat de uitvoering van het burgerschap in het onderwijs heel divers aan bod komt. Er kan veel of weinig aandacht aan besteed worden, er kan aandacht gaan naar de omgangsregels in de maatschappij of de aandacht gaat naar de kennis die men zou moeten hebben.

Een hoogleraar uit Utrecht vroeg jongeren wat zij nu wilden. Het was voor die jongeren erg belangrijk dat ze het gevoel kregen serieus genomen te worden buitenshuis. In het gezin gebeurt dit wel, maar in de maatschappij worden jongeren als kleine kinderen behandeld, waardoor zij hun mening of punt over een onderwerp niet echt kunnen maken. Men wil inspelen op het gat in de opvoeding, op de behoefte van jongeren om gehoord te worden. Er worden Jeugdraden opgesteld, maar de jongeren die zich hiervoor inzetten voelen zich nog steeds niet gehoord. Er wordt naar een mening of advies gevraagd, maar er wordt niet daadwerkelijk wat mee gedaan, men luistert alleen even. Jongeren willen echt participeren en meebeslissen, niet op zo’n schijn manier.

De Ruyter had het over floreren in de opvoeding. Hierbij ontdek je wat jij belangrijk vindt en kan je zelf beslissingen maken. Het is belangrijk om serieus genomen te voelen, zodat je een plek in de samenleving kan vinden en volwassen kan worden.

Volgens Langeveld is volwassenheid te merken aan het nemen van verantwoordelijkheid voor eigen dingen, maar ook voor dingen van een ander. Het is ook te merken aan het kunnen doen en uitvoeren van taken, en doordat er op diegene gerekend kan worden. Een volwassene is iemand die gesetteld is in zijn denken en doen.

Tijdens de periode van kind zijn, en ook nog in de adolescentie, kan men zoeken naar dingen en gaan uitproberen. Op een gegeven moment kan dit niet meer en moet er een zekerheid en vaststelling zijn wie je bent.

Die zekerheid is kennis die je hebt. Kennis bestaat uit dingen waarvan jij meent dat die waar zijn. Jij kunt zelf vertellen waarom je meent dat iets waar is. Je handelt naar de kennis die je hebt, dit leidt tot situaties waarin een ander je kan aanspreken op de handeling, op jouw kennis. Als je het met de kritiek eens bent, met goede redenen, dan pas je de kennis die je hebt aan. Die kennis is altijd voorlopig en kan altijd veranderen. De onzekerheid over kennis is niet een grote twijfel, maar is een niet-100%-zekerheid, doordat er telkens weer veel veranderd kan worden aan de kennis.

Democratie kan alleen in de samenleving bestaan, als men weet wat het inhoudt, weet hoe het in zijn werk gaat en de redenen van het aanhouden van een democratie weet. Het onderwijs moet zorgen voor het overdragen van deze kennis, hier is een belang van de hele maatschappij.

De overheid moet zorgen voor ontwikkeling van vaardigheden en kennis tot het gewenste niveau. Dit is politiek, want het draagt bij aan de samenleving.

Niet-politiek is het als er vaardigheden en kennis aan een individu geleerd worden, voor persoonlijke ontwikkeling. Het bepalen welke vakken er op een school gegeven moeten worden is wel politiek, dit wordt algemeen bepaald, maar de invulling van die vakken moet aan de experts overgelaten worden.

Leerkrachten moeten zich niet alleen verantwoorden naar belastingbetalers, maar moeten zich ook naar de ouders van de leerlingen verantwoorden. De leerkracht moet aan de ouders kunnen laten zien waarom dingen op een bepaalde manier gekozen of gegaan zijn.

De burgers als groep en het individu zijn een spanningsveld. De overheid moet jongeren leren in de democratie mee te doen en autonoom te zijn. Een kind heeft het recht goed genoeg onderwijs te krijgen om een plek mee te kunnen vinden in de samenleving. Ouders hebben het recht om hun kind op te voeden zoals zij vinden dat goed is. De rechten van kinderen en ouders kunnen haaks op elkaar staan als er gekeken wordt naar wat er goed is voor een kind. Het is de bedoeling om alle partijen te verenigen in een soort compromis of samenspel.

De stof van de afgelopen periode als korte hoofdpunten, de PowerPoint van college 13 hoort hier bij:

Opvoeding bestaat uit handelingen die een bedoeling hebben. Het zijn geen spontane, toevallige bewegingen, maar er is een doel achter. Dit is niet altijd te zien in de feiten, dit is hetzelfde bij betekenissen van handelingen.

Conceptuele bouwstenen zijn begrippen die in de realiteit zijn. Het gaat ook om de verbanden tussen die begrippen. Met die bouwstenen kan men doelen bereiken, ieder concept heeft een eigen context waarin het een rol speelt.

Opvoeding:

  • Dingen die men expres doet, met een reden en niet zomaar.
  • Wat die doelgerichte handelingen zijn, wordt voornamelijk door het mensbeeld bepaald. Dat is de persoon waarvan men wil dat iemand dat wordt. Men probeert dit met beïnvloeding.
  • Men kan niet om de waarden en tradities van de context, de sociale omgeving, heen. Dit kan een spanningsveld zijn, tussen het individu en de samenleving.

Mens-zijn vanuit verschillende perspectieven:

  1. Antropologie = dualisme is een eerste poging aan het begin van de 19e eeuw, later wordt er biologisch naar de mens gekeken. Men leert eerst door imitatie van anderen, nadoen, oftewel socialisatie (in de cultuur). Later, vanaf ongeveer drie jaar als de koppigheidsfase komt, ontdekt men dat er gereflecteerd kan worden op het doen en denken, men gaat zelf nadenken en niet alles nadoen. Dit is een aanvulling op wat al is aangeleerd door socialisatie. Vrijheid en binding zijn een tegenstelling van alles los kunnen laten, maar tegelijk altijd gebonden blijven.
  2. Epistemologie = kennis is iets dat met goede reden voor ‘waar’ wordt gezien. Er zijn twee visies op hoe men kennis verkrijgt. De rationalisten menen dat er structuren in de hersenen al aanwezig zijn. Door die structuren kan men dingen begrijpen en kan men kennis tot zich nemen. Empiristen menen dat kennis door zintuigen komt. Voor de ervaringen en indrukken van de zintuigen was er nog niets, het hoofd was nog leeg.
  3. Ethiek = waardeoordelen hebben overal mee te maken, ze sturen keuzes en handelingen. De waarden waar men voor kiest zijn terug te zien in het doel, de omgang en bij hoe men naar het mens-zijn kijkt.

De opsommingen op de slides zijn opvolgorde gemaakt van de perspectieven op mens-zijn. Het eerste streepje van de opsomming hoort bij antropologie, de tweede bij epistemologie en de derde bij ethiek. Dit hoeft niet letterlijk zo geleerd te worden, maar het is een manier waarop de visies beter te plaatsen zouden zijn.

In de pedagogische relatie is vertrouwen erg belangrijk, het is echter niet aan te wijzen of concreet te maken. Er is bij vertrouwen altijd een interpretatie. De ouder heeft vertrouwen in het kind, dat het zal gaan opgroeien en dat het kind vaardigheden zal gaan leren. De ouder moet ook vertrouwen hebben in de eigen mogelijkheden om het kind op te voeden, hierbij moet de ouder verantwoordelijkheden nemen.

Een kind moet zich op zijn gemak voelen om te kunnen leren. Als dit niet het geval is, zal de ontwikkeling van het kind stagneren.

Hoveid & Finne menen dat opvoeding openstellen is, onder winst (terug) te verwachten.

Men moet kijken naar wat het kind in het heden nodig heeft, waar is baat bij en wat speelt er nu in het leven van het kind. Maar men moet ook denken aan de consequenties van het gedrag dat nu wel of juist niet toegestaan wordt. Als het goed is gegaan met de pedagogische relatie, is deze relatie op een gegeven moment niet meer nodig.

College 12 (responsiecollege)

De mens als een biologisch wezen heeft spontane rijping en ontwikkeling, maar heeft de omgeving nodig om te leren om goed te functioneren. Het leren van een taal is een vaardigheid die men vanaf de geboorte kan. Door de invloeden van de omgeving wordt die taal daadwerkelijk aangeleerd. De men heeft het vermogen om iets in een ander perspectief te plaatsen, vrijheid tot reflectie.

De mens als een antropologisch wezen heeft een beperkte vrijheid oor een sociale context waar men in leeft. Een kind leert om zich aan de omgeving met regels (van bv. omgang) aan te passen. Role taking is het op je nemen van rollen en ze leren spelen. Role making is het geven van een eigen invulling aan een rol. Het zijn antinomieën van open- en geslotenheid en van vrijheid en binding.

Bij de optimale ontwikkeling van de Ruyter zijn er algemene punten die iedereen belangrijk vindt en graag wilt, maar er zijn ook persoonlijke kenmerken. Deze kenmerken horen bij een individu en hierdoor is men van elkaar verschillend. Het kan echter zijn dat er overeenkomsten tussen mensen zijn. Het is geen doel om uniek te zijn, dit kan automatisch gaan, maar het gaat erom dat de ontwikkeling van talenten ervoor zorgt dat jij je goed voelt.

Teleologische en instrumentele rechtvaardigingen: teleologisch is het dicht bij de functie blijven van een object. De uitleg van een ladder is dan: iets wat je gebruikt om ergens bij te kunnen wat hoger is. Een instrumentele uitleg is creatiever, het gaat niet om het primaire doel van een object. Een ladder kan dan opeens gebruikt worden voor een sportieve activiteit door de ladder plat op de grond te leggen.

Instrumenteel en niet-instrumenteel, in het kader van kennis en onderwijs: Instrumenteel is iets leren dat alleen maar nuttig (en rechtstreeks) gebruikt kan worden. Niet-instrumentele vakken zijn waardevol, ook al is er geen direct nut, het is wel aanwezig en nodig voor de ontwikkeling.

Intrinsiek is de waarde die het voor jezelf heeft, daarom hoort dit bij de niet-instrumentele vakken. Extrinsiek is het nut van wat je met dingen kan doen, dit hoort bij de instrumentele vakken.

Vaardigheden die een leraar moet hebben goed kunnen beheersen, maakt je nog niet tot een goede leraar. Persoonlijkheid bestaat uit eigenschappen die min of meer vaststaan, die heb je van nature. Het karakter is meer veranderlijk, je kunt het jezelf aanleren. Dit zijn onder andere deugden, maar deugden zijn niet alleen vaardigheden. Het vraagt kennis (ervaring) en motivatie (je wilt, een persoonlijke reden) om iets te kunnen doen.

Teaching kan op verschillende manieren worden gezien:

  • Occupation = een beroep in handel of dienstverlening bijvoorbeeld.
  • Profession = het beste aan anderen willen bieden, het welzijn van anderen is belangrijk. Hierbij is autonomie voor het maken van (normatieve) keuzes nodig.
  • Vocation = persoonlijke betrokkenheid, waarbij het wel belangrijk is om grenzen te bewaren.

Het beroep leraar als een professie: er is te weinig autonomie voor leraren door strakke kaders waarin gewerkt moet worden. Bovendien wordt er niet veel nadruk gelegd op theoretische kennis. Dit maakt dat het niet echt als een professie kan worden gezien.

Leren volgens het behaviorisme is alleen maar te zien aan het resultaat, het gedrag van iemand. Hier is te zien of de kennis wordt toegepast, en dus ook het is aangeleerd of niet. Er wordt dus geconstateerd dat men kan leren, maar het is niet zeker hoe dit werkt, dit is de ‘black box’. De conditionering is een manier om leren voor elkaar te krijgen. De manier focust zich op het resultaat dat te zien gaat zijn in gedrag. Men kan zien dat de methode van straffen en belonen werkt, maar men weet niet hoe dit nu werkt.

Het constructivisme geeft een antwoord op het behaviorisme. Het leren wordt beïnvloed door motivatie en belangstelling, iemand die geïnteresseerd is leert sneller. De ‘’black box’’ van de behavioristen is volgens constructivisten het inpassen van nieuwe dingen in de strategieën en methoden die we al hadden. Leren is het zelf actief zoeken naar structuur en ordening van informatie, zodat het een plek krijgt in wat je al weet. Volgens Kant gaat het niet alleen om wat men al weet, maar samen met gevoelens en ervaringen kunnen we leren en zien waar het leren over gaat.

  • Intuïtie is een gevoel, concepten zijn er om te begrijpen wat je ziet. Zonder inhoud is het concept niks, het heeft een invulling (van het gevoel) nodig om een betekenis te krijgen. Andersom, als men wel kijkt of iets beleefd, maar er geen plek aan kan geven, heeft het ook geen betekenis.

Rationalisten menen dat de wereld kunnen kennen zonder input van buitenaf, maar door de conceptuele structuur die men al bezit. Empiristen menen juist dat men niks weet en pas door de zintuigen kennis krijgt. Kant neemt de twee samen en zegt dat men de logica die men heeft samen met de input van de omgeving moet gebruiken om te leren.

De Gestalt-theorie zegt dat men dingen in de wereld kent, door het gebruik van concepten en input. Men ziet dingen als een geheel, door patroonherkenning en interpretatie. Dingen die zinvol zijn in jouw leven herken je eerder, dan dingen die dat niet zozeer zijn. Door de cultuur die je hebt opgedaan, heb je bepaalde patronen die zorgen voor de herkenning van nuttige dingen: een structurele waarneming.

De studievraag van Carr, nummer 30: het is niet overal relevant om begrippen te gebruiken die dingen onderscheiden. In sommige culturen zijn verschillende benamingen voor soorten regen irrelevant, terwijl wij ze wel gebruiken. Dit komt doordat men op verschillende manieren kan kijken naar de omgeving, naar de wereld (bij jou manier van kijken zijn die benamingen bijvoorbeeld irrelevant).

Hume zegt dat we alleen zeker kunnen zijn van kennis als we het aan een ervaring kunnen koppelen. Dit is een claim: subjectief idealisme = men kan alleen zeggen wat waar is in de wereld aan de hand van eigen ervaringen. Het napraten van ervaringen van anderen is geen kennis. Het is niet objectief voor iedereen de werkelijkheid, maar subjectief, want het is alleen zo voor jou. Locke beweerde juist dat men door ervaringen niet subjectieve, maar objectieve kennis opdeed.

Kant beweert dat door het vaker voorkomen en een bevestiging van meerdere personen ervoor zorgt dat er meer zekerheid is over de waarheid van de kennis. Men kan niet weten of iets goed of fout wordt waargenomen, maar er wordt vanuit gegaan dat de dingen zo zijn als dat men het kan zien.

Pragmatisten willen de discussie over het eventueel waar zijn van kennis of niet, stoppen. Het gaat er bij kennis volgens hen om, dat de kennis moet werken in de praktijk. Hierbij kan men de kennis gaan ontwikkelen door verbeteringen en door dingen uit te proberen. Als er naar het onderwijs gekeken wordt, kan men niet kennis aan de kinderen aanleren die wel werkt, maar waarvan het niet zeker is of het waarheid is. Er is waarheid nodig in het onderwijs, men moet weten of wat er aangeleerd wordt, klopt. Mensen worden tekort gedaan met kennis die niet waarheid blijkt te zijn.

  • Men kan kijken naar behaalde prestaties, dit is een eenzijdige visie, het gaat bijvoorbeeld alleen om het behalen van diploma’s of vakken.
  • Men kan ook gaan kijken naar het proces. Hierbij wordt de prestatie buiten beeld gehouden. Het is heel interessant om het proces te kijken, maar dit blijft erg eenzijdig, omdat men ook het resultaat van het leren moet kunnen zien.
    • De uitkomst van het leren zegt wat over het proces van het leren. Het is niet mogelijk om het proces en het product apart te bekijken, dan kijkt men te eenzijdig.

Kennis krijgt in een sociale omgeving vorm. Binnen die omgeving heeft het een betekenis en daarbuiten is dat ‘nut’ verdwenen. De subjectieve vorm van leren heeft een culturele of sociale lading. Kennis is niet helemaal objectief, doordat je ziet hoe een ander iets doet, zie je het verschil en hoe anders ‘gekleurd’ jij bent door de sociale omgeving.

Algemene vorming bestaat uit brede kennis die iedereen moet hebben om zelf te kunnen ontwikkelen en om een plek in de samenleving te kunnen krijgen. Het is gemeenschappelijk, maar houdt ook rekening met verschillen tussen mensen, bijvoorbeeld door niveauvariaties en keuzemogelijkheden.

Communitarisme:

  • De sociale omgeving komt eerst, daarna komt de ontwikkeling van het individu. Men volgt de heersende morele waarden. Deze waarden blijven binnen de groep, er zijn geen invloeden op.
  • Carr noemt problemen met de geslotenheid van waarden binnen de groep: ten eerste is er een probleem, doordat mensen van buitenaf geen kritiek mogen leveren op de manieren, er mag (en kan) geen vergelijking gemaakt worden of het goede waarden zijn. Het tweede probleem is van verandering. Dit is niet mogelijk als er geen invloeden zijn van buitenaf, zonder die invloed blijven de dingen zoals ze zijn.

Liberalisme:

  • Het individu komt voor de sociale omgeving. Het recht van vrijheid van denken en meningsuiting moet beschermd worden.
  • De paradox is dat men vrijheid heeft, maar tegelijk de vrijheid heeft om een mening te uiten dat die individuele vrijheid niet het belangrijkste is. Het is toegestaan om niet-liberale meningen te uiten.

Bij het krijgen van consensus wordt er vaak gekeken naar de meeste stemmen. Volgens Carr resulteert dit niet in de beste oplossing, maar in de minst slechte oplossing, dit wordt voornamelijk bij ethische dilemma’s gebruikt. 

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Social Science Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2566